Ik kan me niet herinneren op oude foto's ooit een boomfok gezien te hebben. In ieder geval zijn ze tegenwoordig geen zeldzaamheid. Overstag gaan schijnt met de boomfok makkelijker en sneller te gaan, daar tegenover staat dat de fok niet zo groot kan zijn, als een fok zonder boom.
meestal niet al te groot optrekje, waarin de boomknecht verbleef.
Daar de stadsboom meestal een onderdeel was van de afsluiting van de stad, was de boom vaak een onderdeel van een waterpoort. Alleen bij de afsluitingen van ruimere havens, die niet binnen de stad lagen, ontbrak elke vorm van bebouwing en moest er een boomhuisje geplaatst worden. Het boomhuisje kon zowel op de kant als in het water staan.
Bij grotere havens was ook het boomhuisje naar verhouding groter.
~boomijzer,
boomstut,
boomvork,
barringijzer,
boomscepter,
scepter:
stang met gaffelvormig uiteinde of ring, waarin de kleine rondhouten, zoals de vaarboom, de pikhaaken de peilstok, geborgen worden.
~boomklok:
luidbel, die enige tijd voordat de stadsboom (of waterpoort) gesloten werd, klonk.
~boomklokluiden:
het doen klinken van de boomklok.
Het boomklokluiden was vaak het vertreksein voor de nachtschuit.
~boomknecht:
door de stad aangestelde beambte die toezicht houdt op de stadsboom, deze opent en sluit en de boomklok luidt. Ook boomsluiter genoemd.
~boomschip,
boomscheepje:
Belgisch motorvrachtschip genoemd naar het plaatsje Boom. Exacte gegevens onbekend. ? Voorzijde een beetje zoals een spits maar iets minder stomp. Achterschip ook ongeveer zoals een spits, maar vaak? met salonroef.
[AE>binnenvaartforum]
~boomschoot:
oude term voor de grootschoot/zeilschoot.
scheepstype. Een vrij breed, niet al te hol, houten schip met een rond voor- en achterschip, vrij krappe boegen, kromme voorstevenbalk vaak met forse loefbijter, een stevig berghout en een laag boeisel. Geen bebouwing, zwaarden, bolders of tuigage. Gewoonlijk door bomen voortbewogen. [A>]
De oudere modellen hebben een iets oplopend voorschip met een duidelijk 'neusje'. De berghouten sluiten met slemphouten tegen de voorstevenbalk aan. Het boeisel is duidelijk aanwezig. Later wordt het model vlakker en het boeisel lager, soms is het niet meer dan een extra randje.
Dit scheepstype, wat men kan zien als een min of meer open versie van de Amsterdamse lichter/koornligter is met de opkomst van de stalen schepen in onbruik geraakt.
Er zijn een aantal varianten.
- De grotendeels open uitvoering met op het achterschip een zeer royaal achterdek vanwaar het vaartuig geboomd werd. Dit dek ligt ongeveer op gelijke hoogte met het berghout. Het voordek is beduidend kleiner en ligt ongeveer gelijk met de potdeksel.
- Een gesloten uitvoering met een verlaagd dek. De indeling is ongeveer als de open uitvoering. In het overblijvende middenstuk is echter een dek gelegd. Dit dek ligt ongeveer gelijk met de onderkant van het berghout. Mogelijk ook brouwersschuit genoemd.
- Hetzelfde type vaartuig, maar dan met een geheel gesloten dek op één niveau. Het dek ligt ongeveer gelijk met de bovenkant van het berghout of iets hoger. Dit type wordt ook zolderschuit genoemd. G.J. Schutten spreekt van een Amsterdamse ronde zolderschuit.
Dit type werd ook in ijzer of staal gebouwd. De stevens zijn dan vaak niet meer dan plaatstevens en de slemphouten ontbreken. Zowel het houten als het ijzeren/stalen type bestond ook met een zeer lage den met luikenkap. Het zal dan ongetwijfeld een (Amsterdamse) lichter genoemd zijn.
De voornoemde schuiten worden in geen van mijn bronnen duidelijk in één artikel benoemd èn beschreven of afgebeeld. Ik meen echter uit verhalen te kunnen afleiden dat men dit soort schuiten bedoelt wanneer men het over boomschuiten in Amsterdam heeft. Het is echter goed mogelijk dat ook diverse andere geboomde vaartuigen zo genoemd werden. Ook is het mogelijk dat deze vaartuigen nog een andere, meer aan dit ene type gebonden naam hebben.
Mogelijk is er een relatie met de laat negentiende eeuwse houtpont.
2> schuitje dat men gebruikte om de stadsboom te kunnen sluiten. Bleef men met de schuit bij de stadsboom ter bewaking liggen, dan spark men van een wachtschuit.
Dit heeft voornamelijk betrekking op havens die gevormd werden door een deel van het water door middel van een palenrij van de rest af te schermen.
~Boomse motor:
niet voldoende bekend. Op een Luxe motor gelijkend scheepje met een lengte ca. 30m. en een breedte rond de 5 meter.
~Boomse klipper:
niet voldoende bekend. Een klipper met een lengte ca. 30m. en een breedte rond de 5 meter. Mogelijk wordt het schip gekenmerkt door een zeer bol staand roefdek.
~boomsluiten: het boomsluiten: het dichtgaan van de stadsboom.
~boomsluiter: boomknecht: persoon die de stadsboom des avonds sluit en des morgens opent.
Blijkens de jaarverslagen van de Havendienst Amsterdam waren er begin twintigste eeuw nog steeds personen in een functie die zo genoemd werd aangesteld. (bron)
~boomssnoeiersschuit:
schuit van een willekeurig type, die gebruikt wordt bij het verwijderen van laag over het waterhangende takken.
woord bron: Regionaal Archief Leiden.
~boomstamboot:
~ 1> mogelijk pas twintigste eeuwse term voor wat men voor die tijd een boomstamkano noemde, omvattende alle vaartuigen die uitgeholde en eventueel uitgebogen boomstam als basis hebben.
Boomstamboten verdeeld men, al naar gelang de constructie, in meerdere groepen.
De keuze voor deze term zou besloten liggen in het feit dat een kano gepeddeld, gepagaaid of gezeild wordt. Met een boot (waarom niet vaartuig?) is meer mogelijk.
OPGEBOEIDE BOOMSTAMBOOT-BOOMSTAMKANO
: hiervan spreekt men wanneer men de oorspronkelijke grondvorm met daarop geplaatste gangen heeft verhoogd, opgeboeid. Dit soort vaartuig noemt men ook het Utrecht type.
Voor zover mij bekend is van deze types de opgraving Vleuten 1 het oudste. Het vaartuig zou uit ca. 734 stammen.
a> meer-booms schepen, waarbij men twee of meer naast elkaar liggende, uitgeholde boomstammen met elkaar verbindt om zo een buikbaar drijflichaam te verkrijgen. b> de uitgeholde en veelal uitgebogen boomstam. Wat door velen gezien wordt als de echte boomstamkano. c> de uitgeholde en meestal uitgebogen boomstam, die met één of meerdere gangen opgehoogd of opgeboeid is. Het Utrechtstype. d> de types waarbij de zijdes van het vaartuig gevormd wordt door uitgeholde delen van een gekloofde boom.
Hiertoe behoort een vondst bij Meinerswijk, waarbij het vlak bestaat uit drie planken van de zelfde boom, terwijl de boorden dus bestaan uit twee uitgeholde delen van een gespleten boom. Voor en achterzijde zijn afgesloten met een bord. Het voorbord sterk voorover vallend als een heve (zoals bij de beitelaak. Het achterbord vertikaal als een spiegel. Het gehele vaartuig is verder met één gang opgeboeid. Bij de beschrijving van dit type spreekt men van een boomstamschip.
e> de types waarbij voor en achterzijde van het vaartuig gevormd wordt door massieve dwarsdoorsnede van een boomstam. De zijdes worden gevormd door planken.
~boomstamkano:
lang slank vaartuig, gemaakt door het uithollen van een boomstam. De boomstamkano van Pesse [E>], waarvan sommige beweren dat deze ca. 8000 jaar oud is, is één der bekendste vaartuigen van Nederland.
Zie ook: boomstamboot.
Reize naar de bronnen van den Missouri en door het vaste land van ..., deel 2 Door Meriwether Lewis en William Clark, uitg. Nicolaas Godfried van Kampen
~boorbak:
term uit de liggers van de meetdiensten. In dit geval gaat het om een dekschuit waarop een (niet nader bekende) boorinstallatie geplaatst is. Het vaartuig droeg de naam Amstel 19.
ZELFVARENDE BOORBAK
: als hiervoor echter voorzien van een eigen motorische voortstuwing.
~boord:
1> een gang van een houten schip. De term boord gebruikt men meestal voor zeer brede gangen. In Vlaanderen schijnt men te spreken over een boordplank.
Vermoedelijk werd de term boord vroeger alleen voor de bovenste gang, thans het bovenboord of dolboord, gebruikt. Pas later heeft het woord een bredere betekenis gekregen.
KIEREND BOORD
: gedeelte van de scheepshuid, in de zijdes, boven het dek, wanneer dit niet tegen het dek aansluit.
~boordboek:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk ander woord voor logboek.
~boordcomputer:
computer die, een nog steeds groeiend aantal, gegevens, die voor het varen (en alles wat er bij hoort) van belang kunnen zijn, verzamelt, verwerkt, presenteert en bewaart.
~boordgang: 1> ongebruikelijk woord voor gangboord.
~boordgeld,
rijnvaartgeld,
rijnvaartbiljet:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart (op de Rijn).
[E>Rijnvaart, Algemeen].
Dit geld moet niet verward worden met de 'bonnen' die (ook) vlak na de oorlog in gebruik waren. Die bonnen vertegenwoordigden bepaalde goederen; het boordgeld was een vervanging van het wettig betaalmiddel.
~boordhoekstaal:
ongebruikelijk synoniem van wat meestal het bestekhoekstaal genoemd wordt.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart.
~boordhout:
het hout waarvan het boord, dus de scheepshuid, gemaakt is.
bepaald navigatielicht, die aan de zijkant van het schip opgesteld is. [A> Zie ook Navigatielantaarns]
De boordlichten bestaan uit een groen licht aan bakboord en een rood licht aan stuurboord. De lichten zijn zo ingericht dat het licht slechts over een bepaalde boog langs de horizon te zien is. Deze boog loopt van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars. Alleen als men zich vrijwel recht vooruit het schip bevindt, kan men het licht van beide lantaarns tegelijk zien.
Boordlichten zijn rond 1897 in de binnenvaart ingevoerd. Het betrof toen nog uitsluitend mechanisch voortbewogen schepen.
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is in dat geval 'lantaarn' een betere benaming. De meeste mensen verstaan echter in dit soort gevallen onder een licht een electrische 'lamp' en onder een lantaarn een petroleum'lamp'.
~boordlichtlamp:
gloeilamp die in de moderne boordlichten gebruikt moet worden.
Belangrijkste eigenschap is de vertikaal geplaatste gloeidraad.
~boordlichtvleugel:
horizontale draagarm voor de boordlantaarn.
Bron: www.blommaertalu.com
~boordnet:
de electrische installatie aan boord van een schip.
~boordplank:
minder gebruikelijke term voor gang en/of boeg.
~boordrand:
niet al te hoge opstaande rand langs de randen van het opengedeelte bij schuiten en boten.
Boordranden worden meestal in combinatie met kleine voor- en achterdekjes gebruikt. Langs het achterdek ontbreekt de boordrand meestal. De boordrand is tegen de binnenzijde van de opening en niet òp de rand van het vaartuig geplaatst en onderscheidt zich daarmee van bijvoorbeeld het opboeisel(4) en het vaste settelboord.
~boordtelefoonboek,
boordtelefoongids
:
telefoonboek met de nummers van de mobiele telefoons der varenden en andere nummers die voor hen van belang kunnen zijn.
Alhoewel de term boordtelefoonboek/gids suggereerd dat men een telefoon aan boord van een schip een boordtelefoon zou noemen is dat niet het geval. Men spreekt van een telefoon, een mobieltje en vroeger wel van een mobilofoon.
De 'gids' is een uitgave van van Vaart!, het 'boek' van '4com'.
~boordtouw:
buitenboord lopend touw waarmee het kuilhout in positie gehouden wordt.
2> in verband met de aanwezigheid van personen aan boord aangebrachte technische inrichting.
~boorponton: ponton met daarop een installatie waarmee, meestal in verband met bodemonderzoek, in het vaarwater, grondboringen verricht kunnen worden.
Zie ook boorvaartuig.
~boorschip: vaartuig dat, in verband met bodemonderzoek, in het vaarwater, grondboringen kan verrichten.[A>]
Zie ook boorvaartuig.
7> Volgens landrotten en veel watersporters: een vaartuig, ongeacht of dat een bootje van 2 meter of een transatlantisch passagiersschip is. [U>]
Door veel mensen uit de binnenvaart wordt het het gebruik van het woord boot, wanneer men over een schip of scheepje behoort te spreken, als beledigend ervaren. In Rijnvaartkringen schijnt men echter weinig tot geen bezwaar tegen het willekeurig gebruik van het woord boot te hebben.
De, op diverse websites geuite, veronderstelling dat het woord 'boot' afkomstig zou zijn van het Engelse woord 'bottom' is, voor zover nu bekend, nergens op gebaseerd. Volgens de laatste ethymologische publicaties is de juiste herkomst van het woord nog steeds onzeker [E>].
8>Fam. BOOT: bekende familie in de Nederlandse binnenvaart, o.a. door de fabricage van Industrie-motoren en de bouw van Luxe-motors.
In navolgende vermeldingen zijn niet alle 'Booten', die in de scheepsbouw actief waren, opgenoemd. Over hen en alle andere 'Booten' kunt meer lezen op
[E>verenigdebooten.nl].
a>Philipus Boot 1824-1902. Vader van Dirk en Jacobus Boot. Broer van Wouter en Hendrik Boot.
b>Wouter Boot 1820-1902. In 1847 begon deze een scheepswerf aan de Heimanswetering te Woubrugge.In 1893 wordt deze werf overgenomen door zijn zoon Jacob Boot.
c>Jacobus Boot 1855-1897. Neemt in 1893 de werf van zijn vader Wouter Boot over, maar verdrinkt een viertal jaren later, waarna de werf door zijn zoon Wouter en zijn weduwe wordt voortgezet.
d>Wouter Boot (jr) 1878-1957. Zet in 1897 samen met zijn moeder de werf van zijn vader Jacobus voort. De werf te Woubrugge krijgt dan de naam
"Weduwe J. Boot - Scheepsbouwwerf 'Dageraad'
[L>Beperkte bouwlijst,
Bouwlijsten zijn ook te vinden bij de LVBHB onder het hoofdstuk kennis-ervaringen/geschiedenis].
In 1901 wordt een gedeelte van de werf overgeplaatst naar Oudshoorn (sinds 1918 deel van Alphen a/d Rijn). In 1914 wordt ook het resterende deel van de werf verplaatst. In 1947 gaat het bedrijf over naar familieleden om uiteindelijk in 1981 de poorten te sluiten.
e>Hendrik Boot 1818-1899. Sticht in 1856 de scheepswerf "
Vrijenban
", later bekend als de
Firma H. Boot & zonen
. Later onder dezelfde naam overgegaan op Th. Boot en in 1988 over genomen door Fa. H.F. Bocxe en Zonen.
Vrijenban was eerst een aparte gemeente, maar is later opgegaan in de gemeente Delft.
f>Dirk Boot (Sr) 1859-1929. Begint in 1880 een werf te Zoeterwoude-Rijndijk maar verlaat deze in 1887 en neemt dan de door zijn vader Philipus Boot in 1851 gestichte werf te Alphen a/d Rijn, Gouwsluis, over. Na 1900 staat deze werf als "
[L>Bouwlijst.]. Deze is gevestigd te Alphen a/d Rijn en wordt geleid door Dirk en zijn zoon Johannes.
[Bouwlijsten zijn ook te vinden bij de LVBHB onder het hoofdstuk kennis-ervaringen/geschiedenis]
In 1910 wordt hier de machinefabriek "Industrie" opgericht, waar in 1913 de eerste Industrie scheepsmotor het daglicht ziet. In 1917 en 1930 werd de
motorenfabriek 'Industrie'
verder uitgebreid. Na de tweede wereldoorlog produceerde het bedrijf voornamelijk motoren met groot vermogen, voor de kust- en zeevaart. In december 1977 kwam er een eind aan het bestaan van de fabriek.
g>Johannes Boot 1886-1949. Zoon van Dirk Boot. Medeoprichter van Scheepswerf 'De Industrie' Alphen a/d Rijn en leider van machinefabriek, later motorenfabriek 'Industrie'.
h>Dirk Boot jr. Zoon van Johannes Boot. Ingenieur bij motorenfabriek 'Industrie'.
i>Jacobus Boot 1854-1924, zoon van Philippus Boot, stichtte in 1877 een scheepswerf met de naam '
Scheepsbouwerij De Waard
'
[L>Bouwlijst.]
op de Waard te Leiderdorp. De werf verdween met de aanleg van het Rijn-Schiekanaal in 1913. In 1903 was er echter al een tweede werf gesticht. De werf droeg de naam '
De Hoop
'
[L>Bouwlijst.] en was gelegen aan de Zijl bij Leiden. In 1913 neemt Philippus Boot de leiding over het bedrijf van zijn vader over.
j>Philippus Boot 1878- ??, zoon van Jacobus Boot, zet het bedrijf van zijn vader voort. In 1920 werd de naam gewijzigd in "
N.V. Gebroeders Boot
", in 1927 wordt het "
Scheepsbouw- en reparatie werf 'De Hoop' v/h Gebroeders Boot Leiden
". Tussen 1963 en de sluiting van de werf in 1979 voert de werf de naam "
een zitplank, opgehangen in een dubbele 'strop', waarmee iemand langs de mast omhoog gehesen kan worden.
Onder Zuiderzeevissers schiemansplankje genoemd.
De strop wordt gemaakt met één eind touw, die door de gaten in de uiteinden van de plank gehaald wordt. De uiteinden van het touw worden onder de zitplank op elkaar geplitst. Boven worden met behulp van een bindsel twee ogen gevormd. Vaak laat men het touw onder de zitplank kruisen.
~bootsmast: mast voor een klein vaartuigje, voor een boot.
~bootstouw:
minder gebruikelijk woord voor vanglijn.
~boottocht: 1> een korte reis met een boot.
2> een rondvaart.
~boottrailer:
soort van aanhanger, met een open frame, waarop kleine vaartuigen over de weg getransporteerd kunnen worden. De meeste trailers zijn voorzien van een trailerlier waarmee het vaartuig op de trailer getrokken kan worden. Verder is het frame voorzien van transport en geleide rollen om het op en van de trailer zetten van het vaartuig te vergemakkelijken. Voor de meeste bedrijfsmatig gebruikte vaartuigen gebruikt men een kanteltrailer.
~boottrein:
een trein, die aansluiting heeft met een veerdienst.
De term ottertrawl die vooral in de zeevisserij gebruikt wordt, komt uit het Engels maar is hier plaatselijk ingeburgerd geraakt.
De borden zijn op dusdanige wijze met het schip verbonden dat deze wanneer ze door het water voortgetrokken worden, ze ieder naar een kant uit zullen scheren. Door dit uitscheren zal voorzijde van het net geopend worden. De beweging van de borden wordt door de wijdte van de opening van het net begrenst.
~boren:
onvolledige benaming voor het boren van een gat in de scheepshuid om vervolgens met een speciaal schuifmaatje een plaatdiktemeting te verrichten. Gerelateerde termen: boorbriefje, werfrapport.
~borg: 1> draad of ketting waaraan de laadboom hangt. Zie verder bij hanger 2> willekeurige constructie die bedoelt is om een bepaald onderdeel tegen losraken te behoeden of een constructie die aangebracht is om in geval van nood in plaats van het in ongerede geraakte onderdeel te treden.
Gerelateerde termen:
borgpen,
mastkling,
borghoutje,
zorglijn,
zorgketting,
borgtakel. borglijn.
~borgbout:
1> stalen staaf met kop waarbij het andere uiteinde voorzien is van een opening, waardoor men een voorwerp, een pen, een wig, of zelfs slechts een touwtje, ter borging kan steken. Vroeger ook spijlbout genoemd. Korte borgbouten noemt men borgpennen.
in het bovenste walmgat aangebracht houtje, dat moet voorkomen dat de duimen uit de vingerlingen wippen, wanneer men de roerlichter gebruikt. Konisch gevormd. Aan één kant geborgd met een werveltje (draaibaar houten klampje)
~borgketting: 1> ketting, die moet voorkomen dat een onderdeel of voorwerp een ongewenste beweging kan maken.
Borgkettingen werden bijv. gebruikt om aan dek gestouwde zaken, bijv. ankers, maar ook ladingen op hun plaats te houden, als ook om de beweging van bepaalde onderdelen bijv. de arm van een davit te beperken. Bij zijschroeven en soms ook lichtmasten werd eveneens ketting gebruikt om ze tot op een bepaalde stand af te kunnen vieren.
houten of metalen pen, die tot doel heeft het losraken van bepaalde onderdelen te voorkomen.
Borgpennen werden aan boord veelvuldig toegepast. Meestal moesten ze voorkomen dat moeren losraakten. Al naar gelang de functie van het te borgen onderdeel zijn er samengestelde woorden gevormd. Dergelijke woorden zijn bijvoorbeeld:
ankersluitingborgpen,
schroefasmoerborgpen.
Borgpennen kunnen van hout, messing, koper of staal zijn. De splitpen is een speciale vorm van de borgpen.
Een ander soort borgpen moet voorkomen dat iets wat eenmaal op zijn plaats gebracht is weer in beweging komt. Zo hebben opklapbare roeidollen een borgpen, de strijkbare masten hebben hun mastklink, deurtjes hebben grendeltjes, enz. enz.
Over de afgebeelde borgpennen voor losse tussendekjes schrijft S. Grinwis: "met die pennen werden de dekjes (waar we de luiken op stapelden) mee vast aan de denneboom bevestigd. Dit was handiger dan bouten met schroefdraad, want als de dekjes er uit waren geweest om b.v. lang ijzer te laden, en de den was wat geknepen, dan behoefden de gaten niet precies voor elkaar te zitten, want als de punt er maar in paste kon je ze er met een hamer in slaan. Ook als de den iets naar buiten stond, en je kreeg de spie met de punt in de gleuf van de bout dan trok je den ook meteen weer naar binnen." [E>]
~borgtakel,
borg:
dubbelgenomen stevig eind touw, staaldraad of ketting als tweede verbinding tussen twee voorwerpen. Mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik. In de binnenvaart zijn de termen zorglijn en zorgketting iets gebruikelijker.
~bos: 1a>bus: oude term voor het gat in de wangen van een blok waarin de nagel/bout steekt. b> bij zeer oude blokken: vierkante metalen plaat of bus met rond gat in de wangen van een blok waarin de nagel gestoken is.
Zie ook: haan. c> onder meer bij Nicolaas Witsen gat in de schijf van blok waardoor de nagel of bout steekt.
De bos bestaat uit een houten houder met verzwaarde leren klep. De houder is voorzien van groeven rondom waarin werk of mos gedraaid wordt en waarmee de klep in het ondereind van de pomp geklemd wordt.
~bosbank:
de rand van een roeivaartuig. Zie bij dolboord.
~boshaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
Onder meer te vinden in F.N. van Loon's Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Opnieuw is van Loon met zijn beschrijving op verwarrende wijze bezig. Lijkt hij het eerst duidelijk over een Hollandse boot en aanverwante modellen te hebben later noemt hij een afgeleid slanker model (een vlieger misschien) een schietschouw.
~boslegger: 1> in het gildewezen: een lid dat een beroep op de gemeenschappelijke pot, de bos, moet doen.
Onder meer vermeld in: Nederlandse wetgeving op de scheepvaaart.....1834.
2a> persoon die een deklast van gebundelde materialen op het schip optatst. b> iemand die handgoed, zoals turven of stenen, in stapels met een bepaalde omvang, een bos, (op de wal) opstapelt.
~bosse: 1> in het vlak van het achterschip aangebrachte houten prop, welk dient om wanneer het vaartuig op de werf staat het water dat zich in het schip verzameld heeft, weg te laten lopen.
Behalve bij G.J. Schutten nog geen vermelding gevonden. De term is vermoedelijk uit het Frans afkomstig.
Gerelateerde term: lensplug. 2> onderste klep bijvoorbeeld in een houten stokpomp. Zie verder bij bos.
~bot: 1> eind touw of staaldraad, in het bijzonder een stuk dat strak staat.
Bij W.A. Winschooten, Seeman, Leiden 1681 verklaard met: scheut, botgeeven, scheut geeven, vieren, oneigendlijk, eimand iets inwilligen: het Touw en heeft geen bot: het Touw heeft niet bots genoeg, het Touw is al te strak.
lelijke samentrekking van de woorden hotel en boot. Tegenwoordig gebruikt voor uiteenlopende vaartuigen waarop tegen betaling tijdelijk onderdak aangeboden wordt.
Aanvankelijk (1965) scheen men nog onderscheid te maken tussen een hotelschip en een botel. De laatste bestond uit een niet varend ponton waarop huisvesting geplaatst was. De eerste was een vaartuig, een passagiersschip, dat voor langere tijd stillag en voor onderdak gebruikt werd. Tegenwoordig krijgt echter van alles wat een aantal weken stil blijft liggen en een paar kamers verhuurt al snel het predikaat botel.
~botenbaas:
In de zeehavens gebezigde term voor degeen, die aan boord van het zeeschip verantwoordelijk was voor de goede organisatie rond het laden en lossen, ook ten aanzien van de binnenschepen.
Al noemt men het een botenbaas het waren natuurlijk schepen, die geladen werden! [lees dit]
Aan boord van het zeeschip had men dan nog knarren en tallymannen. Knarren stonden onder de botenbaas en hielden ieder toezicht op één ruim van het zeeschip. De tallyman, markeur of boekjesgast hield toezicht op de hoeveelheid lading die gelost werd.
~botenbouwer: 1> eigenlijk: iemand die de boten, die vroeger aan boord van zeeschepen gebruikt werden bouwt.
Rond 1900 was dit een koperen haak zonder weerhaak. Ook gebruikte men krom gebogen spelden van zacht metaal. Stalen haken met weerhaak waren voor de vangst van paling.
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bothoeken:
met hoekwant/de botreep op bot en andere platvis vissen. Ook botrepenvisserij genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
gebouwtje waar in eerste instantie alleen bot, schol en schar verkocht werd. Naar men zegt werden er later ook andere soorten vis verhandeld. Het vormde een soort voorpost van de vismarkten.
Mogelijk was dit alleen een Amsterdamse kwestie.
~botkaar:
houten kaarbord met vrij grote (ca. 12mm) openingen zoals deze door bot- en haringvissers gebruikt werden.
~botkloppen: 1> vorm van ijsvisserij met onder het ijs uitgezette floddernetten, waarbij men met behulp van de bij twee genoemde handeling platvis in de netten probeert te drijven.
Een redelijke beschrijving van deze vorm van visserij vindt men in "Veertien dagen op een ijsschots" door Simon Abramsz., blz 22 in de uitgave van L.J. Veen, Amsterdam (4de druk).
2> met stukken hout op het ijs slaan met het doel de vis naar de onder het ijs opgestelde floddernetten te drijven.
Gerelateerde termen: botplompen,
klophout,
klopmolen.
~botklopper: 1> stuk hout waarmee men tijdens het botkloppen op het ijs slaat met het doel de vis naar de onder het ijs opgestelde floddernetten te drijven. Zie verder bij klophout.
2a>staand want bestaande aan een warnet van zeer fijn garen. De onderkant van het net rustte op de bodem, de bovenkant werd met drijvers op circa 65 cm hoogte gehouden. Er werden in de regel 4 a 5 netten van circa 15 x 0,65 m aaneengesloten geplaatst. b> staand want: soort zalmdrijfnet met een maaswijdte van 8-9 centimeter dat tussen de kribben op de benedenrivieren geplaatst werd. Overige termen inzake het vistuig L> .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
met riet of tenen, dan wel met netten, gevormd schutwant op droogvallende gronden. Waarschijnlijk ook botzet genoemd.
De uiteinden van het schutwant stonden op hoger gelegen delen dan het middenstuk. Bij voldoende hoogwater zwom de bot tot achter het schutwant. Bij het zakken van het water raakten ze binnen het perk ingesloten. Het perk kon afgesloten zijn met een fuik, anders moest men de bot met schepnetten vangen.
~Botpleyt:
te Huizen gebruikte term voor een bepaald scheepstype. Welk; is me helaas niet bekend.
~botplompen:
platvis opschrikken door met stokken in het water te slaan om de vis naar het net te drijven.
Zie ook botkloppen.
~botreep: hoekwant met een zwaardere lijn dan aalhoekwant/aalreep en met haken zonder weerhaak. Met de botlijn of botreep werd gevist op platvis.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~botrepenvisserij:
met hoekwant/de botreep op bot en andere platvis vissen. Ook bothoeken genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~botschudden:
volgens G.J. Schutten een bepaalde methode om bot te vangen.
Tot op heden, 2011, geen andere bronnen met een verklaringen in die richting kunnen vinden.
~botschuit: 1> oude naam voor Hollandse vissersschepen (sterk) gelijkend op wat men later botter is gaan noemen.
Niet te verwarren met de botaak.
2> te Bunschoten-Spakenburg de naam van een bepaald scheepstype. Welk, dat is me helaas niet bekend.
~botschutwant:
een niet al te hoog schutwant, waar platvis bij vloed overheen en langs kan zwemmen, maar bij vallend tij achter het net ingesloten raakt. Het keerwant is daartoe in een halve cirkel aan de rand van een droogvallende plaat gezet. Overige termen inzake het vistuig L>.
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De schrijver heeft het bij de beschrijving van dit net ook nog over nethoutjes.
~botsleepnet: 1> lang rechthoekig sleepnet voor de botvisserij, dat door twee varende schepen voortgetrokken wordt. De verzwaarde onderzijde van het net sleept daarbij min of meer door de bovenlaag van de bodem. De bovenzijde blijft door de snelheid en door stand van de sleeplijnen vrij van de bodem.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip en ook zijn er niet altijd Nederlandse synoniemen voorhanden.
~bottenschipper: schipper, die met slachtafval, of beenderen uit terpafgravingen, voer.
~botteraakschip:
niet bekend. De vermelding berust vermoedelijk op een vergissing. Het zou een Schokkertje of een Bons geweest kunnen zijn.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief S1188N. De toevoeging aak is mogelijk de Friese invloed op de meetbrief. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~botterhaven:
naar het schijnt een vrij moderne term voor havens langs de kust van de voormalige Zuideerzee, waar men vroeger en soms vandaag de dag ook nog, botters kon aantreffen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Voor het sluiten van de afsluitdijk werd de botvisserij ook op de Zuiderzee en de Waddenzee bedreven. Ze vond plaats tussen mei en de invallende vorst in december. Ook in de Zeeuwse delta werd natuurlijk op platvis gevist.
, sluitbout of blindnagel:
Soort dook die tussen twee delen in opgesloten ligt en waarvan de uiteinden dus niet te zien zijn.
Meestal achtkante staaf circa 13 mm dik aan beide zijden iets toelopend, lengte vermoedelijk vaak minimaal 200 mm.
Blinde bouten werd gebruikt om twee delen, zoals bijvoorbeeld de zwaard- of roerposten met elkaar te verbinden. Bij platbodems (let op het JUISTE begrip!) werden ook de vlakdelen (vaak) door middel van blinde bouten met elkaar verbonden.
Bij het gebruik worden beide delen gedeeltelijk in geboord. In het ene worden vervolgens de doken geslagen. Vervolgens worden beide delen dusdanig voor elkaar gebracht dat de uiteinden van de reeds ingeslagen doken voor de open gaten van het andere deel liggen. Vervolgens worden beide delen met kettingen en domme krachten, geholpen door het slaan met handheien strak tegen elkaar gebracht.
Sommigen hanteren het begrip 'blinden bout' ook voor bouten die slechts aan één zijde zichtbaar zijn; dus bouten die door het ene deel TOT IN het andere deel gedreven worden.
b> soort van nagel/spijker.
Achthoekige soms ronde pen met een kleine verdikking aan de 'kop' en aan het andere eind iets toelopend. Circa 13mm dik 100 mm lang; langere exemplaren dikker.
Bij stalen schepen meestal veroorzaakt door het wegroesten van de bouten en klinken zelf en in mindere mate door het roesten van het materiaal rond de klink. Men spreekt hier ook van klinkziek.
Bij houten schepen en ijzeren bouten wqordt het meestal veroorzaakt doordat door roestvorming het aanliggende hout kapot gedrukt wordt, waarna het verrot. Hier spreekt men ook wel van ijzerziek.
~bouwbestek,
bestek,
certer: 1> dat deel van de bouwovereenkomst waarin de uitvoering van het schip uitvoerig beschreven wordt. 2>besteklijst: lijst van de, voor de bouw van het schip, noodzakelijke materialen.
~bouwdok:
meestal gegraven dok, waarin bijvoorbeeld tunnelsegmenten gebouwd worden.
~bovenarm:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men te Werkendam verder gebruikt men onder meer de term achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovenboot,
Bazelboot,
strekkeboot: riviersleepboot, die over voldoende motorvermogen beschikt om op de Rijn, bovenstrooms het Ruhrgebied, schepen te slepen.
De term werd voornamelijk tentijde van de stoomsleepvaart gebruikt.)
De term 'strekkeboot' is uit het Duits overgenomen.
Eigenlijk zou men het een bovensleepboot, een Bazelsleepboot of een strekkesleepboot moeten noemen.[T>uitleg].
~bovenbouw:
boven de vaste delen van het schip, uitstekend, meestal verwijderbaar, gedeelte van een opbouw. Meest voorkomend is de stuurhut-bovenbouw.
~bovenbrug:
op de stuurhut geplaatste stuurstand, navigatie- of uitkijkpost met een gesloten voorwand, of een reling, die ongeveer tot heuphoogte reikt.
2> willekeurig dek, dat duidelijk hoger ligt dan het 'gewone' dek en dat voor bepaalde, met de aard van het schip verbandhoudende activiteiten, gebruikt wordt. Bijv, een roefdek waarop een blusmonitor staat.
~bovenfuik:
fuik aan de bovenstroomse zijde van het keerwant geplaatst. Zie ook koppelfuik en
overige termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovengang: 1>bovenboord: gewoonlijk bovenste gang bij (open) houten vaartuigen. In sommige kringen ook de bovenste gang van de romp bij stalen vaartuigen. 2> volgens sommigen: de bovenste gang tussen kim en berghout.
~bovengangplaat:
ongebruikelijke term voor het bovenboord op eens stalen schip.
Bron: P. Versnel; Vakwoordenboek.
~bovengilling: gilling langs de bovenzijde van een zeil. Bijvoorbeeld bij een grootzeil met een kromme gaffel.
~bovenhoofd,
bovensluishoofd:
het sluishoofd aan die kant van de sluis waar het water gewoonlijk het hoogst staat.
Zie ook: sluishoofd.
~bovenkant,
bovenzijde: 1> bij sluizen: aan de zijde waar het water hoger staat.
~bovenkrophout:
zwaar houten sluitstuk, achter de steven op onder meer de Botter. Het krophout vult het gedeelte tussen de twee schildboorden.
Niet helemaal vergelijkbaar is bij Belgische scheepstypes de velling.
~bovenland,
bovenlangsnaad:
het land aan de bovenzijde van een plaat.
1> algemeen gebruikte term voor de oude houten schepen, die in Duitsland gebouwd werden. Waarschijnlijk is de term op meerdere types, waaronder het Beitelschip, van toepassing geweest, maar welke dat precies waren is bij niet alle schrijvers gelijk.
De belangrijkste vorm van voortbeweging was voor deze schepen het stevelen. Bij gunstige wind kon er een razeil gehesen worden.
De term bovenlander kan betrekking hebben op alles wat uit een hoger gelegen gebied komt en is dus niet specifiek iets voor de scheepvaart. G.C.E. Crone beweert dat de term reeds in de zeventiende eeuw in de hier genoemde betekenis in gebruik was. Volgens hem heeft de term tot in zijn tijd stand gehouden. De term bovenlanders komt, voor zover ik kan na gaan, niet in oudere werken zoals bij Witsen, van Yk, Winschoten, enz. voor.
Volgens Konijnenburg omvat het begrip 'Bovenlanders' types als Overlanders, Samoreuzen, Aken en Dortsche Koolhaalders. Hij voegt daar met een omweggetje de Keulenaar, de Keenaak en de Dorstense aak aan toe. Latere bronnen herhalen deze opvatting meestal.
- Volgens G.J. Schutten horen ook het stevenschip en de in Nederland gebouwde Overlanders in het rijtje thuis.
Konijnenburg bespreekt na de bovenlander andere schepen van de Rijn daarbij komen onder meer de Slechtaak, Hagenaar, Turfijker e.d. ter sprake. Het zijn deze types die Schutten bij de Nederlandse Bovenlanders indeelt. Andere schrijvers rangschikken deze schepen gewoon onder de lastaken.
De term Oberlander die onze Oosterburen gebruiken, lijkt aldaar geheel gereserveerd voor de zestiende en zeventiende-eeuwse modellen met vlakke achterkant en zijroer.
Konijnenburg maakt elders ook onderscheid tussen de schepen stroomopwaarts en de schepen stroomafwaarts van Bonn. Bij de Overlander en de Samoreus daarentegen noemt men vaak Keulen als referentie punt. Dat alles heeft bij deze en gene tot de nodige verwarring geleid.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovenloop:
gedeelte van de rivier dat zich 'nabij' de oorsprong van de rivier bevindt. De bovenloop vaan de rivier wordt gekenmerkt door een hogere stroomsnelheid, een geringere breedte en meestal ook een minder bochtig karakter.
De bovenloop van zijrivieren hebben deze eigenschappen echter slechts in geringe mate.
2>ijsbreker of ijsbrekende sleepboot, die om het ijs te breken op het ijs schuift, waarna het ijs onder het gewicht van het vaartuig breekt.
Gerelateerde term: onderloper.
scheepstype. Aan de Keen verwante Aak (vrachtschip) van niet al te grote afmetingen. Vaartuig met ruime heves en een klaphekkenroer. Volgens de tekeningen van E. van Konijnenburg: zeilvaartuig zonder zwaarden, grotendeels open alleen voor de mast bevindt zich een klein verblijf. De voorpiek is echter weer open. Achterin bevindt zich een ruime stuurkuip. De afmetingen van het door Konijnenburg getekende vaartuig bedragen circa 15,45 bij 3,43 bij 1,42 meter.
Wat groter dan de Bovenmaasse Baggeraak was de Hedelse aak.
Gerelateerde term: baggeraak.
~bovenmaats:
met minstens één afmeting groter dan de maximaal toegstane scheepafmetingen.
BOVENMAATS BORD
: zwart bord met wit andreas kruis dat men op het voorschip diende te voeren wanneer men op de vaarweg Amsterdam-Wijk bij Duurstede-Gorkum met een bovenmaats schip voer.
Met het ingebruik nemen van het Amsterdam-Rijnkanaal in 1952 verdween dit bord. De maximale afmetingen waren 85 meter lengte en een breedte van 11,5 meter bij 2,15 meter diepgang of een breedte van 10,2 meter bij een diepgang van 2,6 meter.
~bovenman: visser die bij het uitzetten van de zegen toezicht houdt. Ook inzetter genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovenmast: 1> het bovenste deel van de mast; het gedeelte dat geen zeil draagt.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovenpost:
balk of zware plank aan de bovenzijde van iets; in het bijzonder de bovenste post van een zwaard.
Een enkele maal ook bovenschacht genoemd.
~bovenreling:
het bovenste horizontale deel van een reling.
~Bovenrijn,
Oberrhein:
vertaling van Oberrhein. De Rijn tussen Basel en Bingen.
Niet te verwarren met de Nederlandse Boven-Rijn.
Tegenwoordig zijn schippers geneigd om alleen het gedeelte tussen het hoger gelegen Mannheim tot aan Basel (of eigenlijk Rheinfelden, ca. 18 km. stroomopwaarts) de Bovenrijn te noemen. Vroeger was de Rijn boven Bingen echter nauwelijks bevaarbaar en lag de zaak dus anders.
Alhoewel er boven Rheinfelden nog wel scheepvaart is, geldt deze plaats momenteel als eindpunt voor de Rijnvaart. De Rijnkilometertelling begint in Konstanz
~Boven-Rijn:
officiële aardrijkskundige aanduiding voor het stuk Rijn tussen de Nederlands-Duitse grens (Spijk) en de Pannerdensekop (de splitsing met de Waal). In dit gedeelte van de Rijn bevindt zich het Bijlandsch Kanaal.
Niet te verwarren met de Duitse Bovenrijn.
~bovenrivier: 1> het gedeelte van een rivier waarop de invloeden van eb en vloed niet meer merkbaar zijn. Het gedeelte waar deze invloed wel merkbaar is noemt men de benedenrivier.
2> niet vast omschreven term: Voor sommige schippers dat gedeelte van de rivier wat duidelijk het karakter van een rivier, flinke stroomsnelheden en de ene na de andere bocht, toont.
~bovensalon:
voor passagiers bestemde ruimte die zich boven een andere salon, bijv de deksalon, bevindt.
Gerelateerde termen zie: passagiersaccomodatie.
~bovenschacht:
minder gebruikelijk woord voor de bovenpost van een zwaard.
~bovenschip:
groep van schepen uit een hoger gelegen vaargebied.
In België heeft de term onder meer betrekking op de Denderpleit en het Dijleschip.
~bovenschoor: knie aan de bovenzijde van een rust.
~bovenschutten:
minder gebruikelijke term voor opschutten.
~bovensim:
lijn die ter extra versteviging langs de bovenrand van het visnet gezet is. Indien de bovenkant van het net voorzien is van kurken/drijvers dan ook kurksim genoemd. Het verschip met de bovenreep is me niet geheel duidelijk.
Zie ook ondersim.
~bovenslagdorpel,
bovenslagdrempel: slagdrempel aan de kant van de sluis waar het water het hoogst staat.
~bovensleep: 1> In de Rijnvaart: een sleep die naar boven, dus naar Duitsland, vaart. 2> Soms ook gebruikt voor een sleep, die van de Bovenrijn komt, af naar de Bovenrijn gaat.
~bovenstrijker: 1>mast, waarvan het ondereind niet door het dek heen steekt. [afbeelding]
Het draaipunt van de mast, de mastbout ligt meestal een flink eind boven het dek. De meeste grotere vrachtschepen hebben een bovenstrijker, kleine lage scheepjes, zoals bijv. het skûtsje een onderstrijker.
De meeste zeilende schepen hebben de strijktalie bovendeks. Voor zover ik weet zijn er wel enige houten vrachtschepen met een strijktalie onderdeks geweest, maar deze types zijn reeds lang uitgestorven. Een onderdekse strijktalie vindt men op sommige schepen met een laadtuig of zelflosser.
~bovenstroom:
de stroming in de bovenste waterlaag.
~bovenstrooms:
tegen de richting van de stroom in zijnd.
Zie uitleg bij stroomopwaarts.
~bovental, bovenlast:
het aantal, boven de in de vervoersovereenkomst opgegeven, goederen. (Weinig gehoorde term. Schijnt in de turfvaart gebruikt te zijn.)
~boventuimelaar:
het bovenste 'wiel' waarover de emmerketting van een baggermolen loopt. Dit wiel is meestal vijfkantig en wordt daar ook het vijfkant genoemd.
Genoemd in: Beste Bischikbare Technieken voor de ontginning van zand, grind, leem en klei. Vlaam BBT-Kenniscentrum.
~bovenvisser:
1> iemand, die hoofdzakelijk op de bovenrivieren vist.
grote Brabantse boot sterk gelijkend op de Grote Brabander echter iets kleiner. Het vaartuig werd gebruikt voor de visserij op de Boven-Schelde. Opvallend zijn de extra hoge roeidollen op het voordek en de bijbehorende lange roeispanen.
~bovenvleugel:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men onder meer te Dreumel, Heerwaarden, Wamel, Kerkdriel, enz. Verder gebruikt men onder meer de term achterzegen. [Diverse termen inzake het vistuig>.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bovenwater: 1> water dat vanuit een hoger gelegen gebied komt.
Ook opperwater genoemd.
~braauwen:
oude schrijfwijze van breeuwen. onder meer terug te vinden in de braauwwaal.
~braauwwaal:
de braauw- of timmerwaal was een door palen afgeschermd gedeelte van de Amsterdamse haven waar de schepen hersteld, gebreeuwd/gebraauwd, opgekalefaterd werden.
De Braauwwaal lag recht voor de invaart naar de huidige Oude Schans, toen nog Monkelbaans waal geheten.
mogelijk een bepaald type zeilend vrachtschip, maar zeker is dit niet.
Tot op heden zijn mij slechts twee vermeldingen en afbeeldingen bekend. Beide afbeeldingen tonen forse tjalkachtige schepen met twee masten. Het schip dat door G. Groenewegen afgebeeld wordt heeft een paviljoen en roef. De afbeelding van P. Le Comte lijkt een zwaarder gebouwd schip met roef en statie te tonen. Hij noemt het tevens een Gaffelaar.
De schepen zouden 60 tot 100 ton groot moeten zijn. Vooralsnog houd ik het er op dat de term Brabants beurtschip op het gebruik en niet op een bepaald scheepstype slaat. Het is dus een beurtschip van een scheepstype wat tussen Antwerpen en Rotterdam gebruikelijk was.
~Brabantse beurtschuit:
waarschijnlijk gelijk aan de Vlaamse beurtschuit.
De term valt min of meer bij Maurice Kaak. Het is mij echter niet geheel duidelijk of hij er de Vlaamse beurtschuit of de Brabantse schuit mee bedoelt. Ik hou het dus op de eerste.
De Brabander heeft onder meer volgens G.J. Schutten slechts twee gangen voor kim en zij. Het brede berghout kan men eventueel als derde gang zien. Het schuitje maakt daardoor een nogal hoekige indruk. De Vlaanderse boot zou zich van de Brabander voornamelijk onderscheiden door een plat vlak.
Met een 'Belgische boot' kan ook een Schelde jol bedoeld worden.
grote variant van de voorgaande en zo te zien met visbun. Mogelijk is dit echter een droge bun, want in de zijdes zijn geen kaarborden te zien.
Iets kleiner dan de Grote Brabander was de Bovenvisser, wat groter was de zeilende Benedenvisser, ook bekend als Mariekerkse jol.
Haalmeijer en Vuik zien in de Mariekerkse jol een groter en sierlijker gebouwde Brabander. Of zij daarbij de schippersboot dan wel de Grote Brabander voor ogen hadden, is me niet bekend.
Zowel Schutten als Seghers en de Bock reppen niet over de aanwezigheid van een tuigage.
De vaartuigen worden ook omschreven als Brabantse visboot.
~Brabantse Pleit:
scheepstype waarvan weinig betrouwbare gegevens bekend zijn. Bovendien zijn de beschrijvingen niet eensluidend. Sopers stelt: "..... De Brabantse pleit is dan mogelijk een voorloper van de latere (negentiende eeuwsche) 's-Gravenmoerse aak. ... ". G.J. Schutten (blz.367) schrijft echter dat het Hengstachtige typen van circa 18 x 3,2 meter waren, die tot in de 18de eeuw, voor het vervoer van turf gebruikt werden.
Versteeg beschrijft wel echte Pleiten ze wijken echter niet af van de gewone, Vlaamse, Pleit.
scheepstype, vrachtschip. Tjalkachtig schip dat tot de Schuiten gerekend wordt. Stevig gebouwde platbodem met een breed vlak en tamelijk krappe boegen. De licht gekromde voorstevenbalk eindigt in een sterk naar binnen wijzende punt. Tot ca. 25 meter lang en 180 ton groot. De Brabantse schuit had volgens E.W. Petrejus een statie en een paviljoen, maar nooit een roef. Ze worden daarom ook Statie-paviljoenschuit genoemd. Het waren éénmasters met een gaffeltuig en werden daarom ook Gaffelschuit genoemd.
Volgens Seghers en De Bock had het schip een strijkbare mast, maar E. v. ir. E van Konijnenburg tekent een schuit met een vaste mast. Haalmeijer en Vuik verwijzen echter naar een verwantschap met de Zuid-Hollandse schuiten. Zij tonen een model uit het Antwerps museum dat geen paviljoen, maar wel een statie en roef heeft. Al met al kan men weer eens stellen dat de verschillende 'schepenkenners' het weer niet volledig met elkaar eens zijn en kan men dus niet op een correcte benaming en beschrijving van de types vertrouwen.
~braberschuit:
onbekend 18de eeuws scheepstype. Vermoedelijk een boerenschuit naar Brabants model. Circa 15 ton groot.
Het bestaan van dit type wordt gebaseerd op enkele vermeldingen in plaatselijke archiefstukken. Zie Haalmeijer en Vuik.
~bram(me):
half-fabrikaat staal meestal bestemd om tot plaatstaal uitgewalst te worden. Breedte minimaal 4x de dikte. Lengtes 6 meter of meer. Germanisme.
~bramzeil:
niet bekend wat men hier in de BINNENvaart onder verstaat.
~brandberg:
verhoging op het werfterrein dat bij het branden van gangen gedienstig is voor het op toereikende hoogte op kunnen stellen van de brandschragen.
~brandblusboot:
ongebruikelijke term voor een vaartuig dat uitgerust is met een brandblusinstallatie, meestal blusvaartuig of ook blusboot en brandweerboot genoemd.
~brandblussleepboot:
vrij weinig gebruikte term voor een sleepboot die uitgerust is met middellen om branden aan boord van schepen te blussen.
~brandblusvaartuig:
ongebruikelijke term voor een vaartuig dat uitgerust is met een brandblusinstallatie, meestal blusvaartuig genoemd.
~brandbout:
combinatie van een stuk ketting, de stropketting en een zware stalen staaf, welke gebruikt wordt om, bij het krombranden, hefbomen aan hout te kunnen zetten.
Gerelateerde termen:
brandezel,
wolhaak,
schelhaak.
houten vaartuig dat bij oorlogsvoering gebruikt wordt om vijandelijke schepen en versperringen in brand te steken.
Alhoewel branders bekender zijn van de zee-oorlogsvoering zijn ze ook op het binnenwater gebruikt. Beroemd is de inzet van branders bij het beleg van Antwerpen in 1585. Deze branders hadden door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid kruit in combinatie met grote stukken steen en schroot een verwoestende kracht. Het rechter vaartuig in de afbeelding maakt gebruik van een waterzeil/stroomzeil.
stalen raamwerk dat gebruikt wordt om bij het boegbranden hefbomen aan de krom te branden gang te kunnen zetten.
Gerelateerde termen:
brandbout,
wolhaak,
schelhaak.
Schepen die met zekere regelmaat met brandhout vervoeren, wijken meestal weinig af van andere schepen. Alleen de stuurinrichting is meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen.
~brandhoutschuit: schuit waarmee men brandhout vervoert.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Deze omschrijft de schepen als overnaads geklonken en van de IJssel op Holland varend. Zou hiermee een voorloper van de brandschuit bedoeld worden?
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breder model schuit.
~brandijzer: 1> gloeiend heet gestookte stalen staaf, waarmee gaten in hout gemaakt worden.
2> krom gebogen stuk staal, dat als mal voor het boegbranden dient. Een brandroe.
Brandmerken worden altijd langs de bovenrand van een vast metalen deel geplaatst. Bij voorkeur op het achterschip. Men vindt ze onder meer
- aan de achterzijde van opbouwen
- op het achterschild van de den
- op het achterschip, op de bovenzijde van de potdeksel of van de rand langs het dek danwel vlak daarnaast
- in de rand waar de eventueel aanwezige koekoek op rust
- in de achterkant van een stalen hemellicht
- langs de voorrand van het paviljoen, aan de bovenzijde, soms als het paviljoen hoog is aan de voorzijde, nabij de ingang
- als de achterkant van een roef niet bereikbaar is aan de zijkant dicht bij de achterzijde
- achteraan aan de zijkant van de den
- naast de ingang van een achterroef op een sleepboot
- soms in de voorkant van de roef
- soms in de zijkant van het vaartuig
- in het achterluik van een dekschuit
- in de mastkoker
- in de zijkant van het ketelhuis op een baggermolen
kortom op elk mogelijke plaats waar de ijkmeester maar een beetje handig bij kan.
Bron: liggers scheepsmeetdienst.
metalen schraag waarmee de, te buigen, gang , tijdens het boegbranden gesteund wordt.
De brandschraag kan bestaan uit een verplaatsbare metalen frame met twee vertikale staanders. Op verschillende hoogtes kunnen aan deze staanders horizontale stangen, draagbouten, bevestigd worden waarover het krom te branden hout gelegd wordt. Hoogte, sterkte en uitvoering verschilt van geval tot geval. Een indruk van een brandschraag en het branden kan men krijgen via de site
boat-building.org.
~Brandschuit: 1> scheepstype behorend tot de turfpramen.
Gestrekt, laag, vaartuig met platte bodem, hoekige kim, rechte naar buiten vallende zijdes, bijna ronde voor- en achterkant en gekromde steven.
Te onderscheiden in de Hoogeveense of Kleine brandschuit; ca. 10 ton groot, 11 m lang en 2,6 m breed, en de Meppeler of Grote brandschuit; ca. 20 ton, ongeveer 13 m lang en 3,1 m breed. De holte van deze schepen was ca. 72cm. Tussenliggende afmetingen en iets afwijkende modellen kwamen echter ook voor.
Met wat goede wil kan men een brandschuit zien als een wat eenvoudigder versie van de marktpraam zonder settelboorden.
Het vurenhouten vlak eindigde zowel aan de voor als achterzijde zowat rond, maar toch met een duidelijke puntige knik in het midden. Het was aan de achterzijde weinig, aan de voorzijde zo mogelijk nog minder smal, dan op het breedste punt. De bovenomtrek van het vaartuig had min of meer dezelfde vorm alleen waren voor en achterzijde nog ronder maar toch nog met een duidelijke knik. Voor en achtersteven stonden zowat vertikaal en waren licht gekromd. De voorstevenbalk volgde het model van de voorsteven, de achterstevenbalk was aan de achterzijde recht en stond nagenoeg vertikaal. De zijdes vielen minder dan 30 graden naar buiten, daarboven kwam een ca. 22 cm breed berghout. Over een groot deel van het schip lag het berghout recht. Het boog op minder dan twee meter van de stevens omhoog naar de punt van de stevens, die ca. 50 cm hoger waren dan de zijde. De vaartuigen hadden geen boeisel.
De schepen hadden een buikdenning maar het ruim was niet bewegerd. Wanneer ze graan moesten laden, werd het ruim gegarneerd. Ze hadden geen gangboorden, alleen een klein voor- en achterdek. Over de lading werden langsscheepse planken gelegd, zodat men toch naar voor kon lopen of kon bomen.
De Grote praam had onder het voordek een klein vooronder. De pramen werden gejaagd en hoofdzakelijk voor het vervoer van turf gebruikt. Ze voeren van de veenderijen naar de marktplaatsen Zwartsluis, Zwolle en somtijds Kampen.
Bronnen: G.J. Schutten 'Verdwenen schepen', Encyclopedie van Drenthe, e.a.
~brandspuitschuit: schuit die men reserveerd heeft om de brandspuit mee te verplaatsten, dan wel de schuit waarin de brandspuit al dan niet permanent in opgesteld is.
De term was begin 19de eeuw in gebruik. Het is de voorloper van de blusboot en de brandweerboot.
~brandstofbunker:
opslagruimte voor een willekeurige brandstof, maar vaak bedoelt men er een kolenbunker mee.
Vroeger gebruikte men bij vloeibare brandstoffen soms wel de term oliebunker.
~brandstofkolf:
naam voor de brandstofvoorraadkamer bij Kromhout brandstofvergassers.
~brandstofschip:
belachelijk synoniem voor tanker.
Voor het eerst online gevonden bij RTV Utrecht op 8 september 2011.
~brandstoftoeslag:
vergoeding die men voor de te varen afstand krijgt, wanneer men in daghuur vaart.
Gerelaterde term: gasolietoeslag.
~brandstofvergasser,
haard:
onderdeel van een gasgenerator. Gesloten constructie waarin vaste brandstoffen, met behulp van deze brandstoffen, dusdanig verwarmd worden dat hiervan een groot gedeelte vergast.
~brandvlag:
licht blauwe vlag, met daarin, in wit, de hoofdletter F. Deze vlag moest vroeger door tankschepen gevoerd worden.
Tankschepen hadden bovendien de verplichting om langs de bovenrand van het vaartuig rondom een blauwe band geschilderd te hebben.
~brandweeropleidingsschip,
mobiel oefenterrein brandweer:
voor het doel aangepast (tank)schip waarin diverse voor de brandweer relevante situatie aan boord van schepen, nagebootst kunnen worden.
1> willekeurig vaartuig in dienst bij de brandweer. [A>]
Gerelateerde term: hulpvaartuig.
In veel, maar niet alle, gevallen handelt het zich niet om een een open vaartuig, een boot, maar om een gedekt vaartuig, een schip! [uitleg] Brandweervaartuig is dus in de meeste gevallen een correctere term.
~bras: 1a> naar achter gericht touw aan de nok van een ra.
In sommige beschrijvingen noemt men ook een naar voor gericht touw een bras. Men dient dat echter een contrabras te noemen. Brassen trof men aan bij bijna alle razeilen, gordings eigenlijk alleen bij zeegaande boeiers en op kofschepen.
4> door enkelen gebruikte term voor de aap.
Helaas dachten sommige schrijvers dat de aap ook bezaan genoemd werd en zo komt men dan ook bras als synoniem voor bezaan tegen.
~brasemdrijfnet: zalmdrijfnet dat voor het vangen van brasem gebruikt wordt. Ook brasemnet genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~brasemnet: zalmdrijfnet dat voor het vangen van brasem gebruikt wordt. Ook brasemdrijfnet genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1a> bij de oude, in hout gebouwde scheepstypes van voor ca. 1900: een fors razeil aan de voorste mast op een schip dat een gaffel- of sprietzeil voert. De breefok wordt in plaats van een normale fok gevoerd. De breefok verschilt daarin van het schoverzeil dat dit laatste zeil in combinatie met fok en kluivers gevoerd wordt.
Gerelateerde termen:
binnenbras,
bovenstok,
buitenbras,
onderstok,
razeil.
bij onder meer de Botter: een hoog smal rechthoekig zeil, aan de bovenzijde voorzien van een kleine ra en die niet met de mast verbonden is, welk zeil, bij gunstige wind, naast de fok gevoerd wordt.
~breekbeitel:
stuk gereedschap om breeuwnaden schoon te krabben.
Zo onder meer omschreven door Mr. J. van Lennep in het Zeemanswoordenboek van 1856. Anderen noemen dit instrument een breeuwhaak, terwijk de meeste andere woordenboeken een breekbeitel omschrijven als een beitel voor ruw werk.
~breekcontract:
overeenkomst tussen de waterwegbeheerder en de eigenaar van een ijsbreker of ijsbrekende sleepboot over het verrichten van breekwerk indien zulks noodzakelijk mocht blijken te zijn.
~breekwater:
oude, waarschijnlijk 17de eeuwse term, voor golfbreker en voor een strekdam, later ook van toepassing op golfbreker aan boord van een schip.
~breeuwhaak(je):
(klein) haakvormig werktuig waarmee men oude breeuwnaden schoon krabt. Zie ook breekbeitel.
Ook nadentrekker, naadhaak, plukhaak en krabhaak genoemd.
palmhouten hamer met ronde, dubbelzijdig, tapse kop [A>], soms echter ook een vrij forse houten hamer met rechthoekige kop.
In de kop van de palmhoutenhamer, zo vertelt men, werden vaak, ter bevordering van de klank, drie stukjes hertshoorn ingeslagen. Aan de klank van de hamer kon men namelijk horen of het werk vast genoeg geslagen was.
~breeuwmes,
kalfaatmes,
kalefaatmes:
mes dat bij voor het snijden en stoppen van het werk gebruikt wordt.
~breeuwnaad,
kalfaatnaad,
kalefaatnaad:
kier tussen twee houten delen, die gebreeuwd is. [A>]
~breeuwsel: 1> veenmos, waarmee men breeuwnaden vult.
2> willekeurig materiaal waarmee men breeuwnaden vult. Zie werk.
~breeuwsellat:
lat waarmee men een breeuwnaad afdekt. Ook breeuwlat genoemd.
Deze techniek, als mede het sintelen was in de Middeleeuwen nog vrij gebruikelijk. Later verdwijnt deze. De latten werden voornamelijk op de meest kwetsbare plaatsen aangebracht.