De aan elkaar geschreven vorm 'kopvoornemen' zou onder invloed van P. Versnel's Vakwoordenboek kunnen zijn ontstaan.
KOP VOOR LIGGEN
: ba> met de kop in stroomafwaartse richting liggend. bb> met de kop in de richting van de uitvaart.
KOP OP DE WIND
: recht tegen de wind in.
KOP OP DE EB
,
KOP OP DE VLOED
, lijken geen gebruikelijke Nederlandse termen te zijn. Tot nu toe heb ik ze alleen aangetroffen in vertaallijsten. Bijv. p. Versnel's Vakwoordenboek; een uitleg wordt dus niet gegeven. Gezien de overige betekenissen van 'kop voor' bedoelt men waarschijnlijk: tegen de eb- of vloedstroom in.
(met) DREG OF ANKER OP KOP VAREN
: met al het ankergerei gereed om direct te kunnen ankeren.
2> bovenste of verste uiteinde van iets. Bijvoorbeeld van een spant, een steiger, een krib, een anker, het zwaard, van een houten roer, enz.
4> de wangen van de braadspil op Vlaamse schepen. Ze zijn met een soort van deelbare scharnieren met het dek en de pennen van de keperingen verbonden.
Maurice Kaak vertelt dat men ze ook pannen, spilpannen, tappannen of schildebanken noemt. Ze kunnen aan de bovenzijde op diverse manieren afgewerkt zijn.
~kopaak:
houten vaartuig 15,4 x 4,5 meter 39 ton. Verder niet bekend.
soort miniatuur duwbak bestemd om voor bakken en pontons met een platte voorkant te koppelen. [Afbeeldingen] Pontons en sommige duwbakken, o.a. Lash- en Baco-bakken beschikken niet over eigen ankergerei en verlichting. Deze bakken worden, wanneer ze de voorkant van een duwcombinatie vormen, voorzien van een kopbak, die dus over ankergerei, verlichting, ballasttanks (ledige en volle bakken verschillen immers in diepgang) en in sommige gevallen een boegschroef beschikken. Zo voldoet dus een duwcombinatie weer volledig aan de eisen. (Met dank aan J. v. Haarlem).
Veel ponten moeten wanneer zij aan de oever aangeland zijn, voor alle zekerheid (want meestal blijft men met draaiende schroef liggen) vast gelegd worden. Hiervoor gebruikt men een eind touw, staaldraad of herculestouw met twee lussen. Een kleine lus, die krap om de bolder op de pont past (soms wordt deze m.b.v. een kies nog verder verkleind) en een ruimere lus voor rond de walbolder. Op sommige ponten is men er toe over gegaan speciale bevestigingspunten voor de kopdraad te maken. Meestal is op elk hoekpunt van de pont een dergelijke tros aanwezig.
~kopbolder:
ongebruikelijke term voor stevenbolder.
~kopdraadscepter:
stalen vertikale steun waaraan de kopdraad opgehangen kan worden.
Vermoedelijk is dit koperen alleen toegepast op schepen van de overheid en dan alleen nog op schepen die vrijwel permanent op zoutwater verkeerden. Het moest het hout tegen het aangroeien en aantasting, door de paalworm, beschermen.
Bij het koperen werd de romp vanaf de geladen waterlijn tot en met de kiel met dunne platen koper bedekt. Deze platen werden met huidnagels tegen het schip vastgezet.
~kopergeklonken:
door middel van koperen (of messing) pennen aan elkaar geklonken zijn. Het met koper klinken wordt vrijwel alleen bij kleine houten scheepjes toegepast. [T>]
kort stuk rond hout met in beide uiteinden een rond gat, waardoor het voor- en het achterlijk bij de top van een fok geleid kunnen worden.
Het kophout is een soort fokkegaffel, maar dan eentje die in het zeil opgenomen is. Het doorlopende lijketouw wordt boven het kophout tot een oog gebindseld.
soort boeier meestal van redelijk formaat en met een soort klein paviljoen of groot achterhuisje. De voorstevenbalk eindigt in een sterk opwaarts gerichte scherpe punt. Het vlak is vrij plat en breed, de kimmen vrij krap. Het achterschip is echter sterk geveegd/behaald en tevens gepiekt. De achtersteven helt iets achterover. Het boeisel is soms vrij laag, soms echter opgehoogd met een extra rand, een soort waterbord. Het berghout heeft ook in de zijde de nodige dikte en eindigt zowel tegen voor- als achtersteven in slemphouten. Het vaartuig is meestal voorzien van een gaffeltuig met korte gaffel.
De schepen werden zo genoemd omdat het roerbeeld een mannenhoofd was. (Lees verder bij roerbeeld). Ook sommige 'gewone' boeiers, Statenjachten en tjalkachtigebeurtschepen gebruikte echter een dergelijk hoofd als roerbeeld hetgeen het onderscheiden van de verschillende types er niet makkelijker op maakt.
Het kopjacht was zeer zeker niet alleen een pleziervaartuig. Het werd vaak ook gebruikt om proeven of monsters van handelswaar naar de kopers/handelsmarkten te brengen. Terwijl grotere exemplaren, zo'n 16 meter lang, ook als veerschip dienst deden.
Kopjachten trof men voornamelijk in de Zaanstreek en langs de Noord-oever van het IJ aan. Het kopjacht verdween toen men de roeren breder/langer ging maken en er boven op het roer plaats voor liggende figuren of een klik ontstond.Dit gebeurde in de loop van de negentiende eeuw.
~koplader:
een pont die alleen over de voorsteven zijn lading (personen, fietsen, auto's, treinwagons) aan en van boord kan zetten. [A>]
Gerelateerde term: zijlader, achterlader.
~kopleguaan: leguaan die aan de voorsteven bevestigd is.
Aangezien dit de normale plaats voor een leguaan is, laat men het voorvoegsel kop bijna altijd weg. Voor zover bekend is er geen gangbare term voor een leguaan op het achterschip.
~koppelen:
twee of meer vaartuigen onwrikbaar met elkaar verbinden, opdat ze tijdens het varen als één groter vaartuig zullen gedragen.
GEKOPPELD VAREN
: met twee schepen, die langszij van elkaar vastgemaakt zijn varen, soms ook stevelen.
GEKOPPELD SLEPEN
: met twee schepen, die langszij van elkaar vastgemaakt zijn en waarvan één schip niet over een middel tot voortstuwing beschikt, varen.
~koppeldeur: sluisdeur die gebruikt wordt om de waterdruk die op de deur van een schutsluis, waarmee de koppeldeur verbonden is, heerst, op te heffen.
Het gaat er hierbij om, om, net als bij een waaiersluis, de deur te kunnen openen wijl het waterniveau voor en achter de deur nog verschillend is. Anders dan bij de waaiersluis is de koppeldeur via een mechanisme met de deur die de kolk moet afsluiten gekoppeld. Bij een waaierdeur vormen die twee deuren één solide constructie. Verwant is de constructie met kruisende deuren. Zie verder bij sluisdeur.
~koppelfuik:
combinatie van twee aalfuiken met één vleugel, opgesteld ter weerszijden van een visweer/keerwant en met dat vleugelnet met de visweer verbonden. Vroeger werd in plaats van een keerwant van netten, een schutting gebruikt.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
De visweer, die dwars op de waterloop en tegen de oever staat blokkeert de aal de weg en langs de visweer zwemmend zal de aal bij de fuik terecht komen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Men krijgt de indruk dat het meestal gaat om een verbinding tussen een (van oorsprong) stromend water en kanaal. Onderandere de sluis die de Pekel Aa, via het Pekelder Hoofddiep, met het Stadskanaal/Boerendiep verbindt en de sluis tussen de Biltsche of Zeistergrift en de Blikkenburgsche Vaart naar Slot Zeist wordt een koppelsluis genoemd. Ook Amersfoort kende ter weerszijden van de Koppelpoort de grote en kleine koppelsluis die de stadssingel met de Eem koppelden.
Het gaat in al deze gevallen om benamingen die reeds voor 1900 hun beslag vonden.
Wijd verbreid lijkt deze term echter niet geweest te zijn.
In het blad 'De Ingenieur' van 1905-1906 wordt in verband met bepaalde sluizen in het Panamakanaal de term koppelsluis gehanteerd. Daarna lijkt de term in deze betekenis in onbruik te geraken tot hij rond 2010 bij de aanleg van de vaarverbinding Erica - Ter Apel weer opduikt.
permanent opgestelde voorzieningen in de duwvaart, die het mogelijk moeten maken, twee schepen onwrikbaar met elkaar te verbinden. [A>]
Gerelateerde termen: koppellier,
knikkoppeling,
duwsteven,
duwknie.
De term ben ik nog niet tegengekomen en ook Google geeft nul resultaten. Voor een beter begrip is het echter noodzakelijk dat ik deze term aan de lijsten toevoeg. (mei 2010)
1> bij vrachtschepen: het verwijderen van het bestaande voorschipen er een voorschip met een ander model voor in de plaats brengen.
Tentijde van de tweede wereldoorlog zijn een flink aantal binnenvaartschepen door de bezetter gekopt. Ze kregen dan een voorschip zoals dat van een landingsvaartuig of er werd een rijklep in het voorschip aangebracht. Men dacht ze zo geschikt te kunnen maken voor een landing in Engeland.
Ook in de begin van de duwvaart zijn er schepen gekopt om ze van een duwbakkenneus te kunnen voorzien.
2> het rechttrekken van de voorsteven van een klipper. Een klipper waarbij zulks gebeurt is noemt men een gekopte klipper. [Afbeelding]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~koppetje:
kleine ronde dikke schijf die in een strop of lus opgenomen is. De schijf is voorzien van een afgerond gat woordoor een touw gehaald kan worden. Het geheel fungeert als een soort blokje en wordt meestal gebruikt als een beweeglijke verbinding voor een touwspruit of voor de geleiding van een touw van het lopend want.
~kopplaat: 1> ongebruikelijk synoniem voor stevenplaat.
~kopstringer:
onbekende term voor een stringer in het voorschip. (1x vermeld)
~kopstuk: 1> vrij onbekende term voor de (houten) klik op de voorstevenbalk. Ook stevenklos genoemd. Een wegklapbaar kopstuk wordt door sommige mensen abusievelijk een klapmuts genoemd.
2>spiegel: houten dubbeling op de kop van het zwaard. Het kopstuk verbindt de uiteinde van de zwaardposten met elkaar.
~kor,
kornet,
sleepnet: 1a> zakvormig visnet, dat men over de bodem voortsleept en dat aan de voorzijde door een boom opengehouden wordt. Wanneer het net niet gesleept maar met stokken voortbewogen wordt spreekt men wel van een stootkor. Op het binnenwater gebruikt men ook de term schrobnet.
De betekenissen van de termen 'kor' en 'sleepkuil' worden soms door elkaar gebruikt. De sleepkuilen hebben echter geen boom die de voorzijde openhoudt.
Naar men zegt is de kor specifiek voor platvis en garnaal bedoeld.
De kor was reeds in de 14de eeuw bekend.
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de kor opengehouden wordt. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde korijzer, korkop of sleepijzer. Ook roefel of kordedboom genoemd.
De term roefel is slechts in bepaalde streken in gebruik.
~kordeboom:
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de kor opengehouden wordt. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde korijzer, korkop of sleepijzer. Ook roefel of kordedboom genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gelet op de betekenis van het woord kordeel is het waarschijnlijk, dat het een bakje is waarin het aas gelegd wordt. De haken van het hoekwant zitten op de spleet, die in een gat in de bodem staat, en worden na het aanpikken van het aas op de rand gezet. Daarmee wordt dan de beug uitgezet. Zie ook aasbak.
~kordehoofd:
stalen beugel waarmee de korboom over de bodem glijdt. Ook sleepijzer, slede, kordekop, kordehoofd of korijzer genoemd.
Kordehoofd werd gevonden in Bezanen en Gaffelaars door J. Ploeg.
stalen beugel waarmee de korboom over de bodem glijdt. Ook sleepijzer, slede, korkop, kordehoofd of korijzer genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~korder:
persoon of schip dat met het kornet vist.
~kordetoch,
kordetocht:
kabel waarmee de kor voortgetrokken wordt. De tocht, gaat over in twee sprinkels, één naar het ene uiteinde van de korboom, één naar de andere zijde. Elke sprinkel gaat over in een hanepoot waarvan één einde naar de bovenzijde van de korkop gaat en de ander naar de onderzijde. Ook simpel weg tocht genoemd. Zie ook flodder en overige termen inzake het vistuig L> .
~korenschuit: schuit van een plaatselijk type waarmee koren vervoerd werd.
Onder andere genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Het is niet mij bekend of er speciale schuiten voor dit doel gebouwd werden, maar waarschijnlijk is het niet.
dagteken dat op de sluizen van de Maas getoont werd om de in- en uitvaart van de sluizen te regelen.
Gerelateerde term: sluislicht.
Invaren was verboden als de korf geheel in top gehaald was. Hing deze op halve hoogte dan werd de sluis klaar gemaakt. Was de korf neergehaald dan mocht men invaren.
De korf lijkt afgeleid te zijn van het Algemeen Reglement van Politie voor Rivieren en Rijkskanalen artikel 16 waarin sprake is van een rode cilinder gedekt door een halve bol.
Volgens sommigen is het de linker danwel rechter beugel die de opening van het kornet openhoudt. Anderen houden het op balk/buis langs de onderkant; de korboom.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Mogelijk betreft het daar een vaartuig voor de zeevisserij.
~kornet: het net van een kor. Dus de kor zonder korboom.
Het kornet is een zakvormig kuilnet van drie tot 4 meter aan de onderzijde voorzien van een loodpees. De kortere bovenpees is aan de korboom vastgemaakt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kornaat:
volgens Nicolaas Witsen (1690): touw waarmee men aan boord kleine lasten hijst. Vermoedelijk alleen op de zeevaart van toepassing.
~korries: scheepslading: afval van de aardappelmeelindustrie. Het product werd ondermeer gebruikt als veevoer en als meststof op landerijen. Het was een half-natte lading waaruit een zuurruikend vocht droop.
Volgens F. Loomeijer in Met zeil en treil werd de schipper betaald voor het aantal ton dat uit het schip gelost werd. Het stinkende vocht wat zich onder de buikdenning en onder de achterondervloer verzamelde werd daarom opgepompt en weer over de lading gestort. Dit maakte het leven aan boord alles behalve aangenaam.
~Kortenhoefse boot:
roeischouw met een ongeveer vertikaal staand bovenboord. Voor- en achterbord vallen naar buiten. Ondanks een flinke stapeling van het vlak (12:1) vertoont de bovenrand nauwelijks zeeg. Men kende een 12 en een 14 voets boot. De grootste had twee paar dollen.
Bron: G.J. Schutten blz.278.
De schuitjes worden in plaatselijk dialect ke`toever genoemd.
vaartuig van ongeveer gelijke constructie als de Kortenhoefse bok/Hollandse bok, doch wat kleiner. Hij mat circa 8,5 bij 2,2 meter.
Bron: G.J. Schutten blz. 278. Schutten tekent de praam met een stevenbalk welke breder is dan diep. Bij de door hem getekende bok is dat omgekeerd. De brede steven siert menige schuit uit de Hollandse gewesten. De drie 'nagels' zijn daarbij een standaard versiering.
~korthals(keer)koppeling: keerkoppeling, met gedrongen bouw, waarbij de uitgaande as, lager ligt dan de ingaande as. [A>]
~korthamer,
conterhamer:
houten vulstuk achter de zwaardkop bij bepaalde schepen waar de zwaardophanging met behulp van een zwaardhaak geschied.
~kortslagtouw: touw, dat bij het slaan, sterk ineen gedraaid is. Het touw is daardoor stugger en lastiger te splitsen. Vergeleken met langslagtouw van dezelfde diameter vertoont het meer rek, is het iets minder sterk, maar wel slijtvaster.
~korveblok:
Overijssels synoniem voor kromhout in de zin van een stuk hout geschikt om een kimknie uit te zagen.
Bij uitbreiding een kimknie in staat van wording.
metalen pen, vroeger ook van hout, met een verdikking als handgreep. Korvijnagels worden gebruikt om schoten, vallen, kraanlijnen, e.d. op te beleggen en zijn daartoe door een houten balk of plank gestoken. Zie ook knecht.
Het woord is ontstaan uit de kaviel, dat al nagel, houten of stalen pen, betekende.
~korvisserij:
de visserij met de kor; een sleepnet dat met een boom opngehouden wordt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kotter: 1> bepaald type vissersschip (vrijwel) uisluitend voor de zeevisserij gebruikt. Zie ook garnalenkotter. 2a> vroeger een lekenterm, voor elk vissersschip dat een motorschip is. 2b> gebruikelijke term voor elk vrij modern vissersschip.
~kottertuig:
watersportersterm voor een gaffeltuig met lange rechte gaffel in combinatie met fok en kluiver.
: het klinken van staal met klinken, die niet heet gestookt hoeven te worden. Het koud klinken wordt alleen voor lichte constructies en aluminium toegepast.
KOUD OP HET STAAL STAAN
: van motoren: wanneer er tussen de motorsteunen en de fundatie geen trillingsdempersaangebracht zijn.
~kous: 1a> metalen bescherming aangebracht in openingen in zeildoek (zie zeilkous) en in ogen in touw of staaldraad. b> kokervormig omhulsel van leer, zwaar zeildoek of tegenwoordig ook van bepaalde kunststoffen, waarmee men het touwwerk tegen schavielen tracht te beschermen.
Gerelateerde termen: talreepkous,
touwkous,
staaldraadkous,
pijpkous en
eikous.
De meeste van deze kousen zijn gemaakt van gegalvaniseerd staal, tegenwoordig ook wel van RVS. Ze worden veelvuldig toegepast in de leuvers en schoothoorns van de zeilen.
2> katoenen netwerk dat bij de hangmosselcultuur het mosselzaad tot de mosseltjes zich voldoende gehecht hebben, tegen het touw geklemd houdt.
~kousleuver: leuver die met een (ronde) kous versterkt is. Het is de meest voorkomende soort leuver en wordt daarom kortweg 'leuver' genoemd.
~kouwtje:
EEN KOUWTJE WIND
:
een zekere windkracht; windkracht 7 of zoiets. Zie verder bij windkracht.
~kraaiepoot:
constructie in de masttop waaraan een blok voor een val, kraanlijn, toppenend, o.i.d. gehangen wordt. Een kraaiepoot bestaat uit vier smalle stalen strips, veren, die op één punt te samenkomen en die gespreid tegen de masttop bevestigd worden. Vergelijk: hanepoot, galg.
zeilend ijzeren of stalen vrachtschip met steile steven en geveegd achterschip. De kraak is makkelijk te herkennen; de steven knikt boven het berghout naar achter. Verder is het model nogal variabel. Meestal tussen de 20 en 25 m lang, lengte-breedte verhouding ca. 5:1. Kraken waren veelal gebouwd op een lage kruiphoogte, het waren vaak paviljoenschepen en kwamen van over het algemeen van Zuid-Hollandse werven.
Kraken schijnen zo tussen 1870 en 1905 gebouwd te zijn. Hun aantallen waren niet groot en er zijn er slechts weinig bewaard gebleven. In het boek '
Schepen die blijven' staat een aardige verhandeling over de kraak met een lijstje van overgebleven exemplaren. In mijn ogen is het echter wel zo dat de schrijver in zijn ijver misschien een beetje te veel ondefiniëerbare 'scheepstypes' bij de kraken geveegd heeft. E.W. Petrejus stelt dat het gebroken neusje van de kraak een typekenmerk is en niet mag ontbreken.
Eén van de scheepsbouwers Boot bouwde een aantal Kraken. De eersten hadden een gebroken neus. Latere ontwikkelingen in het model blijft men, ondanks dat de gebroken neus verdwijnt en het gehele aanzicht verandert, een kraak noemen.
Voor de aanwezigheid van de gebroken neus is tot op heden geen zinnige verklaring gevonden. Wel bestaat er een oude foto van een ijzeren kraak met de vormen van een houten kraak, dus met een naar binnenvallende verschansing aan de kop. Ook is er nog een overgangstype dat wel op de moderne 'kraak' lijkt, maar nog beretanden en een stevenbalk lijkt te hebben.
17de tot 19de eeuws scheepstype. Ronde vormen met gekromde voorstevenbalk, paviljoen, nauwelijks zeeg en een erg laag boeisel. Naar men zegt zowel overnaads als gladboordig gebouwd. ca. 45 ton groot. Het vaargebied lag voornamelijk vanaf de Zuid-Hollandse wateren tot aan Amsterdam, Zaandam.
Deze kraken worden ook kraakschip en kraakschuit genoemd. Tot nu toe blijkt echter uit niets dat er een verschil is tussen deze twee of enig andere kraak. Ook de Damkraak, de Dam-kraakschuit, en dergelijke lijken niet afwijkend te zijn.
Zie ook tekst: Houten kraken.
Diverse bronnen beschijven het vaartuig als een lange smalle tjalk zonder enige zeeg en met vlakke rechte zijden. Het zou kunnen dat men deze schepen voor ogen had bij wat men de 'Kaarselade' wenste te noemen. Volgens ir. E van Konijnenburg moemde men te Haarlem deze schepen echter Haarlemmer ponten, al zouden die wat minder vol in kop en kont geweest zijn.
Volgens G.J. Schutten zou de Zuid-Hollandse kraak een iets afwijkend scheepstype geweest zijn.
Voor het bestaan van de overnaads gebouwde kraak heb ik tot op heden geen duidelijke bewijzen gevonden. Misschien berust dat op een verwisseling met de Eiker.
b> volgens sommige bronnen: vaartuig overeenkomend met een (turf)pont.
In sommige advertenties is sprake van een kraak of pontschuit.
2> 16de, 17 de eeuw particuliere schipper met een eigen schip die bij een schippersgilde aangesloten is.
Niet duidelijk is of hij in de regelmatige beurtdienst opgenomen is of als invaller, boeglegger, meedraait of dat hij in de wilde vaart actief is. Over het algemeen lijkt men het op het laatste te houden.
~kraam: 1> de ruimte die men met deklastschotten of overeenkomstige constructies op de den schept.
De kraam werd onder meer gebruikt bij het bieten varen.
Alhoewel vergelijkbaar met de potkast, kan men bij de kraam toch niet van een potkast spreken omdat de potkast wel, maar de kraam niet met de luiken afgedekt wordt.
2> in bepaalde kringen gebruikte term voor hogelast aldanniet gecombineerd met de boeksers.
~kraan:
KRAAN VAN NEDERLAND
voorlopige naam voor een bij Westervoort gelegen waterbouwkundigwerk dat bij extreem hoge rivierafvoer een deel van het Rijnwater naar de IJssel sluist.
~kraanbaggerponton: ponton waarop een grijperkraan opgesteld is, die bestemd is om baggerwerk uit te voeren.
Onder meer genoemd in: Arbo catalogus waterbouw (online)
~kraanbak: duwbak, meestal een open beunbak, waarop een (hydraulische) kraan geplaatst is.
~kraanbalk: 1a> over het boord naast de steven naar buiten stekende balk aan het uiteinde voorzien van een schijf, waarmee men het anker hijst. Ook katbalk genoemd.
Dit soort kraanbalken treft men op binnenvaartschepen niet (of nauwelijks) aan. De staten- en transportjachten bezaten ze vaak echter wel. De balken vormde vaak één geheel met de braadspil en werden bij het boord gesteund door tegen de buitenzijde aangebrachte drukkers.
2> takelbalk, trijsbalk, hijsbalk:
in het algemeen: willekeurige balkachtige constructie, die voor het hijsen van voorwerpen aangebracht is. Indien deze balk voorzien is van een loopkat, ook katbalk genoemd.
In machinekamers van diverse binnenvaartschepen treft men boven de motor vaak een zware balk aan, waaraan men takels op kan hangen zodat zware machinedelen gehesen kunnen worden.
~kraanbalkarm:
ongebruikelijke term voor de arm/giek van een ankerdavit.
containerschip, dat uitgerust is met een forse kraan waarmee het mogelijk is het schip zelfstandig te laden of te lossen. Dus net zoals veel beurtvaartschepen vroeger ook instaat waren zelfstandig hun lading te laden en te lossen.
Recentelijk (2005) ontwikkeld schip dat een bepaalde leemte in het vervoer van containers binnen de grote havens moet gaan vullen. Het eerste schip van dit type was, voor zover bekend de 'Mercurius' uit Amsterdam in de vaart gebracht door de Mercurius Scheepvaart Group.
~kraanelevator: 1> vermoedelijk een kraanschip dat gebruikt werd om zeeschepen te bunkeren. Ik kan het echter ook mis hebben.
2> in bepaalde kringen gebruikte term voor een drijfkraan bestemd om zeeschepen te laden of te lossen.
~kraankind:
arbeider die de stadskraan bedient en bij uitbreiding een arbeider die schepen laadt en lost. Een kraanwerker, een wipper.
~kraanlichter:
vermoedelijk een kraanschip, met voldoende ruiminhoud om een deel van de te lichten lading te bergen. Deze ruiminhoud wordt meestal alleen gebruikt voor tussentijdse opslag en wordt de lading in de regel niet door de lichter over erg grote afstanden getransporteerd.
~kraanlijn: 1>touw waarmee (kleine) voorwerpen gehesen worden.
Dat kan bijvoorbeeld een visnet zijn wat men wenst te drogen. Het kan ook tijdelijk sein, licht of vlag zijn. Ook de lijn voor het bootmansstoeltje is een kraanlijn.
~kraanoverslagschip,
overslagkraanschip:
willekeurig schip met daarop een hijskraan waarmee goederen overgeslagen kunnen worden.
Kortweg kraanschip, maar ook overslagschip genoemd.
~kraanponton: ponton waarop een hijswerktuig geplaatst is.
Kraanpontons kunnen zowel voor overslag, hijswerkzaamheden als voor het baggeren gebruikt worden, deze laatsten noemt men ook wel baggerpontons.
1> kraanbeunschip:
een vrachtschip waarop een flinke hijskraan geplaats is, waarmee het schipgeladen en gelost kan worden. Deze schepen worden vaak voor werkzaamheden aan het vaarwater gebruikt en zijn vaak beunschepen. [A>]
2> kraanoverslagschip, overslagkraanschip:
vrachtschip, waarvan het ruim niet voor lading gebruikt wordt, een gemotoriseerd ponton, motordekschuit, o.i.d., waarop een flinke hijskraan geplaatst is. Zie ook overslagschip.
~kraansluis:
bepaalde sluis in Amsterdam, namelijk die, die bij de stadshijskraan, gelegen op de uitmonding van de Kromme waal in het Oosterdok, gelegen was.
~kraanwerker:
iemand die bij de stadskraan werkt; bij uitbreiding iemand die schepen laad en lost. Een kraankind, een wipper.
~kraanwerkschip:
vermoedelijk een kraanschip, maar of er nog verder iets speciaal mee aan de hand is, is mij niet bekend.
~kraanzaag:
normaal timmermansgereedschap waarmee zeer dik hout in model gezaagd kon worden.
De kraanzaag bestond uit een groot zaagblad, soms meer dan 2,5 meter lang, met twee handgrepen, waarvan het onderste door middel van wiggen geklemd zit. De zaag wordt door twee man bediend. De eerste staat boven op het werkstuk, de ander er onder.
onbekende term voor een stalen kikker gevormd uit een stuk strip of staf. Slechts één vermelding gevonden.
2> ingekraste lijn waarlangs een stuk hout afgezaagd of afgewerkt moet worden.
~krabben: 1> het zich, terwijl men geankerd ligt, over de bodem van het vaarwater, verplaatsen van het anker. In vroeger tijden sprak men (ook) van dreggen, doordreggen, doordrijven of doorgaan. Het anker dregt in plaats van Het anker krabt.
willekeurig voorwerp waarmee men de bodem loswoelt, opdat het baggeren makkelijker zal gaan of opdat de heersende stroming de losgewoelde grond zal afvoeren.
Er zijn ook schepen geweest te zijn, die voor dat doel van krabbelaars voorzien werden. Deze krabbelaars leken meer op een soort eggen; de latere baggerploeg.
soort vaartuig, mogelijk bepaald scheepstype. Zeilend houten vaartuig met breed achterschip, waarmee krabbelaars(1), sommigen zaten daarbij direct aan het schip, voortgesleept werden. Deze schepen schijnen vanaf de 15de eeuw tot ??? in gebruik geweest te zijn.
Naar het zich laat aanzien is er weinig over deze schepen bekend en wordt er vaak gerefereerd naar uit de provincie zeeland afkomstige exemplaren. Vandaar dat men ook veelvuldig de benaming Zeeuwse krabbelaar aantreft.
Het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van A. J, van der Aa schrijft onder meer: "..... eene mol zijnde een soort van platgebodemde schuit die met laag water voor aan de nieuwe haven gebragt en aldaar zoodanig geplaatst werd dat het water met geweld door de geopende sluizen van de oude haven uitbarstende tegen de achterzijde van dat werktuig aandrong en hare deuren opende. (De mol bezat schijnbaar aan weerszijden van de romp bevestigde scharnierende schotten) Dus sloot de mol den geheele doorgang der haven en het water zich tegen het schot en de deuren aan hare achterzijde wel drie vier of meer voeten hoog opzettende dreef dit werktuig met eene groote kracht voort zelfs zoodanig, dat niettegenstaande de tanden van den achterbalk diep door den grond sleepten om dien los te maken, nogtans de mol tot aan het einde van de haven voortliep en al het onklare mede schuurde. Om zulks te verrigten waren er acht of negen mannen noodig als vijf al zes om den voorsteven regt in de haven te houden en een of twee om het raam te doen rijzen of dieper in den grond te drukken."
De bewering dat de Krabschuit en de krabbelaar een zelfde vaartuig zouden zijn, zoals Henk van Woesik in zijn blog stelt, wordt door geen van mijn andere bronnen bevestigd. Ook van het bestaan van krabbelaars in de Hoornse wateren was mij tot op heden (mei 2014) niets bekend.
Een verdere ontwikkeling van de mol vormen de ploegsleepboten en de W.I.D..
~krabber:
1>scheepskrabber, schraapijzer, schrap(p)er: willekeurig stuk gereedschap waarmee men oude verf, teer of aangroeisel van het schip krabt.
3> een snotter met haken, waarmee men zaken vast kan zetten. Vaak ook (niet geheel correct) schinkelhaken genoemd.
Gerelateerde term: bootkrabber.
~Krabbersgat:
voormalige doorvaart door, vaargeul langs, thans kanaalachtig gedeelte in, het Enkhuizerzand direct voor de kust. Sinds de aanleg van de Houtribdijk tussen 1963 en 1976 van een schutsluis. Sinds 2003 gaat de scheepvaart echter via het Naviduct Krabbersgat dat ongeveer ter plaatse van het vroegere Hoornse gat ligt.
~Krabbeschuit:
door Nicolaas Witsen genoemd scheepstype uit de Zeeuwse gewesten. Verder niet bekend.
Men is natuurlijk geneigd de Krabbeschuit en de Krabschuit gelijk te stellen. Het is echter in gene dele bewezen dat Witsen met een Krabbe-schuit het zelfde bedoelde als met een Crapschuit.
~Krabschuit,
Krabschuyte,
Krapschuit,
Krapschuyt,
Crabschuit,
Crabschuyt,
Crapschuit,
Crapschuyt: 1> mogelijk bepaald scheepstype. Naar men zegt een overnaads gebouwd Vissersschip zonder zwaarden, gebruikt voor de vangst van krabben en kreeften. Het vaartuig had een kromme voorsteven, een rechte iets vallende achtersteven en was getuigd met sprietzeil. Rond 1600 ongeveer 25 tot 35 ton groot.
Bronnen in de periode tussen circa 1450 en 1750 maken melding van krabschuiten. Het is niet waarschijnlijk dat een scheepstype drie eeuwen lang onveranderd is gebleven. De voorgaande typebeschrijving kan dus niet meer dan een momentopname zijn. De beschrijving schijnt gebaseerd te zijn op een tekening op een kaart uit 1602 van Jacobus Hondius. Men kan echter, in het algemeen, de juistheid van de afbeeldingen op landkaarten in twijfel trekken. Ze dienen vaak ter illustratie van het feit dat er gevist werd, meer niet. Het eventuele bijschrift vermeldde dan het gebruikte scheepstype. Een Cartograaf is immers zelden een schepenkenner.
Het is waarschijnlijk dat de term krabschuit enige tijd gebruikt werd voor alle overnaads gebouwde schepen. Zoiets zien we immers ook bij Karveel.
Of er met de krabschuit inderdaad krabben gevangen werden of dat de schrijver een makkelijke verklaring voor de naam zocht is niet meer te achterhalen, maar als men er van uit gaat dat Krabschuit alleen slaat op de overnaadse bouwwijze, dan staan vele wegen open. Ook een opgave in oude registers dat het laadvermogen 25 tot 35 ton bedroeg, wijst er op dat het vaartuig in ieder geval niet uitsluitend voor de visvangst gebruikt werd. Te stellen dat het persé een vrachtschip zou moeten zijn, wordt tegengesproken door keuren van de stad Utrecht waarin gesteld wordt dat bij het ontmoeten van gejaagde schuiten de vrachtschuiten voor gaan op de schietschuiten en de krabschuiten. Tevens valt op te maken dat krabschuiten meermalen ingezet worden bij de oorlogsvoering aan het eind van de 16de eeuw. Dit onder meer bij Eemnes, Veere als ook bij slag aan de Diemerzeedijk van 1572.
Mogelijk is de betekenis van de term 'krap' in dit woord die van: een groef, kerf of plooi. De krapstok en de kraplat vertonen bijvoorbeeld een zaagtandvormige structuur, iets wat de overnaadse bouwwijze ook heeft.
Over enig verband tussen de krabschuit en de krabbelaar, die volgens sommige schrijvers zou moeten bestaan, is mij niets bekend. Tevens is niet vast te stellen of men met een Krabbeschuit het zelfde type vaartuig bedoelde.
2> mogelijk benaming die gebruikt werd voor diverse types overnaads gebouwde schepen.
~krag, kragge: 1> aaneen gegroeide planten massa in water. Soms steunend op de bodem, soms losdrijvend. Pas wanneer de kragge groot en oud genoeg is gaat hier riet op groeien en ontstaat een drijftil. 2> waarschijnlijk foutief gebruikt als synoniem voor legakker/ribbe.
~Krajer,
Kraaier,
Crajer,
Crayer
:
vijftien tot zestiende eeuws scheepstype. Voornamelijk zeegaand en in grootte ongeveer gelijk aan de Kogge. Het schip was overnaads gebouwd en bezat één mast.
Rond 1450 wordt het laadvermogen op 60 tot 70 last gesteld. Volgend Bernhard Hagedorn later tot 110 last, dus ruim 220 ton, groot.
~kram: 1> niet voldoende bekend: mogelijk synoniem voor hommer of krans. 2> klein U-vormig stukje metaal, dat gebruikt wordt om zaken met elkaar te verbinden. O.a. gebruikt voor het 'sluiten' van leren drijfriemen. 3> metalen strook die aan het schip gehecht wordt en als ijk dienst doet. Later ook als synoniem voor ijk gebruikt
Geen duidelijke verklaringen van dit begrip gevonden, maar het vermoeden bestaat dat het oorspronkelijk ging om een metalen strook, circa 30 bij 4 cm, met omgebogen of aangevormde punten die men rechtstreeks op een houten schip vast kon slaan.
~krans:
1>kransband, hommerband:
stalen band rond de mast, rustend op de hommer, voorzien van ogen voor de bevestiging van stagen. In het Vlaams hoed genoemd.
Gerelateerde termen:
mastband,
muilband.
~krek:
Niet voldoende bekend: men zegt: een steun aan de wand binnen in het schip.
~krengen: 1>kielen, kenteren:
een schip, voor reparatie of onderhoud scheeftrekken. [A>]
In de zeevaart verstaat men onder KRENGEN het schip zo scheef trekken dat men een deel van onderwaterschip kan bereiken en onder KIELEN het zover overhalen dat men de kiel kan bereiken.
Voor zover bekend verstaat men in de binnenvaart onder KIELEN een schip dat in het water ligt voor onderhoud scheeftrekken en onder KRENGEN een schip dat (grotendeels) op de wal ligt voor onderhoud aan één kant zover opvijzelen dat men bij (een groot deel van) het onderwaterschip kan komen.
1> in de rivier uitstekende, met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Soms plaatselijk bol of strijkdam genoemd. Niet te verwarren met strekdam!
Een krib die niet met basaltblokken bekleed is noemt men een kleischoor
~kribbaas.
niet met zekerheid bekend maar zeer waarschijnlijk een door de plaatselijke gerechtigde overheid aangesteld persoon die voor de plaatsing, het onderhoud en toezicht op een zeker aantal kribben en de bijbehorende zaken zoals scheepvaarttekens en beschermingen verantwoordelijk is.
Genoemd in: Verzameling van rapporten, verbaalen en verdere stukken, betreffende de doorsnydingen en werken, welken, sedert de conventie van den jaare 1771.
~Kriegsmarinedienststelle,
KMD:
Duitse overheidsinstelling die, in aanloop tot Operation Seelöwe, verantwoordelijk was voor het vorderen van schepen.
~krikkemik: 1> kleine kreek of stroomgeul op getijdewater.
2> hijswerktuig dat vroeger onder meer op scheepswerven gebruikt werd. Door Nicolaas Witsen omschreven als: een werktuig van drie palen, welke van onder uit elkaar staan en van boven samen lopen, waar een blok in hangt om zware spullen te heffen. Vaartips weet daar aan toe te voegen: Niet altijd betrouwbaar, want bij zware lasten konden de poten uitelkaar glijden.
~krikkemikken:
te hoog aan de wind varen, waardoor de zeilen gaan killen.
~krimp:
1> zelfstandig naamwoord van krimpen, oploeven.
~krimpslaan:
vorm van dierenmishandeling in de zalmvisserij teneinde de kwaliteit van de zalm te beoordelen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~krimpzalm:
in de zalmvisserij: droge niet te vette zalm.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kringel:
kleine grommer; een klein oogje van touw, vaak gevormd door met dun draad een aantal rondtorns te maken en deze vervolgens met de zelfde draad te omwinden. Kringels worden gebruikt om kringel- c.q. leuvergaatjes te maken. Zie ook grommer.
Aangetroffen in Schiemanswerk door TJ Noordraven en SP de Boer. 1958.
~kroegbevrachting:
naam voor de, tussen de bevrachters en schippers, in kroegen, gesloten vervoersovereenkomsten. Kroegbevrachting vond voornamelijk tussen 1880 en 1933 plaats.
De bevrachter trachtte vaak door het geven van een 'gratis' rondje de schipper over te halen de reis voor het aangeboden bedrag te accepteren. Mocht één rondje niet werken, dan volgenden er wel meer...
Een andere vorm was die waarbij de kroeguitbater tevens de bevrachter was. Dan gold meestal dat de schipper die het meest in de nering spandeerde de beste reizen kreeg.
1> Voormalige Nederlandse scheepsmotoren fabrikant, vooral bekend van langzaamlopende gloeikopmotoren en van de in licentie geproduceerde matig snellopende scheepsdiesels, die bekend staan als Kromhout-Gardnermotoren.
[Afbeeldingen]
[Opsomming types]
De naam was eerst verbonden aan de in 1757, aan de Hoogte Kadijk te Amsterdam, opgerichte timmerwerf van Doede Jansen Kromhout. In 1867 werd dit bedrijf overgekocht door Daniel Goedkoop Sr. Rond 1900 werd er een begin gemaakt met de productie van stoommachines, maar al spoedig (1907) stapte men over op de productie van motoren waarvoor aan de Ketelstraat in Amsterdam-Noord de Kromhout Motoren fabriek opgericht werd. In 1911 werd de scheepswerf verkocht aan de Firma Ceuvel. In de jaren 30 begon Kromhout, die tot dan voornamelijk gloeikopmotoren produceerde, met de fabricage van in licencie met Gardner vervaardigde dieselmotoren en richtte men zich tevens op de bouw van bedrijfswagens. Tijdens de oorlogsjaren wordt tevens de productie van brandstofvergassers en de ombouw van de motoren tot gasmotor ter hand genomen. In 1968 wordt het bedrijf overgenomen door (Stork-)Werkspoor en komt er een eind aan de productie van Kromhout motoren.
Sommige Kromhout gloeikopmotoren kende twee verschillende gloeikoppen. Een bolvormige, die duikershelm of helmgloeikop genoemd werd en een plattere die in sommige kringen bekend stond als domineeshoed.
: constructie, tot in de 11de(?) eeuw toegepast, waarbij legger en kimknie één geheel vormen en men twee van deze kromhouten tegen elkaar plaatst om een compleet spant te verkrijgen. Men spreekt in dit geval ook van leggerknieën.
~Kromme Rijn:
gedeelte van de oude loop van de Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Utrecht, die verder ten westen van Utrecht zich voorzet als Oude Rijn. De Kromme Rijn is thans voor de binnenvaart van geen belang.
Deze oude loop is waarschijnlijk 1000 jaar voor het begin van onze jaartelling ontstaan. Tegen het jaar duizend verzandde deze tak en werd de Lek steeds belangrijker. In 1122 werd te Wijk bij Duurstede de verbinding met de huidige Nederrijn afgedamd en verloor de rivier aan betekenis. Rond 1950 was alleen het gedeelte tussen Bunnik en de stad Utrecht nog van enig belang voor de binnenvaart, maar ook dat is allang verleden tijd.
De Kromme Rijn gaat in Utrecht over in de Catharijnensingel.
scheepstype. Open houten schuit behorend tot de groep van Hollandse bokken. Naar men zegt de geheel open variant van de wat grotere Utrechtse praam. Ruim 12 meter of meer lang en ruim 2 meter breed.
Het uit twee gangen bestaande boord, bestond uit een brede ondergang met daarop een, iets minder naar buitenvallende, smallere bovengang. Hierop was dan een klein zetboordje geplaatst.
[E>www.krommerijnder.nl].
De krommerijnder was geen aak en het is ook niet bekend waar de kreet Krommerijnaak vandaan komt. Het vaargebied lag voornamelijk ten oosten van Gouda en ten zuiden van Utrecht. Het scheepje kon, bij gunstige wind, worden gezeild maar werd meestal gewogen of geboomd. Het werd gebruikt voor allerhande vormen van vervoer, zelfs voor passagiersvaart, in welk geval het scheepje soms met een huif overdekt werd.
Ook op enkele landsschapsschilderingen van de Duitse Rijn zijn dergelijke vaartuigen te zien. Daar ze geheel open zijn, lijkt het niet waarschijnlijk dat deze schepen geregeld op Nederland voeren, dus hier bekend waren. Deze schepen worden ook vaak met licht gekromde stevenbalken getekend. G.J. Schutten beschrijft het type op blz.367 e.v.
2> volgens Nicolaas Witsen (1690); "Een geslacht van scheepen, op de Maas gebruikelyk, zynde breedtachtigh, voor hoogh, en hout voor scheens hebbende, wiens mast boven krom, en 't roer vry breedt is: zyn niet zeer lang, doch styf op het water: de steven is gebogchelt en wanschapen gemaakt."
verdikking van de mast boven de hommer, die in plaats van de gebruikelijke masttop komt. Voornamelijk toegepast bij spriettuigen in de 17de eeuw.
~kroon: a> tap waarop de sluisdeur draait. Veouderd. b> boventaatslager van de koningsstijl.
~kroosemmertje:
roostertje, zeefje, onderaan de standpijp voor het koelwater, dat via een lange stang, bovenlangs de standpijp opgehaald kan worden, waarna men het kan reinigen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> plaatselijke term voor het voorste deel van het vooronder, waar zich de kooien bevinden. Term uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de (Waal)schokker. Ook kopje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
houtbouw: horizontaal, bovendeks aangebracht, houten verbindingsstuk achter de steven dat bij sommige scheepstypes, de aan de steven aansluitende delen aan bakboord, met die aan stuurboord verbindt.
In het Vlaams propstuk genoemd.
Een aantal scheepstypes, waaronder de Botter, kennen een onder- en een bovenkrophout.
2> soms gebruikt als synoniem voor binnensteven (diee echter vertikaal loopt).
~kroppen: dompen(1) of hielen, om reparaties uit te kunnen voeren.
Oudere bronnen, Nicolaas Witsen onder anderen, stellen echter dat kroppen het lichten van het voorschip is, hetgeen dus hetzelfde effect heeft als hielen; het extra beladen van het achterschip.
Kruiend ijs is een groot gevaar voor schepen. Niet alleen kunnen er ijsdammen gevormd worden, die de verdere doorvaart onmogelijk maken, ook kunnen schepen die in kruiend ijs bekneld raken in elkaar gedrukt of tegen dijken of oevers opgedrukt worden.
~kruiphoogte, kruiplijn,
strijkhoogte:
de vertikale afstand tussen de waterlijn en het hoogste vaste punt van een schip.
De term strijkhoogte was voornamelijk tijdens de periode van de zeilvaart, toen de bovenkant van de mastkoker vaak het hoogste vaste punt vormde, in gebruik.
~kruiplijn:
denkbeeldige horizontale lijn getrokken door het hoogste vaste punt van het schip. Vaak gebruikt als synoniem voor kruiphoogte.
~kruiplijncoaster,
lage kruiplijn-coaster:
klein zeeschip, met (voor een zeeschip) lage kruiphoogte, zodat de lading tot ver landinwaarts gebracht kan worden. Het Rijn-zeeschip is een kruiplijncoaster die geschikt is voor de vaart naar het Duitse Ruhrgebied. Kruiphoogte minder dan 9,6 meter. De Seinecoaster is een kruiplijncoaster waarmee men tot in Parijs kan komen. Kruiphoogte minder dan 6 meter.
De wetgeving spreekt in beide gevallen van een lage kruiplijn-coaster en stelt een maximum lengte van 115 meter.
De kruiplijncoaster is in tegenstelling tot het binnen-buitenschip een zeeschip en valt dus verder buiten het bestek van deze encyclopedie.
statiebalk Vlaams voor hekbalk/hennebalk. Een dergelijke balk op een paviljoenschip noemt men in het Vlaams soms een kruiNbalk.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip.
~kruisbeting:
een beting bestaande uit een vertikale paal, de betingstijl, met korte horizontale dwasbalk.
DUBBELE KRUISBETING
twee betingsstijlen met daar voorlangs een horizontale 'balk'. Meestal sleepbeting of beting zonder meer genoemd.
~kruisbindsel: bindsel rond twee elkaar kruisende voorwerpen, waarbij ook de rondtorns kruisend aangebracht worden.
meestal gegoten bolder in de vorm van een staand (gelijkbenig) kruis.
DUBBELE KRUISBOLDER
: min of meer, twee kruisbolders tegen elkaar geplaatst zodat de horizontale delen één geheel vormen. Niet te verwarren met een kruisbeting waar de uitstekende delen zeer kort zijn.
~kruisbord:
vermoedelijk een zetfout en bedoelt men kluisbord.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
~kruisen, omkruisen: 1> zonder vast doel (heen en weer) varen. 2> laveren. 3> in de pleziervaart vaak: in afwachting van de bediening van sluis of brug, heen en weer, of rondjes, varen.
een achterschip, dat vanaf dekhoogte ongeveer recht naar beneden loopt, soms aan de achterzijde soms zelfs nog iets naar buiten toe weglopend, maar waarvan het onderste gedeelte vrij sterk geveegd is. Vooral bij wat men het kruiserhek wenst te noemen is er een grote variatie. De term motorspitsenkont reserveerd men meestal voor de vrij volle modellen.
horizontaal visnet, dat door elkaar kruisende (bij ouder exemplaren, gebogen) stokken in model gehouden wordt. Aan het kruispunt der stokken is een stevige lijn bevestigd waarmee men het net naar de bodem afvierd.
De door de beroepsvissers werden dermate grote netten gebruikt dat deze niet meer direct hanteerbaar waren. Het vaartuigje van waar uit ze visten was daarom voorzien van een bok en op of in de schuit stond een eenvoudige windas.
In de moderne spelling is totebel, totebel gebleven.
~kruisnetvisser: 1>: iemand die met een kruisnet vist.
~kruisnetvisserij:
het vissen met een kruisnet en alles wat daarmee verband houdt. Kruisnetvisserij werd zowel vanaf bruggen, kades, oevers, als ook vanuit schuiten beoefend. Men viste zowel op consumptievis als op aasvis.
~kruispeiling:
elk der, twee of meer op elkaar volgende, kompaspeilingen, waarmee men de exacte positie van het schip tracht te bepalen.
Bij het maken van kruisslagen maakt men circa een halve slag rechtsom rond de ene bolder of pen, steekt dan kruislings over naar de ander bolder en maakt daar een halve slag linksom. Steekt schuin over en maakt weer een slag rechtsom. enz.
staaldraad waarvan de richting waarin de kardelen geslagen zijn, tegengesteld is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is.
Voor touw is dit de enig bruikbare methode.
Bij staaldraad zijn de voor dit doel gebruikte draden (meestal) voorgevormd; d.w.z. dat ze reeds de vorm hebben die ze in de totale draad aan moeten nemen.
~kruissnelheid:
de gebruikelijke snelheid van het schip. Bij vrachtschepen: meestal de snelheid, die het schip, bij het gebruikelijke motortoerental, behaalt.
~kruithaven,
munitiehaven: haven waarin schepen met een explosieve lading, ligplaats mogen nemen. Meestal verboden voor andere vaartuigen.
N.B. sommige havens dragen nog wel de naam kruithaven, maar worden niet meer, of slechts bij hoge uitzondering als zodanig gebruikt.
~kruitkaag:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een Kaag waarmee men kruit aanbracht.
~kruitschip,
munitieschip: schip, dat een explosieve lading vervoert of waarin een dergelijke lading opgeslagen ligt.
De term kruitschip is ouder dan de term munitieschip en wordt dus voornamelijk voor de oudere schepen gebruikt.
~kruiwagen: 1>langzaamlopende, één-cilinder motor met liggende cilinder en één groot vliegwiel. [A>]
Gerelateerde termen: naaimachine,
wagen,
kar,
handkar. 2> inhoudsmaat; ongeveer 75 liter.
~kruiwagenluik,
kruiluik:
(minder gebruikelijke term voor) een laadpoort in de den.
~kruk: 1> een slinger waarmee men bijvoorbeeld de lieren ronddraait. Zie ook jaagwiel.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3>helmstok of helmhout meestal van een open boot. Term uit de regio rond Maasbracht.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~krukelkor:
door G.J. Schutten gebruikte term voor een kleine, 80 centimeter brede, kor, waarmee men alikruiken, ook kreukels genoemd, van het wier vist.
Met deze korren werd (onder meer) door de vissers te Wieringen gevist. Per schuit werden vier tot acht van deze korren voortgesleept.
~krukhaak:
algemene term voor een handvat (een kruk) met daaraan een puntig haakvormig gebogen stuk metaal.
Gerelateerde termen: zakhaak,
smokkelaartje/weghoudertje.
zuigerpomp, waarvan de trekstang, niet direct, maar via een hefboom bewogen wordt. Drinkwaterpompen aan boord van binnenvaartschepen waren vaak krukpompen. [A> + tekst]
~K-schip:
tanker, die lichtontvlambare stoffen vervoert. Volgens de oude regelgeving inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen waren schepen ingedeeld in verschillende klasses aangeduid met K.0, K.1, K.2, K.3 eventueel aangevuld met de letter z. Deze tankschepen moesten indertijd voorzien zijn van een blauwe band, 30 cm hoog, rond het gehele schip.
~K.S.V. Schuttevaer:
Koninklijke Schippers Vereniging Schuttevaer. Belangenvereniging, die zich inzet voor het welzijn van de schipper en de bevaarbaarheid van het water.
Uitgever van o.a. de Schippersalmanak.
1>scheepstype; overnaads gebouwde, vrij kleine, ca. 5 meter lange, open houten boot, met enigszins spits toelopend voorschip, vrij ronde kimmen en zijden en iet wat rond achterschip. De voorstevenbalk is gekromd, de achterstevenbalk valt sterk achterover. Het vaartuigje werd geroeid en heeft daartoe één doft die vrij ver voorin het vaartuigje geplaatst is. Het achterschip is voorzien van een royale klapmuts. Naar het schijnt waren er ook enkele zeilende exemplaren. Deze waren voorzien van een driehoekzeiltje, zeezwaarden en een echt vissermanroertje. De zeilende versie werd voornamelijk langs de westwal, de geroeide versie langs de zuidwal van de Zuiderzee gebruikt voor het vissen met de aalkubbe. Na de afsluiting van de Zuiderzee stierf dit scheepstype uit. G.J. Schutten (blz.432) maakt onderscheid tussen een Oostwal-, Westwal- en een vergrote kubboot.
De Oostwalkubbboot heeft geen bun, tuig, roer of zwaarden en is circa 5 meter lang, 1,6 meter breed.
De Westwalkubboot heeft een bun, driehoekzeil, fok, roer, zwaarden en is circa 5,6 meter lang en 1,8 meter breed.
De vergrote Kubboot uit Harderwijk was gladboordig, circa 9 meter lang, 3 meter breed, en had een bun, gaffelzeil, fok, roer en zwaarden. E.W. Petrejus vertelt dat de kubboot circa 7,5 bij 2,25 meter mat. Tegelijk heeft hij het over kubboten van 3 ton te Monnikendam en Hoorn (24 stuks) tot kubboten van 5 tot 7 ton te Durgerdam (19 stuks). Volgens hem werden ze voornamelijk rond Hoorn gebouwd. J.W. van Dijk tekent twee kubboten van ca. 5,5 meter uit Harderwijk. Dezen hadden geen bun.
Verwant aan de kubboot is de Wieringer fuikenboot.
~kubel:
uit het Duits. Oorspronkelijk soort bakjes die per trein aangevoerd werden en in het schip leeg gekiept werden. Vaak gebruikt voor kolen.
Later ook gebruikt voor hijskranen met bakvormige grijpers. Onder meer gebruikt bij het kunstmest laden in Stein (L).
Bron: kustvaartforum.com
~kubhaak(je):
soort pikhaakje dat de visser bij het ophalen van de kubbe gebruikt. Ook kubbehaakje genoemd.
~kubhout:
stuk rondhout dat de korvenmaker tot mal dient. Plaatselijk ook korfhout en korfplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kubstok,
kubbestok,
heistaak:
stok waaraan een aalkubbe bevestigd wordt.
kleine welving op het roefdek terhoogte van een deur.
'Kuif' lijkt iets gebruikelijker dan 'wulf' te zijn. Het randje van de kuif schijnt men lui te noemen.
~kuikennet:
fijnmazig middelste deel van een zalmzegen dat tussen de voor- en achterzegen opgenomen is. De mazen van het kuikennet zijn nog iets kleiner dan dat van de streek.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1a> een grote lengte touw of staaldraad, meestal meer dan 10 mm dik, dat tot een soort klos, zonder spoelkern, opgewikkeld is. b> de volle lengte van touw of staaldraad zoals dat door de 'fabriek' geleverd wordt; (bijna altijd) 220 meter.
: soort kleine ankerkuil/schokkerkuil waarmee op aas gevist werd. Zie verder bij aaskuil.
5> verdiept gedeelte in het midden van de zegen. Ook streek genoemd. Het is tevens de laatste bocht?plooi die ingehaald wordt en waarin de meeste vis verzameld zal zijn.
~kuiler:
persoon die, of schip dat, met een kuil vist.
~kuilhoek:
~kuilhout:
1>kuilstok: ca. 8m lang dwarsscheeps, ter hoogte van de mast geplaatst, los rondhout waarmee het voorste aartouw van de dwarskuil uitgehouden wordt.
Gerelateerde termen:
aartouw,
boordtouw,
leng
.
2>kwakboom: kruislings boven het achterschip, bij de achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts, gestoken bomen waaraan de kwakkuil voortgesleept wordt. Plaatselijk ook drijfboom of kwakpoot genoemd.
tot 12 meter lange en 30 cm dikke rondhouten aan de boven en onderzijde van de bek van een ankerkuil.
De onderste boom is door een omwoeling met ketting verzwaard en wordt tot ca. 30 cm boven de rivierbodem afgevierd. (Dit omdat er anders teveel 'opgeschept' wordt.) De bovenste viert men, opdat drijvend vuil niet in het net zal geraken, tot net iets onder de waterspiegel af.
Beide bomen zijn aan staalkabels, de buiten- en de binnengei, die via de masttop naar de lieren op het dek lopen opgehangen en van het dek af bedienbaar. Bij het sluiten van het net, trekt men de onderboom met behulp van de mik tot tegen de bovenboom.
Onder en bovenboom worden doormiddel van sprinkels haaks op het vaartuig gehouden. Het vaartuig verkeert dan in vangpositie. De sprinkels zitten met een springslot aan het knooppunt: het slot. Tevens is de bovenboom aan het binneneinde soms in diverse richtingen met kabels of kettingen aan het schip gefixeerd. Zie onder meer: hengstetoom en bolderketting.
~kuillichter:
bepaald soort lichterschip; verder niet bekend.
a>lier waarmee men het raam van een raamkuil op en neer kan doen laten bewegen. b> lier waarmee het bovenste kuilhout van de ankerkuil bediend wordt. Mogelijk gelijk ook miklier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kuilnet,
kuil
:
lang trechtervormig visnet.
Algemeen gebruikt synoniem voor, of in het geval van 'kuil' verkorting van, diverse van de hierna genoemde netten. Vroeger en/of plaatselijk ook keul genoemd.
- Kuilnetten die door middel van één of twee vaartuigen voortgetrokken worden en men wel sleepkuilen noemt.
Hiertoe behoren de dwarskuil,
de wonderkuil, en
de kwakkuil.
- kleinere kuilnetten die door mens, dier of een vaartuig voortgetrokken worden, noemt men ondermeer schrobnet en kornet.
- Kuilnetten die met behulp van een vaartuig in stromend water in postie gehouden worden.
Dit zijn onder meer de ankerkuil,
de raamkuil,
de bliekkuil en
de aaskuil.
STAANDE KUILEN
. Een soort kuilnet, dat tussen palen in ondiep water opgesteld wordt.
Dat zijn onder meer de raamkuil,
de aaskuil en
de staalbomen.
1> lager dan het dek of het bovenboord gelegen, open ruimte, dat voor het 'verblijf' van één of meerdere personen bedoeld is. Op vissersschepen ook wel hol genoemd.
Gerelateerde term: stuurkuip.
OPEN KUIP
: kuip zonder afdak of tentvormige constructie.
GEDEKTE KUIP
: kuip met (redelijk groot) afdak, maar zonder duidelijke zij- of achterwanden.
2>brug: opstaande wand voorlangs de stuurhut.(Ongebruikelijk) Lees verder bij brug.
~kuipband:
cirkelvormige stalen band, die verschillende delen hout bij elkaar moet houden. Soms gebruikt bij de verbinding tussen klauw en gaffelhout en vroeger ook wel voor de verbinding tussen mast en masttop. Stalen equivalent van een woeling.
~kuipbodem: 1>kuipvloer. 2> de binnenzijde van het vlak ter hoogte van de kuip.
~kuipen:
1> een ronde of veelhoekige vorm uit afzonderlijke delen, bijeen gehouden door kuipbanden, samenstellen.
Voor zover bekend kwamen gekuipte masten of spillen en rollen niet of nauwelijks in de binnenvaart voor.
2> iets in houten vaten verpakken.
Gerelateerde term: tonnen.
~kuiplaning:
de planken of vlonders, die de kuipvloer vormen. Zie ook laning.
touw tussen de voorste zijstagen en de bovenrand van het vaartuig, dat de stagen strak houdt, wanneer de mast gestreken wordt. De kurren en stagen samen worden soms ook strijkwant genoemd.
~kurf,
kurve,
korf,
korve,
curve: 1> in bepaalde streken de algemene term voor een houten verbindingsstuk met een duidelijke bocht of knik.
2> in sommige streken gebruikte naam voor een zitter(spant) vanaf de zijkant van het vlak tot aan de bovenkant van het boeisel.
~kurfmal,
korfmal:
van hout gemaakt voorbeeld van een zitter/spant.
Voornamelijk bij de bouw van boerenschuitjes, zoals bijvoorbeeld de punter en de bok, maakte men vele exemplaren met dezelfde vorm en afmetingen, het gebruik van mallen lonend.
~kurk:
vierkante drijver van kurk, die rond de bovenreep van een drijfnet zit. Ook vloot of zegenkurk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kurkenboei:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kurketrekker,
kurkentrekker: 1>varkensstaart. 2>blijvende, spiraalvormige vervorming, van staaldraad.
stootwil gemaakt van een zeildoeken soms met touw omknoopte, cilindervormige zak, die met kurk, touwresten, riet en later ook kunststofschuim brokken, gevuld is.
In vroeger tijd werden de zware met touw omknoopte stootwillen nog veelvuldig door de beroepsvaart gebruikt. Met de opkomst van de stalen schepen lijkt het gebruik af te nemen om als de autoband een gemeen goed gaat worden bijna volledig te verdwijnen. Alleen op jachten en kleine boten worden nog lang kurkezakken gebruikt. Deze zijn meestal niet voorzien van een touwen bescherming.
Met de opkomst van de kunststof stootwil rond het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw, verdween de kurkezak al ras geheel van het toneel. Gelukkig heeft het Fries scheepvaartmuseum nog een aantal exemplaren uit de watersport in de collectie zo dat we ze ook hedentendage nog kunnen zien.
~kusthavenplaats: havenplaats die aan een kust, dat kan dus de Zuiderzee of IJsselmeerkust zijn, gelegen is.
~kustlijn:
denkbeeldige lijn, die men kan trekken langs en tussen de uiterste delen van het vaste vaste land. Door de wetgever ook buitengaatslijn genoemd.
~kustvaart:
de vaart langs de kusten. Eeuwen geleden betrof dat vaak de binnen zichtwijdte van de kust, later werd de afstand echter steeds groter en werd eigenlijk alles wat niet over de oceanen ging kustvaart genoemd.
De kustvaart werd ook met zeegaande binnenvaartschepen bedreven; de zogenaamde binnen-buitenvaart; zie verder aldaar.
~kustvisserij:
variabel begrip. a> vanaf 1908 tot 1931: alle visserij ongeveer vanaf de grens tussen zoet- en zoutwater tot de grens van de territoriale wateren. b> vanaf 1931 tot ????: niet voldoende bekend. c> heden (2012) de visserij in de kustwateren zoals die zijn vastgelegd in 'Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970' en grofweg te omschrijven als het zoute water binnen de uiterste kustlijn.
De visserij zeewaarts van deze grenzen noemt men zeevisserij.
[Gerelateerde termen>]
1> aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels, kettingen of tandwielen heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. [A>]
Men zou ook de term kabelkwadrant verwachten. Deze term wordt wel gebruikt, maar ik ben hem nog niet in binnenvaartkringen tegen gekomen.
: kwadrant dat niet net onder of boven het dek aan gebracht is, maar net boven het roefdek ligt. De stuurhut staat daarbij dus ook op het roef en ook weer over het kwadrant heen. Hij staat daarom vaak op pootjes.
Het voordeel van deze constructie is dat men de opbouwen in lijn door kan trekken tot aan de achterzijde van het schip, terwijl het kwadrant toch vrij goed bereikbaar blijft.
In mijn ogen is deze term een dubbelzegging. Hij is slechts in zeer beperkte kring in gebruik. Buiten dat is de term ook in 1924 voor een scheepsmodel dat zich in het Maritiem Museum Rotterdam bevindt gebruikt.
hoog houten bruggetje. In het bijzonder een bruggetje met een volkomen vlakke overspanning en korte steile opgangen in de vorm van trappen of planken met dwarslatten.
Dat naast deze brug een lage ophaalbrug zou moeten liggen, zoals soms wordt verondersteld, kan ik niet bevestigen. Ook dat het de naam van een bepaald type ophaalbrug zou zijn, heb ik niet bevestigd gezien. Wel komt het vaak voor dat een nieuwe brug die op de plaats van de vroegere kwakel gelegd is, vaak kwakel genoemd blijft worden. Zelfs wanneer deze nieuwe brug van een geheel ander type is.
De verklaring voor het feit dat een kwakel en een ophaalbrug, bij toeritten van gering belang, vaak samen gaan is simpel.
Men kon met paard en wagen niet over de kwakel, maar men kon ook niet de gehele dag iemand bij een ophaalbrug zetten waar nauwelijks verkeer over kwam. Vandaar dus dat onbelangrijke toeritten vaak de combinatie van kwakel en ophaalbrug vertonen. De voetgangers konden de hele dag ongehinderd heen en weer en de voertuigen liet men wanneer dat nodig was over de brug. Men kon immers zelf, wanneer men aan de verkeerde kant van de ophaalbrug stond, altijd over de kwakel om de brug te sluiten.
De term kwaak wordt soms ook gebruikt voor een brug die bestaat uit één enkele plank
Men zegt dat kwakel van kwakkel in de zin van zwak, onbetrouwbaar, wiebelig, komt.
Kwakelbrug is, tenzij het de naam van een brug is, een dubbelzegging. Een kwakel is namelijk al een brug.
Bronnen: WNT, verspreide teksten en beelden.
De kwakkuil werd met een viertal lijnen recht achter het schip voortgesleept. Twee kruislings over het achterschip naar beneden gerichte bomen drukten de lijnen die vanaf het voorschip kwamen diep onder water.
De kwakkuil kon, zoals de naam al doet vermoeden alleen door de grotere zeilende vissersschepen, zoals de kwakken, voortgesleept worden. Zij maakten daarbij gebruik van grootzeil, fok en breefok. In sommige kringen wordt dit net ook wonderkuil of moordkuil genoemd. De kwakkuil kwam echter als antwoord op het verbod tot gebruik van de wonderkuil.
Er wordt wel beweerd dat de Volendammer kwak zijn naam ontleend zou hebben aan de kwakkuil. De term kwakkuil verschijnt rond 1879 in geschriften. Een advertentie uit dat zelfde jaar maakte melding van een te koop staande kwak met een ouderdom van 20 jaar. Ook P. Le Comte vermeldt in zijn werk uit 1834 reeds de Kwakken
~kwakzalven:
volgens sommige 19de eeuwse woorden boeken synoniem voor lapzalven.
Het gaat hier waarschijnlijk om onjuiste verklaring ten gevolge van een omkering. De scheepsterm lapzalven schijnt wel gebruikt te zijn als synoniem voor kwakzalven (slechte geneesmiddelen verkopen), maar van het omgekeerde heb ik nog geen duidelijk bewijs gevonden.
~kwartierswind:
wind ongeveer 45 graden schuin van voor.
~kweekvis:
vis, die gekweekt en daarna uitgezet is.
~kweekvijver:
vijver waarin men vis kweekt.
~kweetje:
binnen-buiten-schakel van een rollenketting. (Een rollenketting, zoals een fietsketting, wordt normaal per twee rollen verlengd. Met een kweetje kan men deze met één rol verlengen.)
~kwelkom: 1> achter een dijk gelegen, door een lagere dijk omgeven gebiedje waarin het kwelwater, dat is het water dat door de dijk lekt, opgevangen wordt. Niet te verwarren met een wiel of breek.
Mogelijk worden kwelkommen met grotere afmetingen hedentendage kwelvensters genoemd.
2> ruimte tussen twee opeenvolgende deuren of andere keringen van een keersluis die, of tot doel heeft door lekkend water op te vangen, of tot doel heeft een gelijkmatiger druk verdeling op de kering te bewerkstelligen. [Gerelateerde termen>]