top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst H




~haaf:
1> soort schepnet. Ook bekend als schephaaf.
Volgens de schaarse vermeldingen: een cirkelvormig schepnet, waarbij de steel, waaraan de beugel bevestigd is, doorloopt tot de tegenoverliggende zijde.


2> dialectvorm van haven.

~Haagse praam:
1> volgens G.J. Schutten een Hoogeveense praam met de maten van een Wagenbrugger. Ook zou het vaartuig bekend zijn als Haags praampie.
Erg onbekende term.


2> onbekend type tuindersschuit uit het Westland, naar men zegt werden ze ondermeer bij van Waveren te Monster en volgens de liggers van de meetdiensten ook bij Scheepswerf Den Hoorn van A.H. Winkes te Schipluiden gebouwd. Mogelijk ook Haagse Vlet genoemd. [Links: Diverse termen inzake Boerenschuiten]
Bron: oudhonselersdijknaaldwijk.nl


~haai:
iemand, die zijn hulp aan een in moeilijkheden verkerend schip opdringt en een hoog bergingsloon tracht te bedingen. Zie ook berger en sjouwhaalder.

~haak:
1> verkorte vorm van hijshaak. Ook hoek genoemd.
Gerelateerde termen: glijhaak, kettinghaak, luikenhaak en links: Diverse termen inzake hijsen, takels en blokken.] enz.

2> lange stok met aan het uiteinde een bepaald soort haak. Verkorte vorm van pikhaak.

3> in groot water voorkomende ondiepte; een zandbank.

4> stuk land aan de rivier. Zie ook hoek.

5> vangwerktuig in de visserij. Verkorting van vishaak. Ook bekend als hoek.

6a> bepaalde houtverbinding: zie haaklas.
b> mogelijk het stompe uiteinde van de delen waarmee een haaklas gemaakt wordt.
Volgens Nicolaas Witsen en navolgers zou het de schuine kant van een haaklas zijn. Hij geeft hiervoor echter ook de naam keel. Bovendien verwijst haak duidelijk naar de haakse kant, dus de stompe zijde.


7> inkeping in een rozebout, ook rozen, hakkels of takken genoemd.

~haakbeslag:
haakvormig stuk metaal dat aan het uiteinde van een boom bevestigd wordt, meestal doelt men op het pikhaakbeslag.

~haakblok:
1> blok waaraan een hijshaak zit. Ook hijsblok genoemd.

2> blok met een haak om het blok aan op te hangen.

~haakboom:
lang dun rondhout met aan het uiteinde een dubbele terug gebogen haak. De haakboom wordt voornamelijk op kleine sluizen gebruikt om de sluisdeuren open en dicht te doen. [afbeelding]
Bron: overlevering via sluiswachter.


~haaklas:
bepaalde houtverbinding voor delen die in elkaars verlengde liggen. Ook kortweg haak genoemd.
Gerelateerde termen: borghaak, keel.

~haakroer:
type roer voor sleepschepen waarbij het originele middelste roer op enige afstand geflankeerd wordt door twee kleinere roerbladen. Doormiddel van stangen waren de uiteinden van deze kleine roeren aan het middelste roer gekoppeld.
De roeren zijn genoemd naar hun Duits 'uitvinder' schipper Alfred Haak van het schip Edda uit Duisburg-Ruhrort. Bron: Jos Hubens in 'Binnenvaart' 2012/4.


~haaksteek:
1> verzamelnaam voor een aantal steken waarmee men een touw aan een hijshaak knoopt. Vroeger soms ook Hollander genoemd.

2> bepaalde steek waarmee men de loper rond een takel vastzet.

3> verzamelnaam voor diverse steken waarmee men een vishaak aan een lijn vast kan knopen.

~haakstok:
de complete pikhaak. In sommige kringen echter alleen het hout van de pikhaak.

~haakstuk:
hinderlijke schade aan het schip. Ander woord voor averij.

~haaktouw:
een touw met een aangesplitste stevige haak. Meestal haketouw genoemd. Zie verder aldaar.
Bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Sijthoff, 1914. Via delpher.nl


~haal:
1> het, in één armslag, met de handen verplaatsen van iets. Bijvoorbeeld: een haal aan een touw.

2> de beweging die men maakt, wanneer men tijdens het roeien, de riemen in het water heeft.

3a> verkorte vorm van haalplaats: de plaats waar de zegen aan land gehaald wordt.
b> glooiing tegen de buitenzijde van de zegenkade/viskade waar de zegen naar toe getrokken wordt. Men onderscheidt bij de staatsvisserij de eerste en wat verder stroomafwaarts de tweede haal. Op de eerste haal worden de voor- en achterzegen binnengehaald; op de tweede haal de streek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~haalbaas:
visser die toezicht houdt en leiding geeft aan het inhalen van de zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~haalbuis:
voorziening in sluizen voor kleine vaartuigen om daaraan vast te maken. De (ver)haalbuis bestaat uit een, in de sluiswand verzonken aangebrachte, stevige verticale pijp, die slechts aan de uiteinden of anders slechts op een enkele plaats in de muur verankerd is. Dankzij deze voorziening is het voor kleine vaartuigen makkelijker om tijdens het schutten voldoende stevig op de plaats te blijven liggen.
Naar analogie met haalkom en haalpen gevormd woord.

~haalijzer:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Ook bekend als haalmes. [Afbeelding]
Gerelateerde termen zie bij scheepstimmerwerk.

~haalgolf:
golf die bij het achterschip van schepen die veel waterbeweging veroorzaken ontstaat. Tegenwoordig spreekt men meestal van hekgolf.
Genoemd in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897; via Depher.nl.


~haalkom:
volgens sommigen een muurkluis (dus van steen) of een muurpot (dus van staal), volgens anderen uitsluitend een muurpot.
Eigenlijk alleen van toepassing van toepassing op kommen waarlangs men kan verhalen, dus die die in kademuren en onder bruggen aangebracht zijn. Bovendien moeten ze eigenlijk geschikt zijn voor het gebruik van een pikhaak.
De term schijnt uit het begin van de twintigste eeuw te stammen.

Gerelateerde term: sluispot, verhaalpot, haalpen, haalbuis, enz.

~haalmes:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Zie verder bij haalijzer.

~haalpen:
stalen stang of stift aangebracht kleine vaartuigen te kunnen verhalen. Waarschijnlijk dus een verkorting van verhaalpen.
Bron: Reglement van Politie voor de Rijnhaven, Amsterdam 1847.


~haalplaats:
de plaats waar de zegen aan land gehaald wordt. Ook de haal of ophaalplaats genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~haalring:
ring aan de bovenzijde van de achterstevenbalk waaraan het uiteinde van de roertalie bevestigd is.
Bron: informatie via e-mail van E.K. Meeter. (6-2-2023)


~haalschouw:
baggerschouw waarvanuit men met de beugel baggert.
Verouderde, mogelijk Amsterdamse term.


~haalschuit:
niet bekend. Vermoedelijk op een rechthoekige dekschuit lijkend vaartuig. Misschien een verkorting van overhaalschuit.

~haalwant:
vilten handschoen/want om de vis mee aan boord te halen. Elke haalwant is voorzien van twee duimen en daardoor zowel links als rechts te dragen.

~haam:
1> brede band met daaraan de jaaglijn, die men bij het jagen rond de borst legt. Ander, minder gebruikelijk, woord voor trekzeel. Naar het schijnt ondermeer in Drenthe en in zuidelijke provincies gebruikelijk geweest.
Bron: varende schippers.
Een haam is 'eigenlijk' een gerei wat gebruikt wordt om trekdieren in te spannen.


2> een aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan een meestal driehoekig visnet zit. Het woord wordt bijna uitsluitend in samenstellingen gebruikt. Men kent ondermeer de oeverhaam, de boshaam, de slaghaam, de steekhaam en de strijkhaam. Ze worden vaak in één adem met de schrobbe genoemd.

~haan:
bij zeer oude blokken: vierkant plaatje koper met gat, welk, aan beide zijden, in de schijf gezet wordt en dat als een lagertje voor de nagel/as van een blok werkt.
Zie ook bos.

~De Haan Rotterdam: ~
bekende fabrikant, leverancier van scheepslantaarns, tinwerk, en weer. Ook bekend als DHR In 1922 gesticht aan de Zalmhaven te Rotterdam. Na de start van de productie van decoratieve lantaarns, wat een groot succes was. verhuisde de fabriek naar de Wijnhaven. De technische veranderingen in de scheepvaart werden op de voet gevolgd, waardoor de firma tot op heden (2024) is blijven bestaan.
Bron: dhr.nl


~haard:
eigenlijk plaats waar in een brandstofvergasser de verbranding plaats vindt. Ook gebruikt als synoniem voor de hele vergasser.

~haardijzer:
ijzeren beugel gebruikt bij het branden van gangen voor een houten schip. Zie verder bij wolhaak.

~Haarlemmer:
bepaald type sleepschip, nogal vol gebouwd en daarom ook potvis genoemd. In het totaal werden er, in 1940, 6 van deze Rijn-Hernekanaalschepen voor rekening van de N.R.V. gebouwd. De eerste drie ('Dietrich', 'Blödelin' en 'Helche') bij P. Smit in Rotterdam, de laatste drie ('Etzel', 'Gelfrat' en 'Werbel') bij de Haarlemse Scheepsbouw Maatschappij. Maten: 80 x 9,45 x 2,5 m. ca. 1400 ton. De schepen waren voorzien van 8 ruimen.

~Haarlemmermeer:
naam van de voormalige watervlakte, thans polder, tussen Amsterdam, Haarlem, Kaag, Oude Wetering en Aalsmeer.
De oorspronkelijke drie (anderen zeggen 4) meren werden, door afkalving en turfwinning, rond 1509 (anderen zeggen 1531) tot één meer. Het meer kreeg toen de bijnaam 'Waterwolf'.
Het meer breidde zich bij elke stormvloed verder uit. De vloed van 1836 was de druppel, die .... het meer deed droogmaken. In 1840 begon men met de drooglegging van de Haarlemmermeer. Het pompen begon in 1848 en op 1 juli 1852 viel de polder droog.
Ondanks een uitgebreid net van vaarten was er weinig scheepvaart. Pas toen in 1894 via twee, kort achter elkaar geplaatste, sluizen toegang tot de polder mogelijk was, ontstond er scheepvaartverkeer. Het transport van suikerbieten vormde hierin een belangrijk aandeel. De sluizen hadden een lengte van 19,35 meter. De breedte bedroeg 4,3 meter, de diepgang 1,3 meter. Maximale grootte ca. 50 ton. Toegelaten was 16,7 x 4,1 x <1,3 m (bij zomerpeil - 5,4 m NAP) Grootte circa 20 ton. In de polder had men te maken met een flink aantal vaste bruggen waarvan de onderdoorvaarthoogte afhankelijk was van het polderpeil (-6,2 tot -5,4 meter tijdens de bietencampagne) en de brug. De hoogte kwam tijdens de campagne op ca. 2,1 meter of minder. De polder was alleen met ontheffing voor de stoom- of motorvaart toegankelijk. Najaar 1951 werd de sluis voorgoed gesloten.
Bron inzake scheepvaart: Publicatie Meer-Historie 1986. Met dank aan Jan Wies. | Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, NW-Nederland, blz. 567 e.v., uitg. Ministerie van Waterstaat, 1934-1937, via Delpher.nl

Gerelateerde term: bietenpeil, plompertje, waterschudding.

~Haarlemmermeerboot:
één van de sleepboten, die in de tijd van de (vracht)zeilvaart op de ringvaart van de Haarlemmermeer actief waren. Officieel heette de rederij Sleepdienst Haarlemmermeer. De directeur-oprichter was de heer Pannevis. Oprichting circa 1872. Alle sleepboten droegen de naam Haarlemmermeer gevolgd door een romeins cijfer. De dienst zou tot 1947 bestaan hebben.
Het zou eigenlijk Haarlemmermeersleepboot moeten zijn. [Uitleg]


~Haarlemmermeer plompertje:
scheepstype. Klein zeilend vrachtscheepje dat bij E. van Konijnenburg genoemd wordt en dat in de loop van de negentiende eeuw, na de drooglegging van de Haarlemmermeer verdwenen is. Konijnenburg noemt het in één adem met de bok en de snik en daar lijkt het ook wel op, maar hij tekent het als een rondbodem met zeer ronde kimmen. Als voorkomende maat wordt een lengte van bijna dertien meter en een breedte van tegen de tweemeterzestig genoemd. Naar het schijnt ook plompertje en plump genoemd.

~Haarlemmer pont:
houten vrachtschip met kromme steven. Soort kraak echter iets minder vol in kop en kont.

~Haarlems jaagschuitje:
Geen bepaald type, maar gewoon de trekschuit van en naar Haarlem zoals deze door Reinier Nooms genoemd werd.

~haartouw:
touw aan een kuilnet of een reepnet . Zie verder bij aartouw. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~Haastanker:
bepaald type tanker van de tankerrederij Gebroeders De Haas.
Voor zover bekend, doelt men op het model tanker dat rond de jaren zestig bij deze rederij in zwang was.


~hacht:
obstakel waaraan een visnet kan blijven haken. Zie ook hecht.

~hachten:
obstakels (zie hecht/hacht) uit het viswater verwijderen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Hadu-anker:
soort klipanker met betere houdkracht op stenige bodem.
Hadu staat voor Harbisch Duisburg de uitvinder en producent van deze geheel gelaste ankers. (Heinrich Harbisch Schiffwerft Gmbh)


~HaDu koppeling:
bepaald systeem waarmee koppelverbanden 'scharnierend' met elkaar verbonden kunnen worden. Zie ook: knikverband.

~HaEs:
Voormalige Nederlandse motorenfabriek gevestigd te Meppel. Soms ook Huisman Diesel, Meppel genoemd.
De 'Ha' staat voor de oprichter van de firma Fokke Huisman, de 'Es' voor de directeur Sterenberg. [Afbeeldingen]
De onderneming is rond 1900 gesticht. Officieel heette het bedrijf sinds ca. 1916 de 'N.V. Meppeler Machinefabriek en Technische Handelsmaatschappij van het F. Huisman Meppel-Holland'. De motoren verwierven een redelijke bekendheid onder de 'Noordelijke schippers'. Aan het begin van de tweede wereldoorlog begon men met de bouw van gasgeneratoren en de ombouw van motoren tot zuiggasmotoren. Verder heeft men ook pompen en compressoren gefabriceerd. De fabriek noemde zich toen nv Meppeler Machinefabriek (MMF) zondermeer. De fabriek heeft tot in de jaren 90 bestaan. De pompenafdeling was toen ondergebracht in de dochteronderneming HaEs BV, een andere afdeling Kiddy BV maakte CV-ketels voor huishoudelijk gebruik. Deze dochters werden in 1993 verkocht, alleen de handelsfirma bleef toen over, maar ook die heeft het niet lang meer uitgehouden.
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com, | geheugenvandrente.nl, | Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944 en anderen.


~HaEs koeler-reiniger:
onderdeel van de HaEs gasgenerator. Het is een met cokes gevulde natte gasreiniger gevolgd door een droge reiniger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~haf:
ruime strook van ondiep open water, waarin een rivier uitmond, en dat gelegen is achter een (vrijwel) gesloten duinenrij.

~haft:
1> opdrijvend, met water verzadigd, hout, bijv. 'gezonken' boomstammen.

2> obstakels zoals broomstronken, prikkeldraad e.d. dat in het viswater ligt. Zie ook bij hecht.

3> willekeurig uitsteeksel waar je met een visnet achter kan blijven haken. Zie ook heft.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~haften:
obstakels (zie hecht/hacht) uit het viswater verwijderen. Zie ook hachten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Hagenaar:
1> scheepstype, vrachtschip. Soort aak (lastaak), zeilschip, ook in hout gebouwd, redelijk geveegd, boeisel in lijn met de huid, geringe kruiphoogte en naar verhouding vrij smal. [Afbeelding]
De Gelderse aak, zoals de Hagenaar oorspronkelijk waarschijnlijk heette, was verwant aan de Keen, maar door zijn mindere lengte, minder dan 20m., wat gedrongener van bouw. Het breedste punt lag bij de mast en naar achter toe versmalde het schip duidelijk. De vrijwel steile achtersteven vormde een flinke scheg, waarin dan ook een gat was aangebracht om het scheepje voldoende wendbaar te houden. Het was voorzien van aangehangen roer. De schepen waren overnaads gebouwd en hadden de normale brede zwaarden. De oudere exemplaren hadden vaak een korte mast met steng en voerden een gaffeltuig met gaffeltopzeil en soms een kluiver. De vaartuigen werden ondermeer gebouwd te Dodewaard, IJzerdoorn en Wamel. De afmetingen waren zo tegen de 17 bij 4,2 meter 60 ton, maar tegen het eind van de eeuw kwam de houten Hagenaar al aan de twintig meter en boven de 80 ton.
Verwant aan de houten Hagenaar zijn, naar men zegt, de Slechtaak en de Turfijker.
Bij de overgang naar staal werd het model van de Hagenaar ronder. Het voorschip werd veel voller, het achterschip werd wat breder en de tuigage werd een normaal gaffeltuig. Ook voor de stalen schepen vormde de vaart op Den Haag een belangrijk werkterrein, maar net zoals bij de houten schepen werden niet alle schepen met de maten van een Wagenbrugger gebouwd.
Gerelateerde term: Dodewaardse Hagenaar.
Naar men zegt waren het vrij goede zeilers, die op de rivieren en op bochtig vaarwater goed uit de voeten konden. Toen er in de tweede helft van de 19de eeuw ondermeer in Den Haag een grote behoefte aan bouwmaterialen ontstond, waren het vooral deze Gelderse aken, die het meest geschikt bleken te zijn. Langzamerhand raakten ze daardoor bekend als Hagenaars. Zij ontlenen dus hun naam aan het feit dat ze veelvuldig op Den Haag voeren, al is er ook een enkele bron die melding maakt van het feit dat alle schepen die de Haagpoort in Delft konden passeren 'Hagenaar' genoemd werden. Of de Haagpoort1 de toestroom van Gelderse aken naar de residentie werkelijk meegemaakt heeft, is mij niet bekend.
Dat ze hun naam zouden ontlenen aan het feit dat ze qua afmetingen afgestemd waren op de Wagenbrug in Den Haag lijkt een fabeltje zijn. De vaste brug, die men bedoelt, werd namelijk rond 1890 gebouwd2. De term Hagenaar verschijnt echter al in advertenties van voor 1890. Zo werd in Het Nieuws van de Dag van 30 oktober 1884 een Hagenaar met een laadvermogen van 33.000 stenen of 30 kar steenkool aangeboden en in het zelfde jaar kan men ook een aandeel in een dergelijk schip bekomen. Ook bestaat er een Hazenbergmodel dat gebouwd is naar een tekening uit 1885. De Hagenaar was dus reeds voor 1890 een algemeen gekend begrip in de binnenvaart.
Dat na 1890 alleen die Hagenaars die tevens een Wagenbrugger (zie aldaar) waren tot in een bepaald deel van Den Haag konden komen, is er aanleiding toe geweest dat men de termen Hagenaar en Wagenbrugger met elkaar is gaan verwarren. De vaarroute met de Wagenbrug verloor echter al rond 1900 aan betekenis.
1 De Haagpoort lijkt reeds in 1862 gesloopt te zijn. Bron: www.delftopzondag.nl.
2 over de komst van de eerst vaste brug aldaar doen verschillende verhalen de ronde.
- In de liggers der meetdiensten treft men Hagenaars uiteenlopend van 11,7 tot 29,8 meter plus nog eentje van bijna 54 meter.
- Overige bronnen: beschrijving van de Hagenaar, | PDF Woonboot magazine 1997 en oude foto's op hagenaar-dehoop.nl.


2> veel gebruikt als synoniem van Wagenbrugger. Zie toelichting aldaar en hierboven onder 1.

3> soms gebruikt als aanduiding van de maat waarmee men met een schip tot in Den Haag kan komen. Eerst waren dat dus de maten van de Wagenbrugger, maar na het graven van de Laakhavens is dat 54 x 7,15m en ca. 650 ton geworden.
Een dergelijke verschuiving van maten ziet men ook bij enkele andere maatschepen. Het is mijns inziens echter onverstandig deze nieuwe maten aan de reeds bestaande term te koppelen. In de toekomst zal dat zeer zeker tot onnodige verwarring leiden.
Met de aanleg van havens aan het riviertje de Laak is men reeds in 1894-95 begonnen. In 1902 is het plan definitief geworden en in 1928 is de eigenlijke Laakhaven gereed.



~Hagenaaraakschip:
vermoedelijk het zelfde als een Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Hagenaarmotorschip:
een Hagenaar met een mechanische voortstuwing maar zonder zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Hagenaarschip:
vermoedelijk het zelfde als een Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Hagenaarzeilschip:
een Hagenaar zonder mechanische voortstuwing maar met zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~hak:
1> de achter-onderhoek van de scheg of achterstevenbalk. Ook bekend als achterhiel, achterschaak.
Alhoewel HAK de meest gebruikte term is, zal de term ACHTERHIEL minder snel tot verwarring leiden.


2> het brede deel van een houten roer of een metalen roer met gelijk model. Zie verder bij roerhak.

3> uitsteeksel aan het hakblok.

4> de uitgeholde achterkant van een boet- of tongnaald. Plaatselijk ook hiel of gleuf genoemd.

~hakblok:
een 2 of 3 schijfs houten blok, met een uitstekend gedeelte, waar de loper op belegd kan worden. Ook bekend als hakkeblok, staartblok, lipblok, kinblok en schootsblok.
[Afbeelding] Deze blokken worden o.a. bij de schootvoering gebruikt. De as, de nagel, van het hakblok kan aan beide zijden een eind uit het blok steken, dit vergemakkelijkt het beleggen van de schoot.

~haketouw:
een touw met een aangesplitste, dan wel middels een sluiting bevestigde, stevige haak. Ook haaktouw genoemd en in sommige kringen spreekt men van een Amsterdammer.
Voor veel schippers was een haketouw een onmisbaar instrument. Veel leurboten gebruikten het haketouw om tijdelijk langszij vast te maken. De haak werd in een spuigat of achter het bestek van het schip waarbij men langszij kwam gehaakt en met de motor stationair in zijn werk en het roer iets uit het midden, bleef men dan keurig liggen.
Ook in diverse sluizen en aan diverse kades was het haketouw een geschikt middel om aan meerringen en muurpotten vast te maken.
Verder werd het touw soms ook gebruikt om meerdraden in een gunstiger positie te trekken. Ze fungeerde dan als een soort van verstelbare verhaalkam.


~hakkeblok:
minder bekend woord voor hakblok.

~hakkebord:
1> verbindende driehoekige deel, boven het hennegat, tussen de twee zijden van de statie bij schepen zoals de hektjalk. Een enkele maal ook hek of hekkebord genoemd. [Tekst: Scheepstype hektjalk.]
Dit constructiedeel komt voornamelijk alleen bij stalen schepen voor en wordt misschien ook hennegatplaat genoemd.
In het Vlaams kent men, bij houten schepen, een platte leest, en de beting of bril.
Mogelijk is het echter dat een horizontaal liggend deel in het achterste gedeelte van de statie en waarop de druilmast stond, het eigenlijke hakkebord is.
Volgens sommige bronnen wordt het hakkebord zo genoemd omdat de vorm gelijkt op een snijplank met drie opstaande kanten die men eertijds gebruikte en die hakkebord genoemd werd. Voor het voornoemde horizontale deel zou dit van toepassing kunnen zijn. Deze etymologische verklaring is echter zeer twijfelachtig.


2> meestal los driehoekig sierstuk aan het uiteinde van de statie, boven het hennegat geplaatst werd. Tot in de 19de eeuw vaak in meer of mindere mate versierd.
De term heeft betrekking op het feit dat het in vroeger tijd meestal om een in reliëf aangebrachte, een uitgehakte, afbeelding ging.
Bron: ondermeer, Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.


3> bij speel-, staten- en transportjachten: gedeelte in de bovenspiegel waar in een gebeeldhouwde voorstelling aangebracht is. Het betreft meestal een wapen of een naamfiguur.
Zeventiende eeuwse speel- en hekjachten werden aan de achterzijde gesloten door een dwarsscheepsschot dat op de hekbalk rustte. Dit schot bestond soms uit meerdere horizontale geledingen en werd spiegel of hekkebord genoemd.
Ondermeer te vinden in Cornelis van Yk De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt 1697.


~hakkelbout:
bout met vertanding. Zie verder bij rozenbout.

~hakken:
snelheid verliezen wanneer het schip in hoge zee tegen de golven in vaart.

~hakkepof:
weinig gebruikte term voor een kleine motorboot. Ook wel als hakkepuf aangeduid.

~hakroer:
roer met een langer slechts weinig boven de ledige waterlijn uitstekend gedeelte. Dit uitstekende gedeelte noemt men hak of staart. Voor veel van de oude vrachtschepen is dit het normale type aangehangen roer.
De term wordt voornamelijk in de boeken van Haalmeijer en Vuik gebruikt. Oude vermeldingen zijn nog niet gevonden. De term staartroer welke ook gebruikt wordt, verdient volgens mij de voorkeur.


~halen:
1> vooruit roeien.

2> iets geleidelijk laten verlopen. Alleen bekend in de vorm gehaald/behaald.

3> heen en weer bewegen. Bijvoorbeeld water dat door zuiging van schepen wegloopt en weer terug komt.
Spreektaal. Bron: kustvaatforum.com.

liggen halen
. Het, door een invloed van buitenaf, heen en weer bewegen van een schip terwijl dit gemeerd ligt. Bijvoorbeeld wanneer dit gebeurt door wind, zuiging van een passerend schip (zie ook haalgolf.), door het spuien van sluizen, enz. Vergelijk gieren.

4> verkorte vorm van inhalen, binnenboord trekken. Vooral van toepassing op visnetten, hoekwant en ankertrossen.
Gerelateerde termen: hieuwen, inpalmen.

~halend part:
dat gedeelte van het touw waaraan men kan trekken of op kan pakken. Zie ook bij part.


~halfgedekt:
gedeeltelijk van een vast dek of dak voorzien.
~
HALFGEDEKTE HARINGSCHUIT
: op de Hengst gelijkend gladboordig gebouwd vissersvaartuig met bun en driehoekzeil. Zie verder bij Harderwijker haringschuit.
De term kan betrekking hebben op zowel de gehele romp, als op de kuip of op (het dak van)de stuurstand.


~halfgijn:
takel met een drie- en een twee-schijfsblok. Zie bij noktakel.

~halfgijp:
gijp waarbij de giek wel, maar de gaffel niet, overkomt. Ook Chinese gijp genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~halfhout(je):
1> ingezet stukje hout, dat bij de bouw van een houten schip, een slecht plek in spant of balk opvult.
Soms raakt er een klein minder goed deel van het hout in een constructie deel. Een dergelijke plek is gevoelig voor verrotting en wordt daarom weggehakt. De vrij gekomen ruimte wordt met een los stukje hout opgevuld.
Bron: Peter Dorleijn.


2> stuk hout, bij de reparatie van een houten schip, het rotte deel van een gang vervangt. Zie ook betengelen. Ook spont genoemd.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november - 11 december 1937.


~halflasttakel:
1> een enkeljol waarbij de last aan het blok trekt of een takel met twee enkelschijfblokken, waarvan één met hondsvot, waarbij het blok met hondsvot het vaste blok is.
Wanneer men de afgebeelde halflasttakel 'op zijn kop' gebruikt, wordt het een derdelasttakel. In dat geval is namelijk ook de kracht die men op het halende part uitoefent een derde van de kracht die de last omhoogbrengt.


2> soms, vaak foutief, klaploper genoemd.
Deze foutieve benaming is het gevolg van het feit dat de bakstagstakel vaak een klaploper is. Op kleine schepen is de bakstagstakel echter vaak een enkeljol.


~halfmast:
een positie ongeveer ter halve hoogte van de mast.
Voorbeeld: De jaaglijn halfmast zetten..


~halfmodel:
schaalmodel van de romp van een (te bouwen) schip, dat alleen uit de rechter of linker helft van het schip bestaat.

~halfnagel(tje):
plaatselijk term voor een houten, halfrond voetlijstje, ter weerszijden van de mast op de achterrand van de voorplecht van een Botter.
Bron: P. Dorleijn
Ook de talielatten op een Botter werden volgens Dorleijn langs de Westwal halfnageltje genoemd. Dit zou er op wijzen dat 'halfnageltje' niet zo zeer de naam van het onderdeel als wel van het gebruikte hout zou zijn. (Dun hout dat slechts met een kleine spijker vastgezet kan worden???)


~halfrond:
1> houten lat of profielijzer met een doorsnede gelijk aan een halve cirkel. Soms een platrond genoemd, maar daar is de doorsnede een segment, geen halve cirkel.

2> afgeronde lat op de bovenrand van het boord bij bepaalde vissersschuitjes. Een soort potdeksel soms ook dolboom genoemd en ook zo gebruikt. Plaatselijk ook nog dolboord of schandeksel genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~halfrondbaard:
ongebruikelijke, misschien Vlaamse, term voor kluisbaard.

~halfrondscheen:
ongebruikelijke term voor een halfronde slijtstrip.

~halfsalon:
voor passagiers bestemde verblijfsruimte, die ongeveer voor de helft boven het dek uitsteekt en rijkelijk van ramen voorzien is. Hij is half-verzonken.

~halfsalonboot:
passagiersschip waarvan de salon gedeeltelijk in het dek verzonken is. De term wordt voornamelijk gebruikt voor de oude passagiersschepen waarmee de lijndiensten op de grote rivieren onderhouden werden, of daarmee vergelijkbare schepen.
Het zou eigenlijk halfsalonSCHIP moeten heten. [Uitleg]


~halftij:
1> onder landvolk over het algemeen in tijd: halverwege tussen hoogwater en laagwater of omgekeerd, onder schippers vaak: halverwege de tijd dat de vloedstroom of ebstroom duidelijk doorstaat.
Op lang niet alle plaatsen langs de kust duren deze periodes even lang en de volle 6 uur.


2> periode waarin de eb- of vloedstroom het sterkst is; dit is niet altijd halverwege het tij.
Handleiding tot de natuurkundige aardrijksbeschrijving Door W.N. Crap Hellingman 1858.


3> eigenlijk foutief gebruikte term voor: het gemiddelde waterpeil van getijde water, want dit zou middenstand genoemd moeten worden.

~halfwant:
(deel van de) zegen die telkens met een staai afstand (=tweemaal de maaswijdte) aan de reep ingestaaid is. De term wordt gebruikt in de regio Ammerstol. Zie ook links: Diverse termen inzake het vistuig.
Deze definitie geeft Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~halfwind:
vrij onbekende term voor: 'met de wind dwars'. halverwind genoemd.
HALVERWIND ZEILEN
,
HALFWIND ZEILEN
: rustig aan doen.

~halfwinder:
zeer groot driehoekig zeil, dat bij weinig wind en ruime koersen in plaats van de fok gevoerd wordt. (Watersportterm?)

~haling:
door een varend schip veroorzaakt 'te kort' aan water, waardoor het schip ongewenst heen en weer beweegt. Zie ook zuiging en/of halen.

~hallanker:
bepaald type stokloos anker.

~hals:
1> de onderste hoek aan de voorzijde van een langsscheepszeil. Ook halshoek, zeilhals of zeilehals genoemd. [Afbeelding Zie nr.2 en 7]
HALS OP
: door sommige zeilmakers, bij het maken van een gaffelzeil, gebruikte maat. Deze maat is de afstand tussen de schoothoek en het punt waar een lijn vanuit de halshoek, het achterlijk loodrecht snijdt.
Bron: P. Dorleijn.
.

2a> touw of takel waarmee men de hals vast zet. Verkorting van halstouw en/of halstalie.
b> bij een dwarsscheepszeil: tegengesteld aan de schoot, dus naar voor, gericht touw aan een onderhoek van een vierkant zeil.

3> samenkomst van ankerschacht en ankerarmen bij een stokanker. Verkorting van ankerhals.


~halsbeugel:
zware metalen beugel rond de bovenste astap, de halsprop van het halslager van een sluisdeur. Soms ook harring genoemd. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~halsbindsel:
lijn of naaiing ter vervanging van de halstalie. Vooral van toepassing op kleine scheepjes.

~halsblok:
een blok van de halstalie.

~halshoek:
voor-onderhoek van een langsscheepszeil. Meestal slechts hals genoemd.

~halslap:
zeildoeken versteviging bij de halshoek van een zeil.

~halslager:
bovenste scharnierpunt van een sluisdeur. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~halslier:
klein draadlier, soms onderdeel van het tuiglier, waarmee men de hals naar beneden trekt; dus met dezelfde functie als de halstalie.

~halsoog:
oog op of nabij de voorsteven, waaraan de hals van een voorzeil vastgezet wordt. Ook de ogen of gaten, in de botteloef, opsteker, of aan de kluiverboomring worden halsogen genoemd.

~halsprop:
astap van het halslager van een sluisdeur. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].

~halstalie:
de takel waarmee men de hals van het grootzeil naar beneden trekt.

~halstalieblok:
1> blok, meestal een haakblok waarmee de halstalie in de halshoek van grootzeil bevestigd is. [Afbeelding]

2> willekeurig blok waarmee de halstalie samengesteld is.

~halstouw:
het touw dat aan de hals(hoek) bevestigd is. Kortweg 'hals' genoemd.

~halvemaantjes:
houten klosje tussen de kralen van de rakbanden. Zie verder bij maan.

~halverwind:
dwars op de wind. Zie verder bij halfwind.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~halzen:
1> de hals van het zeil naar beneden trekken. Ook aanhalzen genoemd.
Zie ondermeer de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term 'aanhalzen' is min of meer verouderd.


2> verouderde term voor gijpen. Eigenlijk afkomstig van het varen met dwarsscheepsgetuigde schepen waarbij het halzen een manoeuvre is waarbij men, gelijk bij gijpen, het achterschip door de wind draait. Oorspronkelijk verhalzen, dat is het van hals wisselen, of omhalzen genoemd.

3> foutief gebruikt als synoniem voor katten: het omhoog trekken van de halshoek.

~ham:
1> uitstekend stuk land, zoals bij een sterke bocht aan de rivier. Ook hoek of hem genoemd.

2> ijzeren hark met 20-25, zes à zeven centimeter lange, tanden die de visser over de bodem harkt of voortsleept in de hoop daarmee aal te verschalken. Ook elger genoemd. Zie ook bij aalzeilen. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Hama:
scheepstype van tussen de 34 en 36 ton. Ook als Ama(s) geschreven. Verder geen gegevens bekend.
De schepen vallen wat betreft hun grootte in dezelfde klasse als de grotere aken uit Gravenmoer.
Bron: in Nederland opgestelde Franstalige documenten uit begin 19de eeuw.

~Hamburger:
1> barkas met kleine voorroef, stuurstand en open kuip. De naam verwijst naar de havenbarkassen zoals die in Hamburg gebruikt werden. Deze redelijk grote, havenbarkassen hadden een spitsgat.
Bij de vaartuigendienst van de Koninklijke Landmacht gebruikte men eveneens scheepjes die men Hamburgers noemde. Deze scheepjes hadden een iets voorover vallende afgeronde steven en een brede bijna vlakke spiegel.
Zie ook sleepbarkas.

2> zeilend houten vrachtschip uit de omgeving van Hamburg mogelijk gelijkend op de Duitse Mot en/of kleine Smak. Soms ook Hamburgvaarder of waddenkruiper genoemd, al werden die termen meestal in algemenere zin gebruikt. Zie ook Hamburger tjalk en hamburgerschuit.
Volgens J.W. van Dijk hadden de schepen één vaste mast, een boegspriet (dus geen kluiverboom) en zwaarden. De zeilage bestand uit een grootzeil met rechte gaffel, een fok, kluiver en buitenkluiver. Sommigen voerden als extra zeil een gaffeltopzeil, anderen een ra-topzeil. De mast had een lange top en werd gesteund door zware zijstagen voorzien van weeflijnen. Over de rompvorm vertelt hij weinig alleen dat de gangen smal en de zijden vrij recht waren. Mogelijk ook Hamburgerschuit genoemd.


3> vrachtschip voor binnen- en buitenwater. Zie Hamburgvaarder.

4> bepaald model schipperspet.
Mogelijk ontleent de pet zijn naam aan de fabrikant Hammaburg, wat de naam van de oorspronkelijke Romeinse nederzetting te Hamburg was.


~Hamburger boot:
bepaalde type houten bijboot. Zie verder bij Groninger boot.

~Hamburgernet:
drijfnet zonder ladderings maar met hangers of staanders. Ook steurnet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Hamburgerschuit:
onbekend scheepstype, misschien gelijk aan de Hamburger. Volgens de bron gaat het om een scheepje van ca. 17 x 4 meter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Hamburger tjalk:
houten vrachtschip. Niet voldoende bekend. Misschien bedoelt men zoiets als een mot of een kleine Smak. Zie verder bij Hamburger.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 24 meter lag.


~Hamburgvaarder:
1> schipper die met een groot modern binnenschip regelmatig reizen richting de Noord-Duitse havenplaatsen maakt.

2> oorspronkelijk een normaal, groot binnenvaartschip dat voor de vaart op de Noord-Duitse havenplaatsen gebruikt werd. Spoedig echter een binnenvaartschip dat voor deze vaart gebouwd of aangepast en uitgerust is. Ook Hamburger genoemd. Zie ook Denemarkenvaarder.
De Hamburgvaart begon in 1970 met een aantal ondernemingslustige binnenvaartschippers, die, voornamelijk vanaf Luik, via Delfzijl, staal naar de Noord-Duitse havens brachten. Ze voeren met jonge moderne binnenvaartschepen en wachtten een gunstige gelegenheid af om de tocht boven de Duitse waddeneilanden langs te maken. In 1972 werd door Duitsland de vaart met schepen en bemanningen, die niet aan de gestelde eisen, van de beperkte kleine handelsvaart, voldeden verboden. Veel van de schippers hebben toen alsnog de nodige opleidingen gevolgd en hun schip aan laten passen. De speciale eisen hebben betrekking op het vrijboord, de constructie van de voorsteven, de totale sterkte, de ballastmogelijkheden en het gebruik van veiligheidsglas en reddingsmiddelen. Ook gelden bijzondere bemanningsvoorschriften.
In de wetgeving worden deze schepen aangeduid als: Denemarkenvaarder en binnen/buiten-schip. Ze worden in één adem genoemd met de lage kruiplijn-coaster. Het onderscheid tussen een Hamburgvaarder en de Denemarkvaarder zou met de maximale lengtes van 80 of 110 meter te maken hebben.



~Hamburgvaart:
oorspronkelijk de vaart met binnenvaartschepen van uit Nederland, buitenom de Duitse waddeneilanden, naar Hamburg. Na 1972 de vaart met daarvoor geconstrueerde en uitgeruste schepen op dat zelfde traject.

~hamerslag:
bepaalde vorm van ijzerroest. Zie verder bij walshuid.

~Hamse jol:
aan de Scheldejol verwante vissersschuit voornamelijk gebruikt voor de garnalenvisserij op de Schelde.
Voorkomende maat lengte: 8,5 x 3 x 0,6m. Oorspronkelijk een zeilvaartuig met spriettuig met vrij smalle lange zwaarden, maar al spoedig ook als motorvaartuigje.

Zie ook Hamse overzetter.

~Hamse Overzetter:
forse Scheldejol gebruikt voor het overzetten van personen en goederen. De Hamse Overzetter was volgens G.J. Schutten 5 à 7 meter en had in tegenstelling tot de voor de visserij gebruikte Hamse jol, geen tuigage.
Het vaartuig vond zijn oorsprong te Hamme aan de Durme.

.

~hand:
1> zelden gebruikte term voor (anker)vloei.

2>
HANDJES
: handschoenen waarvan de uiteinden van de vingers ontbreken. Ook
HALVE HANDSCHOENEN
en tegenwoordig (onterecht?) polsmoffen genoemd. Handjes werden veel door marktkooplui, groenteboeren, venters en parlevinkers gedragen. Naar men zegt, werden ze ook door vissers wel gebruikt.
Met dank aan museumhelling Vader, Broek op Langedijk voor de term 'handjes'.


~handankerlier:
ankerlier dat met mankracht rondgedraaid moet worden.
Het handankerlier heeft in de binnenvaart zeer lang stand gehouden. Het werd begin negentiende eeuw ontwikkeld en het eerst toegepast in de sleepvaart. De stoomsleepboten waren de eersten die overstapten naar het mechanisch aangedreven lier. Pas rond 1930 volgden de grote sleepschepen. Rond 1970 zijn het nog uitsluitend kleine schepen die zich nog met handkracht moeten behelpen.


~handbagger:
bepaalde soort, uit opgebaggerd veen, door handwerk geproduceerde turf. Zie ook baggerturf.
Bron: F. Pelder, Vervening in Drenthe. Wolters, ca. 1925
.

~handdreg:
kleine dreg. Vaak gebruikt om over boord gevallen voorwerpen op te vissen of om de roeiboot ergens te kunnen meren. Zie ook werpdreg.

~handelaarsboot:
kleine handzame zeil-roeiboot van een plaatselijk type, waarmee neringdoenden aan het water wonende klanten van waren voorzagen.
In Friesland gebruikte men hiervoor vaak de Tjotter; in het westen van het land maakte men vaak gebruik van aan de Hollandse bok verwante types.

Gerelateerde termen: Makelaarsboot, Notarisboot, parlevinker.

~handelaarsjol:
bepaalde uitvoering van een Zaanlandse jol; een klein houten vaartuig met scherpe voor en achterzijde. Zie verder aldaar.

~handgoed:
lading die met de hand geladen of gelost moet worden. Zie ook losgoed.

~handheef:
Vlaams voor het 'handvat' aan een roeiriem, roeispaan, wrikriem, enz. Zie ook bij greep.

~handhei:
zwaar langwerpig blok van acaciahout dat door twee man tegelijk bewogen dient te worden en dat gebruikt wordt om houten delen in of tegen elkaar te drijven. Het achtkantige blok is voorzien van vier handgrepen. Afmetingen ca. 1 meter lang en 25 cm in doorsnede.
Het blok wordt onder andere gebruikt om zwaardposten, roerposten en vlakdelen, die met doken verbonden worden, tegen elkaar te drijven.


~handhoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Zie ook blaastoeter.

~handig:
zonder buiten gewone inspanning te behandelen.
HANDIG WEER
: goed zeilweer.
Zie ook handzaam.

~handkabelpont:
kabelpont, die met handkracht voortbewogen wordt. Ook trekveer genoemd.
Dat voortbewegen gebeurde vroeger wel door te bomen. Als de kabel strak gespannen staat gebruikt men echter meestal een andere methode. De veerbaas trekt de pont dan met een speciale houten spaak, de knuppel, langs de kabel voort.
Het kwam zelden voor dat men lieren voor de voortbeweging gebruikte. Lieren worden wel gebruikt wanneer men de pont aan een ketting naar de overkant trekt. Ondanks het feit dat men dan vaak nog steeds een draad als geleiding voor de pont gebruikt, spreekt men in een dergelijk geval van een kettingpont.
Het woord wordt gebruikt in: H. Wortman, ‎G. J. van den Broek, Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal, 1909. e.d.


~handkar:
langzaamlopende één-cilinder dieselmotor met liggende cilinder en twee vliegwielen.
Gerelateerde termen: naaimachine, wagen, kruiwagen, kar.

~handkuil:
niet al te grote raamkuil. Een zakvormig visnet dat aan de voorzijde door een raamwerk opgehouden wordt.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.


~handlenspomp:
lenspomp die door middel van spierkracht bewogen dient te worden. Vroeger vaak een zuigerpomp, wat later een vleugelkleppomp en tegenwoordig vaan een membraanpomp. Zie verder bij lenspomp.
Ondermeer te vinden in: Marineblad, Volume 1, 1887.

~handlier:
lier, dat met spierkracht in beweging gezet wordt. De term wordt alleen gebruikt indien men onderscheid met een motorlier wenst te maken.
Genoemd in: Het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1889


~handlijn:
in de riviervisserij de lijn, ca. 6 meter lang, die zich bij een drijfnet tussen de bovenreep en de visser in de drijfschuit bevindt. Plaatselijk ook kaptouw genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde termen: buitenlijn, handlijn, kurkreep, loodpees, onderreep, steenreep, enz.

~handlog:
eenvoudig instrument, ook wel log genoemd, hoofdzakelijk bestaande uit een lange lijn, de loglijn, een plankje, het logplankje, en een zandloper, het logglas.
Gerelateerde termen: hanepoot, knoop, voorloop. tornlap.

~handlood:
'instrument' om de diepte van het vaarwater te bepalen. Zie verder bij peillood

~handmisthoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor blaastoeter.
Naar mij verteld is, waren er nogal wat schippers die bij mist niet de gewone luchthoorn, die op startlucht werkt, gebruikten, omdat ze dat een vorm van energieverspilling vonden. Bovendien hadden ze de lucht ook nodig wanneer ze de motor wilden starten en wilden ze niet het risico lopen zonder te komen zitten.

~handnet:
dat deel van het drijfnet dat tijdens het drijven het dichtst bij de boot, schuit blijft. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~handpaard:
lijn, waaraan men zich vast kan houden, in het bijzonder een lijn langs de bovenzijde van de ra op dwarsgetuigde (zee)schepen.
Gerelateerde term: voetpaard.

~handpalm:
bij het zeilnaaien e.d. gebruikte bescherming voor de hand. Zie verder bij zeilplaat.

~handpeillood:
'instrument' om de diepte van het vaarwater te bepalen. Zie verder bij peillood

~handplaat:
leren lap als bescherming van de hand tijdens het zeilnaaien. Zie ook zeilplaat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~handreling:
constructie die houvast biedt wanneer men over een dek gaat. Zie ook bij grijpreling.

~handroeder:
roer dat niet vast met het schip verbonden is, meestal iets in de vorm van een roeispaan. Zie verder bij roerspaan.

~handscheepshoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor blaastoeter.

~handschoen:
zie: Amerikaantjes, draadwant, haalwant of handje.

~handslagpomp:
handpomp, die door een heen-en-weergaande beweging pompt. Meestal wordt er een krukpomp mee bedoelt.

~handspaak:
houten stok, soms ook staal, meestal met vierkant uiteinde, waarmee kaapstanders, spillen, windassen, en braadspillen rond gedraaid of getornd werden. [Tekst: Spillen en rollen]
De in de handel verkochte houten handspaken waren van essenhout. Ze waren ca. 0,9 tot ca. 2 meter lang. Al naar gebruik en lengte sprak men ook van spilspaak of spilboom, windboom of windspaak. Volgens J. van Beylen ook slechts met boom aangeduid.
Voor een zware kaapstander zoals op werven gebruikt werden en waar soms wel drie man naast elkaar aan een boom liepen, rekende men circa 6 palm (=60cm) per persoon. Dan komt dus met het stuk dat in de kandelaar steekt inderdaad op ruim twee meter. Zie ook: Kennis van werktuigen: ten dienste van civiel-ingenieurs, architecten enz. door D.A. Thieme 1874.
Mr. J. van Lennep schrijft in zijn Zeemanswoordenboek 1856 over een losse boom die men in een windas steekt. Het is me echter niet bekend of in de binnenvaart voor windassen wel losse handspaken gebruikt werden.

HANDSPAAK LENGTE
: zie bij handspaakslengte.
Gerelateerde termen: dekstopper, schef, windboom, enz..

~handspaakslengte:
maat die in oude navigatie aanwijzingen nog al eens voorkomt. Lengte niet met zekerheid bekend. Ook geschreven als handspaak lengte. De maat is tussen 1825 en 1883 ondermeer in de Nederlandse Staatscourant gebruikt.
Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 8 A.J. van der Aa.
Naar het schijnt was het ook een houtmaat (voor korte stukken essenhout). Deze maat was vermoedelijk 1,5 of 2 meter.

Gerelateerde term: windboomslengte.

~handspil:
een spil of rol, die met spierkracht bewogen moet worden. Zie verder bij spil.

~handstakellicht:
1> soort van fakkel met bij behorende doofpot, de stakelpot. Kortweg ook stakellicht genoemd. Eind 19de eeuw sprak men bij de marine echter van een duvel en een duvelpot, waarbij de term duvel ook gebruikt werd voor het eenmalig tonen van het licht als sein.
De fakkel bestond uit een dikke rond een stalen staaf gewikkelde katoenen draad. Deze werd met petroleum doordrenkt en daarna aangestoken. Het licht werd gedoofd door de fakkel in de pot te stoppen waar hij door zuurstofgebrek gesmoord zal worden. Het kon gebruikt worden als lichtsein of als noodsein.
Een tweede type licht bezat bovendien een tuit met dop en dikke pit. Men kon de kan deels vullen met petroleum en vervolgens de pit aansteken. Men had dan gedurende een lange tijd een fel brandend licht. Dit licht was meer geschikt om te stakelen.
Dit type stakellicht zal onder de particuliere schippers niet veel gebruikt zijn.


2> zogenaamd ernstvuurwerk dat als noodsein gebruikt wordt en dat een fel rood of oranje licht verspreid.
Onder voetbalsupporters bekend als 'stadionfakkels'. Het gebruik en bezit ervan is gebonden aan de vuurwerkwet. Bron: noodsignalenshop.nl.


~handstart:
voorziening op verbrandingsmotoren, die het mogelijk maakt de motor met behulp van spierkracht te starten. Bij veel motoren gebeurt dit met een slinger waarmee men eerst het vliegwiel op gang brengt, waarna de decompressieinrichting uitgeschakeld wordt en de motor dient te starten. Gerelateerde termen: luchtstart.

~handstuur:
verkorte vorm van handstuurwerk.

~handstuurwerk:
stuurwerk, dat uitsluitend met spierkracht bewogen wordt. Tot tegen het einde van de twintigste eeuw het meest gangbare stuurwerk in de binnenvaart.

~handstuurwiel:
een beetje onzinnige term, want elk stuurrad moet met de hand bewogen worden.
Bron: P. Versnel's vakwoordenboek.


~handzaam:
HANDZAAM WEER
: weer, waarbij makkelijk gevaren of gezeild kan worden.
EEN HANDZAAM SCHIP
: een schip dat gemakkelijk te varen is.

~handzegen:
een zegen die zonder gebruik van mechanische inrichtingen gehanteerd wordt.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~handzegenvisserij:
de visserij met de handzegen. Deze vorm van visserij verschilt weinig van de andere vormen van kantvisserij de gebruikte netten zijn echter kleiner opdat ze met de hand hanteerbaar blijven. Daarom ook zal men de kleinere wateren opzoeken. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~handzwengelpomp:
pomp die met een scharnierende hefboom de zuiger op en neer doet bewegen. Zie ook krukpomp.

~hanekam:
balkje met zaagtandvormige kant dat tegen een rondhout bevestigd is of gelijkwaardige metalen constructie. Vooral toegepast bij de bevestiging van de schoothoek aan de giek. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenkam geschreven.

~hanepoot:
1> overgang van één verbinding naar twee (of meer) verbindingen. Ook spruit genoemd. Men vindt dezen ondermeer aan de gaffel van een zeil of aan visnetten. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoot geschreven.
Eigenlijk is een hanepoot een spruit met meer vertakkingen, dan de twee die een spruit heeft.


2> waarschijnlijk vooral Friese benaming voor een kraaiepoot, uithouder, hanger en/of galg. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoot geschreven.
Bron F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. In dat boek wordt gesproken van zijn uitvinding uit 1825 de draaibare hanepoot. In latere werken ondermeer bekend als galg.


3a> ongelijke of niet symmetrische schoorpalen die een koningspaal steunen. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoot geschreven.
b> door sommigen gebruikt voor een dukdalf met ongelijke of niet symmetrische schoren. Volgens bepaalde bronnen spreekt men dan echter niet van een dukdalf of hane(n)poot, maar gewoon van een meerpaal.

4> door enkelen gehanteerde benaming voor een gebogen verlengstuk aan het uiteinde van de laadboom, waaraan de gaarde bevestigd wordt. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoot geschreven. Door anderen wordt dit echter een zwane(n)hals genoemd.

5> driebenige touwspruit aan het driehoekige logplankje. De onderste twee benen zijn verbonden met een pennetje dat strak in een busje pas. Aan het derde, bovenste, been is dit busje bevestigd. Het uiteinde van deze lijn wordt aan de loglijn geknoopt.
Bron A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Born's Uitgeversbedrijf,1946.


~hanepoten:
het met behulp van een passer uitzetten van een haakse lijn.
Bij de bouw van houten schepen werden de leggers met behulp van de hanepoten haaks op de kielbalk gesteld. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoten geschreven.

~hang:
1> het verval van een rivier, meestal in centimeters gemeten, over een bepaalde afstand, meestal 1 kilometer. Ook bekend als verhang.

2> de buitenbocht van een rivier, dus het gedeelte met de grootste stroomsnelheid en ook meestal het diepste deel. De binnenbocht noemt men de oord. (Respectievelijk 'hamm' en 'ort' in Duits.) Thans niet meer zo gebruikelijk want tegenwoordig noemt men de buitenbocht de bocht en de binnenzijde de hoek.
UIT DE HANG BLIJVEN
: uit het gedeelte van de rivier met de sterkste stroming blijven. Zie ook: kribbetje varen.

3> plaats waar men vis te drogen hangt.

4> rij palen met uitsteeksel (spijkers) waaraan men netten te drogen of voor reparatie (boeten) hangt.
Gevonden op zalmschouw.nl


~hangen:
1> gesleept worden.
Bijvoorbeeld in 'we hingen op de tweede lengte'.


2> kort achter iemand (blijven) varen.

3> geen was en geen val van het rivierwater; het blijft dus ongeveer op gelijk niveau.
Bijvoorbeeld in: Het water blijft de komende dagen hangen.


~hanger:
1> zware staaldraad, vaak met kettingvoorloop, lopende vanaf het dek via een blok aan de masttop naar een punt nabij het uiteinde van de laadboom. Ook borg genoemd. De hanger heeft tot doel de boomtalie te ontlasten. De ketting wordt nadat de laadboom met de boomtalie op juiste hoogte gesteld is (of net iets te hoog) met een sluiting of hangerklem op het dek respectievelijk een bevestigingspunt aan de mastkoker vastgezet. Daarna wordt de boomtalie een eindje gevierd. Alleen bij het hijsen van zeer zware lasten laat men de boomtalie een beetje meewerken. Door de rek in de boomtalie bestaat er dan wel een kans dat bij langdurig gebruik knikplaatsen ontstaan. De kettingvoorloop heeft een dusdanige lengte dat deze niet door het mastblok zal gaan. Bij zeer lange bomen is de lengte van de voorloop dan niet toereikend om de laadboom steil te zetten, reden waarom men in die gevallen vaak een hanger zonder voorloop gebruikt.
Gerelateerde termen: hijstuig, zelflosser en links: Diverse termen inzake het hijserij.


2> latere ontwikkeling van de combinatie van boomtalie en borg. Hierbij fungeert de boomtalie (die vroeger van touw was, maar waarvoor men dan staaldraad gebruikt) tevens als 'borg' (deze vervalt dus), daartoe heeft men de blokken van de boomtalie verder gespreid en gebruikt men dus uitsluitend staaldraad als loper voor de boomtalie. In dit geval soms ook loper genoemd.
Gerelateerde termen: hijstuig, zelflosser.

3> constructie vanaf de hommer van de mast tot de klauw van een laadgaffel, die de klauw op de juiste hoogte houdt.

4> met het schip of een vast scheepsonderdeel verbonden eind touw, ketting, staaldraad of soms zelfs een stang waaraan een blok opgehangen is. Ook schinkel of mantel genoemd.

5> constructie aan de mast waaraan een blok opgehangen wordt: een uithouder, kraaiepoot of galg.

6> verticale lijnen tussen boven- en onderreep van drijfnetten. Plaatselijk ook staanders genoemd. Zie ook wargaren en laddering.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~hangerblok:
1a> blok dat gebruikt voor de constructie of voor het samenstellen van een hanger in de zin van een takel waarmee een boom in hoogte gesteld wordt.
1b> blok voorzien van een haak, soms ook van een neut of een hondsvot gebruikt om de boom/giek in hoogte te kunnen stellen.
In deze betekenis werd de term aangetroffen in de beschrijving van het scheepswrak van De Zeehond flevobericht 323. Daar ook omschreven als: "een stropblok dat in een stevige strop aan de mast wordt vastgemaakt. Door het blok wordt een touw of reep geschoten dat naar het uiteinde van de laadboom loopt en waarmee men de boom kan toppen of vieren."

Zie ook dubbelhangerblok.

2> blok dat aan een hanger of schinkel, dan wel een uithouder, kraaiepoot of galg gehangen wordt.

~hangerketting:
ketting van een hanger. Naar het schijnt werd hiervoor zware langschalmige ketting gebruikt.

~hangerklem:
tegen de mast bevestigde stalen draadstopper, waarmee men de hanger of boomtalie vast kan zetten, opdat deze, tijdens het hijsen, de lier niet overmatig zal belasten. Ook bekend als boomtalieklem.

~hangerspan:
het stel stagen dat men verkrijgt door één touw of staaldraad in het midden te bindselen. Het daarbij ontstane oog vormt de 'lus' die rond de masttop ligt.
Zie ook hommerwant.

~hangkompas:
een kompas dat van onder af afgelezen kan worden. Ook kajuitkompas genoemd. Mogelijk werd de term soms ook gebruikt voor alle kompassen die in een cardanring opgehangen waren.
Het kompas wordt, zover mogelijk van het stalen dek, hangend tegen de onderzijde of zelfs in het houten dak van de stuurhut gemonteerd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~hangluik:
raamblinde, die voor het raam gehangen kan worden.

~hangmossel:
mossel gekweekt in een hangmosselcultuur.

~hangmosselcultuur:
het kweken van mosselen met behulp van aan drijvers in het water opgehangen lussen van touw.

~hangmosselkweker:
visser die mosselen kweekt aan in het water gehangen lussen van touw.

~hangroeder:
een, aan de achtersteven of spiegel gehangen, roer. Zie ook bij aangehangen roer.

~hangroer:
een, aan de achtersteven of spiegel gehangen roer. Een aangehangen roer.

~hangstelling:
een plank, vaak de loopplank, die buitenboord opgehangen is om daarvanaf werkzaamheden te kunnen verrichten.

~Hansastarter:
bepaald merk startpatroon.
Voor zover bekend waren er minstens twee uitvoeringen van de Hansastarter. Of Hansa-schnell-starters afweken van andere startpatronen, voor zover die voor scheepsmotoren bestonden, is me niet bekend. De in 'Varen, een manier van leven' beschreven starter werkte met een brandbare 'film', die via een kleine opening met een soort lucifer ontstoken moest worden. Er blijken er echter toch ook geweest te zijn die met een slaghoedje of iets dergelijks werkten. In ieder geval zorgde, wanneer de motor op zijn juiste stand gezet was, de extreem snelle ontbranding van de (nitraat?)film er voor dat de zuiger met grote snelheid in beweging kwam, in de hoop dat daar mee de motor aan zou slaan.


~Hanseatische Motorengesellschaft, H.M.G.:
Duitse motoren fabrikant die vooral in de jaren 20 een redelijke populariteit genoot. Deze populariteit was deels te danken aan een wat kleinere bouw dan vergelijkbare Brons of Industrie motoren.
De motor droeg de bijnamen: "Help Me Gauw", "Handen Met Geld".


~happer:
bepaalde vorm van een ventilatie opening. Verkorting van luchthapper.

~har:
1> verticale balk die de zijkant van de sluisdeur vormt. Te onderscheiden in een achterhar en een voorhar. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

2> soms, gebruikt voor de bovenste astap, het scharnierpunt sluisdeuren. Rond de bovenste astap ligt de harring.
Eigenlijke betekenis van har is een punt, pin, of duim waar een luik of deur aan hangt. Bij uitbreiding een draaispil, dus de as of balk dat het scharnierpunt vormt. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~hardernet:
bepaald soort zegen zonder zak met weinig lood aan de onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook 'sleep' en herdernet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~hardervisserij:
de vangst van harder/herder en alles wat daarbij hoort. Ook herdervisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Harderwijker botter:
Type Zuidwal botter. Verschillen met andere Zuidwal botters nog niet bekend.

~Harderwijker haringschuit:
op de Hengst gelijkend gladboordig gebouwd vissersvaartuig met bun en driehoekzeil voornamelijk gebruikt te Harderwijk. Afmetingen circa acht bij twee meter. GJ Schutten heeft het echter over een scheepje dat op de Pluut gelijkt een slagje groter is en een gaffeltuig voert. Het wordt ook Harderwijkse haringschuit, Halfgedekte haringschuit of Kol genoemd.
Het scheepje is niet verwant aan de Hollandse of Friese haringschuit.
Bron: E.W. Petrejus, | G.J. Schutten blz.443.


~Harderwijker peilschuit:
houten scheepje, soort Pluut, gebruikt voor het baggeren van de vaargeul bij Harderwijk.

~Harderwijkse haringschuit:
op de Hengst gelijkend gladboordig gebouwd vissersvaartuig met bun en driehoekzeil. Ook bekend als Harderwijker haringschuit; zie verder aldaar.

~hardloper:
term, die in de jaren 50 tot 70 gebruikt werd voor motorvrachtschepen, die een aanzienlijke snelheid (meer dan 18 km/u) konden bereiken. In bepaalde gevallen ook snelloper, bovenboot e.d. genoemd.

~hardroeier:
bepaalde versie van de Langedijker roeischuit. Mogelijk wat lichtere smallere versie van de roeischuit, die in meerdere maten gebouwd werd. Soms ook meer met het model van de Zaanlandse of Waterlandse jol en soms met een spiegeltje (ten behoeve van de buitenboordmotor?).
Een exemplaar in de collectie van het Zuiderzeemuseum heeft, naar buiten gebrachte metalen 'dollen' in plaats van dolpennen op het dolboord. Het lijkt dus voor de wedstrijdsport gebruikt te zijn.


~hardvuil:
drijfhout dat zich in netten heeft verzameld.
Zie ook: zinkhout.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~hardzeilen:
oude term voor het wedstrijdzeilen.

~hardzeilerij:
het houden van, of het deelnemen aan, één of meerdere zeilwedstrijden.

~Harener punt:
meestal open, houten vrachtschip met brede platte heve. Zie verder bij Eemspunt.

~Harense punt:
meestal open, houten vrachtschip met brede platte heve. Zie verder bij Eemspunt.

~Harenschen Puntschip:
vermoedelijk gelijk aan een Harense- of Eemspunt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~haring:
bekende vissoort. Vroeger ook in de Zuiderzee en de Waddenzee gevangen.
IJDELE HARING
: andere naam voor een IJker van het Eikerveer.

~Haringboot:
1> kleine ansjovisjol. Zie verder bij Vollenhovense sloep.
2> open houten vissersschuit van de Friese kust. Veel gebruikt synoniem voor Haringschuit. Zie verder aldaar.

~haringdrijfnet:
drijfnet waarmee men haring tracht te vangen.
Naar het schijnt werd het ene uiteinde van dit net al dan niet verankerd, terwijl het andere einde met het vissersvaartuig, wat men liet drijven, verbonden was.


~haringdrijven:
met een haringdrijfnet vissen. Deze vorm van visserij werd ondermeer op de Zuiderzee beoefend. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]

~haringfuik:
op de palingfuik gelijkende fuik, maar flink forser van formaat.
De totale lengte kon twaalf meter bedragen, de voorste hoepel had een doorsnede van circa twee meter.

Gerelateerde term: haringregel, haringschuit, regelvisserij.

~Haringfuikboot:
vissersscheepje, dat verwant is aan de Punter. Mogelijk gelijk aan de Friese Haringschuit.

~Haringkamer:
bepaalde opstelling van visnetten. De netten vormen een soort van omheinde langwerpige ruimte met een smalle toegang. Aan weerszijde van de ruimte bevind zich een van netten geconstrueerde vangkamer. De haringkamer vangt zowel tijdens eb als tijdens vloed.
Ondermeer vermeld bij: historiegaasterland.nl.


~haringkeul:
sleepkuil voor de haringvisserij. Ook haringkuil genoemd.

~haringkom:
min of meer een variant van de haringkamer. Met de haringkom wordt echter alleen tijdens de eb gevangen.
Genoemd bij retired.nioz.nl/nieuws-detail/haringkom en historiegaasterland.nl


~haringkuil:
sleepkuil voor de haringvisserij. Ook haringkuilnet of haringkeul genoemd.

~haringkuilnet:
sleepkuil voor de haringvisserij. Ook haringkuil genoemd.

~haringlast:
ca. 1600 kg. Dit komt overeen met 14 tonnetjes ofwel 17 kantjes haring. Dat zou neerkomen op ongeveer 10.000 stuks.
Het gemiddelde gewicht van 1 haring zou dus 160 gram moeten zijn :-) .


~haringlood:
lood waarmee een haringreepnet verzwaard wordt. Dit lood schijnt ovaal van vorm te zijn.

~haringnet:
een haringdrijfnet, een haringsleepnet (incl. haringkuilnet) of een haringreepnet, maar eigenlijk zijn haringkamers, haringregels en haringfuiken ook haringnetten.

~haringreepnet:
staand net waarmee men op haring vist.

~haringregel:
1> combinatie van een schutwant en een aantal bijbehorende haringfuiken waarmee men langstrekkende haring ving. Soms verkort tot regel.
Zie ook: OudTzummarum.nl.


2> groep van vissers en hun boten die bij één bepaalde regel betrokken zijn.

~haringschakel:
1> schakelnet dat met behulp van twee schepen voortgetrokken wordt en waarvan de maaswijdte afgestemd is op de maat van volwassen haring. Ook bekend als haringsleepnet of kortweg sleepnet.
In deze betekenis vermoedelijk langs de zuidkust van de Zuiderzee in gebruik geweest.


2> schakelnet dat langs de kust verankerd wordt; een staand drijfwant.
In deze betekenis vermoedelijk langs de West-Friese kust van de Zuiderzee in gebruik geweest.


~Haringschuit:
1> groep van open vissersschepen met lancetvormig plat vlak die voor de visserij op de Zuiderzee en het wad gebruikt werden. Men kent ondermeer:
a>
HOLLANDSE HARINGSCHUIT
: een overnaadse dubbeleinder met rechte naar buiten vallende stevens, scherp voor- en achterschip en slechts weinig naar buiten hellende zijdes. Het geheel open schuitje werd gebruikt voor de Zuiderzeevisserij vanaf de Gooise kust. Afmetingen circa 8 bij 1,55 meter.
b>
FRIESE HARINGSCHUIT
,
OPEN HARINGSCHUIT
: deze werd langs de Friese west- en noordkust en rond Hoorn gebruikt bij het vissen met haringfuiken, de zogenaamde regelvisserij. Zulke scheepjes maten gewoonlijk iets meer dan 7 bij 1,5 meter. Ze werden geboomd, alleen op diep water, zoals ten zuiden van Harlingen gebruikte men wel zeiltje. In het Fries 'hearring(e)boat', 'séboat' of 'fiskersboat' genoemd. Verder ook bekend als Harlinger Fuikenboot en in Holland als Korver. Er bestond wel enige variatie in de maten, uitvoeringen en inrichtingen.
c> Gaaster puntsloep dit zou een kleine versie van de voorgaande zijn. Dit schuitje mat slechts 5 bij 1,4 meter.
d> de Zegenboot vertoont veel overeenkomsten met de Friese haringschuit. Dit achteneenhalve meter lange scheepje kon met een sprietzeiltje uitgerust worden. Het scheepstype was in feite de opvolger van het 17de eeuwse Zeynschip/Seynschip.
Voorzag men de zegenboot van schinkels dan sprak men van een Urker IJsvlet. Verder waren er nog een paar schuitjes die Zegenboot genoemd werden.
e> Texelse schilschuit: deze is weer wat groter, een meter of negen, heeft een berghoutje, boeisel, zwaarden en mast. Het scheepje heeft een sterk verlopende breedte en een oplopend voorschip.
f> Terschellinger Snak: deze mat ongeveer 7,5 bij 2 meter, bezat een spiegel en werd gebruikt voor de kokkelvisserij.
g> Wieringse zwanenboot: klein schuitje met boeisel, voor en achter gedekt. Men kende een jagersboot (4 x 1,3 meter) en een peurdersboot (5 x 1,6 meter). Naar men zegt waren ze wit geschilderd.
Bronnen: G.J. Schutten blz. 137, 440 e.v.. | Alleen hoofdtype: tekst Fries Scheepvaartmuseum, | Haalmeijer en Vuik, | foto's en tekst op OudTzummarum.nl, etc.


2>
Harderwijkse haringschuit
: op de Hengst gelijkend gladboordig gebouwd vissersvaartuig met bun en driehoekzeil voornamelijk gebruikt te Harderwijk. Ook Harderwijker haringschuit genoemd en zie ook aldaar voor meer informatie.

~haringsleepnet:
1> in het algemeen een schakelnet dat voortgesleept wordt. Zie verder bij haringschakel.

2> sleepkuil, dus geen kor, met vrij ruime mazen en zonder zak of kruik voor de vangst van haring. Men viste in span. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.


~haringslepen:
het vissen op haring met een haringsleepnet.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl


~haringteelt:
de haringvisserij, danwel de periode waarin men op haring vist.

~haringtijd:
de periode dat de haring in de Zuiderzee aanwezig was. Deze periode liep van februari tot begin mei.
G.J. Schutten vermeldt dat er voor 1850 nog haringensoorten voorkwamen die in de maanden november en december op de Zuiderzee waren.


~haringvisser:
een schip of persoon, die de haringvisserij uitoefent.
Alhoewel men bij haringvisserij als eerste aan open zee denkt, werd er ook op de Zuiderzee en de Waddenzee op haring gevist. Hier was men onder andere in de zeedijkvisserij actief.

[Links: Diverse termen inzake de visserij.]

~Haringvisserij:
het vangen van haring en alles wat daarbij hoort.
Alhoewel men bij haringvisserij als eerste aan open zee denkt, werd er ook tussen halverwege de zeventiende eeuw tot na negentienhonderd op de Zuiderzee op haring gevist.

Zie ook links met Diverse termen inzake de visserij en met Diverse termen inzake het vistuig.


~Haringvlet:
geroeide houten vlet, die bij de haringvangst gebruikt werd. Ze visten daarbij in combinatie met een moederschip.
Verreweg de meeste haringvletten van de Zuiderzee kwamen uit Enkhuizen. Ze waren ca. 7,5 meter lang. In latere jaren waren ze vaak voorzien van een braadspil om het lichten van anker van de haringnetten te vergemakkelijken. Soortgelijke scheepjes werden ook gebruikt bij het vissen op geep en worden dan geepvlet genoemd. Als zelfstandig vissersvaartuig viste men met de botbeug

[Links: Diverse termen inzake de visserij.]

~haringweer:
vast opgesteld werktuig om haring te vangen. Vermoedelijk een haringregel, anders een haringkamer.
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.


~haringzegen:
door Siebe Poepjes (geb. 1908) en zijn broers geïntroduceerde zegen, die voor de visserij op de Zuiderzee aangepast was. Na de afsluiting stapte men over op de vangst van paling en snoekbaars.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl


~Harlinger Fuikenboot:
open houten vissersschuitje van de Friese kust. Zie verder bij Haringschuit. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]

~harp:
met een bout te sluiten stalen beugel. Beter bekend als harpsluiting.

~harpluis:
werk gemaakt van afgedankt, geteerd touw. Vrij onbekende term. Ook alleen pluis genoemd. Soms laat men abusievelijk de 'L' weg en zegt men harpuis.
Volgens Nicolaas Witsen is de term afgeleid van herpluizen, uitrafelen.


~harpuis:
1> langdurig gekookt mengsel van lijnolie en hars (in de verhouding van 1 pond hars op 1 liter lijnolie), soms met nog andere bijvoegingen, dat als conserveringsmiddel voor de rondhouten gebruikt werd. Sommige schippers gebruikten harpuis ook op kaal staal.
Gerelateerde term: smeerputs.

2> onjuiste variant van het woord harpluis.

~harpsluiting:
met een bout te sluiten stalen beugel, waarvan de opening smaller is dan de boog. Ook H-sluiting, alleen maar harp of slechts sluiting genoemd. [Afbeelding]

~harpuisketel:
pan of ketel waarin harpuis gemaakt werd.

~harpuiskwast:
bokkepoot, die gebruikt wordt om te harpuizen.
Volgens J. van Beylen's Zeilvaart lexicon werd de kwast gemaakt van repen wollenstof of gelijksoortig materiaal.


~harpuisschouw:
flinke schuit waarin men een stookplaatsje had om de ketel met harpuis warm te houden.
De term wordt gebruikt door J. van Beylen die de term vermoedelijk aan Nicolaas Witsen ontleend heeft. Verder schijnt de term weinig gebruikt te worden en spreekt men meestal van pikschouw of pikbak.


~harpuizen:
met harpuis bestrijken.

~harring:
door sommigen gebruikt als synoniem voor halsbeugel van een sluisdeur. Samenvoeging van har en ring.

~hart:
1a> bij touw: bundel vezels of garens, dan wel een enkel garen of een lijn, die door de kardelen van een touw omgeven zijn.
Alleen touw met 4 of meer kardelen is voorzien van een hart.

b> bij koord: bundel vezels of dunne garens waar omheen een mantel gevlochten is. Bij dubbelgevlochten koord bestaat het hart uit een dunner koord, dat zelf een hart van vezels of garens heeft.
Bij sommige soorten koord voor hobbydoeleinden ontbreekt het hart. Bij de meeste andere soorten koord is het vaak het hart dat de sterkte van het koord bepaalt en dient de mantel als bescherming en tot behoud van de vorm.


2> bij staaldraad:
a> bundel hennepvezels als middelpunt van de kabel of als middelpunt in het kardeel.
Behalve als vulling heeft dit hart nog tot doel vet of olie dat gebruikt wordt om de staalkabels tegen roest te beschermen, vast te houden. Het is dan wel zaak dat dit hart over gehele lengte ook vet blijft. Indien er water in het hart kan dringen wordt het middel erger dan de kwaal.

b> een enkele draad of dunne kabel als middelpunt van de kabel of als middelpunt in het kardeel.

3> de voortstuwing waar het vaartuig van afhankelijk is. Bij zeilschepen: de tuigage, bij stoomschepen de complete installatie van ketel en stoommachine, dan wel de gehele machinekamer, bij motorschepen de motor dan wel de gehele machinekamer, enz. enz.
Aanhangmotoren en zijschroefinstallaties zal men echter zelden zo noemen. Een enkele schrijver is van mening dat de stuurhut, brug, het hart van het schip is
Bronnen: www.ebt.nl, | Google zoekresultaten waaronder: scheepvaartkrant.nl 11 december 2019


4> al naar gelang de context het midden of het metacenter van het vaartuig.

~hartbindsel:
1> bij een met touw ingestropt jufferblok of doodshoofd, het dichtst bij het blok gelegen bindsel.
Het hartbindsel wordt verticaal gelegd dat houdt in dat het touw bij samenkomst niet tegen elkaar en omhoog gelegd wordt, maar langs elkaar in verschillende richting. Pas na het leggen van het hartbindsel worden de einden tegenelkaar omhoog gelegd. Op het modelforum.nl spreekt men van een rondbindsel.

Zie ook opmerking bij knijpbindsel. Gerelateerde term: popbindsel.

2> mogelijke term voor elk bindsel dat, zoals voorgaand is beschreven, gelegd wordt.

~Hartjesvelder:
uit Hardinxveld afkomstige Zalmdrijver.

~hartpot:
onderste lagerpunt, een taats, voor bijv. een puntdeur van een sluis of andere draaiende constructie.

~hartsluiting:
sluiting met twee, in elkaar overgaande, bogen. Ook hartsluiting genoemd.

~haspel:
1> kleine draadrol met slinger. Voluit draadhaspel genoemd.

2> een stuurrad, in het bijzonder de stuurraderen op sleepschepen.
LIGGEND HASPEL
: stuurrad dat horizontaal ligt. De as van het rad staat dus recht op.
Het grote liggende rad op de grote sleepschepen had als voordeel dat men meerdere mensen te gelijk in de rondte kon lopen en dus de kracht van de benen kon gebruiken. De term haspel wordt voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt.


~Hasselaar:
te Hasselt (Ov) (bij van Aller) gebouwde botter.
Dat zal vermoedelijk dus een oostwal botter geweest zijn.


~Hasselter aak:
zeilend vrachtschip van het type aak. Vrij vol van bouw, ronde vormen, achter ontbreekt de heve meestal of deze is erg smal. Het schip heeft weinig zeeg, het boeisel valt op het achterschip iets naar binnen, verder staat het in lijn met de rest van de romp. Ongeveer sinds 1885 en dus voornamelijk in ijzer of staal gebouwd. Aanvankelijk misschien met paviljoen, later een roef- of dekschip met lengtes tot boven de twintig meter. Ook geschreven als Hasselteraak en soms als Slof betitelt. [Afbeeldingen]
De houten Hasselter aak wordt wel door een aantal personen genoemd, maar de beschrijvingen zijn niet eensluidend. Volgens Sopers gelijkt de houten Hasselter aak de Praamaak, terwijl ir. E van Konijnenburg een op de Hasselteraak gelijkend vaartuig heeft vastgelegd die hij een aaktjalk noemt.
Mogelijk dat ook het 'Overijssels schip' een relatie met dit type heeft.


~Hasselteraakschip:
waarschijnlijk het zelfde als een Hasselter aak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Hasselter boot:
open houten roeiboot. Soort van Hollandse boot.

~Hasseltsche praam:
houten vrachtschip uit Overijssel. Zie verder bij praamaak.

~Hasseltse vlet:
sterk op de houten vlet gelijkende, ruim vier meter lange, bijboot, die gladboordig in plaats van overnaads gebouwd was.
Het type wordt ondermeer bij G.J. Schutten blz.237 genoemd.


~Hatz:
Duitse fabrikant van dieselmotoren, bekend van luchtgekoelde hulpmotoren. [Afbeeldingen]

~havannabruin:
een lichtbruine kleur, die vroeger, in combinatie met chocoladebruin, veelvuldig, voor de grote vlakken, op schepen toegepast werd. [Afbeelding pompdeksel]

~haven:
beschutte ligplaats voor één of meerdere schepen. Vaak bedoeld om er schepen te kunnen laden en lossen. Soms aangeduid met schiphaven, scheephaven of scheepshaven. In de zuidelijke taalgebieden vaak bassin genoemd. [Diverse havengezichten.] [Uitdrukkingen e.d.]
Schiphaven en scheep(s)haven zijn in onbruik geraakte, deels verouderde, termen.

VEILIGE HAVEN
: rekbaar begrip: iedere plaats waar een schip, dat in nood verkeerd heeft, redelijk veilig kan liggen.
Gerelateerde termen: kade, laaddam, loswal, binnenhaven, binnenvaarthaven, buitenhaven, erfgoedhaven, havendok, houthaven, munitiehaven, ponthaven, petroleumhaven, rommelhaven, schipbrughaven, vluchthaven, waal, woonschepenhaven, wachthaven, zeehaven, enz.

~havenaanleg:
het graven en inrichten van een haven.

~Havenaar:
scheepstype. Geen gegevens bekend.
Misschien een verbastering van Hagenaar?
Oude betekenis was: iemand die zaken verzorgt, onderhoudt.

~havenarbeider:
persoon die op de kades en schepen in de haven bij het laden en lossen behulpzaam is.

~havenatlas:
het geheel van kaarten van de havens en daarbij behorende voorschriften en aanwijzingen.
Bron: Havenverordeningen Hoorn, Enkhuizen, Harderwijk, Utrecht, enz..

HAVENATLAS AMSTERDAM
: binnen de gemeente gebruikte aanduiding voor het gebied dat het Westerdok, het Oosterdok, en het oostelijk en westelijk havengebied omvat.
Bron: Verordening op de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam.


~havenbeambte:
persoon, die één of meerdere taken, waarover de havenmeester de verantwoording heeft, uitvoert.

~havenbarkas:
algemene term voor kleine vaartuigen die in de havens hand- en spandiensten verrichten zoals het vervoer van personen, passagiers en bagage of kleine vrachtjes.
Gerelateerde termen barkas, jolschip, hamburger, enz.

~havenbedrijf:
1> een bedrijf met een vestiging in het havengebied of langs een haven.

2> samenwerkingsverband van een aantal aan de haven gelieerde bedrijven.

3> bestuurlijke eenheid die het beleid over een havengebied heeft. Zie ook havenschap.
Bron: portofmoerdijk.nl.

~havenbekken:
deel van de haven dat als afzonderlijk gebied herkenbaar is.
Bron: portofamsterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/havenkaart.

~havenbeschoeiing:
in de haven aanwezige oeververdediging meestal bestaande uit een vrijwel verticale wand van hout, soms ook betonplaten of stalen damwand. Ook wel havenschoeiing genoemd. Zie ook beschoeiing.

~havenboot:
1a> verkorting van havensleepboot.
Lelijke term, want de verkorting tot boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich om een schip handelt. [Uitleg]

b> een gewone sleepboot (meestal zonder (veel) woonruimte), die voornamelijk in de havens actief is.
De eerst genoemde is voornamelijk bestemd om zeeschepen te assisteren. De tweede versleept vrachtschepen, lichters, dekschuiten, enz.


2> vaartuig(je) dat voor het transport van personen een verbinding tussen verschillende punten binnen een havengebied onderhoudt. Betreft het een motorboot dan ook wel havenbarkas genoemd. Soms ook gebruikt voor kleine hand- en spandiensten.
Onder andere de schepen van de Amsterdamse Haven-Stoombootdienst werden havenbootjes genoemd.
Bron: monument-rozenoord.nl, | waddenhavenvlieland.nl, | amsterdamsebinnenstad.nl/binnenstad/278/

Gerelateerde termen: waterbus, watertaxi, opstapboot.

3> vermoedelijk een vaartuig van een havendienst.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~havenboulevard:
boulevard langs een haven.

~havendam:
constructie, die een klein gedeelte van een groot water, omsluit of afschermt, zodat daar binnen beschutte ligplaatsen ontstaan. Vroeger ook moelje genoemd. Zie ook: havenhoofd en leidam.
Let op het 'verschil' met de havendijk.


~havendienst:
1> overheidsinstantie, die toezicht op een haven houdt.

2> willekeurig vaartuig van deze dienst.


~havendienstsleepboot:
vaartuig van de havendienst met een sleepbootmodel.
Ondermeer genoemd in: de Haagsche courant 31-05-1930.


~havendiep:
verouderde term voor havengeul.

~havendijk:
dijk die de eigenlijke haven omgeeft.
Niet te verwarren met de havendam. De havendam scheidt het water van de haven van het overige water, de havendijk scheidt de wal rond de haven van het overige land.


~havendok:
haven die met een balk, ketting, deur, of iets dergelijks, afgesloten kan worden. Vaak alleen dok, in Amsterdam ook waal genoemd.
Soms echter ook dokhaven genoemd, maar dat is eigenlijk een haven waarin een drijvend dok ligt.
De term havendok wordt bijvoorbeeld te Antwerpen veel gebruikt.


~havenen:
1> in een haven liggen.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838


2> een schip naar de haven varen/brengen/slepen.
Te lezen als: verzorgen. Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder havenen II. | D. Boswijk, W. Walstra, Het levende woord : stijl- en taaloefeningen vooral ten dienste van normaal- en kweekscholen. Van der Zande, 1893. Via Delpher.nl


3> een schip voor de reis uitrusten, gereed maken. (Voornamelijk gebruikt voor zeilende zeeschepen.)
Te lezen als 'have' aan boord brengen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder havenen I.


4> verouderde meervoudsvorm van haven. Tegenwoordig als havens benoemd.
Bron o.a.: Decreeten, van de vergadering der provisioneele Representanten van het volk van Holland, gehouden in den Hage. 2 february 1795. via Delpher.nl


~Haven en Vervoersschool:
opleidingsinstituut ondermeer voor matroos, motordrijver en schipper(kapitein) in de binnenvaart, maar ook voor havenwerkers. Opvolger van de School voor de Rijn en binnenvaart.
Bron: Het Rotterdamsch Parool, 07-04-1971. Via Delpher.nl


~havenfront:
de aanblik op de oever vanuit de haven gezien.

~havengebied:
1> een samenstelsel van havens, zijhavens, havenkanalen en eventueel ook stadsgrachten e.d., als die voor de beroepsvaart bruikbaar zijn.

2> al het bevaarbare water binnen het gebied waar men havengelden int.

~havengeld:
vorm van gemeentelijke belasting, gebaseerd op de havengeldtarieven, die schippers moeten betalen, wanneer zij, op bepaalde plaatsen, binnen een gemeente, ligplaats kiezen. Ook bekend als liggeld, havenlast, havenrecht, enz.
Gerelateerde en overige heffingen, kosten, toeslagen en tegemoetkomingen: aanleggeld, ankergeld, boomgeld, stoftoeslag, bruggeld, damgeld, diepgeld, dokgeld, drijfgeld, doorvaartgeld, doorvaartje, doorvaarttarief, Eemgeld, gasolietoeslag, Gouwegeld, havenrecht, hoogwatertoeslag, ijsgeld, ijstoeslag, kadegeld, kanaalgeld, koppengeld, laad- en losgeld, laagwatertoeslag, lastgeld, losgeld, meergeld, moddergeld, motorvaarttoeslag, octrooigeld, paalgeld, paalkist, redegeld, quaedgeld, sasgeld, scheepvaartpenning/loodje, sluisgeld, steigergeld, uitklaringsgeld, vaargeld, verlaatgeld, vaartrecht, vlaggegeld, vuurgeld, walgeld, waterpleziergeld, wintergeld, zondagsgeld, enz.

~havengeldbeambte:
ambtenaar, die het havengeld ophaalt. In veel gevallen dezelfde persoon als de havenmeester.
In vroeger tijden (voor 1850) kwam het wel voor dat het recht tot het innen van havengeld verpacht werd. De tarieven werden meestal nog wel door het plaatselijk bestuur vastgesteld. Daarbij kreeg de pachter vaak ook een aantal zorgplichten.
Bron: George Snijder.


~havengeldlijst:
schriftelijk periodiek overzicht waarin de geïnde havengelden, meestal gerelateerd aan scheepstypen of scheepsafmetingen, vermeld zijn.
Dit soort lijsten zijn te vergelijken met de oude tolregisters.
Pas sinds halverwege de negentiende eeuw is er sprake van een zekere ordening en regelmaat in deze lijsten.


~havengeldplicht:
wettelijke last tot het betalen van havengeld.
Genoemd bij: portofrotterdam.com.

HAVENGELDPLICHTIG ZIJN
: in een gebied liggen waar men havengeld moet betalen.

~havengeldtarief:
de basis waarna havengelden geheven werden.
Voor verschillende soorten vaartuigen worden en werden verschillende grondslagen gehanteerd. Voor kleine roeivaartuigen gaat dat soms per stuk. Tot in de twintigste eeuw deelde men de grotere schepen vaak in in bepaalde groepen. Deze groepen werden meestal naar het daarin het meest voorkomende scheepstype genoemd. Er werd echter ook wel ingedeeld naar soort van vaartuig, zo in de trant van hooischepen, beurtschepen, vissersschepen, e.d.
Later stapt men over op een systeem waarin vrachtschepen meestal naar het laadvermogen en de overige vaartuigen en ook vlotten naar oppervlakte aangeslagen worden. Voor pleziervaartuigen rekent men vaak per strekkende meter. In sommige gevallen kent men dan nog een minimum en/of maximum bedrag en vroeger kende men soms ook een éénmaal jaarlijks een toeslag.
De bedragen werden/worden veelal berekend per overnachting, waarbij het vaak mogelijk was/is tegen gereduceerd tarief voor een week, maand, kwartaal of jaar te betalen.
Alhoewel het bedrijf der scheepsmetingen pas tegen het eind van de 19de eeuw ingang vindt, zijn de vroegste vermeldingen waarbij men naar laadvermogen aan wordt geslagen al uit het midden van de 19de eeuw.


~havengetal:
officieel: het havengetal van een plaats is de tijd, die bij nieuwe en volle maan, nadat de maan door de meridiaan (het zuiden) is gegaan, nog moet verlopen, voor het op die plaats hoogwater is.
Populairder gezegd: het tijdstip van hoogwater bij nieuwe en volle maan. Ook haventijd genoemd.
gemiddeld havengetal
: het (verwachte) gemiddelde der havengetallen van een bepaalde plaats gedurende een kalenderjaar.
Indien men over een tijtafel van een bepaalde plaats beschikt en het havengetal van die plaats weet, kan men met behulp van het havengetal de tijden van hoog- en laagwater in alle andere plaatsen waarvan het havengetal bekend is berekenen.


~havengeul:
natuurlijk gevormd of uitgegraven dieper deel van het vaarwater dat toegang tot een haven geeft. Vroeger ook havendiep genoemd.

~havenhoofd:
1> het dichtst bij open vaarwater gelegen uiteinde van een haven, die uit een enkele kade bestaat.

2> de kop van een havendam.

~haveningang:
het gedeelte van de haven dat het dichtst bij het doorgaand vaarwater ligt. Ook haveninvaart genoemd. Vergelijk havenmond, havenmonding.

~haveninvaart:
het gedeelte van de haven dat het dichtst bij het vaarwater ligt. Zie verder bij haveningang .

~havenkaart:
plattegrond van de gehele haven, met daarop naast de namen van de wateren ook die van de belangrijkste bedrijven.
Havenkaartjes vormden vaak een bijlage bij almanakken en vaargidsen.


~havenkade:
kade langs het water van een haven. Vaak tevens laad- en losplaats.

~havenkanaal:
1> kanaal, dat naar een haven leidt

2> marifoonkanaal dat gereserveerd is voor de toepassing in havengebieden.

~havenkant:
het land grenzend aan de haven.

~havenkantoor:
gebouw waarin de havendienst zetelt. Alleen de grotere havenplaatsen beschikken over een havenkantoor.

~havenketen:
ketting waarmee men op sommige plaatsen in vroeger tijden de haven afsloot. Zie ook havenketting.

~havenketting:
ketting waarmee men op sommige plaatsen in vroeger tijden de haven afsloot. Ook havenketen genoemd. Zie ook stadsboom en ketting.

~havenkil:
een natuurlijke, door getijdestromingen, gevormde havengeul.

~havenkolk:
komvormig deel van een haven. Ook bekend als havenkom.

~havenkom:
1> verbreding van het vaarwater, dat als haven gebruikt wordt. Ook bekend als havenkolk.
Niet te verwarren met een zwaaikom.

2> volgens sommige bronnen: een met sluisdeuren afsluitbare haven; een dok.
Vermoedelijk berust definitie op een verkeerde interpretatie van de brontekst.


~havenkosten:
1> voor de bezoeker van de haven: het havengeld.

2> voor de beheerder/eigenaar van de haven: de kosten die met de instandhouding van de haven gepaard gaan.

~havenkraan:
kraan voor het laden en lossen van schepen. Men kent vast opgestelde kranen en drijvende kranen. Tot de eerste categorie behoren de stadskraan, de walkraan, de waterkraan, e.d. Tot de tweede categorie kan men de drijfkraan, de overslagkraan, de bok, etc. rekenen.

~havenlantaarn:
licht dat de invaart van een haven markeert. Zie ook havenlicht.

~havenlast:
vorm van havengeld.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.


~havenlicht:
lichtbaken, vaak een lichtopstand, dat de invaart van een haven markeert. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]
De term havenlantaarn wordt als verouderd beschouwd. Het is echter wel een correctere beschrijving. De lantaarn is er immers als het licht uit staat of niet te zien is. Een nog oudere term is havenvuur.
Belangrijke havens (aan groot water) hebben meestal aan beide zijden van de invaart een havenlicht. Een rood en een groen; geplaatst volgens het lateraalstelsel. Vooral vroeger moesten de kleinere havens het soms met één licht stellen. Haventjes van lokaal belang hadden soms zelfs helemaal geen aanlooplicht.


~havenloods:
loods (op zeeschepen), die voornamelijk, in de havens actief is.

~havenmeester:
persoon die toezicht houdt op de haven en de inning van havengelden. Ook bekend als havenwachter, kaaimeester e.d.
Veel personen die als 'havenmeester' aangeduid worden, zijn in werkelijkheid havenbeambten.

Gerelateerde termen: dokmeester, graftmeester, hoofdhavenmeester, paalknecht, waalredder, waterschout, enz.

~havenmond:
de doorvaartopening waardoor men in of uit een haven vaart. Zie ook haveningang, havenmonding.

~havenmonding:
vrij brede of natuurlijke haveningang.

~havenmuur:
1> muurtje dat de gehele haven omgeeft en het achterliggende land voor hoogwater beschut.
De openingen in deze muren kunnen meestal met schotbalken gesloten worden.


2> soms gebruikt als synoniem met de kademuur van een haven, de havenkade.

~havennummer:
nummer dat volgens een bepaalde systematiek aan een perceel/locatie in het havengebied toegekend is. [afbeelding]
Het nummer wordt voornamelijk(?) gebruikt voor de bewegwijzering van het landverkeer, maar bijvoorbeeld in Rotterdam zijn deze nummers ook in gebruik voor het scheepvaartverkeer. Daar kennen velen stukken kademuur of oever hun eigen havennummer. De scheepvaart bedient zich aldaar tevens van een combinatie van geografische naam van dat gedeelte van de haven, de naam van het zogenaamde 'nautisch vak', het nummer of de naam van de eventuele steiger of paal en een ligplaatsnummer. Amsterdam beperkt zich tot Geografische naam, de aanvullende naam voor het nautische vak en zo nodig een verkorte ligplaatsnaam.
Bron: Port of Amsterdam en Port of Rotterdam (tekst 6-2021).
Alhoewel de terminologie nog niet zo heel erg oud is ontstaan er nu al verwisselingen tussen de begrippen havennummer en oeverfrontnummer.


~havenontvangstinstallatie:
een voorziening in een haven waar schippers oliehoudende stoffen, huishoudelijk- en chemisch afval afkomstig van schepen kwijt kunnen.

~havenopstand:
afwisselend rood/wit of groen/wit geschilderde paal op de hoek van een haveningang. De paal is vaak voorzien van een licht/lantaarn. Men spreekt dan van een havenlicht.

~havenpatrouilleboot:
vaartuig van een havendienst of andere toezichthouder.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~havenpatrouillevaartuig:
vaartuig van een havendienst of andere toezichthouder.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~havenpersonenboot:
mogelijk gelijk aan een havenbarkas of iets dergelijks.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~havenplaats:
plaats met een, voor die plaats, belangrijke haven. Zie ook binnenvaartplaats.

~havenplan:
1> ontwerp tot aanleg van een haven.

2> een plattegrond met de belangrijkste gegevens de haven betreffende.

~havenplateau:
vrij onbekende term voor een (verhoogde) laad- en losplaats aan een haven.

~havenpolitie:
havendienst met politiebevoegdheden.

~havenpont:
pont die tussen delen van de haven heen en weer vaart.
De term schijnt voornamelijk in Vlaardingen in gebruik geweest te zijn, maar ook Harlingen kent een havenpont.
Bronnen: o.a. Vlaardingsche courant, 09-12-1911, e.d.


~havenradar:
walradar dat het havengebied bestrijkt.
In de zeevaart gebruikt men de term voor het radar voor de korte afstand.


~havenrecht:
1> ongebruikelijke term voor havengeld. Ook havenlast genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.


2> het recht dat door de havendienst of havenpolitie uitgeoefend wordt.

~havenreglement:
reglement waarin het gebruik van een haven geregeld is.

~havenreinigingsboot:
men schijnt hiermee een bilgeboot te bedoelen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~havenrondvaart:
een rondvaart door de haven.

~havenrondvaartboot:
rondvaartboot, meestal met een redelijk vrijboord en vrij hoge bebouwing. De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met de grachtenrondvaartboot.
Eigenlijk zou het een havenrondvaartschip moeten zijn. [Uitleg]


~havenruimer:
baggerwerktuig waarmee een haven uitdiept wordt.
Bij deze zeer ongebruikelijke term handelt het zich vermoedelijk om een Germanisme.


~havenschap:
openbare bestuurlijke eenheid die de zorg voor een havengebied heeft. In veel gevallen zijn ze tevens exploitant van zaken of instellingen van algemeen belang. Na privatisering vaak tot havenbedrijf geworden.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1979, no. 311-325.


~havenschoeiing:
oeververdediging in de haven. Zie bij havenbeschoeiing.

~havensleepboot:
1> sleepboot, die zeeschepen in havens assisteert. Meestal een vrij wendbare sleepboot met groot motorvermogen, maar zonder verblijven voor langdurige bewoning. Ook havensleper of, minder fraai, havenboot genoemd. [Afbeelding]
Gerelateerde termen: breedbekkikker, tractorsleepboot, enz.

2> een sleepboot, die de sleepschepen, die onderdeel van een sleeptrein zijn of worden, van de rivier of een kanaal tot in de haven of omgekeerd brengt. In het Rotterdamshavengebied ging het bijv. om het verkeer tussen de laadplaatsen en de aanmaakplaatsen (bijv. IJsselmonde).

3> sleepboot, die binnenvaartschepen in het stedelijk havengebied assisteert, sleept. Zie ook stadssleepboot.

~havensleepdienst:
sleepvaartonderneming die zich voornamelijk bezighoudt met havensleepwerk .

~havensleepvaart:
het slepen of verslepen van zeegaande schepen, drijvende objecten en lichters binnen een havengebied eventueel inclusief de toeleidende wateren.
Het gaat hier meestal om het slepen over korte afstanden.
Bron: Vastmaken: geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart door C. Hoogslag, Unieboek 1979


~havensleepwerk:
sleepwerk in de havens.
Dit kan zowel betrekking hebben op het assisteren van zeeschepen als op het verslepen van werktuigen zoals drijfkranen en elevatoren of het verslepen van lichters, dekschuiten of voor vletwerk gebruikte sleepschepen.


~havenslib:
dat gene wat zich, aangevoerd door waterstromen, op de bodem van een haven afgezet heeft; meestal gewoon bagger of modder genoemd.

~havenstoomboot(je):
stoomSCHEEPJE dat in de havens, diverse hand en spandiensten verleende. De voorloper van de (haven)barkas.

~havenstoombootdienst:
vorm van openbaar vervoer te water binnen stedelijk gebied die een verbinding tussen verschillende punten langs één route onderhield. In de meeste havens gebruikte men hiervoor lange slanke schepen, maar over Rokin en Amstel in Amsterdam voer men juist met vrij brede platte schepen. Tegenwoordig is er weer een opkomst van het openbaar vervoer te water. Nu met motorpassagiersschepen.
Gerelateerde termen: overzetbootje, waterbus, watertaxi, watertram, enz.

~Haven-Stoombootdienst:
naam van de door de Firma Zur Mühlen opgerichte scheepvaartdienst tot het vervoer van personen te Amsterdam.
Op 25 april 1879 begon de heer A.D. Zur Mühlen met de Haven-stoombootdienst. Een halfuursdienst van de Kalkmarkt naar het Droogdok en naar de Rietlanden die al om 5:30 uur begon. De laatste aankomst was om 20:30 uur. Passagiers die aan boord gingen konden de grote stoomschepen bekijken. Het liep best goed. Al in juni komt een voorstel in de gemeenteraad om het sluisgeld van de Oostersluis te reduceren tot 10 maal per schip per dag. De Havenstoombootdienst was toen al goed voor fl 3.500,- tot 4.000,- aan sluisgeld! Er waren soms zomaar 50 passagiers aan boord.
Op 19 november worden vier nieuwe stoombootjes besteld voor twee nieuw op te zetten lijndiensten Amsterdam-Nieuwendam en Schreierstoren-Houthaven, langs het droogdok van Von Lindern, het Westerhoofd en de Suez-steigers. De opleverdatum wordt gepland op 15 maart 1880. De order gaat naar de werven van van der Made en naar Ceuvel.
In de winter van 1879/1880 wordt de dienst gestaakt vanwege ijsgang, maar men zit niet stil. Op 31 december wordt de oprichting van een nieuwe maatschappij bekend gemaakt, welke de havenstoombootdienst gaat exploiteren. Er wordt fl 250.000,- kapitaal geplaatst, waarvan fl 150.000,- bestemd is voor de reeds in order uitstaande schepen. De bedoeling is om een dienst van omnibus-stoomboten (we zouden nu zeggen: waterbus) in Amsterdam op te zetten.
De groei gaat daarna in snel tempo door: In februari 1880 krijgt de Havenstoombootdienst het contact voor een schroefstoombootdienst voor vervoer van reizigers en goederen tussen Amsterdam en Schollenbrug (gem Nieuweramstel).
Gebruikte men in de Amsterdamse haven lange slanke schepen, op Rokin en Amstel voer men juist met (op dekhoogte) vrij brede platte schepen. In zijn hoogtijdagen vervoerde de dienst ca. 1,5 miljoen passagiers. De komst van de paardentram maakte een eind aan het succes. De dienst kreeg in de paardetram en later de electrische tram een geduchte concurrent. Het aantal lijnen liep sterk terug. De dienst werd later (1913?) in afgeslankte vorm voortgezet door de Firma Verschure.
Bron: Gert Schouwstra via het kustvaartforum.com, | theobakker.net, | beeldbank Amsterdam, | Delpher.nl.

Zie ook: havenstoombootdienst.

~havenstoomsleepboot:
havensleepboot, die voor de voortstuwing gebruik maakt van een stoommachine.

~haventijd:
het verschil in het tijd van hoogwater bij nieuwe en volle maan van een bepaalde plaats ten opzichte van een referentiepunt.
Zie ook bij havengetal .

~havenuitrusting:
al het geen dat in verband met de normale werkzaamheden in de haven op de kades en eventueel ook in het water aangebracht is.

~havenverlichting:
over het algemeen zal men in scheepvaartberichten hiermee de havenlichten bedoelen. In alle overige gevallen zal men het vaker over de terrein/straatverlichting hebben.

~havenvoorzieningen:
alles wat in verband met het verblijf, laden of lossen van schepen in een haven aanwezig is.

~havenvuur:
oude vorm van een lichtbaken dat de invaart van een haven aangeeft. Zie ook vuur en havenlicht. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]

~havenwater:
het water in de haven.

~havenwachter:
minder gebruikelijke term voor een havenmeester.

~havenwerk:
1>
DE HAVENWERKEN
: alles wat van een gewoon stuk water een haven maakt.

2> vervoer van lading binnen het havengebied, ofwel vletwerk in een haven.

3> sleepwerk in de haven.

~havenwerker:
persoon die in de haven werkzaam is. Meestal betreft het arbeiders die actief betrokken zijn bij het laden, lossen en overslaan van goederen en stoffen.

~havenzaat:
ondiepte in een haven. Meestal wordt hier mee een vlak stuk van de bodem, waar men ook als het water zakt, veilig kan liggen, het zaat, bedoeld. Ook wel als havenzate geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~havenzate:
ondiepte in een haven. Zie ook havenzaat.
Bron: van Dales Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1989


~havenzijde:
op ruim, meestal doorgaand, water: de kant waar de haven is.

~haverij:
oude soms ook plaatselijke schrijfwijze voor averij. Schade aan een schip. Ook als haverie geschreven.
Ondanks het feit dat het uit het Duits afkomstige woord haverie zeer oud is, houdt men het op een samenvoeging van averie en haven. Bron: Technisch woordenboek voor den scheepsdienst in vier talen. J. Oderwald 1931.
Zie Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~Hazenbergmodel:
exemplaar uit de bekende verzameling scheepsmodellen die gemaakt werden door vader en zoon Hazenberg. Deze collectie modellen is vooral bekend om zijn natuurgetrouwheid en detaillering. Vader Hazenberg bouwde modellen van houten schepen; zoon Hazenberg modellen van stalen schepen. Veel modellen zijn in het bezit van het Maritiem Museum Rotterdam. Bij mijn laatste bezoek heb ik echter slechts één exemplaar tentoongesteld gezien.

~Hazerswoudense bunschouw:
circa 4 meter lange boerenschouw met bun.

~Hazerswoudense schietschouw:
roeischouw waarbij het voorbord uit niet meer dan een dikke plank bestaat. Het achterbord was zeer laag. Het vaartuigje bezat geen schenen.

~Hazerswoudense vletschouw:
extra brede boerenschouw. Afmetingen circa 8,9x2,6 meter. Het vaartuig staat ook bekend als de extra brede vletschouw. Er bestond ook een brede vletschouw deze was 2,2 meter breed.
Bron: G.J. Schutten, blz. 329.


~HBW:
afkorting van Hoogst Bevaarbare Waterstand; de voor rivieren ingestelde norm tot welke de scheepvaart normaal plaats kan vinden. Zie verder bij Hoogst Bevaarbare Waterstand.

~H-beting:
ander woord voor wat men gewoonlijk een (sleep)beting noemt.

~HD-motor:
Verkorte schrijfwijze voor hogedrukmotor. In het algemeen wordt daarmee een dieselmotor bedoeld.

~H-drive:
mogelijk een afkorting voor hek-drive, mogelijk echter ook een tandwielkast-keerkoppeling-combinatie met één of meer ingaande assen en één of twee uitgaande assen.

~hecht:
1> goed en stevig.
EEN HECHT SCHIP
: een goed en stevig gebouwd schip.

2> obstakels onder water (boomstronken, palen, prikkeldraad, e.d.) waaraan netten kunnen blijven hangen. Ook bekend als echt, hacht, hach en haft.

~hechten:
1> met een visnet ergens achter blijven haken. Zie ook hecht/hacht.

2> reparatie van een visnet, door de gescheurde mazen zoveel mogelijk weg te knippen, te snijden, en de overgebleven delen met een rijgdraad aan elkaar te zetten. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bij boeten wordt er gerepareerd, door de gescheurde mazen door nieuw geknoopte (gebreide) mazen te vervangen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Hedelse aak:
scheepstype. Aan de Keen verwante Aak (vrachtschip) met een lengte van tien tot de vijftien meter. Vrij plat vaartuig met ruime heves, nogal hoekige doorsnede en voorzien van een klaphekkenroer, mast en zwaarden. De achterstevenbalk/scheg helt iets achterover. Het vaartuig bezit een ruim zonder luikenkap, gangboorden en den. De mast staat tegen het voorste ruimschot, daarvoor bevind zich een verlaagd dek. Tegen het ruimachterschot bevindt zich een kleine roef, daarachter een stuurkuip en een klapmuts. Waarschijnlijk voor het vervoer van zand, riet en bagger gebruikt en mogelijk ook als baggeraak aangeduid. De Bovenmaasse Baggeraak wordt wel als een kleine variant van de Hedelse aak gezien.
Bronnen: G.J. Schutten, blz.395, ir. E van Konijnenburg.


~heef:
Vlaamse term voor de stapeling aan de voorzijde van het vlak van Belgische Bovenschepen.

~Heefaak:
bepaald type vrachtschip. Andere benaming voor hevelaak.

~Heegeraak:
in hout of staal(?) gebouwd zeilend vissersschip, behorend tot de groep der kromstevens. Het schip werd gebruikt voor het transport van levende paling tussen de Oostzee, Zuiderzee en Londen. Het ging dus niet zelf op visvangst maar nam de vis van andere vaartuigen of uit de leggers/karen over. Ook bekend onder namen als palingaak, aalaak, visaak, Friese aak, Amsterdamse aak, Buitenaak, Engelse aak en Londense aak.
Vrij zwaar gebouwde kromsteven met een sierlijke, doch niet al te sterke zeeg en hoog voorschip.
Het schip was geheel gedekt met slechts kleine luikopeningen en omvatte een zeer ruime bun met meerdere afdelingen die van mast tot achteronder liep. Het achteronder was redelijk ruim en de verblijfplaats van de schipper handelaar. Voor de mast was het vooronder. Het diende als berging en als verblijfplaats voor de bemanning. Voorkomende maten waren rond de 18,5 meter lang en 5 meter breed (over alles).
G.J. Schutten (blz.426) noemt deze term niet, hij spreekt van een Palingaak. Zijn gebruik van het woord knikspant in dit verband slaat op het feit dat de kim een hoek met het vlak maakt.


~heemer:
eenvoudig, open en vrij smal vaartuig met sterk naar buiten vallende rechte stevens en een vrij plat vlak. Ze deden zowel dienst in de vrachtvaart, als in de visserij, als ook als veerscheepje. Zie verder bij eemer.

~heen-en-weer:
pont, die een verbinding tussen twee, tegenover elkaar gelegen, plaatsen aan een vaarwater onderhoudt. In het bijzonder een pont waarbij 'voor' en 'achterkant' gelijk zijn en waarbij het verkeer dus aan de ene kant oprijdt en over de andere kant het vaartuig verlaat. Met de term kan zowel het vaartuig als de dienst die er mee onderhouden wordt, bedoeld worden.
Gerelateerde termen: veer, veerboot, pont, gierpont, kabelpont, reeppont, voetveer, veerwagen, wagenveer, overzet, zweefveer, kopdraad.

~heenreis:
de tocht met geladen schip vanaf de laadplaats naar de plaats waar gelost moet worden.

~heenroeien:
ergens naar toe roeien, maar ook: al roeiend wegvaren.

~heenvaren:
ergens naar toe varen, maar ook wegvaren.

~heerdwinne:
Gronings voor spilpaal, kaapstander.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.


~Heerengrift:
voormalig vaarwater, thans onderdeel van de Drentse hoofdvaart.

~Heerkogge:
bepaald oorlogsvaartuig uit de dertiende en veertiende eeuw dat, afhankelijk van de grootte voor de bewaking van de zeegaten, de Zuiderzee of de kust gebruikt werd. Het vaartuig kon zowel geroeid als gezeild worden en vertoonde zekere overeenkomsten met de Baardze. Men stelt dat ze met 8 tot 18 paar riemen geroeid werden en dat de kiellengte ongeveer een gelijk aantal meter geweest moet zijn.
Men stelt dat er al eerder Kogges voor de Heervaart gebruikt zijn, maar dat deze afweken van dit type.
Bron: o.a. Flevobericht 280 bevattende: lezing van A. Luns, | verder enige verspreide geschriften.


~heervaart:
het varen in dienst van de Leenheer. In de meeste gevallen betrof dit de deelname aan oorlogshandelingen en in een aantal gevallen kon men deze verplichting, als men voor de heervaart opgeroepen werd of in de vorm van een regelmatige belasting, alsnog afkopen.

~hefbok:
een hijstoestel. Zie bij bok.

~hefboomspanner:
bepaalde constructie met daaraan een haak, waarin een draad, ketting of sjorband gehaakt kan worden, om vervolgens met behulp van de hefboom op spanning gebracht kan worden. Een dergelijke inrichting wordt bijvoorbeeld gebruikt voor het zeevast zetten van zware voorwerpen. Gerelateerde termen pelikaanhaak en containerspanner.

~hefbrug:
brug, waarvan het brugdek verticaal verplaatst wordt. [Afbeeldingen Bruggen] [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~hefdeur:
sluisdeur, die verticaal op en neer bewogen wordt. [Afbeeldingen sluizen] Vroeger ook schuifdeur, schotdeur, valdeur of hefschuif genoemd. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron o.a.: Sluizen, kanalen en havens, J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier, NV Uitgeversmaatschappij Kosmos, Amsterdam, 1942. Via Delpher.nl


~hefeiland:
mogelijk hetzelfde als een hefponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en betrof een hefeiland voor de Off-shore industrie. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heffen:
bij het rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook meerderen, heften, uitsteken en uitzetten genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~hefkolom:
zuilvormige constructie, met daarin één of meer hydraulische cilinders, waarmee hefstuurhutten geheven kunnen worden. [Afbeelding]

~hefponton:
ponton dat zich met spudpalen tot boven het wateroppervlak kan verheffen, waarna het bijvoorbeeld bij het afzinken van tunnelsegmenten als hef/hijswerktuig behulpzaam kan zijn.
Bron: Algemene inleiding over het bouwen van tunnels - Nederlands kennisCentrum voor Ondergronds Bouwen. COB


~hefschip:
schip dat in staat is (zeer) zware lasten te hijsen, op te lichten. De term kan gebruikt worden voor schepen geconstrueerd zoals een kraanschip, of zoals een hefponton of zoals een dokschip.
De meeste vaartuigen die hefschip genoemd worden zijn voor het gebruik op zee.
In de binnenvaart was er (onder andere) het vaartuig Ostera dat ingezet werd bij de bouw van de Oosterscheldekering dat als hefschip betiteld werd. Bron: zeeuwseankers.nl. | nl.wikipedia.org | Schuttevaer 17 oktober 2020.


~hefschuif:
1> sluisdeur, die verticaal op en neer bewogen wordt. Zie ook hefdeur.

2> verticaal bewegende schuif van een stormvloedkering.

~hefsluis:
1> vorm van samengaan van een schutsluis en een hijsinrichting. Zie verder bij scheepslift.

2> lelijk turbotaal gebruik voor een schutsluis met hefdeuren.
Bron: omroepgelderland.nl


~hefspudpaal:
elk der spudpalen die gezamenlijk in staat zijn het vaartuig zo ver op te drukken dat het geheel onbeweeglijk op de bodem rust.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.


~hefstuurhuis:
Een stuurhuis, dat over meerdere meters, in hoogte verstelbaar is. Ook containerstuurhuis, paalwoning en indien minder ruim van afmetingen hefstuurhut genoemd. [Afbeelding]
De term containerstuurhuis zou in houden dat deze stuurhuizen alleen op containerschepen toegepast worden, of dat de stuurhuizen op de containerschepen afwijkend zijn van de andere hefstuurhuizen. Geen van beide zaken zijn volledig juist of onjuist. Wel zijn de stuurhutten/huizen op schepen, die (ook) containers vervoeren, vaak tot een grotere hoogte op te vijzelen, dan de overige stuurhuizen, maar ook dit is geen regel.


~hefstuurhut:
hydraulisch in hoogte verstelbare stuurhut. Ook containerstuurhut genoemd. Zie verder bij hefstuurhuis.

~heft:
1> uitstekend obstakel onder water, bijv een wrakstuk, waarachter men met het visgerei kan blijven haken. Ook als haft, eft betitelt.

2> uitsteeksel aan dek waaraan men met een visnet kan blijven hangen. Ook hefte genoemd.

~heftank:
luchttank, die bij bergingen gebruikt wordt om gezonken schepen drijfvermogen te geven.

~hefte:
uitstekende obstakel aan dek waaraan men met een visnet kan blijven hangen.
Zie ook bij heft. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~heften:
1> met het visgerei ergens achter blijven hangen.

2> bij het rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook meerderen, heffen, uitsteken en uitzetten genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~heftoren:
terzijde van de doorvaartopening geplaatste torenvormige constructie, waarmee een hefdeur, hefschuif of het brugdek van een hefbrug geheven wordt.
Bij sluizen zijn de torens aan de bovenzijde meestal met elkaar verbonden en is daarin de machinekamer ondergebracht.


~hefsysteem:
het mechanisme waarmee sluisdeuren, brugdekken/kleppen of stuurhuizen geheven worden.

~hefweg:
de afstand waarover sluisdeuren, brugdekken of stuurhuizen geheven kunnen worden.

~heibak:
ponton, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.


~heibakschip:
vermoedelijk een ponton, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.


~heibok:
vaartuig, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
Bok heeft in dit geval geen betrekking op het vaartuig, maar op de tweebenige heiconstructie.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~heibokponton:
waarschijnlijk een ponton waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heibom:
waarschijnlijk een bomschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heibomschuit:
waarschijnlijk een bomschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heidekschuit:
waarschijnlijk een heidekschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~Heidenzee:
de Heidenzee, soms ook Middelzee genoemd, werd gevormd door het water voor de Friese westkust. De Heidenzee bedekte onder andere het Breezand waarover thans de Afsluitdijk gelegen is. Een tweede Heidenzee, later Wielingen geheten, zou een water oost van Terneuzen geweest zijn.
Deze benamingen voor het gedeelte van de Zuiderzee-Waddenzee zijn slechts kort in gebruik geweest.
Bronnen: W.E. de Perponcher, Nieuwe aardryksbeschryving voor de Nederlandsche jeugd. DEEL I. Uitg. Wed. Johannes van Schoonhoven, Utrecht, 1784. | Dr. A.A. Beekman, Geschiedkundige atlas van Nederland. Deel III, Uitg. Nijhoff,1916-1921. | Johan C. Ramaer, De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland, in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. 1910. (Allen via Delpher.nl) | Diverse historische kaarten op schotanus.us.


~heien:
1> zwaar stampen. Ook zwaar liggen rijden achter het anker.

2> het trillen van het onderlijk van het zeil. Tamelijk onbekende term.

~Heijnst:
volgens diverse bronnen een variant op de Hengst. Er zijn echter ook bronnen, die er een ander scheepstype in zien. Volgens sommigen zou het vaartuig een visbun gehad hebben. Het vaartuig van G. Groenewegen lijkt echter een luikenkap te bezitten. Het scheepje zou kleiner en vooral ook goedkoper geweest zijn dan de Hengst. Vaartips ziet ook in de aanwezigheid van een kort breed zwaard in plaats van het gebruikelijke zeezwaard een reden om onderscheid te maken. Onder de door van Konijnenburg afgebeelde Hengsten is een exemplaar dat wel lijkt op dat van Groenewegen. Dat vaartuig heeft een wat spits uitlopend achterschip. De naam wordt ook geschreven als Heynst, Henst en Henstije.
Mogelijk ontleent het scheepstype zijn naam aan de Heijnstpolder ten zuiden van Sliedrecht, voor anderen is de naam niets anders dan een oude schrijfwijze van Hengst.

Gerelateerde term: Steekhengst.

~heintje:
een ladingmonster.

~heiponton:
ponton waarop een hei-installatie geplaatst is.
Gerelateerde term: motorheibak.

~heipraam:
vermoedelijk een praam waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in Noord-Nederlandse dagbladen. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heischip:
vaartuig waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heischouw:
vermoedelijk een plat vaartuig met brede steven waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in Verslag van de toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1867. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heischouwschip:
vermoedelijk gelijk aan een heischouw.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heischuit:
vermoedelijk een dekschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~heistaak:
zware kubbe- of fuikestok, die gebruikt wordt om hem in zware grond (klei) te heien.

~hek:
1> het, boven water gelegen, achterste deel van het schip. Daarmee verband houdend ook:
- de gehele statie van een hektjalk.
- de spiegel op staten- en admiraliteitsjachten. Zie ook hekjacht, hakkebord.
- een brede vlakke spiegel. Zoals men bijvoorbeeld op motorjachten aantreft.
- het achterschip; als verkorting van kruiserhek, lepelhek of schoenerhek.
- het boeisel op de kont. Vooral van toepassing op schepen met een geveegd achterschip.
Gerelateerde termen: achtersteven, kont, achterboeg.

2> laag relingwerk op het boeisel of de potdeksel. Voornamelijk gebezigd wanneer dit relingwerk op het achterschip staat. Zie verder bij hekwerk.


~hekaggregaat:
goed Nederlands voor hekdrive.

~hekanker:
een anker op het achterschip; het achteranker.

~hekankerketting:
de ketting van het achteranker: de achterankerketting.

~hekankerlier:
de ankerlier op het achterschip: de achterankerlier.

~hekbalk:
1> dwarsscheepse balk, langs de onderzijde van het hennegat ondermeer bij statietjalken en de grotere Schuiten. Ook hennebalk genoemd. [Zie ook: Tekst Scheepstype hektjalk.]
In het Vlaams spreekt men van kruisbalk, terwijl soms ook de term statiebalk gebruikt wordt.

2a> meestal wat zwaarder uitgevoerde rand bovenlangs een vlakke spiegel.
b> willekeurige dwarsscheepse versteviging vlak voor, of tegen, de achtersteven.

~hekbolder:
bolder helemaal achterop het vaartuig. Ook achterstevenbolder.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad. 12-11-1959 via Delpher.


~hekdrive:
samenbouw van een motor en een, op een buitenboordmotor gelijkend, staartstuk, ter voortstuwing van (voornamelijk kleine snelle) scheepjes. Ook hekaggregaat of Z-drive genoemd. [Grote afbeelding]

~hekel:
1> een stads- of drijfboom voorzien van scherpe stalen uitsteeksels. Deze uitsteeksels noemt men wel scheurbroeken.

2> plank met daarop een groot aantal stalen pennen waarmee ondermeer hennepvezels gehekeld worden. Ook spijkerbed genoemd.

~hekelen:
met behulp van een hekel plantaardige vezels geschikt maken voor het spinnen van draden. Voorbehandeling bij de productie van touw.
Met de hekel worden de vezels ontdaan van verontreinigen en gekamd tot een lange gladde bundel van vezels.


~hekgolf:
golf, die aan de achterzijde van de romp ontstaat. Vroeger ook haalgolf genoemd.

~hekjacht:
meestal vrij klein, aan de boeier verwant speeljacht met brede platte opengewerkte spiegel.

~hekjeskachel:
kachel met opengewerkte mantel. Zie verder bij mantelkachel.

~hekkebord:
door sommigen gebruikt synoniem voor hakkebord; een sluitstuk aan de achterzijde van het vaartuig.

~hekknie:
knie aan de binnenzijde van de romp tussen kiel of kielbalk en spiegel.

~hekladder:
laddertje tegen het achterschip.
Het laddertje was meestal niet meer dan een paar opgelaste beugels, soms zaten ze niet tegen het schip, maar tegen het roer. Men vond dit soort laddertjes bijna alleen bij schepen met een aangehangen roer en dan nog voornamelijk bij spitsen. Sommige houten schepen hadden soms ook voorzieningen om van uit een open boot aan boord te kunnen klauteren. Zie ook trappekijker.


~heklantaarn:
navigatielicht achter op het schip. Zie verder bij heklicht.
Bron o.a.: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1952, no. 679.


~heklicht:
1> bepaald, nabij het achterschip geplaatst navigatielicht. Ook heklantaarn genoemd. Het heklicht dient nabij de lengteas van het vaartuig gevoerd te worden. Het schijnsel dient alleen van achteraf zichtbaar te zijn. [Nr 8 in afbeelding.] Zie ook navigatielicht.
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is in dat geval 'lantaarn' een betere benaming. De meeste mensen verstaan echter in dit soort gevallen onder een licht een electrische 'lamp' en onder een lantaarn een petroleum'lamp'.


2> het schijnsel van een heklantaarn.

~hekpaviljoentjalk:
paviljoentjalk uitgerust met een statie. Ook als staatsiepaviljoentjalk bekend. [Afbeelding, nog een Afbeelding]
Op enkele afbeeldingen komt dit type tjalk voor. Het paviljoen is meestal moeilijk te ontdekken want de min of meer gebruikelijke raampjes in de zijden ontbreken. Het is vooral de lengte van het helmhout die de aanwezigheid van een paviljoen verraad. Het gebrek aan laadruimte achterin het schip wordt bij deze scheepjes meestal gecompenseerd door op de den een permanente potkast te plaatsen. Iets wat men trouwens bij meer paviljoenscheepjes kan aantreffen.
Zo genoemd in De Telegraaf van 9-11-1991.


~hekplaat:
1> verticale plaat in het midden van het achterschip.

2> in de meetbrief gehanteerde term voor het meest achterlijke vaste deel van de romp van het schip.
Bron: Bladzijde 9 van een meetbrief uit 1967. Afbeelding.


3> dwarsscheepse plaat, waartegen de hennegatskoker geklonken is.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart. 1928 Onderwijsfonds voor de binnenvaart, Amsterdam.


~hekrad:
scheprad ter voortstuwing dat zich tegen de achterzijde van het vaartuig bevindt. Zie ook hekwiel.

~hekrader:
scheprad ter voortstuwing dat zich tegen de achterzijde van het vaartuig bevindt. Zie ook hekwiel.

~hekreling:
lage buisreling op de potdeksel van het achterschip, soms ook elders. Ook kortweg hekwerk genoemd. [Afbeelding nr.4]

~hekroer:
term, die in de duwvaart wel gebruikt worden om de achterste roeren aan te duiden. Dit ter onderscheid van de flankingroeren en de backingroeren.

~hekschip:
een schip van een willekeurig type met een statie. De bekendste hekschepen zijn wel de Hektjalken.

~hekschroef:
schroef onder het achterschip, die in dwarsscheepse richting, werkzaam is.
Term wordt vermeld in: Nederlands dagblad : gereformeerd gezinsblad. 25-04-1973. Het betreft daar een zeegaand schip. In de binnenvaart zijn ze niet of nauwelijks toegepast. Mogelijk dat enkele vaartuigen, die overzetdiensten verrichten, met een hekschroef uitgerust zijn.


~hekschuit:
vermoedelijk een hektjalk of daaraan verwant vaartuig. Ook hekschip genoemd.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838


~hekspant:
vermoedelijk het, meest voorlijke spant in het achterschip dat niet meer tot het vlak toe doorloopt.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1967, no. 93, via Delpher.nl


~Hektjalk:
type tjalk, waarvan het boeisel op het achterschip de zogenaamde statie vormt. Ook Statietjalk of staatsietjalk genoemd. Zo rond 1915 zijn de laatste hektjalken gebouwd. [S> Tjalken.]

~hektjalkschip:
vermoedelijk het zelfde als een Hektjalk.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~hekwerk:
1> lage buisreling. Meestal alleen gebruikt voor zulks op het achterschip. [nr 4 in afbeelding]. Zie ook hekreling en hek.

2> in oudere teksten gebruikt als synoniem voor statie.

~hekwiel:
scheprad aan de achterzijde van het schip. Hetzij één midden achter, hetzij twee kleinere ter weerszijden van het achterschip. Ook hekrader of hekrad genoemd. Een schip met een hekwiel wordt hekwieler genoemd.
De term hekrad wordt weinig gebruikt en de term hekrader nog minder.


~hekwieler:
1> raderboot met het scheprad, over de volle breedte, achter het schip. Voor zover bekend zijn slechts enkele hekwielers in de binnenvaart bedrijf geweest. [Afbeelding]
Tussen 1920 en 1924 beschikte de rederij Transportgesellschaft Damco mbh in Duisburg de in 1909 gebouwde stoomgoederenboot Damco 15, die met een hekwiel uitgerust was. Het schip was beperkt geschikt voor sleepwerk. Dit schip is tot 1960 in de vaart gebleven.
Ook heeft er op de Rijn nog een sleepboot "Schweiz" gevaren, deze scheen echter geen succes te zijn geweest. Verder naar het oosten op de Elbe en de Donau schijnen deze schepen meer succes gehad te hebben.
In Frankrijk zijn er wel vrachtschepen met hekraderen uitgerust. Het betrof hier een installatie die op het achterschip geplaatst werd (kon worden) en waarbij er zowel types met de raderen achter als naast het schip voorkwamen.


2> idem, maar met twee schepraderen ter weerszijden van het achterschip. Voor zover mij bekend, niet in Nederland gebruik geweest.

~hekwrang:
dwarsscheepse staalplaat in het achterschip. Ook transomplaat genoemd. In sommige gevallen lijkt het vergelijkbaar met het achterpiekschot.
Bron: Weekblad Schuttevaeer 18-10-1941. Via delpher.nl


~hel:
ruimte onder de vloer van het vooronder en volgens sommigen ook het achteronder. Ook bekend als helle.
De term is voornamelijk van toepassing op oude (vooroorlogse) schepen. Aangezien kleine oude schepen achterin weinig holte/stahoogte hebben, zal daar vaak geen ruimte onder de vloer overblijven.


~Helderse haringvlet:
grote Helderse vlet, circa 9 meter lang, die door de Vissers van Den Helder en Huisduinen gebruikt werd om met de zegen op haring te vissen.

~Helderse vlet:
grote houten vlet, gebruikt voor de visserij, vletwerk (vrachtvervoer), als reddingboot, bij bergingen en soms als zelfs als lichter. Deze vletten boden vaak plaats aan 6 tot 10 roeiers plus een roerganger, die een stuurriem hanteerde.
Zie ook Helderse haringvlet.

~helle:
ruimte onder de vloer van het vooronder. Ook hel genoemd.

~hellend:
HELLEND VLAK
: constructie met een betonnen bak, afgesloten met sluisdeuren, die langs een steile helling heen en weer bewogen wordt en waarmee dan schepen naar een hoger gelegen kanaalpand gebracht kunnen worden.
Dit soort constructies zijn, bij mijn weten, in Nederland niet toegepast. In België kent men het Hellend vlak van Ronquières.

Gerelateerde termen: overhaal(Overtoom), scheepslift, liftoverhaal.

~helling:
gedeelte van een scheepswerf waarop schepen gerepareerd, onderhouden en eventueel ook gebouwd worden. Voluit scheepshelling genoemd. Ze o.a. zijn te onderscheiden in reparatiehellingen en bouwhellingen. Beiden kunnen dwarshellingen of langshellingen zijn. [Afbeeldingen reparatiehellingen: dwarshellingen, langshellingen]
Op sommige plaatsen maakte men een sterk onderscheid tussen de helling als plaats waar gerepareerd werd en de werf de plaats waar schepen gebouwd werden.

Zie ook: werf, langshelling, dwarshelling, sleephelling, stoomhelling, kaaihelling, kanthelling, knikhelling, binnenhelling, buitenhelling, ijzerhelling, houtwerf, getijdewerf, schuitenhelling, wagenhelling, sloophelling, aangroei, boorbriefje, branden, breeuwen, den, draaier, dubbelen, dwarsslede, eindhelling, evenaar, grondvijzel, hellingblok, hellinggat, hellinggoot, hellingijzer, hellinglier, hellingreep, hellingspoor, hellingtakel, hellingwagen, hoofdbed, kar, kielen, kimbed, krengen, kuisbank, langsden, molmen, mothok, neut, pikbak, pikhok, schamel, scheepsbouwer, scheepstimmerman, schuitenmaker, slede, sleepbed, slingerketting, smeerplank, stapel, stapelbalk, stapelloop, stellingbank, stoppaal, stoptouw, teren, vetschaal, vetslede, vlettendok, werfbaas, zaat, enz. zie ook werfgereedschapen en diverse woorden met 'helling'.

~hellingbaas:
de eigenaar van de scheepswerf, de werfbaas, danwel degene, die tijdens het in of uit het water brengen van een schip de leiding heeft.

~hellingbalk:
minder gebruikelijke term voor de hellinggoot van een sleephelling.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.


~hellingbeurt:
de periode dat het schip voor onderhoud op de helling staat en de werkzaamheden die dan verricht worden. Zie verder bij werfbeurt.

~hellingblok:
1> groot zwaar blok, meestal met meerdere schijven, dat bij de scheepshelling gebruikt wordt om de slede of de kar omhoog te trekken.
De houten hellingblokken hadden meestal een rechthoekige 'onderkant'. Het bovenste, vaste blok was meestal direct op een speciale houten bok die een verlenging van de hellinggoot vormde, bevestigd.


2> in een enkel geval bedoelt men een blok waar het schip, als het droog gezet is, op staat: een zogenaamd kielblok.
Uit de vertaling 'keel block' die P. Versnel in zijn Vakwoordenboek geeft, blijkt dat hij zoiets bedoelt.


~hellingboek:
'boek' waarin alle activiteiten op de werf genoteerd werden. Ook werfboek genoemd.
Bron: website ssrp.nl


~hellingcapaciteit:
de combinatie van het aantal hellingen, de maximale lengte die men op de helling kan plaatsen, bij dwarshellingen soms het aantal schepen dat men naast elkaar op kan stellen en in een enkel geval het maximale gewicht dat uit het water geheven kan worden.

~hellingconditie:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook werfcondities.

2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook werfcondities.

~hellingdag:
elke dag dat men, voor reparatie of onderhoud, op of bij de werf is. Zie ook zitdag. Zie ook bij werf.

~hellingen:
voor een werfbeurt of reparatie de helling opgaan.
Gerelateerde termen: opdraaien, winden.

~hellinggat:
1> ingraving in de oever t.b.v. een (langs)helling.

2> kleine opening achterin, in het vlak van het schip waardoor men het water dat zich op het vlak verzamelt heeft weg kan laten lopen.
Deze voorziening trof men (soms) op houten schepen aan. De opening werd met behulp van een conische houten plug gedicht. Volgens sommige bronnen gebeurde dit van buiten af, wat verlies mogelijk maakt. Andere bronnen beweren dat het gat van binnen uit gedicht werd.
De term hellinggat werd gevonden in het archeologisch verslag over de tjalk Zeehond. (Flevo bericht 323) De term voor de houten plug zou deuvik kunnen zijn.


~hellinggoot:
onderdeel van een sleephelling. Gootvormig deel waarover de slede glijdt. Soms ook het bed genoemd.
Soms bestaat de hellinggoot uit een vlakke balk met daarop uitgeholde klampen, de neuten.


~hellinghaak:
de haak aan het stoptouw dat op sleephellingen gebruikt werd.
Zie ook beschrijving bij hellingijzer.


~hellingijzer:
metalen stang welke als koppelstuk tussen de slede en het hellingblok op de sleephelling gebruikt wordt. Ook bekend als trekstang.
De zeslasttakel die veelal op de sleephelling gebruikt werd, had slechts een beperkt bereik; namelijk slechts een zesde van de lengte van de loper, de hellingreep, die gebruikt werd. Bij het ophalen van een schip werd er eerst de takel zover mogelijk gevierd, een trekstang tussen de slede en het hellingblok geplaatst en vervolgens slede met schip en al zover mogelijk tegen de helling opgetrokken. Vervolgens werd de slede met een stoptouw vastgezet, de takel gevierd, de trekstang weggenomen en de takel direct aan de slede gezet, waarna slede en schip verder de helling opgetrokken konden worden.

Gerelateerde term: sleepketting.

~hellingketting:
metalen, kortschalmige ketting, die op scheepswerven voor diverse karweien, zoals het krengen en sjorren van schepen gebruikt werd..
Gerelateerde term: sleepketting.

~hellingknecht:
personeelslid dat op de werf werkzaam is met uitzondering van de hellingbaas (werfbaas) en de jongens, die er rond liepen, zoals de pikjongen, de kalfaatjongen en de krullenjongen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.


~hellingkoppel:
door de winddruk in de zeilen veroorzaakt koppel dat het schip doet overhellen.

~hellingkosten:
het bedrag dat men bij een hellingbeurt voor onderhoud of reparatie kwijt is. Zie ook werfkosten.

~hellingloon:
minder gebruikelijke term voor werfkosten.

~hellinglier:
draadlier waarmee de hellingwagens de helling opgetrokken worden. [Afbeelding]

~hellingmeter:
instrument waarmee men de mate waarin een schip naar de ene of andere zijde overhelt, meet. Zie ook clinometer.
Bron o.a.: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023

Gerelateerde term: trimmen, ladingmeter.

~hellingreep:
het touw, de reep, die samen met de hellingblokken de hellingtakel vormt.
Men zou een term in de trant van hellingloper verwachten. Deze heb ik echter niet kunnen vinden.
Bron: inventarislijst Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016. blz. 87


~hellingschouw:
eenvoudig rechthoekig vaartuigje dat bij scheepswerven gebruikt wordt. Zie verder bij pikschouw.
De term wordt ondermeer gebruikt in bestanden op ssrp.nl.


~hellingschuur:
grote loods, die over de bouwhelling geplaatst is.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november 1937.

Gerelateerde termen: mothok, reephuis, teerhok, werf, enz.

~hellingspoor:
rails waarover de hellingwagens de helling opgetrokkken worden. [nr.5 in afbeelding, Afbeelding]

~hellingtakel:
zware takel, meestal een gijntakel, waarmee men op een sleephelling de slede omhoog trok. Het halende part van deze takel werd meestal via een kaapstander gehieuwd.
Gerelateerde term: hellingblok, hellingreep, hellingijzer, stoptouw, enz.

~hellingvoorwaarde:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook werfcondities.

2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook werfcondities.

~hellingwagen:
rijdende constructie, waarop het schip, als het de helling op getrokken wordt, staat. [nr.2 in Afbeelding] Meestal kortweg kar genoemd.
Gerelateerde termen: juk/wip, dwarshelling, langshelling, enz.

~hellingwerf:
werf die gebruik maakt van hellingen en niet van dokken of bankstellingen. Zie ook dokwerf.
Term uit het zuidelijk taalgebied.


~hellingziek:
1> bij houten schepen: het gapen van de naden ten gevolge van het te lang op de kant staan. Na de tewaterlating lekte het schip daardoor enige tijd. Ook hellingziekte of werfziek genoemd.

2> vanwege noodzakelijke reparaties, erg vaak de helling op moeten. Verwante term: nagelziek.

~helm:
1> bijzonder gevormd, door het helmhout stekend, gedeelte van het roer. [Afbeelding] De helm wordt soms ook krul genoemd.
Zie ook: roerkop, klik.
Het bovenste deel van een houten roer noemt men de kop van het roer of roerkop. De helm is een bijzonder gevormde roerkop en niet, zoals sommigen schijnen te denken, een synoniem voor roerkop.
Op vissersschepen is de helm vaak zo gevormd dat men het helmhout ook schuinopwaarts gericht rond de helm kan leggen. [Afbeelding] Deze stand werd gebruikt wanneer men, i.v.m. het vaak hoge voorschip, staand op de achterdoft de haven binnenvoer.

Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat, omdat de als helm gevormde roerkop, vooral op vissersschepen, vaak met staal beschermd werd, het de naam helm gekregen heeft. Anderen beweren echter dat de vorm van de helm in sommige gevallen aan die van echte helm doet denken.

2> in Vlaanderen gebruikt in de betekenis van luchthapper. Gebogen kokervormige constructie voor de ventilatie.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)


3> het vaste gedeelte van een sleepkop; het deel dat direct aan de zuigbuis zit. Aan de helm is het vizier bevestigd.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.


~helmgloeikop:
bolvormige gloeikop, zoals ondermeer voorkwam bij Kromhout gloeikopmotoren. Ook aangeduid met duikershelm.
Bron: Han Mannaert van het Kromhout Archief.

Gerelateerde term: domineeshoed.

~helmhout:
aan de bovenzijde van het roer of roerkoning bevestigde hefboom waarmee men het roer bedient. Ook aangeduid met roerstok, inspet, helmstok, stuurboom of roerarm. [Afbeelding] [Uitdrukkingen e.d.]
Alhoewel nog slechts weinigen het weten, is er een essentieel verschil tussen een helmhout en een helmstok. Het helmhout is (in principe) een afneembaar stuk hout. Bij vrachtschepen valt het helmhout meestal over de kop van het roer, bij vissersschepen ligt het helmhout meestal om de kop van het roer; de helm steekt daarbij door de la in het helmhout.
De helmstok is meestal van staal en niet afneembaar. Het uiteinde ervan ligt, meestal tussen klampen, in de roerkop opgesloten.
Met de komst van de keerkoppeling, dus toen men achteruit kon gaan varen, is het helmhout, de helmstok, in de beroepsvaart snel verdwenen. Als men achteruit vaart en even het helmhout vergeet, loopt men een groot risico van boord geveegd te worden of men raakt zwaar bekneld tussen het helmhout en de zwaardlieren of het boeisel.

Gerelateerde termen: helmhoutbeugel, inspit, luiwagen, nagelbank, stuurboog, enz.

~helmhoutbeugel:
metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok, de stuurboom geplaatst kan worden.
Stuurbomen werden in combinatie met een tijdelijke stuurstelling gebruikt om over deklasten heen te kunnen kijken. De helmHOUTbeugel is ook bekend als helmSTOKbeugel, stuurijzer, bovenlastbeugel of als helmhoutverlenger/helmstokverlenger en in sommige gevallen als zwanehals. Lees ook: Het varen met een deklasten stro en vlas.
Voor het aanbrengen van een stuurboom was er een stevige constructie nodig. Bij stalen roeren zat hiervoor boven op de roerkoning een bevestiging. Bij houten roeren werd de stuurboom meestal met speciale beugels op het helmhout of tegen de rug van het roer gemonteerd. De foto toont de hoge steunen voor bevestiging op het helmhout. Deze steun moest gecombineerd worden met een laag steunpunt waaraan het eind van de stuurboom bevestigd kon worden.


~helmhoutklamp:
ter weerszijden van de roerkop aangebrachte, houten versteviging, waar het helmhout op rust. Ook kopklamp genoemd. [nr.3 in afbeelding]

~helmhouttonnetje:
tonvormige handgreep op het helmhout. Zie ook watertonnetje/tongreep.
Het tonnetje als handgreep op het helmhout wordt in diverse werken genoemd. Men treft het onder meer in Skipperstaal van K. F. Gildemacher, Klaas Jansma en Jelmer Kuipers, Leeuwarden 2003. In Spiegel de Zeilvaart van april 2016 heeft Jelmer Kuipers het over roerklikken en noemt hij de 'klaver drie' waarmee een klik soms gesierd is, het 'Helmhout tonnetje'. Andere bronnen noemen het een klaver of klaverdrie.


~helmhoutverlenger:
1> metalen beugel waarin men een (extra lang) helmhout kan plaatsen. Zie verder bij helmhoutbeugel.

2> scharnierend met het uiteinde van het helmhout verbonden stok, waarmee men het helmhout kan bewegen. Zie ook stuurstok.

~helmstok:
hefboom aan het roer, die door de kop van het roer gestoken is.
Vergelijk: helmhout en inspit.

~helmstokbeugel:
metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok geplaatst kan worden. Zie ook helmhoutbeugel.
In deze samenstelling is het begrip helmhout met helmstok verwisseld. Een 'echte' helmstok is rond en meestal te dun om een helmstokbeugel te dragen. Velen zijn echter van mening dat helmhout en helmstok synoniem zijn.


~helmstokklamp:
ter weerszijden van de roerkop aangebrachte, houten, versteviging, waartussen de helmstok opgesloten ligt. Soms ook kopklamp genoemd.

~helmstokverlenger:
1> metalen beugel waarin men een (extra lang) helmhout kan plaatsen. Zie verder bij helmhoutbeugel.

2> scharnierend met het uiteinde van het helmhout verbonden stok, waarmee men het helmhout kan bewegen. Ook stuurstok genoemd.
Mogelijk is het gebruik van de term helmstokverlenger nooit onder beroepsvaarders in gebruik geweest, maar is de term uit de watersport over komen waaien. Bewijzen van dien aard ontbreken echter.
Dit soort verlengers werd op paviljoenscheepjes nog al eens toegepast. Het verschafte de mogelijkheid het roer nog iets verder dwars te draaien dan zonder de stuurstok. Het 'scharnier' was soms niet meer dan een stok met een lusje van leer of touw dat rond de knop op het helmhout gelegd kon worden.



Volgende







Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken