Door: Pieter Klein, bijschriften foto's en aanvullingen: redactie 'Binnenvaart'.
Dit artikel is eerder verschenen in 'Binnenvaart' (2009/1),
het verenigingsblad van de vereniging 'De Binnenvaart'.
Bij deze publicatie als webpagina zijn er enkele foto's en kleine delen tekst toegevoegd.
Als men over de Rijnsleepvaart
praat, dan heeft men het over een periode van meer dan honderd
jaar waarvan het einde al bijna vijftig jaar achter ons ligt. In
al die jaren is er helaas weinig tot in detail opgetekend, zodat
we ons grotendeels moeten verlaten op overleveringen,
herinneringen en diverse oude foto's. Dit maakt het erg lastig
een goed en compleet beeld van de Rijnsleepvaart te vormen. Over
de Rijnsleepvaart valt heel veel te vertellen, er doen prachtige
verhalen de ronde, maar dat laat ik graag aan anderen over. In
het navolgende stuk slechts een zakelijke beschrijving van de
gang van zaken rond het slepen. Ik ben hiervoor bij
verschillende mensen te rade gegaan en kwam daarbij tot de
conclusie dat, zoals zo vaak in de binnenvaart, er geen gewone
gang van zaken bestaat. Men moet als schipper zich nu eenmaal
altijd aanpassen aan de omstandigheden, men noemt dat niet voor
niets 'schipperen'.
Ik heb getracht al deze informatie in het navolgende samen te
brengen, ik hoop daar een beetje in geslaagd te zijn.
De 'brugboot'
Asgard. Eén van de paradepaardjes van de Nederlandse
Rijnvaartvereniging, opvarend met twee geladen
sleepschepen onderweg naar de Ruhr.
Foto: Archief Hans Schuitemaker. (groot formaat)
VERANDERENDE VAART
De rijnsleepvaart begon tegen het midden van de negentiende eeuw
vorm te krijgen en heeft ruim een eeuw stand gehouden. In die tijd
heeft men te maken gekregen met grote veranderingen niet
alleen op (vaar)technisch, maar ook op economisch gebied. De ene
keer was er veel werk, de andere keer weinig. De ene keer was de
goederenstroom naar Duitsland het grootst, een andere keer kwam er
juist veel de rivier af. In deze periode vallen ook de
Frans-Duitse oorlog en de twee Wereldoorlogen. Dit alles heeft
zijn weerslag op de sleepvaart gehad.
Het samenstellen van de sleep
Wanneer de te slepen schepen geladen waren, konden deze meestal
niet onmiddellijk met de reis beginnen. Vaak moest men enige tijd,
soms zelfs dagen, wachten voor het zover was. Het schip werd
daarom eerst door een havensleepbootje
naar de ankerplaats
gebracht. Bij Rotterdam was dat bij het eiland Brienenoord. Ten
westen van dit eiland, aan de buitenzijde, was de ankerplaats voor
tanksleepschepen,
'De Merode' geheten. Iets westelijker, vlak boven de gasfabriek
was de 'Steenplaat'. De vrije ankerplaats voor vooral lege
particuliere schepen. En zo waren er meer van deze ankerplaatsen.
Wanneer het tijdstip dat de sleep
samengesteld zou worden naderde, werden de schepen, indien nodig,
naar de aanmaakplaats
gesleept. Dit was ter hoogte van het 'opgespoten land', direct ten
oosten van de huidige Brienenoordbrug. Behalve bij Rotterdam waren
er ook bij andere belangrijke havens langs de rivier ankervakken waar de
schepen opgepikt konden worden. Op rustige momenten kon men soms
direct naar de aanmaakplaats of op de ankerplaats gesleept worden
om daar opgepikt te worden. Op drukke momenten was het een heel
gedoe om de schepen tussen alle andere uit te pikken. Soms lagen
de geankerde schepen bij elkaar langszij en moest men er eentje
tussen uit halen. Soms lagen de schepen vrij van elkaar, maar toch
zo dicht bij elkaar dat men er al slepend niet bij kon en moest
het desbetreffende schip zich achter een krabbend anker, er
tussenuit laten zakken. Behalve met dit soort zaken en de soms
zeer beperkte ruimte waarbinnen gemanoeuvreerd moest worden, had
men ook nog rekening te houden met wind en stroom. Al met al is
het moeilijk zich een voorstelling van de gang van zaken te maken,
als men het zelf niet meegemaakt heeft.
De grote Rijnslepers
waren eigendom van rederijen, maar ze sleepten niet alleen
schepen van de eigen rederij; ook schepen van andere rederijen en
particulieren werden, wanneer dat zo uit kwam, meegenomen. Sommige
particulieren waren, in verband met de bevrachting, min of meer
vast bij een bepaalde rederij. Ze werden door sommigen
'zwartvaarders' genoemd.
Dat sleepschepen niet per definitie met sleepboten van de
eigen maatschappij voeren bewijst deze foto. In deze
afvarende sleep bij Mannheim herkent men de sleepschepen
'Solario' van de NRV en de 'Rijntrans 9' van Fendel
Schifffahrt, langs elkaar opzij gekoppeld, achter een
radersleepboot van de 'Rote Schweiz'.
Foto: Wilk/Archief Gunter Dexheimer. (groot formaat)
De sleepbootkapitein
kreeg van het kantoor een sleepbriefje, waarop vermeld stond welke
schepen er opgepikt moesten worden, hoe groot ze waren, hoeveel ze
geladen hadden en wat hun eindbestemming was. De kapitein deelde
aan de hand daarvan de sleep in. De kleine sleepboten namen twee
tot vier schepen tegelijk mee. De grote vier tot zes, maar soms
meer. Naar verluid was de langste sleep ooit, dertien schepen
lang. Dit alles was van een aantal factoren afhankelijk.
Zo mocht men tussen St. Goar en Bingen maximaal vijf schepen
slepen. Het totale gewicht van deze vijf schepen plus de sleepboot
(alles inclusief eigen gewicht van het vaartuig) mocht niet meer
dan 5.600 ton, of 2.2 ton per pk zijn. Om het maximum te kunnen
halen, moest de sleepboot dus over 2545 pk beschikken. De totale
lengte van de sleep (inclusief sleepboot) mocht niet meer dan 650
meter bedragen. Boven Karlsruhe mocht de sleep echter 1.000 meter
lang zijn.
In drie lengtes langszij elkaar gekoppeld zijn vijf lege
sleepschepen van de NVR opvarend ter hoogte van
Mannheim. Op de eerste lengte zien we de 'Musset', die
de proviandeur langszij heeft, en de 'Teniers'.
Foto: Wilk/Archief Gunter Dexheimer. (
groot formaat)
Tussen Straatsburg en Basel hanteerde men 0.75 tot 1 ton per pk,
maar elders op de rivier had men waardes van bijvoorbeeld 4 ton
per pk. Ook ten aanzien van de afstanden tussen de sleepboot en
het eerste vaartuig en tussen de gesleepte vaartuigen onderling,
bestonden diverse voorschriften. Over het algemeen mocht de
afstand tussen sleepboot en de eerste lengte niet meer dan 120
meter bedragen. Een enkel schip met een laadvermogen van meer dan
600 ton mocht echter op 200 meter lengte gesleept worden. De
afstanden tussen de sleepschepen onderling mocht beneden
Sonderheim niet meer dan 100 meter bedragen, daarboven mocht de
afstand tot 200 meter vergroot worden. Buiten dat, had men bij het
samenstellen van de sleep rekening te houden met de eigenschappen
van de gesleepte schepen. De GROTIUS van de NRV, groot 4250 ton,
sleepte bijvoorbeeld lichter dan drie kleinere schepen met een
gelijk gewicht aan lading.
Bergvaart
De schepen hadden over het algemeen een bepaalde volgorde in de
sleep. De geladen schepen volgden in grootte; de grootste als
eerste, de kleinere daarachter. Tijdens de bergvaart was elk schip,
voor zover dat in verband met het aantal schepen mogelijk was, met
een aparte strang met de sleepboot verbonden. Een geladen klein
schip (tot zo'n vier à vijfhonderd ton laadvermogen) werd soms als
eerste, vrij kort achter de sleepboot genomen. Dat schip hing dan
aan de meest stuurboordse strang, de zwemstrang, en werd buiten
het schroefwater (of
de golfslag van de schepraderen)
gehouden. Het varen met een schip aan een zwemstrang was niet
altijd even gemakkelijk, want als het schip ging gieren, had men soms drie
man aan het haspel nodig om de zaak op koers te houden. Op sommige
Foto's is dan ook te zien dat er, ten einde gieren te beperken,
soms extra draden, vanaf de sleepboot, naar het schip gezet
werden.
De tweede lengte van de, eerder getoonde, opvarende sleep te Manheim met aan stuurboord
de 'Moretto' en aan bakboord de 'Schubert'. Een vijfde, ons onbekend gebleven, schip hangt als laatste in de sleep.
Beide genoemde schepen hebben met het oog op de veiligheid de
stokankers
voor de kluis
en niet in de kranebalk hangen.
Foto: Wilk/Archief Gunter Dexheimer. (groot formaat)
Ook lege schepen kwamen meestal direct achter de sleepboot. Had
men meerdere lege schepen dan voeren deze, twee aan twee,
gekoppeld. Een andere techniek was het 'op de bil' slepen. Hierbij
werd een klein ongeladen schip tot halverwege langszij
vastgemaakt, mede genomen. In de praktijk moest men echter nog al
eens schipperen. Sommige schepen gingen er al vroeg vanaf en soms
kwamen er onderweg schepen bij, zodat men niet altijd de 'juiste'
volgorde aan kon houden. Tussen Bingen en Mainz scheen het wel
voor te komen dat de sleep in twee groepen voer. De ene groep aan
stuurboord, de andere aan bakboord achter de sleepboot. De groep
aan bakboord had, in tegenstelling tot wat gebruikelijk was, de
strangen dan aan stuurboord vast.
Daalvaart
Stroomopwaarts voer men bijna uitsluitend met geladen schepen.
Stroomafwaarts, te daal was het merendeel van de schepen leeg. (
Het is toeval dat de twee foto's juist het omgekeerde tonen.
) Deze werden twee aan twee gekoppeld gesleept. De grootste
schepen weer als eersten. Elke eenheid was met kruisdraden met de
voorganger(s) verbonden. Was één van de voorgangers veel langer
dan de ander, dan zat men aan het langste schip vast. Eventuele
geladen schepen kwamen direct achter de sleepboot. Alleen een
klein geladen schip werd weleens als achterste meegenomen. Bij
gekoppelde lege schepen stonden de kruisdraden op de buitenbolders, bij
geladen schepen op de binnenbolders. Tussen de sleepboot en een
eerste lengte gekoppelde, geladen schepen werden echter meestal
geen kruisdraden, maar 'gekoppelde' evenwijdige strangen gebruikt.
Deze 'gekoppelde' strangen waren boven het achterschip van de
sleepboot strak met elkaar verbonden.
Motorsleepboot 'Njord' van de NVR vaart met twee geladen sleepschepen,
waaronder de bekende 'Walkure', afvarend in Mannheim,
gefotografeerd aan 'Faules Eck', net boven de loodsen van Rhespag.
Foto: Wilk/Archief Gunter Dexheimer. (groot formaat)
Bestond de eerste gekoppelde lengte uit een geladen en een leeg
schip, dan was alleen het geladen schip door middel van twee
strangen met de sleepboot verbonden. Van Mannheim tot Bingen mocht
men met zes lege schepen (drie lengtes) varen. Van Bingen tot
Salzig echter maar met twee lengtes. Vanaf Salzig of eigenlijk pas
vanaf Keulen voer men wel weer met drie lengtes, waarbij dan wel
opgemerkt moet worden dat een laatste lengte meestal uit twee
kleine scheepjes bestond. Het rondgaan met drie lengtes gaf echter
vaak problemen, reden waarom de meeste afvarende slepen uit
maximaal twee lengtes bestonden.
Het aanmaken
De reis begon met het aannemen van de strang. Het aanmaken op de
benedenrivieren geschiedde tijdens afgaand water, zodat men met
het opkomen van de vloed kon vertrekken. Het aanmaken van de sleep
gebeurde altijd tegen de stroom in. Zo kon men blijven varen en
manoeuvreren, zonder ten opzichte van de wal of ten opzichte van
het ten anker liggende schip veel voortgang te maken. De sleepboot
voer, bijna altijd aan bakboord, dicht langs het schip zodat men
vanaf de sleepboot de strang kon aangeven. Van de strang werd
vervolgens een flink stuk in het gangboord uitgelegd. Dat
gedeelte had men nodig om de bolders te kunnen beleggen. De ervaring had
geleerd hoeveel lengte men op een bepaald schip precies nodig had,
om de strang om de bolders te slaan, zonder al te veel over te
houden. Het aannemen van de strang vanuit het gangboord heeft
vooral betrekking op de schroefsleepboten
(zowel stoom- als motorsleepboten).
Het aanmaken in de praktijk. De bemanning van de
motorsleepboot 'Triton' geeft de strang over aan het sleepschip 'Govert Flinck'.
Leerlingen van de Binnenvaartschool kijken toe.
Let op: de strang wordt, op enige afstand van het
voordek van het gesleepte schip, vanuit het gangboord aangenomen.
Foto: W.Tromp, Archief Hans Schuitemaker.
(groot formaat)
Bij de radersleepboten was de afstand veelal te groot om de strang
over te kunnen geven, maar ook bij motorsleepboten kon dit het
geval zijn, vooral wanneer de sleepboot reeds slepende was.
Wanneer de afstand te groot was, werd er vanaf het schip een werplijn naar de bemanning
van de sleepboot gegooid. Deze lijn werd aan het uiteinde van de
strang geknoopt en daarna op het schip ingepalmd. Was het
uiteinde van de strang aan boord, dan werd de werplijn
losgeknoopt.
Niet altijd kon de sleepboot vanaf bakboord naderen en moest men
de strang aan stuurboord aannemen, terwijl men tevens de reeds
door de sleepboot uitgevierde strangen onder het eigen schip door,
naar bakboord moest trekken. Voor dat laatste bracht men een circa
10 millimeter dikke staaldraad met daaraan een flinke sluiting van bakboord,
voor de kop langs en onder de ankerketting door naar
stuurboord. De draad met sluiting werd aan de sleepboot
'overgegeven' en rond de reeds uitgevierde strangen gezet. De
eigen strang werd voorlangs, dus over de kranenbalk heen, naar
bakboord gebracht en aan boord getrokken. Zodra er genoeg ruimte
tussen sleepboot en schip was, draaide men met een liertje de
draad met sluiting in. Daarmee kwamen de strangen onder het schip
door, naar bakboord.
De strang
De strang was een vrij stugge staaldraad zonder lus. De dikte
varieerde met de lengte en was natuurlijk tevens afhankelijk van
de trekkracht van de sleepboot. Op de sleepboot 'Trekvogel'
beschikte men over acht strangen. De dikste en tevens kortste
strang was 38 millimeter en was 200 meter lang. De dunste en
tevens langste was 15 millimeter en 1.500 meter lang. De
sleepboten bezaten een strangenlier waarop de strangen geborgen
waren. De laatste circa dertig meter van de strang, het
boldereind, lag, wanneer de strang niet gebruikt werd, opgeschoten
op het dek. Met de lier konden de strangen gevierd en ingehaald
worden, zodat de onderlinge afstand tussen de schepen aan de
omstandigheden aangepast konden worden. Over het inhalen van de
strang met behulp van de lier doen tegenstrijdige berichten de
ronde. Over het algemeen wordt gesteld dat de strang alleen
ingekort kon worden, indien de sleepboot vaart inhield, zodat er
geen kracht op de strang uitgeoefend werd. Sommigen berichtten
echter dat de strang, tijdens de vaart, met geladen sleepschip en
al, met de lier ingedraaid kon worden.
De strangenlier van de motorsleepboot 'Njord'.
Foto: Uitrusting en Onderhoud Binnenvaartschepen.
Uitgeverij Born.
(groot formaat)
De detailfoto van de 'Njord' toont ons een zesvoudige lier met
(van stuur- naar bakboord) drie zware strangen (toenemend in
lengte) twee lichtere strangen met een ingesplitste kous en weer
een zware strang. De strangen met de kous werden gebruikt bij het
slepen van lichte schepen. Men zette met behulp van een sluiting
een spruit van twee strangen op dit oog en kon zodoende twee
schepen op één strang slepen. Bij dit lier worden de
eigenlijke liertrommels gevolgd door zogenaamde adhesietrommels,
die de krachten welke optreden in de strang opvangen. Waren deze
trommels er niet dan zou de kracht direct op de hoofdas en
de draadtrommel komen. Nog aanwezige slagen draad op de trommel
zouden daardoor vervormd kunnen raken en in het ergste geval kan
zelfs de hoofdas verbuigen. Lieren zonder adhesietrommel zijn
daarom meestal uitgerust met zogenaamde strangenklemmen. De
strangenklemmen vaak voorzien van een veerinrichting om eventuele
schokken op te vangen.
De lengte en het gewicht van de strang was echter meestal zo groot
dat, tijdens het grootste deel van de reis, de strang in een
flauwe boog doorhing. Over het algemeen werden schokken in
de strang hierdoor voldoende opgevangen. 'Onverwachtte'
wisselingen in de krachten die op de strang traden onder andere op
wanneer de sleep opgelopen werd en wanneer een gesleept schip de
bodem van het vaarwater raakte.
Strangen bestaan (bijna altijd) uit rechtsgeslagen
staaldraadkabels. Deze moeten bij voorkeur rechtsom, 'met de zon
mee', opgerold of opgewikkeld worden. Doet men dit niet dan kunnen
er makkelijk kinken in de
kabel ontstaan. Wanneer een kabel met een kink erin belast wordt,
dan raakt die beschadigd en zal deze afgekeurd moeten worden.
Wanneer men de staaldraad rond een bolder legt, dan doet men ook
dit bij voorkeur rechtsom. Er zijn echter uitzonderingen! Na een
verkeerde slag rond de ene bolder zal men rond de andere bolder
wel in de goede richting, dus rechtsom, een slag maken of men gaat
'achtjes' maken.
Het beleggen van de bolderS
Bij het beleggen van de bolders verliep niet op elk schip op
gelijke wijze. Ondermeer persoonlijke voorkeur en de maat van het
schip speelden een rol.
Wel maakte men als eerste een volle slag (rondtorn, rondslag) rond
de voorste bolder, bij de grote schepen volgde er ook een volle
slag rond de tweede bolder. Deze slagen dienden om alvast de
krachten, die op de draad kwamen te staan als de schepen verder
van elkaar verwijderd raakten, op te vangen.
Men maakte meestal aan bakboord vast. De eerste slag liep daardoor
achterlangs de bolder van bak- naar stuurboord, dus linksom of wel
'tegen de zon' in, dus 'verkeerd om'.
Na de eerste of eerste twee slagen werden er een aantal
kruisslagen, de zogenaamde 'achtjes', rond de bolders gelegd.
Achtjes maakt men door afwisselend rechtsom rond de ene bolder te
laten volgen door linksom rond de andere bolder. De draad kruist
daarbij tussen de bolders in. Meestal ging men door met achtjes
leggen tot men aan het eind van de strang kwam. Op de grote
schepen eindigde men soms met twee volle rondtorns rond één van de
bolders.
Bij het maken van achtjes ligt de draad slechts tegen de helft
van de omtrek van de bolder aan. Bij een volle rondtorn echter
volledig. Een volle rondtorm geeft dus meer wrijving en houdt
dus beter. Gaat de draad echter slippen, dan wordt er meer
warmte ontwikkeld en kan de draad makkelijk vervormd raken. Bij
'achtjes' kan de draad op het gedeelte tussen de ene en de
andere bolder niet alleen zijn warmte kwijt, de draad wordt op
dat stuk ook weer 'in model' getrokken.
De zojuist aangenomen strang wordt, terwijl men naar voren
loopt, in het gangboord neergelegd en daarna op de bolders belegd.
Foto: W. Tromp, Archief Hans Schuitemaker.
(groot formaat)
De zware strangen waren lastig te verwerken. Men had daarvoor
eigenlijk twee personen nodig. Eén voor het beleggen van de
bolders en één die het vrije eind geleidde en dan nog kreeg men de
slagen niet echt strak rond de bolders en moest men de slagen soms
met de dekstopper
aankloppen tot ze goed lagen. De overgebleven tamp werd met een
bindsel (bendsel, bendel, strangentouwtje) op de bolderpen, of
rond de bovenste kruisingen van de kruisslagen (achten) vastgezet.
Het bindsel werd gelegd met een lijntje van circa een halve meter
lang en zes millimeter dik. Met het lijntje werden een aantal
slagen rond de draad gemaakt, waarna het met een schoenveterknoop
(een halve steek met twee slipsteken) werd vastgezet.
Het vertrek
Terwijl de sleepboot het schip langzaam richting het anker trok,
werd het anker opgedraaid. Daarna hing men de brittelhaak
overboord en begon het vermoeiende strangenvissen (waarover zo
dadelijk meer). Intussen de strang vierend, voer de sleepboot
vervolgens naar het volgende schip dat aangemaakt moest worden.
Waren alle schepen aangemaakt en de ankers binnen dan gingen de
vlaggen of lantaarns (met een rondomschijnend wit licht) omhoog.
Op de sleepboot waren inmiddels de strangen zover gevierd (of zo
nodig ingehaald) dat er tussen de schepen de gewenste tussenruimte
ontstond. Door de sleepvlag enkele malen op en neer te trekken,
kon de schipper de kapitein van de sleepboot om meer lengte
vragen.
Als alle vlaggen in top waren werd op de bel van de sleepboot een
lange roffel gevolgd door drie (mogelijk vier) slagen gegeven;
gelovige schippers deden dan even de pet voor de ogen en er werd
een 'Onze vader' gebeden voor een behouden vaart. Langzaam begon
het geheel aan de lange reis.
De snelheid van een sleep was niet groot; een snelheid van acht
kilometer per uur, ten opzichte van de wal, was al heel mooi. J.
Glerum vertelt dat zijn ouders over een reis
Rotterdam-Basel-Rotterdam zo'n zes tot zeven weken konden doen.
Dit was dan wel inclusief alle tussenstops. De normale werkdag
tijdens de reis begon rond zes uur 's morgens en eindigde rond
acht uur 's avonds.
De brittelhaak
De brittelhaak van het, in 1929 bij Bakker aan de Waalhaven
te Rotterdam gebouwde, sleepschip Gemi.
Foto: M. Winkels, duwsleepboot Pergo.
(groot formaat)
Alvorens op het strangenvissen in te gaan eerst iets over de
brittelhaak. De brittelhaak was een grote stevige haak met een
wijde bek, gemaakt van dik materiaal, want de strangen deden de
nek (de onderzijde van de opening) van de haak slijten. Hij werd
met een eind staaldraad (circa 18 millimeter dik) op de achterste
voorbolder belegd. De
haak hing bij voorkeur vrij kort onder de bolder.
Het met cokes geladen sleepschip 'Gluck', opvarend ter
hoogte van Mannheim. Op deze foto is de plaats van de
brittelhaak en de strang naar het achterste schip goed
zichtbaar.
Foto: Wilk/Archief Gunter Dexheimer.
(groot formaat)
Er waren (later) ook speciale brittelhaken; hierbij zat het oog
dwars op de haak. Onder aan de nek van de haak zat een tweede oog.
Hierop zette men een tweede draad (circa 10 millimeter dik). Bij
het lossen van de strangen werd deze tweede draad, het
'kieperdraadje' of de 'waterman', vastgezet, daarna maakte men de
britteldraad los, waardoor de haak omkiepte en alle strangen eruit
vielen. Het doel van de brittelhaak was divers. De haak moest de
strangen bij het schip houden, anders zou men bij een lange sleep
het gevaar lopen dat in de bochten de strangen de bakens van de
kop van de kribben zouden vegen. Ook zou de strang in zo'n geval
bij de achterliggende schepen te dwars op het schip komen te
staan, wat het sturen aanzienlijk zou bemoeilijken.
Bovenstaande afbeelding laat duidelijk zien dat bij gelijke
voorwaartse kracht (lees snelheid) niet alleen de dwarskracht toeneemt maar ook is te zien dat voor
gelijke snelheid meer trekkracht nodig is, naar mate de koers van het gesleepte schip verder afwijkt van het slepende vaartuig.
(groot formaat)
Tevens is het probleem met krappe bochten geïllustreerd.
Niet alleen de oever ook tegenliggers vormen daarbij
iets waarmee rekening gehouden moet worden.
Duidelijk is hierboven te zien dat met een brittelhaak slechts
weinig trekkracht in dwarskracht omgezet wordt. Vooral
als de schipper goed recht achter de strang kan blijven
wordt bijna alle trekkracht in snelheid omgezet.
(groot formaat)
Tevens is te zien dat de strangen voldoende ruimte laten
voor tegenliggers en obstakels.
Verder voorkwam de brittelhaak dat de strangen over een grote
lengte over de bodem zouden slepen. Met de strang vrij van de
bodem had men minder weerstand, de strang sleet minder en de kans
dat de strang achter een voorwerp, bijvoorbeeld een verspeeld
anker, zou blijven hangen was aanzienlijk kleiner. De brittelhaak
hing over het algemeen aan de achterste voorbolder.
J. Keller beschrijft echter dat bij lage waterstanden, dus wanneer
de schepen slechts op 1.20 tot 1.30 meter afgeladen konden worden,
de brittelhaak, aan de voorste middenbolder (gangboordbolder)
gehangen werd. Dit gebeurde eigenlijk alleen op de bochtige
bovenrivier. Hij vertelt: 'Dit was nodig als men van de 'oord' (de
binnenbocht, de hoek) naar de 'hang' (de buitenbocht) voer. Als de
brittelhaak aan de voorbolders zou hebben vastgezeten, kreeg de
sleepboot de sleep niet in de hang, omdat de schepen te vlot
lagen.' In een sterke bocht is de sleepboot of het voorliggende
schip namelijk al zover in de bocht dat deze het schip naar de
binnenbocht trekt. Bij een (bijna) leeg schip had men te weinig drang op het roer om tegen
deze kracht in te sturen. Met het verder naar achter plaatsen van
de brittelhaak kwam het aangrijpingspunt dichter bij het draaipunt
van het schip te liggen, waardoor het makkelijker bestuurbaar
werd. Een andere oplossing voor dit probleem was de hulp inroepen
van een extra sleepboot. Iets wat onder bepaalde omstandigheden
ook op andere riviervakken weleens noodzakelijk kon te zijn.
De radersleepboot 'Ragnar', met vier geladen sleepschepen
opvarend in het gebergte. Op de eerste lengte 'hangt' de
'Tiepolo'. Op de tweede lengte is goed de brittelhaak te zien, waar nog twee strangen in hangen.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
(groot formaat)
Bij het Binger Loch,
zo vertelt dezelfde schrijver, werden de strangen ook bij het
achterschip in een brittelhaak gehangen. Dit gebeurde om te
voorkomen dat de strangen tegen het roer zouden komen, waardoor
het schip onbestuurbaar zou kunnen worden. Tevens vertelt hij hier
over: "Bij normale waterstand, als de schepen afgeladen waren en
door het Binger Loch voeren, konden de strangen vrij hoog boven de
waterspiegel komen. Dat kon gevaarlijk zijn bij scheepstypen
waarbij de achterboeiing
niet erg hoog boven water lag. De strangen wilden bij dit soort
schepen wel eens over de achterbolders schieten en er achter
blijven steken. Om dit te voorkomen hadden de schepen die daar
problemen mee hadden, speciale scepters die je in de achterste bolderbank
(boldertafel) kon plaatsen." De vaart door het Binger Loch kende
nog veel meer problemen, maar daar moeten anderen maar hun relaas
over doen.
Ook op de bochtige stukken, zoals bijvoorbeeld tussen Oberwesel en Sankt Goar, waar
de Loreley gepasserd moest worden, en ook wel verder stroomafwaarts
moest men afvarend oppassen geen strangen van de andere schepen
achter roer te krijgen. In zulke gevallen werden de strangen ook wel ingenomen/ingekort.
Even ter verduidelijking: het Binger Loch werd voornamelijk door geladen schepen die te berg (stroomopwaarts) voeren benut. Te daal (stroomafwaarts) voer men meestal met ledige schepen in de sleep.
Strangenvissen
De strangen moesten dus van de bodem opgevist, en in de
brittelhaak gelegd worden. Gewoonlijk ging dat met een dreg aan
een circa 10 millimeter dikke staaldraad. Het strangenvissen was
geen eenvoudig karwei en men was er soms de rest van de dag zoet
mee. Een aantal factoren speelde hierbij een rol. In de eerste
plaats moest men de dreg over de strang kunnen werpen. De kop van
het schip mocht dus niet te ver van de strang, waarvan men de
ligging alleen kon gissen, af zijn. De kop van het schip mocht
echter ook niet al te dicht bij de strang zijn. Naarmate de dreg
dichter bij het schip komt, richt deze zich op en komen de haken
los van de bodem, zodat het onmogelijk wordt ook maar iets op te
vissen. Een goede samenwerking tussen de roerganger, die vrijwel
niets van wat zich bij de kop van het schip afspeelt kan zien en
degene die de dreg hanteerde, was dus noodzakelijk. Een andere
factor bij het werpen was natuurlijk het gewicht van de dreg. Hier
wordt weinig over verteld, behalve dan dat hij aan het einde van
de dag als lood woog. De dreg moet vrij zwaar geweest zijn, hij
moest immers sterk genoeg zijn om met een liertje de zware strang
van de bodem omhoog te hijsen, en bovendien zou een lichte dreg
door de daaraan verbonden staaldraad, te veel gehinderd worden.
Een sleepschip van de NVR heeft zojuist vastgemaakt achter
de 'Wingi' van de NVR. Het vermoeiende strangenvissen
kan beginnen.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
(groot formaat)
Het volgende punt is de tijd die men heeft om de dreg over de
bodem naar het schip te trekken. Het schip is immers in beweging
en wanneer de dreg te ver naar achter verdaagt, zal deze de strang
niet meer kunnen pakken. De dreg werd daarom een flink eind
vooruit geworpen. Men prees zichzelf gelukkig wanneer men maar één
strang tegelijk te pakken kreeg. Sloeg men namelijk meerdere
strangen aan de haak, dan werd het een heidense klus deze in te
halen. De dreg werd met een liertje of met de verhaalkop van de
ankerlier zover ingedraaid dat men de strang(en) in de brittelhaak
kon wippen.
Uit de verhalen valt op te maken, dat het strangenvissen niet
altijd voorspoedig verliep.
In het begin voer de sleep nog langzaam en lagen de strangen op de
bodem. Na verloop van tijd kreeg de sleep echter snelheid.
Hierdoor kwamen de strangen soms los van de bodem, wat het
strangenvissen vergemakkelijkte. Er was echter ook een nadeel aan
verbonden. In verband met de hogere snelheid was men genoodzaakt
een zwaardere dreg te gebruiken, daar men anders nog nauwelijks
tijd voor het inhalen van de dreg overhield. Na een flink aantal
missers begon bovendien de vermoeidheid een rol te spelen en kreeg
men de dreg noch amper ver genoeg van het schip geworpen. Soms
werd daarom bij het overgeven van de strang, vanaf het sleepschip
een lijn met daaraan een forse sluiting overgegeven. De bemanning
van de sleepboot zette deze dan om de reeds uitgevierde strangen.
Aan boord van het sleepschip hoefde men dan de lijn maar in te
draaien om de strangen in de haak te krijgen. Daarna maakte men de
sluiting los. Verder wordt er verteld, dat men op de sleepboot het
achterliggende schip soms hielp door rond alle strangen een ruime
lus te knopen. Aan de lus werd een leeg verfblik geknoopt. Nadat
dit overboord gezet was, werd de lus door het water naar achter
gestuwd, zodat men hem op het volgende schip gemakkelijk met de
dreg kon opvissen.
Deze strang werd in sommige kringen eveneens 'bendel' genoemd. In
het Duits noemde men het echter een 'Faulenzer' wat luilak
betekent; Men vond namelijk dat men bij het strangenvissen niet
voldoende zijn best had gedaan.
Moesten er meer schepen mee dan er strangen waren, wat bij een
lage waterstand als de schepen niet afgeladen konden worden wel
eens voorkwam, dan werd er vanaf de sleepboot aan het voorlaatste
schip een losse strang van circa 150 meter lang overgegeven. Deze
strang werd brittelstrang genoemd. Deze strang werd op de voorste
middenbolders gezet. Men kon in geen geval deze strang verder naar
achter zetten, want dan werd het schip onbestuurbaar. Stond de
brittelstrang vast, dan liep men deze door het gangboord tot
achter toe uit, waarna men hem aan het laatste schip overgaf.
Wanneer de zaak zich weer in beweging zette, liet men de
brittelstrang voorzichtig, zodat deze niet in de knoop kon raken,
uit het gangboord lopen.
De motorsleepboot 'Damco 9 - L.A. van Gunsteren', met twee
geladen schepen, afvarend beneden Nijmegen. De schepen
zijn langszij elkaar gekoppeld vanwege de afvaart. Hier
hoeven geen strangen gevist te worden.
Foto: Gunter Dexheimer.
(groot formaat)
Communicatie
Bij het aanmaken van een schip kon men, zolang de schepen dicht
bij elkaar waren, met roepen en handgebaren duidelijk maken wat
men wilde. Werd de afstand groter dan geschiedde de communicatie
met de scheepsbel, de
sleep- of maatschappijvlag of de lichten. Sommige sleepboten
beschikten ook over een, naar achter gerichte scheepshoorn waarmee
er seinen gegeven konden worden. Met de sleepvlag of het licht gaf
men de sleepseinen. De vlag geheel naar beneden halen betekende
dat men wilde stoppen; de vlag half naar beneden halen dan men
vaart wenste te minderen. De vlag half omhoog halen was een teken
dat men gereed voor vertrek was en dat men halve kracht wenste te
gaan varen. De vlag geheel omhoog halen betekende dat men volle
kracht wenste te gaan varen. Wanneer het donker werd gaf men de
seinen met de lantaarn. De gesleepte schepen voerden een wit
rondomschijnend licht in de (licht)mast, dat daartoe hoger of
lager gesteld kon worden. Op de sleepboot gaf men met heklicht (eerst een wit
licht, maar in later tijd geel van kleur) de seinen.
De vlag- en lichtseinen werden aangevuld met belsignalen. Over het
algemeen, zo valt uit de verhalen af te leiden, bestond het
signaal uit een soort aandachtssein gevold door 'het bericht'.
Het aandachtssein was een lange reeks klokslagen. 'Het bericht'
bestond uit één, twee, drie of vier enkele slagen, dubbele slagen
of korte reeksen van slagen. Ook voordat men de positie van de
vlag of het licht veranderde gaf men een flinke roffel op de
scheepsbel of men gaf met de scheepshoorn het aandachtssein. De
sleepbootkapitein (in de Rijnvaart sprak men voor sleepboten,
passagiersschepen, en dergelijke over het algemeen altijd van
kapiteins) was verantwoordelijk voor de sleep. Hij bepaalde wat er
gebeuren moest. Behalve in noodgevallen waren alle seinen van de
gesleepte vaartuigen verzoeken. De licht- en vlaggenseinen werden
door andere schepen herhaald, anders zou men bij een beetje mist
al niet meer weten wat er te gebeuren stond. De scheepsbel droeg
niet erg ver dus ook die zal wel door de gesleepte schepen
herhaald zijn. Op de sleepschepen had men vaak (ook) een
scheepsbel voorop, deze werd de ankerbel genoemd en hing aan een scepter die op of bij de
ankerlier stond.
De radersleepboot 'Ad Linden 8', tijdens het opdraaien met
twee lengtes lege schepen in Kamp Bornhofen. Dit soort
manoeuvres waren voor radersleepboten zeer moeilijk
omdat de schepraderen niet tegengesteld konden draaien.
Foto: Archief Vereniging 'De Binnenvaart'.
(groot formaat)
Het eerste sein werd meestal een half uur voordat een bepaalde
manoeuvre zou plaatsvinden gegeven. Het tweede kort voor de
manoeuvre. De derde als de manoeuvre beëindigd was en een
eventuele vierde, als voor alle schepen weer 'rust' aangebroken
was.
Ook andere berichten, zoals voor het opsplitsen van de sleep bij
het Binger Loch, welk schip de sleep zou gaan verlaten of het
tijdstip waarop men de volgende ochtend wilde vertrekken kon met
behulp van de scheepsbel overgeseind worden, maar regel was dit
niet.
J. Glerum vertelt dat kapitein Kooman van de INTRITAS I de
schippers altijd goed op de hoogte hield van wat er ging gebeuren
en dat deze desnoods 's avonds per roeiboot de sleep langs ging om
te vertellen welke wijzigingen er waren. Mocht er onderweg een
wijziging zijn, dan knoopte hij de eerder genoemde 'Faulenzer'
rond de strang en stopte in het verfblik (ik neem aan dat dit een
gesloten verfblik was) een briefje met de veranderingen. Indien
nodig kon dit bericht op gelijke wijze langs de hele sleep
gestuurd worden.
Opdraaien
Voor anker gaan, het binnenlopen van een haven, het afhaken van
een schip, dat alles gebeurde terwijl men stroomopwaarts voer. Was
men afvarend, in de daalvaart, dan moest men dus eerst opdraaien.
Als men vertrok moest men dus weer omdraaien, of te wel kop voor
nemen. Het is daarom dat men afvarend op kruisdraden voer en
meestal niet meer dan twee lengtes in de sleep had. Het zou
onmogelijk zijn om met een sleep van meer lengtes, veilig deze
manoeuvres uit te voeren. Vooral de radersleepboten hadden
problemen met het maken van een draai. De schepraderen konden
namelijk niet tegengesteld bewegen en het roer zat eigenlijk
buiten het water dat de schepraderen wegwierpen.
Voor een motorsleepboot met meerdere motoren en schroeven,
zoals hier de Zwitserse motorsleepboot 'Unterwalden',
was het opdraaien en kop voor nemen met ledige schepen
een stuk eenvoudiger.
Foto: Archief: Urs Vogelbacher.
(groot formaat)
Tijdens het opdraaien met een gekoppelde geladen sleep over
bakboord, werd de strang van het schip aan stuurboord gevierd; bij
gekoppelde lege schepen was het juist de strang aan bakboord.
Hoewel niet erg gebruikelijk kwam het in de afvaart ook voor dat
een schip al varende aan de sleep toegevoegd werd. De
havensleepboot voer dan gelijk met de sleep op en het sleepschip
werd langszij één der schepen van de sleep vastgeknoopt. Dit was
natuurlijk alleen mogelijk als alles van te voren goed afgesproken
was; men had immers geen mobieltjes of marifoon. Wel hadden de
rederijen vaak de nodige agenten en kantoren langs de rivier,
zodat men bij benadering wel kon weten wanneer een sleep een
bepaalde haven zou passeren en ook de loodsen brachten wel
berichten over.
Ankeren
Wie over het ankeren in die tijd praat, praat over enorme
stokankers die aan de kranenbalk op het voorschip hingen. Het klipanker begon pas tegen
het eind van de periode opgang te maken. Voor een stokanker was de
norm circa één kilo ankergewicht per ton laadvermogen. Het achteranker was wat
lichter dan het boeganker.
Ook de sleepboten gebruikten stokankers, sommige hadden er zelfs
drie paraat. Het stokanker hing aan de kranenbalk. In de
beginperiode hadden zowel de sleepschepen als de sleepboten vaak
een korte stevige 'boegspriet' als kranenbalk: de 'dikke sigaar'.
Het eerst op de sleepschepen en later ook op de sleepboten werd
deze vervangen door een grote zware ankerdavit; maar de naam
kranenbalk of kraanbalk bleef. Het anker hing meestal, gereed voor
gebruik, buitenboord aan de kranenbalk. In de afvaart, wanneer men
gekoppeld sleepte, hadden de schepen van de eerste lengte de
boegankers voor de kop hangen (dus onder de kluis). Op de tweede
en eventuele derde lengte werden de ankers binnenboord gedraaid.
Het achteranker werd op de schepen, die niet de achterste schepen
van de sleep vormden, afgevierd
en tegen de kluis getrokken. Dit alles gebeurde met het oog op de
kruisdraden die anders in de ankers zouden kunnen blijven hangen.
Aan de kop van het anker zat natuurlijk de ankerketting, die liep
door het kluisgat en over de nestenschijf in de
ankerlier. Aan het kruis van het anker zat de neuring. Dat was in de
Rijnsleepvaart eveneens een ketting, maar niet zo zwaar als de
ankerketting. Deze ketting liep via een blok, het neuringkettingblok,
aan de kranenbalk ook naar een nestenschijf. [Afbeelding]
Anker en kranenbalk op de sleepkempenaar 'Antoinette'.
Foto: Han Visser, augustus 2003. (groot formaat)
Bij sleepschepen met twee kranenbalken stonden deze elk iets
terzijde van de steven. De ankerkettingschijven bevonden zich dan
tussen de neuringkettingschijven. Had men één kranenbalk dan stond
deze meestal precies midscheeps.
Bijgevolg had men dan één neuringkettingschijf, die tussen de
beide ankerkettingschijven in zat. Elke nestenschijf had zijn
eigen vang en zijn eigen
klemschijf (spaakmoer)
waarmee de koppeling tussen hoofdas en nestenschijf tot stand
gebracht kon worden.
De kapitein van de sleepboot bepaalde waar en wanneer er geankerd
werd. Het eerste signaal werd gegeven door de sleepboot, een half
uur voor het ten anker gaan. Indien nodig werd er dus eerst kop
voor genomen. Het tweede signaal volgde ongeveer een kwartier voor
het ten anker komen. Was de sleepboot op de ankerplaats dan liet
deze zijn anker vallen en liet zich een stuk afzakken, dan volgde
het derde signaal ten teken dat ook de schepen konden ankeren. De
vangen werden losgezet (als dat niet al het geval was) en ook de
klemschijf van het anker werd losgezet.
De schipper stootte de schijf van de neuringketting los en het
anker viel, tijdens het vallen gaf deze een ruk aan de
ankerketting, waardoor ook deze uitliep.
Bleef de neuring steken dan liep de zaak in het honderd. Ook als
men het anker te vroeg liet vallen kon het verkeerd gaan. Een deel
van de ketting kon dan op het anker terechtkomen en daarin
verwikkeld raken, men zat dan met een onklaar anker. In dergelijke
gevallen moest men het anker eerst weer klaren, voordat men
opnieuw kan ankeren. Zoiets betekende het nodige oponthoud, iets
wat door de collega's waarschijnlijk niet op prijs gesteld werd.
De ledige sleepschepen 'Blodelin' en 'Velasquez', afvarend
beneden de Mäuzeturm. De stokankers zijn voor de kluis
gedraaid om te voorkomen dat de sleepstrangen in de
ankers kunnen blijven haken.
Foto: J. Tromp/Archief Hans Schuitemaker. (groot formaat)
Hing het anker al voor de kluis, dan werd natuurlijk niet de
klemschijf van de ankerketting, maar die van de neuringketting,
vooraf los gezet. Wanneer men het anker liet vallen stootte men
dus niet de klemschijf van de neuringketting, maar die van de
ankerketting los, waarna het anker vrijelijk kon vallen. Wanneer
het anker de grond bereikte, knoopte men de ankerboei aan de
boeilijn, die met de schacht van het anker verbonden was, en zette
de ankerboei overboord.
De ankerboei werd echter niet veel gebruikt. Men ankerde altijd
buiten het vaargebied op algemeen bekende ankerplaatsen en vaak
was het donker. Een ankerboei had dus überhaupt weinig nut. Maar,
er waren natuurlijk uitzonderingen. Een voorbeeld daarvan was de
Homberger Ort. Dit was een ankerplaats waar tientallen
sleepschepen lagen te wachten om de haven van Duisburg in gesleept
te worden. Je moest daar veel anker steken om verdagen te
voorkomen. Daarom werden daar wel boeien gebruikt.
Waarschijnlijk, maar het wordt niet in de verhalen vermeld, werd
er op de sleepschepen een riedel met de ankerbel gegeven zodra de
ankers gevallen waren. De sleepboot vierde haar anker verder uit
en naar mate de sleep verder terugzakte, liepen ook de
ankerkettingen op de sleepschepen verder uit. Als de schipper
dacht dat er genoeg ketting gestoken was, draaide hij de vang van
de ankerketting vast en luisterde (letterlijk) met zijn oor op de
vang of het anker hield. Zo niet, stak hij nog wat ketting bij.
Als het anker hield, zette hij de klemschijven vast, de vangen los
en gaf hij een roffeltje op de ankerbel. De kapitein van de
sleepboot wist dan, dat op die lengte het anker hield. Als hij
alle roffeltjes gehoord had belde hij voor de vierde keer en was
de nachtrust aangebroken. De strangen bleven gewoon met de schepen
verbonden.
De volgende ochtend begon, een half uur voor vertrek, met de
eerste bel, een kwartier later volgde de tweede. Als iedereen de
vlag op halve hoogte had, begon de sleepboot langzaam te trekken
terwijl neuring- en ankerkettingen ingedraaid werden. Dat gebeurde
eerst nog op de hand, maar midden jaren twintig waren al veel
ankerlieren van een motor voorzien. Wanneer de schepen boven het
anker waren, werd er gestopt. De vang van de ankerketting werd
vastgezet, de klemschijf los en men draaide vervolgens alleen de
neuring in. Het anker werd nu aan het ankerkruis omhoog
getrokken. Als het anker los van de bodem was, werd de klemschijf
van de ankerkettingschijf weer vastgezet en de vang los en draaide
men de zaak verder omhoog. Hing het anker weer tegen de kranenbalk
dan werd (eventueel) de ankerboei binnengehaald en ging de vlag
omhoog. Waren alle vlaggen omhoog dan luidde de bel ten derden
male en ging ook op de sleepboot de vlag in top en werd de reis
vervolgd. Onderweg werd deze procedure nog enkele malen herhaald,
onder meer bij Lobith en Emmerich waar men in en uit moest klaren
en vaak bij het Binger Loch, waar vanwege de sterke stroming de
sleep opgesplitst diende te worden.
Het binnenbrengen van het anker
aanvulling van februari 2012
Voordat men het anker binnenboord kon halen, moest het eerst in
horizontale postie hangen. Om de ankerarm werd een lierdraad
geslagen en deze werd via een blok, welk men met een sluiting
vastzette, langs het uiteinde van de davit geleid. Vervolgens werd
de neuringketting een eind gevierd. Het anker hing dus aan de
zojuist aangebrachte draad. Daarna werd er een sluiting om de
neuringketting en door één der neuringringen gestoken en
dichtgedraaid. De neuringringen zaten aan een beugel, de transportband, die
men precies in het zwaartepunt van het anker plaatste. Zowel dat
aanknopen van het anker, als het aanbrengen van de sluiting moest
terwijl het anker een eindje buiten boord hangt te wiebelen,
gebeuren.
De draad waaraan het anker hing, kon daarna langzaam gevierd
worden, waardoor het anker in horizontale positie kantelde.
Eventueel moest de neuringketting een beetje ingehaald en de
ankerketting gevierd worden.
Vervolgens werd de (neuring)kettinghaak,
welke met een kort stuk ketting aan de koning van de ankerdavit
vast zit, in de neuringketting gehaakt. Daarna moest de
neuringketting weer gevierd worden. Pas als dat alles gebeurt is,
kunnen de zijstagen,
welke de ankerdavit in bedwang hielden, los gemaakt worden. (Zou
men de stagen voordat men de haak in de neuringketting aangebracht
losmaken, dan zou de davit door de kracht op de neuringketting
naar binnen draaien. Daarbij zal het anker zakken en ook zal de
ligging van de neuringketting over de nesten erg ongunstig worden.
Kortom het zou levensgevaarlijk kunnen worden.)
Na het verwijderen van de stagen moet er vaak weer een lier
gebruikt worden om de davit binnenboord te draaien. Vaak wordt het
anker stevig aan de davit vastgesjord terwijl de davit eveneens in
zijn nieuwe positie geborgd wordt. Ging men kanalen met lage
bruggen op, dan werd het anker op het dek geplaatst en de davit
afgebroken.
Afhaken en ingieren
Niet elk schip maakte de reis van begin tot eind mee. Onderweg
kwam er wel eens eentje bij en vooral tegen het einde van de reis
gingen er regelmatig schepen af. Ook dit gebeurde weer tegen de
stroom in, dus moest men als men afvarend was, eerst weer
opdraaien. Het sleepschip werd zover mogelijk in de richting van
de haven getrokken en moest dan op eigen kracht de haven in zien
te komen. Voordat het zover was, moest er echter nog het een en
ander gebeuren.
Op de voorliggende schepen, moest de strang van het schip dat de
sleep verliet, uit de brittelhaak gehaald worden. Met de dreg en
het liertje werden de strangen, die moesten blijven zitten een
eindje gelicht. Had men een gewone haak, dan werd de overgebleven
strang even met een touw of draad 'vastgehouden'. Daarna werd de
brittelhaak een eindje gevierd en onder de draad vandaan gehaald.
Daarna werd de strang losgelaten, de brittelhaak weer op hoogte
gehangen en de overige strangen in de brittelhaak neergelaten. Het
was natuurlijk wel zaak de juiste strang te lichten! Had men een
speciale brittelhaak, dan kon men de overgebleven strang
natuurlijk gewoon uit de haak kiepen. Voor dit alles, zo valt op
het binnenvaartforum te lezen, bleek soms niet al te veel tijd te
zijn. Had men de strang niet vrij voordat het schip achter je
losgooide, dan werd de strang, die meteen door de sleepboot
ingehaald werd, met geweld door de haak getrokken. Hierbij
ontstond zoveel warmte dat men de brittelhaak met putsen water
moest koelen anders ontstonden er diepe groeven in de brittelhaak.
Zonder reparatie (oplassen) was deze dan niet meer te gebruiken.
Terwijl het sleepschip de kop de haven indraait, trekt de
radersleepboot door. De strang zal weldra losgegooid worden.
Foto: Harry de Groot.
Indien het schip dat de sleep verliet niet het achterste schip
was, dan moesten ook daar de strangen uit de brittelhaak. Als men
geen brittelhaak met twee touwen had, knoopte men de strangen van
de achterliggende schepen met een eind touw goed vast, haalde de
brittelhaak weg en gooide vervolgens het touw los. Was men de
strangen kwijt dan stuurde men het schip uit de sleep. Ging men
bakboord uit dan moest eerst het anker voor de kop genomen worden.
Dus ankerketting vastzetten, neuringketting vieren en de
kranenbalk binnenboord. Deed men dat niet dan liep men het risico
dat de draad in het anker zou blijven haken. Bij het uitzwaaien
kruiste men de strangen van de achterliggende schepen, maar dit
scheen geen moeilijkheden op te leveren. Ging men stuurboord uit,
dan ging de eigen strang onder de voorliggende schepen door. Ook
dit scheen nooit problemen te geven.
Nog steeds aan de strang hangend voer men zover mogelijk richting
haven. Vaak pas op het laatste moment trok men het bindsel los.
Door de stugheid van de strang kwamen de bovenste slagen losser
rond de bolder te liggen, waardoor de wrijving verminderde en de
strang, door de nog steeds trekkende sleepboot, van de bolders
getrokken werd. Het laatste stuk van de strang zwiepte daarbij met
grote snelheid vervaarlijk rond de bolders en het was dan zaak om
vlug een goed heen komen te zoeken! Naar verluid lag er op het
voordek altijd een scherpe bijl paraat. Daarmee kon men de strang,
wanneer deze onverhoopt vastliep, kappen. Dit scheen in de
praktijk gelukkig slechts zelden voor te komen. Hoewel in grote
lijnen gelijk, ging het op niet alle schepen op gelijke wijze toe.
Een strang van 18 millimeter is nu eenmaal niet hetzelfde als
eentje van 30 millimeter.
Wilde men direct de haven in zien te komen, dan was het moment
waarop het bindsel losgetrokken werd erg belangrijk. Deed men het
te vroeg, dan 'strandde' men met de haven in zicht en moest men
maar zien hoe men op de plaats van bestemming kwam. Afhankelijk
van de situatie ter plaatse, deed men een beroep op een sleepboot
of probeerde, na het uitbrengen van een draad, zich met het lier
de haven in te trekken. Op stil water konden kleine schepen (tot
circa 500 ton) met het vaaranker (een ankertje van circa 30 kilo)
of zelfs door te 'bomen' ook
nog wat uitrichten. Gooide men te laat los, dan moest men er met
kunst en vliegwerk voor zorgen tijdig stil te liggen. Dat stoppen
deed men over het algemeen op het achteranker, maar ook niet meer
dan nodig was, want dat anker moest tenslotte ook weer opgedraaid
worden. De kleine sleepschepen gebruikte als achteranker vaak een
klipanker, de grotere een stokanker. Ook wanneer men met 'normale'
snelheid aankwam moest het schip natuurlijk nog gestopt worden,
maar zoiets was gebruikelijke kost op de sleepschepen.
Sommige havens boden de gelegenheid om pas, als de kop van het
schip al ver in de haven was, los te gooien. De sleepboot voer
daarbij zo dicht mogelijk langs de haveningang. Pas op het laatste
moment gooide men het roer om en het sleepschip scheerde dan
richting de havenmond. Daar het schip hierbij een grotere afstand
aflegde dan de sleepboot, kwam er enorm veel 'trek' op de strang
te staan. Te lezen valt dat zelfs bij grote sleepboten als de
INTRITAS I of TREKVOGEL, wanneer ze op volle kracht draaiden, de
snelheid terug kon lopen naar één tot twee kilometer per uur.
Sleeptankschip 'Union V' zwemt de haven van Karlsruhe binnen. De strang ligt
al over de kop van de strekdam, maar de 'Union' is ook al grotendeels uit de stroom en kan het verder wel op
eigen 'kracht' redden.
Foto: Harry de Groot.
Op het moment dat de kop van het schip ver genoeg de haven in was,
gooide men de strang los. Deze raasde dan vervolgens nog sneller
van de bolders dan anders en sloeg daarbij soms putten in het dek.
Als dan de strang over de strekdam vloog, sprongen de vonken er
vanaf, zo vertelt men. Bij de havens waar dit gebeurde was de
strekdam dan ook verboden gebied voor wandelaars en indien er een
bolder op de kop van de strekdam stond, dan was deze aan de
invaartzijde voorzien van een stuk spoorrail waarlangs de strang
omhoog, en dus over de bolder kon schuiven. Het grootste gevaar
was dat men te vroeg losgooide. De stroom van de rivier kreeg dan
grip op het schip, wat onverbiddelijk achteruit de havenmond weer
uitdreef. Een dergelijke situatie heef zich eens voorgedaan aan
boord van het sleeptankschip TEUTONIA. Alleen door een
razendsnelle reactie van de bemanning, die in recordtijd de ankers
wist te presenteren, kon toen erger voorkomen worden.
Men kon niet altijd direct de haven in. In zo'n geval ging men met
het sleepschip een eindje bovenstrooms de haveningang voor anker.
Wanneer dan de tijd gekomen was de haven in te gaan, dan moest men
een beroep doen op een havensleepbootje of men moest zich op
'eigen kracht' zien te redden. Dat laatste hield in dat men het
anker een eindje indraaide tot het ging krabben. Achter het
krabbende anker liet men zich dan afzakken tot voor de havenmond.
Na voldoende ketting gestoken te hebben, werd dan met de roeiboot
een verhaaldraad
naar een ring in de kademuur of een boei in de haven gebracht.
'Brittelhaak' schrijft hierover:
'Je kunt wel nagaan dat het zwaar werk was tegen de stroom in
roeien, want door het gewicht van de lierdraad en het feit dat
die in het stromende water hing, werd je steeds teruggetrokken. Je
had een hoop lierdraad met een D-sluiting in de boot.
Daar hield je dan je voet op om te voorkomen dat de zaak overboord
ging. Wanneer je dan bij de boei of ring was, moest je op het
juiste moment de riemen in de boot smijten, de strop van de
lierdraad pakken en vliegensvlug die boei of ring te pakken zien
te krijgen, want je dreef zo weer af. Met behulp van de lierdraad
en het anker kon je dan dicht tegen de wal komen.'
In de afvaart ging het er soms gewaagd aan toe. De
sleepbootkapiteins waren er niet happig op om, met een sleep van
twee lengtes, bijvoorbeeld ter hoogte van Karlsruhe op te moeten
draaien om daar een schip achter te laten. Het kunstje was dan, om
tijdens de afvaart gewoon los te gooien en op het juiste moment
het anker laten vallen, waardoor het schip dan op stroom op de
juiste plaats rond ging. Vervolgens werd men dan door een
havensleepbootje de haven binnen gebracht. Bij hoogwater kwam het
echter ook voor dat men met een leeg schip over de 'strekdam' heen
kon. Bij het naderen van de haven was het de kunst de
sleepverbinding op het juiste moment los te gooien, het roer dwars
te leggen, en daarna met het schip over de 'strekdam' de haven
binnen te varen.
Eerste matroos Henk Lentjes aan het staande haspel, in de volledig
dichtgemaakte stuurbak van het sleeptankschip 'Teutonia'. De meeste schepen van Van Ommeren kregen
doorgaans kort na de oorlog staande haspels en dichte stuurhutten.
Foto: Archief Arie Lentjes. (groot formaat)
slepende motorvrachtschepen
Behalve de combinatie sleepboot met sleepschepen waren er ook
diverse slepen samengesteld uit een combinatie van een motorvrachtschip
met één of twee sleepschepen in de aanhang. In dit verband
worden ondermeer de zogenaamde 'sattelschleppers'
genoemd, maar er waren veel meer schepen uitgerust met een
sleepinrichting. Ze waren vooral kort na de tweede Wereldoorlog
populair. Het motorvermogen van het slepende vrachtschip lag
meestal iets onder 1 pk per ton laadvermogen en tot
St. Goar kon men dus een afgeladen sleepschip van ongeveer gelijk
formaat meenemen. Vooral stukgoedschepen waren
echter niet altijd afgeladen en zo kon men soms met twee schepen
in de aanhang naar Düsseldorf of Keulen komen.
De schepen hadden meestal twee strangen aan boord; ca 28mm, 200m
lang en ca. 20mm, 400m lang.
Het slepen met een slepend vrachtschip verschilt verder niet veel
met dat van een gewone sleepboot, maar omdat men meestal
maar één schip te slepen had kwam het vaker voor dat men bij het
verlaten van de haven het schip even langszij meekon nemen.
Een slepend motorvrachtschip is naar verhouding zwaarder dan een
sleepboot, de schepen in de sleep zijn daarentegen vaak lichter.
Een sleep met een slepend vrachtschip scheen daardoor wel meer
last te hebben van voorbijlopende
schepen. Het gesleepte schip wordt tijdens het voorbijlopen,
door de zuiging van het
schip dat voorbijloopt, eerst naar achteren gezogen, om kort
daarna door de zuiging meegenomen te worden, het krijgt dus meer
snelheid en de strang komt slap te hangen. Kort daarop komt het
slepende vrachtschip in de zuiging, waardoor deze afgeremd wordt,
de strang blijft dus slap, maar vervolgens wordt het slepende
schip door de voorbijloper meegenomen. Aangezien de strang slap
hangt, trekt het slepende op dat moment niet aan de sleep en zou,
als men geen maatregelen neemt, een flinke snelheid kunnen
bereiken waardoor de strang met een ruk strak zou komen te staan.
Zo'n ruk moest natuurlijk voorkomen worden. Het slepende
vrachtschip moest tijdig gas terug nemen of zelfs achteruitslaan. Na
passage van de voorbijloper kon dan weer langzaam gang gemaakt
worden. Toch ging het weleens zo wild aan toe dat de vonken uit de
strangenklemmen spatten. Bij de gewone grote slepen had men
daar minder last van omdat de strangen veel verder doorhingen en
zo voor meer speelruimte zorgden.
De slepende vrachtschepen mochten dan wel ingericht zijn om te
kunnen slepen, maar ze waren natuurlijk niet zo aangepast als een
sleepboot. Zo was het soms een hele karwei om strang netjes op het
vrij kleine achterdek
klaar te leggen. Er mochten immers geen kinken of knopen in komen en
ook mocht hij nergens achter blijven gangen.
Daar het achterdek klein was en de overloop/sleepboog op de
wit geschilderde roef stond, moest men terdege opletten dat de
strang dat alles niet beschadigde of bevuilde. Op ms. Randwijk
bijvoorbeeld, plaatste men voor het inhalen van de strang een rollenblok op de
overloop om beschadiging daarvan te beperken, verder werd de
strang met behulp van een kistenhaak
vrij van de achterboeiing
gehouden. Beschadigingen op de overloop werden onmiddellijk weer
met lijnolie waaraan siccatief toegevoegd was,
behandeld, want roeststrepen
laten zich niet wegboenen.
Een ander punt was dat de schroeven
wat minder ver onder het achterschip zaten dan bij de meeste
sleepboten en dat de kans dat men een eigen strang in de schroef
kreeg dus groter was. De overloop/sleepboog was vaak wel uitgerust
met extra voorzieningen, zoals bijv. tuimelaars, die het
afglijden van de strang moesten voorkomen, maar dezen waren lang
niet altijd toereikend. (Tuimelaars werden daarom tijdens het
uitgeven van de strang wel vastgebonden.)
En natuurlijk had men de natievlag, die, bij een aantal van deze
schepen, normaal op het achterschip stond en dan naar een ander
plaatsje verhuisde.
Het sturen
Over de problemen die men ondervond om het schip (achter de
sleepboot) op de juiste koers te houden, wordt weinig verteld.
Toch moet dit niet altijd even gemakkelijk geweest zijn, want er
zijn gevallen bekend dat het goed mis ging. Behalve het gewone
menselijk falen konden de sterk variërende waterstand, sterke
stromingen en veranderingen in de rivier daarvan de oorzaak zijn.
In verband met dat laatste kon/moest men op diverse plaatsen een
beroep doen op loodsen. Deze waren, in de jaren vijftig, aanwezig
bij Bingen, Rüdesheim, Kaub, St. Goar, Oberspay, Koblenz, Urmitz
en ook Keulen.
Ook voorbijlopers zorgden soms voor de nodige problemen. De boeggolf drukte eerst het
achterschip en vervolgens het voorschip opzij. Erger was echter de
zuiging van de motorvrachtschepen en de sleepboten. Men moest met
man en macht aan roer draaien om het heen-en-weer gieren van het
sleepschip binnen de perken te houden en dat terwijl er soms toch
al z'n handen vol had de zaak op koers te houden.
Wat natuurlijk meteen opviel aan de sleepschepen zijn de enorme
roeren die onder het achterschip hingen. De oudere, kleine schepen
hadden vaak slechts één groot roer. Aan dat roer zat soms een
extra gedeelte (volgens sommige bronnen 'klapscheg' of 'linnet' geheten). Later
verschenen er schepen met grote stalen roeren met daarin een
schuif. Deze roeren werden later weer vaak geflankeerd door twee
kleinere roeren. De schuif in het middelste roer regelde de druk
op het roer.
Hoe ver men de schuif open of dicht trok, was een kwestie van het
maken van afwegingen.
Bij een geladen schip is het gehele roer ondergedompelt dus de
druk groot en zou de schuif dus een eind open kunnen. Een geladen
schip is echter veel moeilijker in bedwang te houden en ook is de
snelheid ten opzichte van het water meestal lager waardoor er
minder drang op het roer
is. De schuif zal dus toch een eind dicht moeten en dat maakt weer
dat men het roer moeilijker, dus langzamer verdraait en men dus
trager reageert.
Bij een leeg schip stak de schuif soms geheel boven water, dus kon
de schuif geheel open. Ook was de snelheid van gesleepte ongeladen
schepen vaak wel zo groot dat men toch aardig wat drang op het
roer had. Daar staat tegenover dat slechts een klein deel van het
roer ondergedompeld was en dat maakte weer dat men elke vierkante
centimeter kon gebruiken, dus de schuif dichttrok.
Bij dat alles maakte het ook uit of je op een lange draad of een
korte draad gesleept werd. Zat men er kort achter dan werd de kop
van het schip door het slepende schip gestuurd. Sleepte men op de
lange draad dan moest men het schip zelf sturen. Het kwam daarbij
geregeld voor dat men tegen de trekrichting in moest sturen. De
voorganger kon immers al zowat door de bocht zijn, terwijl het
gesleepte schip nog rechtuit moest of wat dacht U van de krachten
die er op het roer speelden tijdens het ingieren.
Stilliggend werden de schuiven, om het klapperen van de roeren te
voorkomen, meestal open getrokken.
Afhankelijk van de grootte van het schip kon de lengte van het
roer soms wel vier meter bedragen.
Een afvarende van de sleep van de NRV ter hoogte van
de loodsen van Rhespag in Mannheim. De
motorsleepboot 'Hugin' en de sleepschepen 'Rheingold' en
'Freia'. Op deze foto zijn de grote roeren duidelijk te
zien. Het schip aan stuurboordszijde, wat beduidend
groter is, heeft ook een fors groter roer.
Foto: Wilk/ Archief Gunter Dexheimer.
(groot formaat)
Het stuurrad, meestal 'haspel' genoemd, was via een
tandwieloverbrenging aan het roer gekoppeld. Lange tijd werden de
zogenaamde liggende haspels gebruikt. De overbrenging bij een
horizontaal liggend stuurrad was namelijk uiterst eenvoudig en
bovendien kon men, wanneer men met een hoge deklast voer, op
eenvoudige wijze het haspel een eind hoger plaatsen, door de as
van het stuurrad verlengen. De diameter van het rad was
afhankelijk van de grootte van het schip en bedroeg tussen de 2.5
en 4 meter. Men had gemiddeld ongeveer acht slagen nodig om het
roer van volledig bakboord, naar volledig stuurboord te leggen.
Ondanks de grote diameter van het haspel en de flinke overbrenging
had men soms drie man nodig om het schip op koers te houden. Het
grootste deel van de reis kon men echter met één man
volstaan.
Poseren voor de fotograaf aan boord van de 'Potgieter' van de
NRV. Naast de theehut zien we de schipper en zijn vrouw,
nast de roef vier kinderen en drie matrozen. Wat opvalt
is de enorme open stuurbak
met een liggend haspel. De bak is nog slechts voorzien
van een verrijdbaar luifeltje om de roerganger enige
beschutting te geven.
Foto: Archief Hans Schuitemaker. (groot formaat)
Aanvankelijk was er rond het 'liggend' haspel slechts een
eenvoudige, ronde stuurstelling,
gebouwd. In het begin van de sleepvaart was dit niet meer dan een
ronde houten vloer, die soms was voorzien van een soort
'borstwering'. Men stond dus, in regen en wind, in de openlucht te
sturen. Als het in de winter vroor, kon deze houten vloer spekglad
(en dus levensgevaarlijk) zijn. Een probaat middel hiertegen
wat het strooien van as uit de kolenkachels, een karwei wat
uiteraard, voor het aanvangen van de vaart, was voorbehouden aan
de laagste in rang.
Het sturen in deze open stuurbakken was dus geen prettige
bezigheid. De eerste verbetering in deze situatie was het
zogenaamde 'afdakje'. Dit was een soort luifeltje, wat op een rail
op de achterkant van de stuurbak verschoven kon worden. Middels
dit verplaatsbare afdakje kon de roerganger op zijn minst een
beetje uit de wind staan. Wanneer wind en regen echter recht
vooruit kwamen bood dit afdakje weinig soelaas. Vandaar dat men op
zeker moment aan de voorkant van de stuurstelling een soort scherm
fabriceerde met ramen er in. Uiteindelijk leidde deze noviteit er
toe dat men de gehele stuurstelling overdekt maakte. Wat hierin
opvalt is dat particuliere eigenaren uiteraard in deze
ontwikkeling het voortouw namen, maar dat ook schippers van de
zogenaamde 'kantoorschepen' op eigen initiatief het gerief van hun
stuurstelling verbeterden.
Het is een flink aantal jaren later als we de 'Potgieter'
opnieuw tegenkomen. De stuurbak is inmiddels voorzien
van een doorlopend windscherm met ramen en een dakje,
maar het liggend haspel is gebleven. Langzamerhand
begint de stuurhut zoals we die nu kennen, echter vorm
te krijgen.
Foto: Archief Hans Schuitemaker. (groot formaat)
Toen de ouderwetse 'stuurbak' steeds meer het karakter van een
stuurhut kreeg kwam ook het moment dat men overstapte van een
'liggend' haspel naar een 'staand' haspel. De stuurhut behoefde
dan namelijk niet zo groot te zijn, wat er toe leidde dat men meer
ruimte op het achterdek kreeg. Hierdoor kon men de roef of de
theehut vergroten.
De grootte van het haspel gaf bij verticale plaatsing echter het
probleem dat het in de hoogte niet in de stuurhut paste. In een
aantal gevallen loste men dit op door het haspel een eind onder de
stuurhutvloer uit te laten steken. Een ander probleem was dat men
niet meer met meerdere mensen tegelijk aan (of in) het haspel kon
staan. Op de meeste schepen loste men dit probleem op door gebruik
te maken van zogenaamde dubbele haspels. Later ontwikkelden
sommige werven echter stuurwerken met twee verschillende
vertragingen; een kleine vertraging voor het lichte werk en een
grote voor het zware.
Aanbevolen literatuur:
Kurt Uhlenbruck:
Die Schleppschiffahrt auf der Gebirgsstrecke des Mittelrheins,
Eine volkskundliche Untersuchung.
Arie Lentjes en Teun de Wit:
Radersleepboten, De krachtpatsers van de Rijn. Geschiedenis van de
Rijnsleepvaart Deel 1. ( In eigen beheer uitgegeven)
Met medewerking van:
Antoon den Boer, Adri Tijman, Henk Arends, Arie Lentjes, Henry
Platje, Do Strijp en de bezoekers van de onderwerpen 'Rijnsleepvaart'
en 'Rijnvaartnostalgie'
op het 'Binnenvaartforum'.
Bronnen:
'Sleepvaart op de Rijn' door Jan Keller (uit 'Binnenvaart' 2006/2)
'Binnenvaart: Mijn werk, mijn hobby' door J. Glerum (uit
'Binnenvaart' 2008/4)
'Aanmaken met de motorsleepboot Trekvogel' door Gijs Walraven (uit
'Binnenvaart' 2005/3)
'Mijn eerste Rijnreis' door Cor Willemse (uit 'Binnenvaart'
2004/6+7)
'Samenstelling slepen' door Arie de Vries (uit 'Binnenvaart'
1994/4)
'Aanmaken, een verloren gegaan vakonderdeel' door Arie de Vries en
Jos Hubens (uit 'Binnenvaart 1994/5).
aanvullingen:
Fragmenten uit: "Herinneringen aan de Rijnvaart 1963/1964"
door Adri J. Tijman.
Bewerking: Pieter Klein
radersleepboten
Vooral in de eerste kwart van de twintigste eeuw werden grote radersleepboten
gebouwd, waarbij een lengte van vijfenzeventig meter en een
breedte van meer dan twintig meter over de kasten wel de norm was.
Deze grote afmetingen waren noodzakelijk, omdat door het grote
gewicht van de stoommachines
een omvangrijk drijfvermogen
vereist was. Als er onvoldoende drijfvermogen aanwezig was dan zou
het schip te diep liggen, en aan
de grond lopen. Het
personeel op de boot kon wel vijftien man omvatten, waaronder drie
machinisten en zes stokers.
Een uur of twee voordat de vaart
(3) begon werden de vuren al opgestookt. De hoeveelheid
kolen, die werd verstookt was zo groot, dat men soms een apart sleepschip liet meevaren
om daaruit regelmatig te kunnen bunkeren. Eén ton kolen
per uur verstoken was niet ongewoon.
Bij het toenemen van het sleepvermogen werd
ook de sleeptrein steeds langer. Een sleep met tien lichters,
(bijna) allemaal op een eigen strang, en met een totale lengte van
soms wel twee kilometer was geen uitzondering. De sterkste
sleepboot die de Rijn ooit heeft bevaren was de Zwitserse
"Unterwalden", met 4.200pk. Het grootste sleepschip uit de
Rijnvaartgeschiedenis was de "Grotius", eigendom van de NRV. Het
mat 4.207 ton, en had een lengte van 130 meter.
de stuurstand
Mijn eerste sleepschip was een vijftienhonderd tonner, de Hobbema.
Het was een oud schip - vrijwel alle sleepschepen waren oud en van-
vóór de tweede wereldoorlog - en niet aan de eisen des tijds
aangepast. In de stuurhut waren twee staande haspels, en ik heb
zelfs eens een sleepschip gezien met drie haspels. Dat er al een
stuurhut was, betekende al een hele verbetering met vijftig jaar
daarvoor. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het nog
de gewoonte te sturen vanuit een open stuurstand met een liggend
haspel. Je was dan overgeleverd aan de elementen, maar enkele
decennia later ging men ertoe over een klein afdakje te monteren
op een rail op de ronde wand van de stuurstand. Als de stuurman
met zijn haspel meeliep, kon hij met de andere hand het afdakje
met zich meetrekken zodat hij bij regen en ontij in ieder geval
een beetje droog stond.
Veel over het onderwerp 'Rijnsleepvaart' is ook te lezen in
alle nummers van 'Binnenvaart' jaargang 2009. Het blad, dat 6x
per jaar verschijnt, bevat natuurlijk doorlopend hoogst
interessante artikelen en verhalen met betrekking tot de
binnenvaart (jaargangen
index).