Hout zet uit als het nat wordt en het krimpt weer
als het droog wordt. Dit noemt men het werken van het hout.
Door het werken van het hout zullen er kieren tussen de gangen ontstaan en
zal het schip gaan lekken. Om dit lekken te voorkomen werden de naden
tussen de gangen opgevuld met geteerde
hennepvezels.
Deze vezels werden het werk genoemd. Behalve hennep werden soms
ook mos, papier en oude kranten toegepast. De vochtige omgeving
deed het werk zwellen, waardoor het zich goed in de naden vast zette en
de dichting nog beter werd.
Om voldoende werk in de kieren, de
breeuwnaad, te
kunnen slaan, werden, bij gladboordige
vaartuigen, de zijkanten van de gangen
afgeschuind. Het werk werd met een breeuwhamer
en een breeuwijzer in de
naad geslagen. Het geheel werd nog eens extra aangeklopt met een rabatijzer
en een hamer. Daarna werd het geheel met pek bestreken. De houten hamer
die men voor dit doeleind gebruikte had een speciale vorm [A>]. In de uiteinden waren,
zo men zegt voor de klank, drie stukjes hoorn ingeslagen. Aan de klank,
die de hamer maakte kon men horen of het werk voldoende vast, doch niet
al te vast, aangeslagen was.
( Al is de breeuwnaad bij overnaadse
vaartuigen niet duidelijk te zien, toch is deze aanwezig. Om een vulbare naad te krijgen werd de rand van
de overliggende gang, aan de binnenzijde, afgeschaafd. Verder was de
werkwijze ongeveer gelijk.)
Soms was er te veel ruimte tussen
de gangen en moest een dunne lat die tegen de achterkant van de naad
gespijkerd werd, voorkomen dat het werk door de naad heen geslagen werd. Soms ook
was de naad te smal en moest men de naad uithakken of schaven om een
mooie breeuwnaad te krijgen.
Onder andere in Duitsland werden de breeuwnaden nog eens gesinteld.
Kromme kleine ovale ijzeren plaatjes met aan weerszijde een uitsteeksel
werden op de breeuwnaad gelegd en daarna platgeslagen, waardoor de
uitsteeksels in de naast gelegen gangen drongen. Zo werd de hele naad met sintelwerk
afgedekt.
Wanneer het breeuwwerk te oud werd, werd
het te stug en verloor de hechting met het aanliggende hout en de naad begon te lekken.
Een goede lenspomp was danook
een onmisbaar attribuut op houten schepen. Om de lading droog te houden waren vracht- en beurtschepen in het ruim voorzien van een wegering; een betimmering, die
voorkomt dat de lading tegen de scheepshuid
komt te liggen. Wanneer het lekken onverwacht ernstige vormen aan nam, moest
de motkorf uitkomst brengen. De motkorf of ben was een tenen mand
aan een lange stok. De mand werd gevuld met droog turfmolm of zaagsel, mot
genoemd, en afgedekt met een doek met in het midden een gat. Het geheel
werd vervolgens onderwater tegen de naad gehouden. Ook werd de mand wel
met behulp van touwen onder of langs het schip getrokken. Het door de
lekken binnenstromende water voerde
de turf in de naad, waar het door de opname van water uitzette, zodat de
lekkage minder werd. Dit noemde men molmen of mulmen.
Het was belangrijk snel te werken, want als de turf de kans kreeg uit
te zetten voordat het in de naad kwam, werkte de truuk niet. Toch
spoelde, als men ging varen het meeste spoedig weer
tussen de naden uit.
Wanneer de motkorf regelmatig gehanteerd moest worden
werd het hoog tijd om het schip te hellingen
en op te laten kalfateren, d.w.z. van nieuw breeuwwerk laten
voorzien. De motmatte had een zelfde
doel en werking. Het was een cocosmat, die ingewreven werd met mot en
met behulp van touwen op de juiste plaats getrokken werd. In plaats van
een kokosmat gebruikte men ook wel een jute zak. Waarschijnlijk hebben
vindingrijke schippers nog wel andere oplossingen bedacht, maar een echt
succes is het nooit geworden.
Veel erger, dan dat men water in het schip kreeg, was dat de zijkanten
van de gangen te maken kregen met de langdurig inwerking van vocht en daardoor ging
rotten. Deed men hier niet tijdig wat aan, dan was er op den duur met
breeuwen niets meer
bereiken, omdat het werk zich niet aan het verrotte hout vasthechtte.
Als noodgreep werd het schip dan soms betengeld*
of, als dat de moeite niet meer loonde overijzerd.
Tegenwoordig vult men de naden met synthtetisch 'rubber'.
Betengelen.
Een schip betengelen wil zeggen, dat met het verrotte hout langs de
breeuwnaden weghakt en op die plaats een dunne houten lat aanbrengt.
Was de verrotte strook echt smal dan werd de lat zonder breeuwnaad
aangebracht. Bredere stroken kregen wel een extra breeuwnaad. Wanneer
aan beide zijden van éénendezelfde naad een flinke strook
weggehakt moest worden, werd soms, in plaats van aan beide zijden een
tengel, een extra gang ingelaten.
Overijzeren.
Als allerlaatste redmiddel kon men het schip met dun,
gegalvaniseerd, ijzer, het zogenamde stort,
bekleden. Dit betekende echter een zeker einde voor het schip omdat het
hout achter het ijzer verstikte en het rotten alleen erger werd. De schippers zeiden dan ook van een overijzerd schip, dat zij haar doodskleed aan had.