De tjalk is zowel in hout als in staal of ijzer
gebouwd. Het model van de tjalk is al eeuwen geleden ontstaan, ook de
term tjalk is al eeuwen oud. In de loop der tijden is er echter het
nodige veranderd en verschillende 'deskundigen' zijn het dan ook niet
met elkaar eens wat nu wel of niet als voorvader van de 'hedendaagse'
tjalk aangemerkt moet worden.
Het huidige model is in de loop van de negentiende eeuw ontstaan.
Oorspronkelijk was het een houten schip, maar bij de overgang naar ijzer
en staal, traden er echter duidelijke veranderingen op. De houten
tjalken waren over het algemeen wat hoekiger, wat kleiner en wat lager.
De meeste waren platbodems met een hoekige
kim, in staal werden
het rondbodems met een ronde kim.
De houten tjalken waren flink wat kleiner dan de
laatst gebouwde stalen exemplaren. Een kleine houten tjalk mat slechts
10 ton, een middelgrote 20 ton en grote zeegaande
zo'n 40 ton. De laatste grote stalen tjalken waren bijna allemaal meer
dan 100 ton. Van de houten tjalken is er geeneen bewaard gebleven. Tot op heden heb ik
nog niet genoeg informatie over houten tjalken kunnen vergaren om
daarvan een redelijke beschrijving te kunnen geven.
De eerste ijzeren tjalk voor de binnenvaart, 'Nieuwe Diep' genaamd, werd in 1870 op scheepswerf 't Kromhout Amsterdam gebouwd. Dit was meteen een erg fors exemplaar: 26.80 x 5.48 m. Een ijzeren Koftjalk liep er al in 1856 bij Meursing in Groningen van stapel.(Bron: K. Touw, 'Binnenvaart' 2013/6 blz 5ev. en via kustvaartforum.com)
Van Loon beschrijft een houten hektjalk van Friese oorsprong 18,5 meter
lang, 3,9 meter binnen de huid (geen idee wat de buitenmaat dan zal zijn)
en ruim 1,8 meter hol. Als tjalk van Groninger makelij beschrijft
hij een schip van ca. 22,8 meter met een breedte van slechts 4,57 meter.
G.C.E. Crone stelt min of meer dat het boeisel op de achttiende eeuwse tjalken vanaf het berghout
gezien veelal samengesteld was uit twee wat bredere dikkere gangen met
daaronder twee wat smallere dunnere vullingen, zodat men vaag een indruk
krijgt van drie berghouten boven elkaar.
Met tjalk wordt soms ook een hele groep van schepen bedoeld.
De reden waarom men sommige schepen wel en andere kromstevens niet,
tot deze groep wil rekenen is niet altijd even duidelijk.
'Men' rekent de navolgende schepen tot de groep van tjalken:
nb. Geografische aanduidingen willen niet zeggen dat dat scheepstype uitsluitend daar gebouwd werd.
Het is eigenlijk onduidelijk of men de 'Vlaamse kromstevens' zoals
Otter,
Pleit,
Poon,
Knots,
Dordtse Fries
en dergelijke ook bij de tjalken moet rekenen of niet.
Als men het over een tjalk heeft dan praat men meestal over de Groninger of Friese tjalk.
De 'hedendaagse' tjalk is een rondgebouwdzeilschip met kromme
voorstevenbalk en een duidelijke
zeeg.
Het berghout gaat aan
kop en kont over in
stuiten en sluit met slemphouten tegen de voorstevenbalk aan.
Bij stalen tjalken ontbreken de slemphouten soms. Het boeisel aan
kop en kont valt duidelijk naar binnen en is in de zijden duidelijk breder dan bij de stevens, waardoor de stuiten naar de stevenbalken
toe iets oplopen. De boegen komen ongeveer
haaks op de stevens te samen. De achterstevenbalk
staat bijna vertikaal. De voorstevenbalk eindigt vertikaal. De bovenkant is vlak en loopt schuin omhoog. Vroeger werden zowel voor- als achterstevenbalk afgesloten met een houten klos, de klik of stevenklos.
De zijden van het schip staan
een weinig bol, het vlak een weinig hol.
De kimmen zijn vrij ruim. Het breedste punt ligt op ongeveer 1/3 van voor, het laagste punt op
ongeveer 1/3 van achter. De zwaarden zijn kort en breed.
Het waren éénmasters
met een strijkbaremast,
die op het dek of, bij de grotere schepen,
een mastdek stond.
Ze voerden een gaffeltuig met bakstagen. Voor de fok werd een kluiver,
op de grote schepen soms twee, op een kluiverboom
gevoerd. Op de kleine kanalen voeren de schepen vaak
met een vaartzeil.
De luikenkap was van het friese
model en de den was laag. De roef
was meestal weinig verzonken.
De Groninger Tjalk kent veel
meer variatie in model dan de Friese. Sommigen lijken meer op een kist
met afgeronde hoeken dan op een schip met ronde vormen, anderen hebben
veel vloeiender en ruimere rondingen en benaderen dan het model van de
Friese Tjalk.
Een Groninger tjalk met een lengte van tegen de 25 meter, heeft een
breedte van rond de 5 meter of meer en een holte
van tegen de twee meter. Het laadvermogen
ligt dan op meer dan 150 ton.
De meest voorkomende maat lag tussen de 20 en de 25 meter.
Net zoals bij
de Friese tjalk hierna, kent men ook bij de Groninger Tjalken een kleinere
lichtere variant met minder zeeg en een lage roef.
Deze wordt in bepaalde kringen een Groninger Turftjalk genoemd.
De Friese
tjalk heeft wat ruimere rondingen en vloeiender lijnen dan de Groninger.
Ze hebben een duidelijker zeeg,
voor en achterschip zijn meer geveegd
en holte en breedte zijn vaak iets minder dan bij een Groninger tjalk
met dezelfde lengte. Dit uit zich natuurlijk ook in het laadvermogen.
Een Groninger tjalk draagt meer, dan een Friese met dezelfde lengte,
maar de Friese tjalk is meestal een betere zeiler, zegt men. Er zijn niet zo
erg veel Friese tjalken gebouwd. Degene die ik gekend heb waren allen rond de 23 m. lang.
Bij een leeg schip is het verschil
tussen een Groninger en een Friese tjalk over het algemeen makkelijk te zien.
De Friese heeft twee gangen
onder het berghout, de Groninger tjalk heeft er maar één.
(Sommige schepen van de bruine vloot zijn geballast, waardoor dat verschil niet meer te zien valt.)
Men zegt dat de meeste Friese tjalken meer gangen in de kop hebben dan de Groningers, maar vreemd genoeg zijn er ook enkele Groninger tjalken, die juist erg veel gangen in de kop hebben en ook zijn er Friese tjalken met weinig gangen.
De Groninger en Friese tjalken waren schepen van de Zuiderzee en de Waddenzee.
Bij de kleine Friese tjalk of skûte is
de holte naar verhouding minder dan bij de grote tjalk, ook hebben ze minder zeeg,
maar het opvallenste verschil is wel dat de roef vrij diep verzonken is.
Tot voor kort leek de benaming van dit type verloren gegaan te zijn, en gebruikte men de term
"tjalkje" of "kleine tjalk" waarschijnlijk omdat een tjalk in hoger aanzien stond
dan iets dat een skûte of skûtsje genoemd werd.
De skûte is soms moeilijk van Skûtsjes en Hollandse tjalken te onderscheiden.
Het verschil met het skûtsje zou moeten zijn, dat het boeisel aan
kop en kont wat steiler staat; de mast zou op het dek moeten
staan en er dus niet doorheen moeten steken, de mast zou van bakstagen
voorzien moeten zijn en de roef is over het algemeen iets hoger dan die
van het skûtsje. Zoals altijd is het echter goed mogelijk dat de meeste exemplaren van deze standaard afwijken.
NB. Een skûtsje is dus wel een Friese Tjalk(achtige),
maar een Friese Tjalk is geen skûtsje!
Naar beschrijving van het skûtsje.
Vrij nieuw (voor de stalen tjalken) lijkt de term Overijsselse tjalk
te zijn. Er is mij echter geen overtuigend bewijs bekend, waaruit
blijkt dat deze tjalken afweken van de Friese, soms ook Groningse types.
Er zijn in Overijssel misschien iets meer tjalken gebouwd,
die wat meer aangepast waren aan de vaart op de kleinere vaarwegen (minder
zeeg, lagere kruiphoogte), maar een algemeen karakteristiek verschil valt nauwelijks te ontdekken.
De houten Overijsselse tjalk scheen echter een vrij breed vlak en een
licht gebogen bijna vertikaal staande voorstevenbalk
te hebben. Daarmee zou het scheepje echter wel zoveel op een
Overijsselse Praam gaan lijken, dat men zich af kan vragen of hier niet
van hetzelfde scheepstype sprake is.
Het bestaan van een ander meer op de tjalk gelijkend scheepje dat men Overijsselse tjalk noemt, lijkt
voornamelijk gebaseerd te zijn op slechts één bestaand scheepsmodel.
Folkert van Loon maakt in zijn Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw eveneens melding van het bestaan van (houten!) Overijsselsche tjalken. Gerrit Daniel Heide wijst in zijn boek scheepsopgravingen in Nederland en elders in de wereld uit 1975 op de overeenkomst tussen deze tjalk en andere oude tjalkachtigen als de Overijsselse pot.
Kortom: er blijven genoeg vraagtekens over en het is ook maar de vraag hoe ver men met het 'hokjesstoppen' wilt gaan.
De zeetjalk is een Groninger tjalk met als enige verschil dat er reeds bij de bouw
aan de eisen die voor de zeevaart golden voldaan werd.
Vaak hebben ze een wat hogere kop en wat meer zeeg dan de grotere Groninger tjalken.
Ze waren vaak wat zwaarder gebouwd (kleinere spantafstand en meer stringers),
bovendien werden ze vaak door vaste water-
en settelboorden ontsierd. De grootste tjalken hadden twee masten.
Behalve de echte zeetjalk kent men ook tjalken met beperkte zeewaardigheid.
(
in feite zijn alle grotere tjalken dat; ze waren immers geschikt om het wad, de zuiderzee en de Zeeuwse zeegaten te bevaren
.) Eventueel konden de grote tjalken onder anderre door het aanbrengen van waterborden en het beperken van het laadvermogen een gelijke status als de echte zeetjalk krijgen.
Voor deze zeegaande tjalken worden verschillende termen gebruikt.
Tegenwoordig noemt men het graag gewoon een zeetjalk, maar ook de term Oostzeetjalk
is vrij populair.
De stalen koftjalk is ongeveer gelijk aan een forse
Groninger zeetjalk. Een opvallend detail is dat de kluiverboom op de stevenbalk
ligt (bij tjalken ligt deze er normaal naast) en dat de stevenbalk naar voren toe
uitbuigt, de kluiverboom over grote afstand steunend. Het achterschip is gepiekt.
Ook onder de koftjalken kon men slechts een gering aantal met tweemasters
aantreffen. Koftjalken hadden geen slemphouten.
De houten koftjalken hadden een iets ander model. Opvallend was daarbij het brede berghout, dat soms wel uit vier gangen
bestond.
Zeetjalken waren vaak wit, doordat ze na het teren
met kalk besmeerd werden. Ze voeren vaak met ongetaande
zeilen. (nb. Sommige tjalken die men nu ziet varen, zijn ook wit, hebben ook vaste water- en
zetboorden en soms zelfs het neusje van de koftjalk, maar zijn nooit als zee- of koftjalk
in de vaart geweest, men wil het alleen maar zo doen lijken.)
De Zuid-Hollandse tjalk lijkt erg op de
kleinere Friese tjalk, de holte is echter over het algemeen minder. Het boeisel op voor en
achterschip is overal ongeveer even breed, waardoor de stuiten zowat horizontaal op
de stevenbalken aansluiten. Iets wat we ook bij de Belgische kromstevens
als de Otter en de Vlaamse pleit aantreffen. Bij een Friese en Groninger tjalk versmalt het boeisel naar
de stevenbalken toe, waardoor de stuiten naar boven gericht zijn. Hollandse tjalken
hebben wat krappere boegen met smalle gangen. De krappere boegen geven
de kop vaak een beetje vierkante indruk. Het boeisel op de kop
wordt vaak gedekt met een schanddeksel.
Hollandse tjalken zijn over het algemeen niet groter dan 20 meter.
De stalen en houten Hollandse tjalken worden soms ook weer gezien als een groep. Daar toe behoren dan verder nog
de houten Kraak,
de Langedijker damschuit,
de Noord-Hollandse schuit,
het Noord-Hollands jacht,
de Aalsmeerse bloemenschuit,
de Noord-Hollandse kaag,
terwijl sommigen ook het smal- en het wijdschip er bij willen trekken.
De Hek- of Statietjalk werd voornamelijk in Holland (Zuid en Noord) gebouwd, maar, naar men zegt, zijn er ook exemplaren van Friese werven. Ze hebben duidelijk meer holte dan de Hollandse
tjalk. Het opvallendste kenmerk is echter de statie.
[Afbeelding]
Het boeisel van het achterschip buigt niet met de stuiten mee (althans zo lijkt het), maar
loopt schuin weg naar achteren, en steekt dus achter het schip uit. De bovenkant van deze statie valt
sterk naar binnen en waar de bovenkanten van beide zijden elkaar raken houdt deze abrupt op, zodat er in de
achterkant een driehoekige opening ontstaat, die hennegat genoemd wordt.
Het helmhout liep door deze opening en
werd door de statie (een beetje) in zijn beweging beperkt. De tjalken zonder statie konden het helmhout tot buitenboord
(of zelfs helemaal dwars) duwen, daarom noemde men deze tjalken ook draai-over-boord.
In of tegen de bovenkant van het hennegat is vaak een houten afsluiting, soms een beetje versierd, aangebracht, dit is het hakkebord. De onderzijde van het hennegat wordt gevormd door de hekbalk.
Over het nut van deze statie is men het niet eens.
Ook veel Vlaamse schepen hebben een statie. Deze is echter iets afwijkend van de Nederlandse.
Een boeierschuit.
De Zeeuwse tjalk
heeft weer wat meer zeeg en holte dan de Hollandse, maar ze zijn vaak ook wat kleiner.
Met paviljoen(2) vaak gezien als een iets modernere variant
op de Zeeuwse Poon
en dan ook Paviljoenschuit of -scheepje genoemd.
Als dekschip ook
Boeierschuit genoemd.
Boeierschuit of boeierscheepje was trouwens ook de benaming van diverse andere min of meer
tjalkachtige scheepjes van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. Dat tjalkachtig moet men in dit
geval wel een beetje ruim nemen, want de lijnen van sommige
van deze scheepjes doen soms meer aan die van de Friese visaken,
dan aan die van de Tjalk, denken. Ongeveer sinds de jaren zeventig worden deze
scheepjes door een toenemend aantal mensen,
volledig foutief, boeieraak genoemd.
Ook de IJsseltjalk lijkt op de Hollandse.
Ze zijn vaak wat sterker geveegd en het boveneind van de voorstevenbalk
staat vaak niet helemaal vertikaal, maar helt iets voorover. Boeisel en
stuiten liepen soms een beetje spits op. De mooi gelijnde exemplaren
werden, volkomen terecht, IJsseljacht
genoemd.
nb. Het gaat hierbij om de Hollandse, niet om de Gelderse IJssel.
Het Lemsterveerschip
is een ontwerp F.N. Van Loon, die
zijn ideeën over de scheepsbouw in dit type verwezenlijkt zag. Er zijn twee schepen van dit type
gebouwd, één in Zwolle, één in Lemmer. De grootste was 21,50 x
5,66 x 2,7m. (Breedte waarschijnlijk over de zwaarden gemeten) Deze verhoudingen zijn meer die van een Zeetjalk (al is de holte dan nog steeds erg fors), dan die van een tjalk van de
algemene vaart.
Het waren draai-over-boords. De schepen hadden een zeer breed vlak, ruime boegen
en een sterk gepiekt achterschip. Ze waren uitgerust met een zeer grote
roef , een erg ruim achteronder
(of paviljoen?) en een ruim. Het waren éénmasters met
staande-gaffel. De grootste had volgens
Petrejus een mast met opgelaste steng
en een grootzeil
met bonnet.
Lemsterveerschip was tevens de benaming voor een aantal andere
tjalkachtige beurtschepen die deze veerdienst onderhielden. Ze waren
sneller dan de gewone tjalk, maar minder dan het ontwerp van van Loon.
Een ander ontwerp van van Loon was de Kamperhooitjalk.
Hierover is mij echter niets bekend.
Deze tjalken waren geschikt voor de algemene vaart. Dat wil zeggen dat ze ook de Zuiderzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse
stromen bevoeren.
Het Blokzijler jacht
of mattenjacht
(mattentjalk, mattenschip) was een houten tjalkje van zo'n 20 tot 35 ton groot.
Ze hadden integenstelling tot de andere tjalken vaak een
achterovervallende achtersteven. De meeste van deze scheepjes hadden
een roef.
'De Rot', een Fries beurtscheepje.
Het Kofke of Fries
Beurtscheepje is een scheepje dat zich moeilijk bij één
van de scheepstypes laat indelen. Het is een echte kromsteven voor de
binnenvaart, maar nogal variabel van model. Sommigen negen meer naar
een boeier, sommigen naar een
skûtsje en sommigen naar een tjalk. Ze waren over het algemeen
niet langer dan een meter of 12.
De houten beurtscheepjes voerden een fors tuig aan een onverstaagde
mast, waarvan, bij gestreken mast, de top tot achter het roer
stak. Over het algemeen reikte ook de giek tot boven het roer.
Net als de skûtsjes voerden zij de fok op een botteloef en hadden
ze vrij brede zwaarden. Ze waren meestal met ronde luiken gedekt.
Sommige van deze scheepjes hadden een gepiekt achterschip.
Vermoedelijk, betrouwbare gegevens ontbreken nog, behoren ook de
Grasboot, de Kaasjager, het Boterjacht, de Groentejager, e.d. tot dit
'type'.
De Langedijker koftjalk is een kleine tjalk van de algemene vaart.
De schepen zijn maximaal ca. 13 meter lang, 3.15 meter breed met een
kruiphoogte van 1.85 meter. Mij zijn nog onvoldoende gegevens bekend om
het schip te kunnen beschrijven. Ook is het mij niet bekend waar het kof bij koftjalk op slaat,
maar het lijkt er op dat het in West-Friesland een term was, die vaak voor tjalkjes gebruikt werd. Tjalk van de Haarlemmermeer.
Volgens F. Loomeijer zouden er in de wateren van de Haarlemmermeer
(vanaf 1896) ook een soort paviljoentjalkjes gevaren hebben. Deze zouden voor het
transport van suikerbieten bestemd geweest zijn. Ze maten 14 bij 4
meter, laadden circa 45 ton en bezaten geen gangboorden. De werf van de
Weduwe Boot te Woubrugge wordt genoemd als bakermat. De liggers van de
meetdiensten, noch de bouwlijsten van de werven Boot of de weinige
Foto's van scheepvaart in de Haarlemmermeer ondersteunen dit verhaal. Er werd in de
Haarlemmermeer wel gevaren, maar van het feit dat er speciaal scheepjes voor dat gebied gebouwd zijn, heb ik nog geen bewijs kunnen vinden.
Geen echte scheepstypes zijn ondermeer de navolgende 'tjalken'.
De dektjalk is een tjalk zonder roef of paviljoen. De draai-over-boord is een tjalk zonder statie.
De zeegaande tjalk is een Groninger of Friese tjalk die of door minder te laden of door het naderhand aanbrengen van vaste settelboorden aan de eisen voor de vaart op zee, voldeed. Het verschil tussen schepen voor het
binnenwater en schepen voor op zee is eigenlijk pas ontstaan toen men, halverwege de negentiende eeuw, eisen ging stellen en men voor de vaart
buitengaats en over een
zeebrief moest beschikken. Daarvoor hield alleen het gezonde verstand van de
schipper,
binnenvaartschepen van zee weg.
Een paviljoentjalk
is een tjalk met paviljoen. Het is meestal een Hollandse tjalk. Onder de houten paviljoentjalkjes waren er echter ook van het Friese type. Deze worden door P.J.V.M. Sopers Friese
jachten genoemd.
Kleine paviljoen tjalkjes worden ook paviljoenschuit genoemd.
Een aardappeltjalk
is een tjalk met houten dekken en een wegering
waarachter stro gestopt is. Het is meestal, maar niet altijd, een Zeeuwse tjalk. In Friesland kende men het aardappelskûtsje.
Een beurttjalk
kan elke tjalk zijn. Ze kwamen het meest in Friesland voor. Ze waren meestal niet meer dan een meter of 15 en waren vaak wat breder dan de plaatselijke soortgenoten. Zie ook Kofke.
In tegenstelling tot wat er op de Wikipedia (eens) beweerd wordt (werd), is dit geen apart scheepstype en
ook komt het toevoegsel "beurt" niet van "op zijn beurt via de beurs
varen", maar van "beurtdienst", "een geregelde verbindingen tussen twee of meer plaatsen onderhouden".
Het pottentjalkje,
wat meestal potschip genoemd wordt, is een soort van beurttjalkje meestal voorzien van een paviljoen en een soort van vaste roef over de volle breedte van het schip op de plaats van het
ruim.
Ook een kermistjalkje kan elk type tjalk, soms ook een skûtsje, zijn. Meestal koos men een niet al te groot model met een geringe holte. Vaak werden ze gewoon kermisschuit
genoemd.
Het huidige 'standaardwerk' op het gebied van tjalken is "Met zeil en treil" van Frits R. Loomeijer.