DE BRAADSPIL
De braadspil wordt ook braadspit,
ankerrol of ankerspil genoemd. Ankerspil is de
meest correcte term, daar ik echter dit voorwerp als braadspil heb
leren kennen, geef ik aan dit woord de voorkeur. Het woord braadspit
wordt in diverse regios gebezigd. Van IJk
[E>] heeft het over een
braadspit. Alhoewel men een
braadspit ronddraait, staat het woord spit voor een voorwerp waar men
iets aanrijgt, iets wat bij de ankerspil niet het geval is. Het woord
spil staat voor iets wat rondgedraaid wordt. Ook de Bataviawerf en het
Fries Scheepvaartmuseum hanteren de term braadspil. Wie het nu precies
bij het rechte eind heeft, laat ik in het midden.
De braadspil is reeds op zeventiende eeuwse afbeeldingen, waarop schepen voorkomen, te ontwaren,
maar mogelijk is de braadspil nog ouder. Volgens deze afbeeldingen
waren het vooral de grote zwaardere schepen, die de ook de zeegaten of de zee bevoeren,
die er mee uitgerust waren. In de eeuwen dat de braadspil gebruikt is,
is deze nauwelijks van vorm verandert, al zijn er soms wel duidelijke
verschillen tussen verschillende types of groottes.
Het meest voorkomende type bestaat uit een dikke horizontaal geplaatste
houten rol, de spil. De diameter van deze spil is in het midden het
grootst en neemt naar de uiteinden toe met ca. 30% af. Er zijn echter
ook rechte spillen en holle spillen (de diameter neemt naar de uiteinde
toe). De grootste diameter van de rol was natuurlijk afhankelijk van de
grote van het vaartuig en kon oplopen tot meer dan 50 cm.
Een braadspil of -spit voorzien van spenen*.
Foto: Nico Vader.
Sommige braadspillen, zoals op botters,
lopen van boord tot boord,
bij deze lopen de uiteinden erg taps en liggen deze uiteinden in
het boord. Het grootste deel rust dan in het
schildboord. Aan de bovenzijde
worden de uiteinden die als assen fungeren met platte houten klampen,
schelpen, afgedekt. Aan
één zijde is in het schildboord extra ruimte aangebracht
om de spil uit zijn lagering te kunnen nemen. Om het uitwippen van de
spil te voorkomen wordt de ruimte gevuld met een slothout. (Op de foto hierboven
afwezig!) Over waarom een zijde van de spil makkelijk vrij gemaakt kon
worden, zo dadelijk meer.
Andere braadspillen zijn niet zo lang en zijn met behulp van wangen* kort boven het
dek geplaats. Het laatste stukje
spil is dan sterk verschraald, zodat er een dikke kort pen ontstaat.
Soms zijn deze astappen apart gevormd en in het hout van de spil
gedreven. Deze 'aseinden' steken in zware eikenhouten
'lagerblokken', de wangen
(door sommige betings genoemd), zodat de spil kan draaien. Sinds de
negentiende eeuw zijn de astappen en de lagerblokken geregeld van
metaal. De wangen worden dan vaak schilden
genoemd.
De rol zelf kan rond, maar ook achtkantig zijn. De ronde heeft vaak een
glad oppervlak, maar soms zijn rondom houten latten aangebracht. Dit
werd meestal gedaan wanneer men ankerketting in plaats
van touw gebruikte. Op een gladde rol slipt de ketting vrij gemakkelijk
en bovendien beschadigen de schalmen de spil. Met de houten ribbels
vergrootte men de grip op de ketting en bovendien bleven de
beschadigingen beperkt tot de, eenvoudiger te vervangen, houten latten.
Alhoewel ik geen bestaande exemplaren ben tegen gekomen, vertelt men
wel dat er ook 'gekuipte' rollen waren. De rol was dus gevormd door
rond een stalen of houten as, de koning,
een aantal segmenten met stalen banden vast te klemmen.
De lengte van de spil is zo tussen de 1,5 en ca. 2,5 m. Op grote zware
schepen kon hij echter oplopen tot 3,5 meter. De spil is
(dwarsscheeps) vrij dicht
achter de voorsteven
geplaatst.
Nabij de uiteinden van de spil waren (meestal vierkante) gaten in de
spil gemaakt, de spaakgaten;
meestal 4. Aan de linkerkant waren deze soms 45 graden verdraaid t.o.v.
die aan de rechterzijde. In deze gaten werd de handspaak gestoken. De handspaak was een stevige houten
stok, of ijzeren staaf, 1,2 tot ca. 1,6 m lang, met een (vierkant)
uiteinde dat precies in de gaten paste. Hiermee kon men de spil
rondtornen. Men stak de spaak in het gat en trok deze naar zich toe.
Daarna plaatste men de spaak in het volgende gat en trok weer.
Meestal was de braadspil uitgerust met een soort ratel, die het
terugdraaien voorkwam. Wanneer de ratel ontbrak of defect was dan kon
de man (of vrouw) aan de tweede spaak voorkomen dat de zaak, tijdens
het verzetten van de spaak, terugdraaide.
In een enkel geval werd de spil aangedreven door een lier, bijv. het
strijk- of
tuiglier. Rond de spil werd
dan een kettingwiel aangebracht. Een zware stevige rollenketting (zoals
een fietsketting) zorgde voor de overbrenging.
De 'ratel'.
Een ratel bestaat over het algemeen uit een soort kamwiel en een pal,
die achter de kammen van het kamrad* valt (of gedrukt wordt). Hiermee
wordt het terugdraaien van het voorwerp waarop of aan het kamwiel
bevestigd is, voorkomen. Bij de braadspil zijn, zowel voor het 'kamrad'
als voor de 'pal', verschillende constructies toegepast. Het 'kamrad'
bevindt zich bijna altijd in het midden van de spil. De pal of pallen
zijn meestal aan een klos, het pallenstuk,
tegen de binnenkant van de steven
bevestigd.
Bij de eenvoudigste constructie werd er een soort kamrad in het hout
van de braadspil uitgehakt. De pal zal vermoedelijk ook van hout
geweest zijn, maar bij één van de weinige afbeeldingen
die ik er van gezien heb, was het een stalen strip, waarvan het
uiteinde zowat haaks gebogen was. In verband met de zwakte van het
houten kamrad is het zeer waarschijnlijk dat er meerdere pallen
gebruikt werden en dat deze zo geconstrueerd waren dat deze alle
tegelijk achter een kam vielen.
Een andere constructie bestond uit twee stalen hoepels, met daartussen
stalen schotjes of stalen pennen, de kamring.
Het geheel werd vermoedelijk met smeedijzeren nagels op de braadspil
vastgezet. Bij de schotjes werd meestal een omgebogen strip als pal
gebruikt, bij de pennen een platte staaf. Ook nu zal men vaak meerdere
pallen gebruikt hebben.
De bekendste constructie is echter een echt
kamrad (een wiel met een zaagvormige
vertanding langs de omtrek). Het kamrad, voor een braadspil, heeft
meestal een achthoekig gat dat enkele centimeters kleiner is dan de
diameter van de spil. Om het rad, rond de spil, te kunnen monteren
bestond het uit twee helften, die met kleine plaatjes en klinken met
elkaar verbonden werden.
In de spil werd een groef gehakt waarin het kamrad gemonteerd kon
worden. In de groef kreeg de braadspil dus een achthoekige doorsnede.
Tussen hout en het metaal van het wiel werd meestal rijkelijk
teer(vilt) aangebracht. De pal of pallen waren meestal uit een vrij
zware vierkante staaf gemaakt. De pal werd, vanwege het geluid dat
deze, als de spil gedraaid werd, maakte, ook
rikketik genoemd.
Astappen en lagers.
Het aanbrengen van de stalen astappen gebeurde op zeer vernunftige
wijze. De astap zelf was een korte ronde pen. Hieraan was een vierkant
blok gevormd. Dit blok was een weinig taps. Rond dit blok lagen vier
platte plaatjes. De plaatjes waren bij het aseind aan het blok gesmeed.
Tussen plaatjes en blok ontstonden zodoende vier wigvormige kieren. In
deze kieren werden houten wiggen gestoken, die zo gevormd waren dat de
uiteinden van de plaatjes iets naar buiten drukten wanneer de wiggen in
de spleet gedreven werden. Voordat het zover was werd er een vierkant
gat in het uiteinde van de spil gehakt. De wiggen werden tussen de
plaatjes geklemd (niet aangedrukt) waarna het geheel in het gat
geschoven werd. Wanneer het blok nu (met hamers) verder in het gat
gedreven werd, schoven de keggen verder tussen blok en plaatjes en
drukten de plaatjes naar buiten toe, waardoor het geheel muurvast kwam
te zitten.
Het was niet alleen een hele kunst de astappen precies in
één lijn met elkaar te krijgen, ook moest het gat en de
keggen precies de juiste maat krijgen. Waren de keggen te dun, te lang
of te kort dan kwam de zaak niet vast. Waren ze te dik dan kwam de zaak
te vroeg vast te zitten of het hout van de spil zou kunnen gaan
scheuren. Om dat laatste te voorkomen werd er meestal vooraf een
stevige stalen band rond het uiteinde van de spil 'gekrompen'.
Met de lagers had men niet zo'n probleem. Dit was een bus of een pot
met een aangevormde flens. Het geheel werd in het hout ingelaten en met
bouten of klinken vastgezet. Het werken met een braadspil.
Wanneer men het ankerinhieuwt ligt de
tros,
draad of
ketting, drie of meer
slagen rond de spil. Men TREKT aan de handspaken, dus de tros, draad of
ketting, die van het anker komt, raakt de bovenkant van de spil het
eerst. Werd de braadspil m.b.v. een lier aangedreven en had het schip
kluisgaten in het
boeisel, dan liep de ketting
(draad of tros) door deze kluisgaten meestal naar de onderkant van de
spil. De slagen lagen dan dus tegengesteld. Tijdens het rondtornen van
de spil moet, om het doorslippen op de spil te voorkomen, het eind dat
van de spil komt, strak gehouden worden. Men moest dus altijd minstens
met zijn tweeën zijn.
Wanneer het anker geheel voorgehaald
was, werd het meestal gekat.
Zodra de ankertros, draad of ketting redelijk schoon en droog was, werd
deze (of een gedeelte daarvan) in het vooronder of de voorpiek (of hoe het bij de
diverse schepen ook genoemd mag worden) geborgen.
Over het algemeen hield men het anker altijd paraat, zodat men in
noodsituaties snel kon ankeren. Daar de meeste braadspillen te stroef
draaiden om door het gewicht van het vallende anker rond gedraaid te
worden, moest men een flink stuk tros, draad of ketting vrij (aan dek)
hebben. Had men een spil, die aan een zijde gelicht kon worden, dan
maakte men de spil vrij en haalde de tros, draad of ketting, in zijn
geheel van de spil. Mits het uiteinde vastgezet was, dit gebeurde met een slampamper, was het
anker direct voor gebruik gereed.
Kon men de spil niet lichten, dan moest men een flink eind op de hand
terughalen of de rikketik lichten en de spil in tegengestelde richting
draaien.
De vrij gekomen tros, draad of ketting moest netjes op het dek geborgen
worden en werd vaak met seizings
bij elkaar en op zijn plaats gehouden, zodat deze niet over het dek
heen en weer kon gaan schuiven en in de knoop kon raken.
Bij het gebruik van ketting was dat alles een zwaar en tijdrovend werk.
Op schepen waar de spil niet gelicht kon worden, was de ankerketting
daarom op regelmatige afstanden vaak voorzien van sikkels*. Een soort
sluiting, die vrij gemakkelijk los gemaakt kon worden. Men hoefde dan
maar de sikkel los te halen, een klein eind ketting van de braadspil
terug te halen en de sikkel weer vast te zetten om de ketting geheel
vrij van de spil te hebben.
Was het anker geworpen, had men voldoende ketting
gestoken en hield het anker, dan
kon de tros, draad of ketting vastgezet worden.
Men kon deze, als er een aantal slagen rond de spil lagen, op de spil
zelf vastzetten. In een gat van de handspaak werd dan een korte stevige
pen, de speen of
tepel, gestoken. Een bocht van het
vrije eind werd over de spil genomen, onder het staande part (het
gedeelte tussen spil en anker) doorgehaald en met een halve steek rond
de speen vastgezet. Alle krachten op het anker komen dan ook op de spil
te staan.
Sommige schippers vonden dit niet wenselijk en zetten de tros, touw of ketting, voordat deze geheel
strak kwam te staan op een bolder
vlak achter de spil. Ook wanneer men de tros, draad of ketting geheel
vrij van de spil had (deze lag er dus niet in slagen omheen) werd deze
op een bolder achter de spil vast gezet. Het vrije eind werd
vervolgens, een aantal slagen, rond de braadspil gelegd, zodat alles
voor vertrek gereed was.
De bolder, die vlak achter de braadspil
stond werd door sommigen een samsonpost
genoemd. (gewoon het Nederlandse
POST, niet het Engelse 'poost' zoals men soms hoort).
De voorbolders waren
voor dit doel niet bruikbaar. De ankertros MOET nabij de steven het
schip verlaten. De tros vanaf de voorbolders via
beretanden of
verhaalkammen bij de
steven, geleiden is een kwalijke zaak zodra er echt kracht op de tros
komt te staan.
De sikkel.
Helaas heb ik geen eensluidende beschrijving van een sikkel kunnen
vinden. Het kan een plaatselijke benaming voor een willekeurige
sluiting zijn, maar in combinatie met het gebruik op een braadspil of
lier is het waarschijnlijker dat het een bepaalde
sluitschalm is.
In de tijd dat braadspillen nog redelijk algemeen waren was dat
waarschijnlijk een splijtschalm.
Er kan echter ook een menot(te) meebedoeld zijn.
Is een splijtschalm een sikkel?
Foto: OHCO catalogus.
De vertikale ankerspil.
Ik heb tot op heden geen afbeeldingen van
binnenvaartschepen
met een vertikale spil* of kaapstander* kunnen vinden. Het is ook niet
waarschijnlijk dat deze, sinds de binnenvaartschepen van een
fok gebruik maken, op deze schepen
toegepast is. Een dergelijke spil steekt te ver boven dek uit en de fok
zou hierachter kunnen blijven hangen.
Voor de volledigheid toch een summiere beschrijving.
De vertikale spil heeft een
lichaam met holle wanden, de kandelaar.
Deze draait rond een stevige vertikale paal, die in de
scheepsconstructie
opgenomen is. In de bovenzijde zijn gaten voor handspaken aangebracht.
Aan de onderzijde kan zich een kamrad met pal bevinden. Aan gezien het
boveneinde vrij is, heeft men geen problemen met het afnemen of
beleggen van de
slagen rond de spil. De
gangspil is een grote vertikale
spil, die door meerdere mensen tegelijk, bewogen wordt.
De kaapstander is een
vertikale spil, die, zoals de naam al impliceerd, op het land staat.
Kaapstanders zijn in de binnenvaart gebruikt voor de bediening van sluisdeuren e.d. De rol of windas.
Wanneer men bij de beschrijving van een schip de aanwezigheid van een
rol vermeld kan dit een braadspil zijn. Vaak is het echter een soort
windas, die voor het doorzetten of inhieuwen van
vallen of
repen gebruikt wordt.
De rol ligt horizontaal en is meestal recht of soms een beetje hol.
Lengte (of moet men zeggen, breedte) en dikte van de rol variëren
sterk. De rol is vaak ver genoeg boven het dek geplaatst om vaste
handspaken te kunnen gebruiken. Deze zijn ongeveer zo gevormd als de
handspaken van een braadspil, alleen een flink stuk korter. Verder is
de constructie zo'n beetje gelijk aan die van de braadspil, maar er
zijn ook afwijkende modellen.
Onder andere bestonden er rollen, die geen astappen, noch van hout,
noch van staal, bezaten. De rol was op de plaats van de wangen (wat
meestal flink dikke planken, dus posten,
waren) slechts een weinig dunner. De uiteinden staken door de posten
heen en vaak waren in één deze einden, dus buiten de
posten, de handspaken aangebracht. Er waren echter ook rollen met aan
beide zijden spaken.
Ook waren er rollen, waarbij de rol, aan één zijde,
buiten de posten nog een eindje doorliep, zodat ook dat deel voor het
inhieuwen van touwen bruikbaar was. De handspaken waren dan geheel op
het uiteinde geplaatst. Daar de handspaken vast aan de rol zaten, kon
men tijdens het hieuwen, overpakken en zo het terugdraaien van de rol
voorkomen. Een ratel ontbreekt dan ook bijna altijd. Men kon de rol
vast zetten door één der handspaken aan een post te
binden.
De rol, die bij de mast
geplaatst was, was meestal met de knecht
gecombineerd. Die op het achterschip
zat meestal tegen de roef-
of de kuipwand.
Veel rollen handen geen vast doel. Er was namelijk geen ruimte om voor
elk doel een aparte rol te hebben. Men gebruikte ze hoe het te pas
kwam. In de tijden dat men met het
sprietzeil of de
staande
gaffel voer, scheen men de rol
(of één der rollen) bij de mast veelvuldig voor het
geien der
zeilen te gebruiken. Deze werd
dan de geirol genoemd.
De term windas wordt meestal
gebruikt voor rollen, die zich op het land bevinden. Vaak zijn deze
groter en zwaarder dan de rollen op schepen. Ze werden gebruikt op
hellingen, voor
overhalen en bij
sluizen.
Ongeveer sinds de tweede helft van de negentiende eeuw worden er
windassen met een tandwiel overbrenging gebruikt. Ze zijkanten bestaan
vaak uit een opengewerkte smeedijzeren constructie. De overbrenging is
meestal enkelwerks.
De pompankerlier.
De pompankerlier bestaat in verschillende uitvoeringen. De
gebruikelijke uitvoering is, op misschien de handspaken na, geheel van
metaal. Het geheel vertoont enige overeenkomst met de braadspil. De
spil is meestal recht of een beetje hol. Vaak is deze voorzien van
ribbels om de grip op ketting vergroten. Een enkele maal zijn er in de
spil nesten aangebracht. De
spil is meestal vrij kort. Aan beide einden zijn kamraderen
aangebracht. Hierin grijpt een pal die met de handspaak verbonden is.
De handspaak zelf is scharnierend rond de astap gemonteerd.
De kamraderen kunnen tevens benut worden voor de pal, die het terug
draaien van de spil moeten voorkomen. Hiervoor kan echter ook een
kamrad in het midden, soms in de bodem van de nesten, aangebracht zijn.
Pompankerliertje met (afgedekte) kamraderen aan weerszijden.
De losse ronde handspaken ontbreken.
Vergeleken met de braadspil is de pompankerlier een hele vooruitgang,
maar, tenzij het lier uitgerust is met nesten en er dus ketting
gebruikt wordt, heeft men voor het inhieuwen nog altijd minstens twee
mensen nodig. Wel draait de pompankerlier, na het lichten van alle
pallen, meestal soepel genoeg om door het vallende anker rondgedraaid
te worden.
Ook
jachtenlieren zijn meestal als pompankerlier uitgevoerd. De constructie
daarvan is echter sterk afwijkend. De term dubbelwerkend, die inverband
met deze lieren gebruikt wordt, slaat niet op de keuze uit twee
vertragingen, maar op het feit dat zowel bij de heengaande slag van de
handspaak, als bij de teruggaande slag, het anker, een stukje,
ingehieuwd wordt.