De website wordt vernieuwd, hierdoor kunnen er voor korte of langere tijd bepaalde bestanden en/of links ontbreken of storingen optreden. Zie verder bij: Het laatste nieuws :-)
~baai: 1> uitholling in de omtrek van een schijf of kous, ook keel genoemd.
2> bepaalde wollen stof.
~baaivanger:
pij van oliegoed gevoerd met baai. Volgens sommige bronnen echter geheel van baai gemaakt. Opvolger van de bolkvanger.
Bron: Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 was een bolkvanger geheel gemaakt van baai. van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1984 houdt het echter op een soort oliejas gevoerd met baai. De term 'baaivanger' zou trouwens later over gegaan zijn op de varenslieden, die zulks droegen. Hoewel zelden in geschriften genoemd zal het kledingstuk ook bij binnenschippers en (binnen)vissers in gebruik geweest zijn. De baaivanger wordt in sommige verklaringen gelijk geacht aan de schansloper. Toch bestaat bij mij de indruk dat de term baaivanger meer betrekking heeft op een pij, terwijl schansloper vaker voor een jas gebezigd wordt.
~baar: 1> grote golf, door natuurlijke oorzaken ontstaan.
2> zeer onbekende term voor een ondiepte voor een riviermond.
In deze vorm ook gebruikt als term voor afsluiting, sluitboom, balk.
Het WNT geeft geen bron van het gebruik van de term in de zin van ondiepte. Mogelijk is het gebaseerd op een vermelding bij Nicolaas Witsen.
~baard: 1>aangroeisel, in het bijzonder wier dat zich net onder de waterlijn aan het schip gehecht heeft.
~baardlaag:
laag van rijshout waarop men een krib in de rivier uitbouwt.
~Baardse,
Baartse,
Baardze,
Baerdze,
Baertze,
Barge,
Berge:
15 tot 18de eeuwse term voor kleine snelle oorlogsvaartuigen, die de binnenwateren bevoeren. Dit waren zowel roei- als zeilvaartuigen. Het schenen vrij snelle schepen te zijn.
Het woord is afkomstig van het Franse woord 'barge'. Mogelijk ook geschreven als: barze, barse en bardsie. G.C.E. Crone vermeldt als eerste voorkomen van dit scheepstype 1343.
De zeegaande Baardse had een afwijkende bouw.
Volgens Mr Jhr. J van Lennep was de Baardse een 16de eeuws oorlogsschip van de west-oever der Zuiderzee. Hij schrijft: In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote baartse gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil. De oorspronkelijke tekst is echter van Nicolaas Witsen. Men heeft het hier echter over galei naar Spaans model.
~baardwerk:
datgene wat met een baardlaag aangebracht is.
~baarlat:
volgens G.J. Schutten beschermlat die op sommige Zeeuwse vaartuigen op de hoeken van de heves aangebracht zijn.
~backhoe dredger,
backhoe:
in Nederland gebruikt Engels woord voor wat men in goed Nederlands meestal een kraanponton of baggerponton noemt. Ook spreekt men van een diepgrijper of dieplepel.
Het Engelse woord 'backhoe' staat voor een hydraulische graafarm die aan de achterzijde van tractoren, wiellaadschoppen, e.d. gemonteerd kan zijn. Het is mijns inziens daarom fout een dergelijk vaartuig 'backhoe dredger' te noemen.
~backingroer:
half-nederlands, half-engels woord voor roeren, die men bij het achteruit varen gebruikt, meestal flankingroeren genoemd.
~BaCobak:
Baco staat voor Barge and Container. Soort van duwbak, die in, voor dat doel gebouwde, afzinkbare, zeeschepen getransporteerd kan worden. Afm. 24 x 9,5 x 4,1 m. ca. 800 ton. Gerelateerde termen: Lashbak, kopbak.
~badde:
Gronings voor brug (oeververbinding). Naar het schijnt had het vroeger vooral betrekking op afbreekbare bruggen.
Bron (onder meer): Voor en tegen de wind Auteur: Hendrik A. Hachmer.
~badderik,
bodderik:
negentiende eeuws bargoens voor schip of schuit.
~baggelmachine,
turfmachine
:
drijvende inrichting, die gebruikt wordt om, van veen en water, veenslik voor de productie van baggelturven te maken.
Wissellende omstandigheden in de natuur vereisten wisselende machines bij de verwerking van van natte veenlagen. Overeenkomst tussen de verschillende baggelmachines is dat ze uitgerust zijn met een jacobsladder waarmee het veenslik omhoog gebracht kan worden, waarna het via stortgoten of buizen naar een omheinde stortplaats, al waar het verder kon drogen, afgevoerd werd.
~baggelturf,
baalder,
sponturf,
baggelaarsturf,
baggerturf
:
turf die ontstaat door het laten drogen van veenslik, een mengsel van (opgebaggerd) veen en water. Er werden voor de diverse afmetingen waarin de turven gemaakt werden, verschillende namen.
De term baggerturf is vermoedelijk A.B.N. De term baggelturf is, voor zover mij bekend, echter ouder, wijder verbreid en veelvuldiger gebruikt.
De term sponturf schijnt oorspronkelijk op een betere kwaliteit baggelturf betrekking gehad te hebben. Later schijnt dit onderscheid verloren gegaan te zijn. Baalders schenen 5 bij 10 bij 15 cm te meten.
Ondanks het feit dat zowel bagger als aak toch vrij gebruikelijke termen zijn, wordt de term baggeraak slechts zelden gebruikt. Vermeldingen van het woord worden voornamelijk in kranten gepubliceerd tussen 1890 en 1910 gevonden. Men vermeldt onder meer een gedekte aak van 27 ton, geschikt om te zeilen; een baggeraak 60 ton; een aakje van 6 ton; en een aakje voor één man.
een soort beugel, welke men bij het baggeren gebruikt. Afhankelijk van het soort werk voorzien van een scherpe rand aan de ring (wanneer waterplanten los gesneden moeten worden) en aan de ring een zak of
net van grof weefsel tot fijn gaas. [E>Baggeren met de beugel.]
Gerelateerde term: putemmer.
Ik ben me er niet zeker van of met een trekbeugel uitsluitend een baggerbeugel bedoeld wordt; het is mogelijk dat ook de zandbeugel trekbeugel genoemd wordt.
Volgens sommige bronnen zouden de bagger- en veentrekker een kleinere afmeting hebben dan de baggerbeugel.
De gewone beugel had een diameter van ca. 30 cm. De beugel zelf was een ring die aan de voorzijde uitliep tot, of voorzien was van, een breder gedeelte het schraapstaal. De steellengte was afhankelijk van de gewenste waterdiepte en was 3 tot 5 meter lang.
Aan de achterzijde van de beugel was afhankelijk een korf of een zak bevestigd. Afhankeljk van de bodemgesteldheid was het een ondiepe korf van grof of fijn gaas voor zware stevige grond, een zakvormig net voor licht vrij grof materiaal, bijv. veen, of een een zak van grof weefsel, voor zand.
In vroeger tijden werden er ook beugels met grotere diameters en lange stelen gebruikt. Aan de beugel waren dan één of twee touwen bevestigd op dat men met vereende krachten de beugel door de bodem en boven water kon trekken.
~baggerbeugelen:
het met de baggerbeugel uitdiepen van het water.
~baggerboot:
onder meer door Omroep Zeeland wordt deze term gezien als een synoniem voor baggerschuit, baggerschip of baggervaartuig, dat is niet geheel duidelijk.
Het spreekt voor zich dat deze terminologie niet juist is. De term werd, samen met de term 'plezierboot' gevonden in het bericht van Omroep Zeeland 'Baggeren van Kanaal door Walcheren stilgelegd' van 07-02-2012.
~baggerdepot:
plaats waar men baggerspecie kan storten. Een dergelijke plaats kan zich ook onder water bevinden. Men spreekt dan van een onderwaterdepot.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~baggerindustrie:
eigenlijk min of meer alles dat direct met het baggeren te maken heeft. Niet alleen de baggeraars zelf maar ook bedrijven en werven die het materiaal leveren.
Vergelijk: baggerwereld.
~baggerketen:
meestal in de zin van 'de gehele baggerketen' dat wil zeggen: alle stappen vanaf het ontgraven, transporteren, verwerken en opslaan.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
achtiende eeuwse Franse vinding waarmee men tot op redelijke diepte kon baggeren. Het werktuig was uitgerust met twee grote graaflepels die door middel van tredmolens bediend werden.
Tussen 1790 en 1850 is een dergelijke machine te Hellevoetsluis in bedrijf geweest.
veelal op een ponton geplaatst mechanisch werktuig dat een soort graaflepel beweegt.
Het eerste stoombaggerwerktuig was een stoomlepelbagger, deze werd in 1862 in gebruik genomen. Dit soort machines zijn tot in de jaren vijftig in gebruik geweest. Daarna zijn ze vervangen door hydraulische graafmachines die op vaartuigen of pontons geplaatst werden. Deze machines kregen benameningen als hooglepel, dieplepel en backhoe(dredger). Van een andere categorie isd de grijperkraanbagger.
Het is niet geheel duidelijk of de toenmalige term baggerlepel of lepelbagger is.
~baggerleven:
niet erg gangbaar begrip; het leven van de baggerwerkers.
~baggernauwkeurigheid:
de mate waarin het baggeren zich binnen de afgebakende grenzen afspeelt.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~baggeropleiding:
onderricht in het berekenen, voorbereiden en uitvoeren van baggerwerken.
Onder meer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~baggerplan:
overzicht van op welke plaatsen/gebieden gebaggerd moet worden en tot op welke diepte dat moet geschieden. Een dergelijk plan wordt door de opdrachtgever opgesteld.
2> met de baggerploeg bagger uit moeilijk bereikbare plaatsen verslepen, naar een plaats waar een zuiger of de stroming de bagger zal verwijderen.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
3> met een, door een duwsleepboot voortgetrokken, bakvormige baggerploeg de bodem aansnijden terwijl de aangesneden bagger direct door een pomp naar een door de duwsleepboot geduwde baggerbak gepompd wordt. Dit systeem staat bekend onder de naam Eureka.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
Kraanpontons die in het baggerwezen gebruikt worden, zijn meestal voorzien van een hydraulische graafmachine. Bij de lichtere machines zijn dit meestal mobiele machines. Bij de grotere exemplaren zijn deze machines meestal vast opgesteld. Sommige mensen noemen dit een backhoe of een backhoe dredger. Behalve dan dat deze benaming geen Nederlands is, blijkt deze naamgeving eigenlijk ook nog eens fout te zijn. Zie verder bij backhoe dredger.
~baggerspecie,
specie:
mengels van water en bagger, dat door een baggerwerktuig verwerkt wordt.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~baggervaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van bagger en dergelijke.
~baggervlet: 1> term die in agrarische gebieden aan diverse open vaartuigen van redelijk formaat, die voor het bageren gebruikt worden, gegeven wordt.
Gerelateerde term: baggerschuit.
2>
~baggerwereld:
niet duidelijk omschrijfbaar begrip. Ongeveer alles wat bij het baggeren betrokken is.
Dit soort begrippen zijn niet strak omlijnd en dus is er moeilijk een sluitende definitie voor te geven. Het begrip 'De baggerwereld' lijkt in het algemeen meer te omvatten dan het begrip 'Het baggerbedrijf'.
~baggerwerk:
het totaal van handelingen dat bij het baggeren verricht wordt. Vroeger ook modderwerk genoemd.
~baggerwerker:
persoon die in het baggerwezen werkzaam is.
Onder meer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~baggerzone: 1> het gebied waarbinnen de baggerwerkzaamheden plaats vinden.
2> het gebied dat gebaggerd moet worden.
Onder meer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~baggerzuiger:
vaartuig of drijvend werktuig dat door middel van een krachtige pomp gekoppeld aan een lange buis bagger en grond van de bodem van het vaarwater zuigt. Tegenwoordig vaak een snijkopzuiger soms ook een hopperzuiger.
De term baggerzuiger wordt zowel gebruikt voor zuigers die het in de loop der jaren in het water geraakte materiaal verwijderen als voor zuigers die het vaarwater uitdiepen.
~bagijnera,
begijnera:
begijnree:
(onderste) ra van het toprazeil.
Volgens sommige bronnen is de bagijnera de onderste ra van het toprazeil en daarmee kan het de ra zijn waaraan de breefok gehesen wordt. Verschillende bronnen hanteren echter nog al eens verschillende term en ook blijft men soms zeer onduidelijk in wat precies wat is.
De term bagijnra of begijnra komt uit de zeevaart en ook daar heerst enige verwarring over wat het nu precies is. (Zie Vaartips.)
~bagijnezeil,
begijnezeil:
razeil met zowel aan de onder als de bovenzijde een ra.
Tegenwoordig misschien geschreven als bagijnenzeil of begijnenzeil?
Zie ook opmerking bij bagijnera.
sluis, met brede kolk en 'verspringende' sluisdeuren. D.w.z. dat het ene stel deuren zoveel mogelijk aan bakboord en het andere stel zoveel mogelijk aan stuurboord (of omgekeerd) geplaatst is.
De bajonetsluis is een bijzondere vorm van de komsluis.
~bak: 1a> de romp van het schip. b> het gedeelte van een woonark dat de woonark drijvende houdt.
7> algemene aanduiding voor vrij wel rechthoekige vaartuigen, met een nagenoeg plat vlak, waaronder open bakjes als het Werfbakje, de penterbak en de pikbak, maar ook gesloten bakken zoals pontons en drijflichamen.
~bakboord
: 1>bakboord(s)zijde, bakboord(s)kant: wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [U>] De andere zijde noemt men stuurboord.
Onder de gebruikelijke vaarrichting verstaat men de richting waarin het schip zich, behalve wanneer het aan het manoeuvreren is, beweegt.
Bakboord en stuurboord zijn dus afhankelijk van de vaarrichting! Op een heen-en-weer worden de navigatielichten dan ook 'gewisseld'. (Deze schepen bezitten vaak een dubbele verlichting, voor elke vaarrichting één. Afhankelijk van de vaarrichting wordt het ene of het andere set gebruikt.) De meeste andere schepen zullen echter, ook wanneer zij gedurende langere tijd achteruit varen, de normale verlichting blijven voeren.
AAN BAKBOORD
(aan stuurboord): ten opzichte van de gebruikelijke vaarrichting van het schip aan de linkerkant (rechterkant).
BAKBOORD UIT GAAN
(stuurboord uit gaan): een bocht naar links (rechts) maken.
HARD BAKBOORD GEVEN
(hard stuurboord geven): een scherpe bocht naar links (rechts) maken.
~bakboordkant: bakboord(s)zijde, bakboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Gewoonlijk kortweg bakboord genoemd. [U>] De andere zijde noemt men stuurboord.
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankellieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankellieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
~bakboordsboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, een boeg,
aan de linker kant van het vaartuig.
~bakboordshelft:
die helft die naar de bakboordszijde van het schip gekeerd is.
~bakboordskant: bakboord(s)zijde, bakboordkant: wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [U>] De andere zijde noemt men stuurboord.
Zie verder bij bakboord.
~bakboordswant:
in de vaarrichting gezien: het want dat aan de linker zijde van het schip aan de wantputtings zit.
~bakboordszijde: bakboordzijde, bakboord(s)kant: wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [U>] De andere zijde noemt men stuurboord.
Zie verder bij bakboord.
~bakboordzijde: bakboordszijde, bakboord(s)kant: wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [U>] De andere zijde noemt men stuurboord.
Zie verder bij bakboord.
~bakbun,
bakbeun: visbun waarvan de bovenkant geheel open is. Deken en trog ontbreken. In plaats daarvan zijn beide bunschotten hoog en is de bun langsscheeps in tweeën gedeeld.
De term 'bakdekker' wordt hier gebruikt als verzamelnaam voor een aantal op elkaar gelijke types. Opname van deze types valt mijns inziens buiten het bestek van deze site. Zie daarvoor E>oudeglorie.nl.
~bakenboei:
vrij onbekend synoniem voor wat men gewoonlijk alleen maar boei noemt.
Aangezien niet elke boei een baken hoeft te zijn, is het min of meer vanzelfsprekend dat een term als bakenboei zal bestaan. Toch wordt de term slechts hoogst zelden gebruikt. De term boeibaken welk onder meer door het Dolfinarium in Harderwijk gebruikt wordt berust waarschijnlijk op een verschrijving/verspreking.
~bakenboom:
naam voor de bomen op de oevers van de Maas beneden Heumen, en op de oevers van de Amer en Bergse Maas. Ze zijn gepland om bij overstroomde uiterwaarden, de loop van de oever af te bakenen en zo een veilige vaart mogelijk te maken. Die functie hebben ze inmiddels goeddeels verloren en door hier en daar een radarbaken op een paal te plaatsen vervangen.
~bakengeld,
tongeld,
tonnengeld:
geld dat de schippers voor het plaatsen en onderhouden van bakens(2) moesten betalen. Vroeger ook teekengeld en te Enkhuizen, alwaar het voornamelijk de ondieptes waren die bebakend werden, bankengeld genoemd.
Gerelateerde termen:
lantaarngeld,
lichtgeld,
vuurgeld,
bakenlood,
tonnelood.
~bakenmeester:
ambtenaar, die onder meer toezicht houdt op de bebakening.
~bakenplicht:
de waterbeheerder opgelegde verplichting gevaarlijke ondieptes en objecten in voldoende mate te markeren en deze markeringen te onderhouden.
Alleen een recente geschreven bron gevonden. Namelijk: Verkenning van de aanwezigheid van rifvormende schelpdierbanken op locaties voor nieuwe mossel percelen door Henrice Jansen, Jack Perdon, Carola Zweeden
~bakenton:
weinig gebruikt synoniem voor wat men gewoonlijk alleen maar een ton noemt.
In tegenstelling tot de samenstelling bakenboei, zou men, volgens mij, bij bakenton kunnen spreken van een dubbelzegging. Voor zover mij bekent hebben namelijk alle tonnen, die in het water liggen de fuctie van een baken. De term tonbaken berust waarschijnlijk op het abusievelijk verwisselen van de twee leden van de term of is gevormd naar analogie met tonboei.
~bakje: 1> soort aalkistje echter op de kleine kanten niet voorzien van een schotje met daarin een opening en daarachter dan de inkel/keel, maar waarbij de gehele zijkant als opening gebruikt en door de keel in beslag genomen wordt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bakka: visbun, waarvan de bovenkant gelijk met het bovenboord van het vaartuig komt. Een afdekking ontbreekt dus. Dit werd onder meer te Wilsum en te Wijhe toegepast. [Diverse termen inzake visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bakkaar:
naar men zegt: een kaar die op de waterleiding aangesloten is om de carbolsmaak bij vis of paling kwijt te raken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het lijkt me dat men 'kaar' hier moet zien als 'een bak waarin men de vis levend houdt' een kuip dus.
De bakkenzuiger is daartoe uitgerust met een zuigbuis aan de zijde van de bak. Tevens heeft de zuiger een tweede pompinstallatie waarmee water met grote kracht in het te lossen vaartuig gespoten kan worden. De meeste bakkenzuigers kunnen ook als gewone zandzuiger gebruikt worden en hebben daarvoor dus ook de normale zuigbuis.
~bakkenzuigerschip:
ander woord voor een bakkenzuiger.
Term uit de liggers van de meetdiensten (meetbrief Mp334N).
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bakschip:
nog onbekend; mogelijk een (motor)vaartuig met een rechthoekig model en open laadruim.
Vergelijk: sleepbak.
Lang niet alle zeilschepen bezaten bakstagen. Weliswaar kan men bij het gebruik van bakstagen met een lichtere mast volstaan, maar de bakstagen zitten bij het zeilen de giek in de weg. Gewoonlijk heeft men alleen de bakstag aan loefzijde vast staan. Verandert men dusdanig van koers dat loef en lij wisselen, dan zal men voortijdig de bakstag los moeten maken, de giek over moeten laten komen en de andere bakstag, die dan dus aan loef zit, vast moeten zetten. De bakstag is meestal met een haak aan een bakstagputting gehaakt en voorzien van een takel, de bakstagstalie, zodat men de lengte kan variëren en de spanning kan regelen.
blok dat gebruikt wordt in de takel waarmee de bakstag gespannen wordt. In oude vorm is het bakstagsblok vaak voorzien van een ketting met haak waarmee het in de bakstagsputting gehaakt kon worden. In de ketting was soms een belegkruis opgenomen.
[A>bakstagblok.]
Bron: Fries Scheepvaartmuseum
Deze combinatie wordt soms ook mantelblok genoemd. Soms echter ook schinkelblok; in de zeevaart verstaat men daar echter een geheel ander soort blok onder.
~bakstagsklaploper,
bakstagklaploper:
eigenlijk een klaploper, waarmee de bakstag op spanning gebracht wordt. Vaak echter ook gebruikt als synoniem voor bakstagstalie.
Nicolaas Witsen zegt echter; "Een tamelyk harde wint, zoo, dat het touw, genaamt de Bakstagh, daar het zeil tegen komt, styf staat, en niet labbert. Als men ruim half wint zeilt."
~bakzeil:
eigenlijk een zeil waar de wind 'van achteren' inkomt.
gele cirkel met daarin een letter-cijfercombinatie.
Het nummer in de cirkel was het lidmaatschapsnummer van de Vereeniging Centrale Baggerbedrijf. De letter gaf de catagorie waartoe het vaartuig behoorde aan. Het teken werd op of nabij de boegen geschilderd.
Gerelateerde term: stilligfonds.
~balansroer: roer, waarbij de druk van het schroefwater op het gedeelte van het roerblad voor de roerkoning, bijna net zo groot is als de druk op het achterste deel. Soms ook evenwichts- of tolroer genoemd.[A>]
hijshulpmiddel met tweemaal twee kleine haken waarmee onder meer zakgoed gehesen werd.
Zie ook zakhaak.
~Balant,
Ballant:
soms (o.a. bij E.W. Petrejus Scheepsmodellen, blz. 128, Oude zeilschepen blz. 101) gebruikt als typenaam voor een houten, ca 45m lang, 6 m. breed en 2,8 m!!! hol schip. Een schip dat door paarden gejaagd werd en daarom meestal in span voer: de roef van het ene schip de paardestal en in de roef van het andere schip de woning. Eventueel kon er een razeiltje gevoerd worden. De schepen voeren, voornamelijk met ijzererts, tussen Straasburg en Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen. De schepen schenen licht gebouwd te zijn, zodat het laden omzichtig moest gebeuren.
Het voorgaande is niet erg logisch. Van een schip dat gewoonlijk een zware lading vervoert, zou men verwachten dat deze stevig gebouwd is en een niet al te grote holte heeft. Mogelijk is er een typfout en moet de holte 1,8 meter zijn. Men kan zich afvragen of het trouwens niet 35 x 5 x 1,8 meter moet zijn. Dat is namelijk een maat die bij de bijlander genoemd wordt.
Petrejus stelt verder dat het een familielid van de Herna was; "een goedkoop, licht gebouwd vaartuig dat in de buurt van Straatsburg veel gebouwd werd...... Ook bij dit schip was de grootspantdoorsnede geheel rechthoekig. Voor- en achterschip waren vrijwel aan elkaar gelijk, de voor- en achtersteven waren recht en van boven iets omgebogen. Het schip had voor en achter zware berghouten, die in de boegen zeer kort waren omgebogen; in de zij had men de berghouten weggelaten....."
Ook uit de verdere beschrijving blijkt dat Petrejus geen schip dat op een Herna, maar een schip dat op een Waal/Bak lijkt, bedoelt.
Franse bronnen geven als meest overeenkomende naam Bélandre, dat is echter wat men gewoonlijk een Doornikker noemt, welk schip gewone spitsenmaten heeft. Mogelijk zijn de aantekeningen die Petrejus bij zijn werk gebruikte door elkaar geraakt.
~Balantschip:
vermoedelijk het zelfde als een balant
~balfuik:
vistuig ongeveer overeenkomend met de aalkubbe. Soort fuik met aan beide zijde een opening voorzien van een inkel. Circa 1 meter lang en met slechts enkele hoepels. Ook trommel genoemd.
~balgstuw: stormvloedkering bestaande uit een grote 'rubberen' balg, die in lege toestand in een goot dwars in het vaarwater ligt en die in opgeblazen toestand het vaarwater volledig afdamt.
~balkenvlot,
houtvlot:
vroeger waarschijnlijk veelvuldig als synoniem voor houtvlot gebruikt.
Eigenlijk alleen van toepassing op vlotten die met gezaagd hout samengesteld worden.
Het is mogelijk dat men niet expliciet balkenvlotten bedoelt en dat de term ook als het om de gewone houtvlotten gaat gebruikt wordt.
~balkenvlotterspoor:
los metalen, van punten voorzien, beslag, dat balkenvlotters onder hun laarzen bonden om het uitglijden op de natte stammen te voorkomen.
~balkweger: a> balk of zware plank in langsscheepse richting tegen de binnenzijde van de romp.
bij sommige scheepstypen: als 'a' maar vanuit het achterschip onder de dekknieën langs tot onder het voordek doorlopend. Vaak ook dekweger genoemd.
Gerelateerde termen:
weger,
kimweger,
balkwegering,
binnenboord.
~balkwegering:
bovenste, meestal wat dikkere, en vaak niet uitneembare, plank van de wegering.
~ballast:
1>scheepsballast: gewicht dat tot doel heeft het schip zwaarder te maken of waarmee men het schip wilt trimmen.
HALF DODE BALLAST
: passagiers aan boord van een zeilschip (die indien nodig naar loef gestuurd kunnen worden).
2> slecht betaalde lading in
EEN REISJE IN BALLAST DOEN
.
Om niet leeg, dus geheel zonder verdienste, 'terug' te moeten, een slecht betalende lading vervoeren.
~ballastbak: 1> ongeveer midscheeps geplaatste, dwarsscheeps verschuifbare, houten kist waarin ballast, meestal in de vorm van zandzakjes, geplaatst is. De ballastbak wordt gebruikt om bij kleine, enigszins overtuigde, scheepjes, zoals bijvoorbeeld de Tjotter, het vaartuig minder scheef te doen gaan.
2> oude benaming voor een open vaartuig voor het vervoer van zand of grind (om al dan niet als ballast gebruikt te gaan worden) Zie ook ballaster en ballastschip.
werktuiglijk aangedreven waterpomp met zeer grote capaciteit, waarmee men een schip ballast.
Tegenwoordig maakt men veelvuldig gebruik van in een pijp draaiende schroef, die veel weg heeft van een scheepsschroef zoals gebruikt in boegschroeven en straalbuizen. De schroef wordt vaak middels een electromotor aangedreven. De pomp is onder de waterlijn aangebracht. Om het ongewild in- of uitstromen van water te voorkomen wordt de pijp door middel van een (opafstandbedienbare) afsluiter gesloten.
~ballastkaag:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een Kaag waarmee men de ballast in de vorm van stenen of zand voor de zeeschepen aan- of wegbracht.
Ter informatie: zeeschepen mochten, vanwege de verondieping van de Zuiderzee op veel plaatsen geen ballast over boord zetten.
~ballastlichter:
scheepje dat ballast vervoert. Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 neemt men de ballast uit de zeeschepen over.
Gerelateerde termen: zandlichter, steenlichter.
~ballastpomp:
pomp waarmee men ballastwater in en uit de ballastruimte kan pompen.
~ballastpraam: 1> vaartuig van de stadsreiniging voor het verzamelen en transporteren van zwerf- en huisvuil.
Het is niet onwaarschijnlijk dat het hier feitelijk om een praam gaat, die oorspronkelijk voor het vervoer van ballastzand gebruikt werd.
2> eenvoudige schuit waarmee men ballastzand in de haven vervoerde.
~ballastreis:
dit kan zowel betrekking hebben op het vervoer van ballast waarmee men zeeschepen verzwaard (grind bijvoorbeeld), als ook op het feit dat men een onvolledige dus slecht betalende lading vervoert.
~ballastruimte:
ruimte die benut kan worden om ballast te bergen.
~ballastschip: 1> in de tankvaart: een tankschip, dat het (vervuilde) ballastwater van andere tankers overneemt.
2> schip dat ballast, in de vorm van zand of stenen, transporteerd. Zie ook ballastkaag.
Het gaat hiet hoofdzakelijk om ballast voor de zeilende zeevaart.
3> open vaartuig voor het transport van zand of grind (al dan niet als ballast).
~ballastschuitje:
stukken ijzer als ballast. Zie verder bij ballastbroodje.
~ballasttank:
tank of afgesloten ruimte, waarin men, om het schip te ballasten, buitenwater pompt.
Men ballast binnenvaartschepen over het algemeen slechts om drie redenen. De huidige containerschepen worden veelal geballast om de kruiphoogte te verminderen, oudere motorschepen werden in het achterschip geballast om de schroef voldoende ver onder water te krijgen en sommige motorschepen werden geballast opdat ze gelijklastig in het water zouden liggen, zie daarvoor ook trimtank.
~ballastwater:
water dat gebruikt wordt, of gebruikt is, om een schip te ballasten.
~ballastzand:
zand dat gebruikt wordt, of gebruikt is, om een schip te ballasten.
Alleen de zeilende zeevaart gebruikte ballastzand. Het werd echter door binnenvaartschippers, door zandhaalders, gewonnen, aangevoerd en soms ook afgevoerd.
~balschaar,
slingerschaar:
werktuig, met een grote zware slinger, waarmee men staal knipt.
[A>]
[T>]
~bamisweer:
plaatselijke term voor herfstweer.
~band:
1>bandje, autoband: aan een touw bevestigde autoband, of een gedeelte daarvan, danwel een soortgelijke band van een ander voertuig, die gebruikt kan worden als stootwil.
Ergens een bandje tussen hangen, de bandjes overboord hangen.
Sinds het gebruik van autobanden in alle sluizen verboden is, is het gebruik van autobanden als stootwil sterk afgenomen. Daarvoor in de plaats gebruikt men nu veelvuldig kunststof wrijfhouten.
3> bij diverse scheepstypes en/of in andere bronnen kussen of boegband genoemd. a> onder meer bij de Botter: de liggers in het voorschip zo vanaf het kooispant naar voren toe.
Gerelateerde term: kooiband. b> onder meer bij enkele Friese scheepstypes: de liggers zowel in voor- als in achterschip, zo ongeveer vanaf het punt waar de ronding van de stevens aanzet naar de uiteinden toe.
~bandnagel:
draadnagel/spijker waarmee op houten schepen stalen veren en banden vastgezet worden.
~bandstuk,
band: 1> deel van het boeisel, dat de linker en de rechterzijde van de rest van het boeisel, achter de steven langs, met elkaar verbindt en dat uit één stuk hout gevormd wordt.
4> verkorting van bankstelling. Plaats waar een schip gebouwd wordt. (Vlaams)
5> Vlaams voor stapelbalk zoals deze in de bankstelling waarop schepen gebouwd worden, gebruikt wordt. Men onderscheidt de knoopbanken bij elk der stevens, de middelste banken en de tussenbanken.
6> houten of stenen tafel waarop de te verkopen vis in de visafslag geëtaleerd wordt. Ook visbank genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1> het schip voor onderhoud, op een bank(1) of op een daarvoor aangebrachte stelling, een gril of kuisbank, droog laten vallen.
[A>]
Gerelateerde termen: getijdewerf,
kuisbank,
zaat.
constructie van in de bodem gedreven palen met dwarsbalken, waarop men een schip gebouwd werd of kon banken(1). In Vlaanderen spreekt men van een zaat als men het heeft over de plaats waar een schip gebouwd wordt, over een kuisbank wanneer het gaat om onderhoud.
Belgisch vrachtschip met de maximale maten, die voor het kanaal naar Charleroi golden. Die maat was ca. 19,3 m. lang bij maximaal 2,6 m. breed, geladen ca. 1,9m. en ongeladen ca. 40 cm. diepgang. De tonnenmaat kwam dan op ca. 70 ton. De sluizen maten: 21,4 x 2,7 x 2 meter.
Verwant aan het ijzeren bakeetje is de Spitsbak , het Spitske.
Het bakeetje behoort tot de groep van Walen. Zij werden eerst in hout en later ook in staal gebouwd. Het type is rond 1830 na de voltooiing van het kanaal Brussel-Charleroi ontstaan. De schepen werden met paarden gejaagd. Het schip had een vrij kort roer, met linnet. Bijboot, zeil en ankergerei schenen de schepen niet te bezitten. Bij Klein Willebroek werden de ontbrekende zaken gehuurd en voer men geladen tot aan Antwerpen. Deze smalle scheepjes waren erg instabiel en eenmaal leeggekomen voeren de schepen daarom meestal twee aan twee. Ze werden daartoe, zowel bovenlangs, als onder de schepen door, gesjord.
Een middenstandswoning, zoals de grote soortgenoten, had deze 'balant' niet. Men moest zich in een klein en benauwd achterondertje zien te behelpen. Licht en frisse lucht kwam uitsluitend via het kleine toegangsluik in het dek binnen en met regenachtig weer was men genoodzaakt een paraplu boven de ingang te plaatsen. De vaart op het kanaal naar Charleroi wordt daarom wel 'de parapluvaart' genoemd. In 1933 was de verbreding van het gehele kanaal naar Charleroi een feit en kwam er langzamerhand een eind aan deze vaartuigen.
Een beperkt aantal van deze schepen kon uitgerust worden met zeilerij en zwaarden. Ook dit werd in de buurt van klein Willebroek aan of van boord gebracht.
Binnen de bakeetjes maakt men volgens Haalmeijer en Vuik nog onderscheid tussen
- de houten 'Houillière', thuishaven Saint Amand, 19,45x2,62m 62 ton,
- de houten 'Natrix', thuishaven Brussel, 19,5x2,62m 68 ton en
- de ijzeren 'Ville de Bréda', thuishaven Brussel, 19,55x2,65m 71 ton.
vanaf ca. 1700 de naam van een bepaald type trekschuit met kromme voorstevenbalk en een houten opbouw over de gehele lengte welke van enkele ramen voorzien is.
Later is de term overgegaan op andere schepen in de trek- en beurtvaart. Zie ook volgende punten.
De term is, naar men zegt, in deze laatste betekenis het langst in Friesland in gebruik gebleven.
Een geschiedschrijving inzake de Gentse Barge [E>] vertelt een iets ander verhaal.
Barge is een van origine Frans woord en moet dus Frans en niet Engels uitgesproken worden. Ook het Engels woord barge is trouwens afkomstig uit het Frans. Oorspronkelijk latijn: Barga of nog ouder Barca, Grieks Baris. Overheersende betekenis: scheepje.
~Barghoutsjacht:
onvoldoende bekend. Bepaald type zeilend beurtschip uit begin 19de eeuw, circa 37 ton groot.
~Bark: 1> tot het eind van de 17de eeuw gebruikte term voor grotere, dus gedekte, zeilschepen waaronder bijv. de geboeide Heude. De term is een rechtstreekse afleiding van het Franse barge en behalve tot bark ook verbasterd tot Baardze. In de 17de begon de term over te gaan op de meer zeegaande vaartuigen.
~Barkas:
1>havenbarkas: kleine open of halfgedektemotorboot, meestal gebruikt voor het transport van personen, brieven en handbagage naar in de haven liggende zeeschepen. In sommige kringen wenst men het Engelse tender te gebruiken. Ook motorbarkas.
Gerelateerde termen:
hamburger,
havenstoombootje,
enz..
2> Oorspronkelijk een open roei/zeilboot, in grootte volgend op de sloep, aan boord van zeilende zeeschepen.
steun waarin pikhaken, loopplanken, ladders en meer van dat soort zaken geborgen werden.
De termen barlijn e.d. zijn mogelijk alleen in het midden en het zuiden van het land populair. In het noorden toont men een voorkeur voor de term luikenstoel en soms voor boomijzer. De termen barlijn e.d. worden voornamelijk gebruikt voor metalen constructies. Deze kunnen los op de luikenkap, danwel op het roef- of machinekamerdek opgesteld zijn, maar bijv. op spitsen ziet men vaak, aan de den bevestigde draaibare constructies.
De woorden barlijn, barleer, enz. hebben, ook al wordt daar in de door mij geraadpleegde bronnen geen melding van gemaakt, ongetwijfeld een relatie met het woord barring.
~barnen,
bernen:
oude term voor het beuken van de golven tegen schepen, oevers, stranden, en dergelijke.
Eigenlijke betekenis is branden.
~barning:
oude term voor branding. Zie ook bij barnen. Niet te verwarren met barring.
~barrighout:
oude term voor of een verbastering van berghout. Niet te verwarren met barring.
~barrikhout:
oude term voor of een verbastering van berghout.
~barring:
ongebruikt rondhout.
(Zeeterm? in de binnenvaart nauwelijks bekend.)
barring is mogelijk vanuit Engeland overkomen waaien en betekent onder andere: lang, regelmatig gevormd, massief voorwerp.
Volgens het WNT zou barring slaan op WAARLOOS rondhout; dat wil zeggen op de reserve rondhouten.
~barringijzer:
weinig gebruikte term voor boomijzer.
~barte:
los 'brugdek', meestal bestaande uit slechts enkele zware planken. Ook bat en batte.
Gerelateerde term: zet.
~basijn:
afkorting van: Bekendmaking aan de Scheepvaart, IJmond - Noordzeekanaalgebied.
De term wordt gebruikt door de waterwegbeheerder aldaar.
~basisstation:
de plaats waarvan de tijden van hoog- en laagwater bekend zijn en van waaruit men, met behulp van het havengetal de tijden van hoog- en laagwater voor een bepaalde plaats berekend.
Over het algemeen wordt de term betonningsstelsel gebruikt, maar feitelijk slaat de term betonningsstelsel alleen op de drijvende bakens, terwijl bebakeningsstelsel ook de vaste en op de wal geplaatste bakens omvat.
aan de Herna verwant open houten vaartuigje van het stroomgebied der Maas. Sterk gelijkend op het Ourthe scheepje.
Op Titven.nl geeft men als maten 19 x 2 meter met een laadvermogen tot circa 25 ton. Het is daarmee vooral een slag smaller dan het Ourthe scheepje. Een andere variant wordt door G.J. Schutten (blz.396) het pontje van Tilff, een plaatsje nabij Luik, genoemd. Dit scheepje meet slechts 8 bij 1,5 meter.
~bedbeschot:
de wand rond de kooi. Meestal kooibeschot genoemd.
~beddeplank:
hulpmiddel dat onder meer gebruikt wordt bij de bouw van de Punter. Niet te verwarren met de kooiplank.
De beddeplank is een lang stevig balkje, hoger dan dik, dat aan één uiteinde met een klamp nog eens extra 'opgehoogd' is. Aan deze zijde is het geheel dusdanig schuin afgezaagd dat de hoek overeenkomt met de gewenste hoek van het boeisel, het bovenboord. Het wordt gebruikt voor het aftekenen van het korveblok en wordt daartoe dwarsscheeps van boord tot boord tegen het af te tekenen korveblok gehouden. Waarna men de gewenste hoek aftekent. Bron: De Punter, Gait L. Berk.
De term doet vermoeden dat men een (ongebruikte) plank uit de bedstede gebruikte om dit instrument te maken.
De term lijkt vrij nieuw te zijn. Het Friese 'biddelbank' lijkt nog veel nieuwer. Volgens sommige bronnen zou de term een verbastering van betingbalk zijn, anderen opperen de stelling dat het komt van beeldbalk; dit omdat de balk met beeldhouwwerk versierd is. Het laatste lijkt me echter niet aannemelijk. De bedelbalk wordt vaak in één adem met de hennebalk genoemd.
~bedelling:
houten vlonder in een open boot. Term in gebruik bij de riviervisser onder meer te Woudrichem, Lith en Hardinxveld. Elders ook buikdelling, delling en lanen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bedienpost:
CENTRALE BEDIENPOST
: gebouw waarin een (afstands)bediening voor de gehele sluis en/of een combinatie van sluizen en/of bruggen geplaatst is.
: hier worden, over het algemeen, de hedendaagse, zeilende, charterschepen, in het bijzonder de schepen van 'de bruine vloot', mee bedoeld.
Zie ook bedrijfsschip.
~bedrijfsveer: 1> vaartuig waarmee een bedrijfsveerdienst onderhouden wordt.
[A>]
2> bedrijfsveerdienst.
~bedrijfsveerdienst:
door een bedrijf in standgehouden veerdienst ten behoeve van haar eigen personeel.
Gerelateerde term: personeelsbootje.
stalen bijboot, met knikspantromp en luchtkisten, die vanaf de jaren vijftig tot in de jaren tachtig veel bij vrachtschepen gebruikt werd. Veel geïmmiteerd type, met, ondanks de knikspantromp, een vletachtig uiterlijk en daarom (zeer verwarrend) ook (schippers)vlet genoemd.
[A>]
Verwant zijn: de Turry en de Lelievlet.
Het vaartuig werd kort na de oorlog ontworpen en gebouwd door Teun Beenhakker oorspronkelijk kachelsmid te Kinderdijk. Het oorspronkelijk ontwerp kende enige kleine aanpassingen en verbeteringen, maar na 1949 zijn er nog nauwelijks veranderingen aangebracht. De meest populaire maten voor de bijboot waren 3,55 x 1,5 x 0,62 meter (300 kg zwaar) en 4,1 x 1,58 x 0,7 meter (350 kg). De twee grotere maten 4,8 x 1,7 x 0,75 meter (480kg zwaar) en 5,6 x1,8 x 0,77 meter (600kg zwaar) vonden onder meer aftrek bij de baggermaatschappijen en sommige veerdienstjes waar men voetganger en fietsers liever overroeide dan de 'grote pont' in beweging bracht.
Punten van onderscheid tussen een echte beenhakker en een immitatie zijn onder meer: de lichte knik in de voorste helft van vlakplaat, het doorlopende boeisel/bovenboord op de neus en de daaraan tegen aansluitende bodemplaat. Het is dus een vaartuig met een heve die met enige breedte eindigt. De zijden/onderboorden eindigen juist in een punt.
Belangrijkste bron: Schepen die blijven, uitgave LVBHB.
~beeraak:
vrachtschip van het type Aak dat gebruikt wordt voor het vervoer van beer en/of afval.
George Snijder besteedt in zijn boek 'Schippers van een gedempte haven' ruimschoots aandacht aan de vaart met dit soort scheepjes vanuit 's Gravenmoer. Daarbij zijn de houten types vermoedelijk vaak van een type zoals de Sliedrechtse aak en het IJsselaakje. De term 's Gravenmoerse beeraak die hij gebruikt, slaat uitsluitend op de thuishaven; niet op een bepaald type.
De beerklamp wordt door velen een snars of een snoes genoemd. Volgens sommigen is dat echter niet correct.
~Beerotter:
een Otter die ingericht was voor het vervoer van faecaliën.
~Beerpraam: Praam voor het vervoer van beer (en soms ook huishoudelijk afval). Mogelijk soms ook privaatpraam genoemd.
Gerelateerde term: tonnenschuit.
~beerschip: schip voor het vervoer van beer (en soms ook huishoudelijk afval).
Gerelateerde term: tonnenschuit.
~beervaart:
het transport van faecaliën en huishoudelijkafval. (Tot begin 20ste eeuw gebruikt voor bemesting.)
betonnen caisson van 12x5x2,6 meter. Oorspronkelijk bedoelt om bij de landing te Normandië gebruikt te worden voor de aanleg van havens. Hier in Nederland (onder meer) gebruikt om in 1945 het Nollegat bij Vlissingen te dichten.
Het was de kleinste maat van de drie caissons die voor de landing in Normandië ontworpen waren. De andere maten waren de Intermediate en de Phoenix.
Goed beschouwd was de Beetle geen caisson maar een betonnen drijflichaam dat men tot zinken bracht.
~beetstek:
stok, houten paaltje, dat het begin van de waai/viszegen gespreid, rechtop, houdt.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Beetsterpraam:
open houten praam/bok voor het vervoer van turf. Deze praam of bok toont veel overeenkomsten met de Giethoornse praam of bok.
~Beffers & Co,
Scheepswerf 'Het Groenland':
scheepswerf aan de Kleine Wittenburgerstraat te Amsterdam. Gesticht in 1855, opgeheven in 1999. De laatste decennia voornamelijk onderhoud en reparatie van kleine schepen. [E>]
~begeleidingsvaartuig,
begeleidingsboot(je):
vaartuig van een overheidsdienst dat een ander vaartuig begeleid.
Het begeleidend vaartuig fungeert in de meeste gevallen als loods of als waarschuwer, bijv. omdat het begeleide vaartuig om één of andere reden slecht manoeuvreerbaar is. Vooral tijdens de tweede wereldoorlog voeren schepen op bepaalde stukken vaarwater onder begeleiding.
De term BOOT zal, daar het vaartuig in kwestie vaak van dekken en een opbouw voorzien is, in de meeste gevallen fout zijn (uitleg).
~beheerloon:
vergoeding, die aan de strandvonder (of soortgelijk persoon dan wel instelling) bij het afhalen van aangespoelde of opgeviste goederen, betaald moet worden.
~behoud:
de afstand, die men, terwijl men één koers aanhield, afgelegd heeft. (Zeeterm?)
~behoudsorganisatie:
organisatie, die zich inzet voor het behoud van een bepaald type of een bepaalde catagorie van, vaartuigen. Veel behoudsorganisaties zijn verenigd in het F.O.N.V. .
~Beijer,
Beyer,
Bayer:
onbekend. Door Nicolaas Witsen en Cornelis van IJk genoemd scheepstype. Vermoedelijk een rivierschip. Witsen plaats het type in de noordelijke gewesten.
scheepstype: een platbodem met een knikspantromp behorend tot de aken/heveaken. Naar men zegt een soort Rietaakje dat soms ook voor de visvangst gebruikt werd, daarom soms voorzien van een bun.
Volgens sommige bronnen is het scheepje gelijk aan de Tholense schouw, maar bij de Beijerlandse schuit lopen de berghouten aan de voorzijde niet over de heve door. De heve eindigt tegen het lage boeisel van de kop. Cornelissen lijkt echter een soort van voorbord te tekenen.
De verschillen tussen de twee hier vermelde vormen lijken te groot om van één type te spreken. Van de knikspantvorm bij Cornelisse is bij Konijnenburg weinig terug te vinden. Konijnenburg lijkt echter op dat punt ook niet altijd even betrouwbaar. Hij noemt het echter wel weer een Tholense schouw. Een type dat door hem wel met een knikspantromp getekend wordt. Haalmeijer en Vuik zien in het Garnaal- of botvissertje van G. Groenewegen een Beijerlandse schuit. G.J. Schutten (blz.399) noemt als voorkomende maat 9,5 x 2,8 meter. Hij deelt het in bij de Biesboschaken en dus als een platbodem.
~Beijerschip:
niet bekend. Mogelijk gelijk aan een Bijeraak.
~beitel: 1> scheepstype; verkorting van beitelschip. Zie verder aldaar.
2> verwisselbaar beitelvormig uitsteeksel aan een sleepkop waarmee harde bodems los gewoeld worden.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
scheepstype dat tussen ca. 1500 en 1740 bestaan heeft. Vrij primitief scheepstype. Nogal rechthoekige dwarsdoorsnede. Overnaadse, zijdes, achter samenkomend tegen een vertikale steven met aangehangen roer, voor aansluitend op een brede, zo'n beetje rechthoekige, sterk vooroverhellende, heve.
De belangrijkste vorm van voortbeweging was voor deze schepen het stevelen. Zowel middenvoor, als stuurboord achter, was het schip uitgerust met een grote zware roerspaan om het geheel tijdens het stevelen op koers te kunnen houden. Bij gunstige wind kon er een razeil gehesen worden.
Gezien de periode waarin dit scheepstype bestaan heeft, dient men rekening te houden met mogelijk wijzigingen van het model. Vaak getuigd met een razeil en vrij slanke zwaarden, die voorlijk van de mast aangehangen waren. Sommige exemplaren hadden twee zwaarden aan elke zijde.
Vlaamse term voor het in het voorschip oplopende deel in het verlengde van het vlak bij schepen met een kromme steven. Bijna uitsluitend in meervoud gebruikt.
Een Nederlandse term voor dit deel heb ik nooit kunnen vinden. AL zou men het de geren kunnen noemen. De meesten behelpen zich echter met de term heve. De constructie van dit deel is bij Nederlandse schepen ook anders dan bij Vlaamse.
Volgens de beschrijvingen van Maurice Kaak werd dit deel in het verlengde van reeds aanwezige vlakdelen opgebouwd. Het was dus een aangezet verlengstuk. De breedte van de delen die voor de bekken gebruikt werden, was in een aantal gevallen de helft van die van de aansluitende vlakdelen. Voor zover ik weet worden 'de bekken' bij Nederlandse schepen gevormd door de uiteinden van de vlakdelen/vlakgangen op te buigen; hetgeen een wezenlijk verschil geeft. De ronde Vlaamse schepen hebben daardoor een wat abrupte overgang van vlak naar voor en achterschip, terwijl het vlak volkomen plat en gestrekt is. Bij de Hollandse schepen is verloop vloeiender.
~bekaaien: 1> een uiteinde van een ra, of de nok van een spriet, naar beneden trekken. Doen kaaien.
2> eigenlijk: slecht worden, in zwijm geraken, sterven.
BEKAAIDE VIS
: vis die te lang op de kade gelegen heeft en daardoor bedorven is.
EEN BEKAAID SCHIP
: een schip dat zich slecht laat sturen.
EEN BEKAAID STUK HOUT
: een stuk hout dat niet goed past, verrot of krom getrokken is.
In het Duits wordt een schip waarvan de naden door droogte opengetrokken zijn, ook bekaaid genoemd.
~bekabbelen:
tegen de oever (of ander voorwerp) aanslaan van de golven (met als gevolg dat de oever afkalft).
~bekbok,
veeschuit,
koeienschouw:
1>Warmondse bekbok: houten vaartuig voor het transport van koeien. Lengte circa 10 meter, breedte circa 2,4 meter.
De Warmondse bekbok lijkt veel op de gewone Warmondse bok en andere Hollandse bokken, maar heeft een afwijkend voorschip. Over de laatste twee meter buigt het vlak van de bekbok omhoog terwijl de zijdes een weinig naar binnen buigen. Hierdoor ontstaat aan de voorzijde van de romp een opening van ongeveer 30 cm hoog en 80 cm breed. De opening ligt ver boven de waterlijn. Wanneer het schip haaks op de oever van de weilanden ligplaats kiest, ligt de opening boven het land en kunnen de koeien via een houten brug aan boord lopen. Er was in de omgeving van Leiden ook een veeschouw die een dergelijk systeem kende.
stalen gemotoriseerde opvolger van de houten bekbok. Wat betreft het voorschip ongeveer gelijk maar verder meer gelijkend op een motorpakschuit. Afmetingen ca. 14 meter lang, 2,5 meter breed en 50 centimeter diepgang.[Foto verslag]
De stalen schepen werden onder meer te Leiden, Alphen en De Kaag gebouwd. Vermoedelijk eerst nog met een achterschip zoals een Hollandse bok, later met het geveegde achterschip als van motorschepen. De schepen hadden geen gangboorden. De opening in het voorschip kon met een los stalen of houten schot gesloten worden.
Mocht U nadere informatie en vooral ook duidelijk foto's van dit soort schepen hebben; ik houd mij aanbevolen.
machine om de lading uit het ruim van een schip over te brengen op de wal of in een ander schip, waarbij gebruik gemaakt wordt van een mechanische jacobsladder uit gerust met bekers, emmers. Meestal in gebruik als bunkermachine. Tegenwoordig ook scheepslosser genoemd. Zie ook elevatortransporteur.
~bekgaal:
het netwerk langs de opening van een kuilnet.
~bekisting:
houten schotten, die, tijdens de tweede wereldoorlog, rond stuurhut en roef getimmerd werden om de inslag van kogels en granaatscherven te dempen.
~bekkeboord,
bekboord:
korte wigvormige gang. Meestal bij de aanzet van de kiel of de stevenbalken te vinden.
~bekken:
een dwars op het schip gerichte stroming corrigeren door schuin tegen de stroomrichting in te varen.
Vroeger ook van toepassing op schuin tegen de wind in varen. Zie ook wraakhoek.
~bekklamp:
een kruisklamp met maar één uitsteeksel een zogenaamde halve klamp. Een enkele maal schijnt men er echter een 'gewone' kikker mee te bedoelen.
De tieren worden daartoe eerst met dun touw gevuld, getrenst, deze worden met een bindsel vastgezet. Vervolgens wordt het geheel met een strook zeildoek omwikkeld, gesmart. Dit wordt met een aantal marlsteken vastgezet. Het geheel wordt tenslotte met dun touw of staaldraad omwikkeld. Het spreekt voor zich dat tussen elke handeling het nodige gedaan wordt om het indringen van vocht te voorkomen. Hiervoor gebruikte men onder meer zwaar vet, teer en/of loodwit.
Herculestouw wordt bekleed met touw schiemansgaren, staaldraad behoort met bindseldraad omwikkeld te worden.
Om de omwikkeling goed strak rond de splits te kunnen leggen, maakt men gebruik van een
kleedkuil,
draaier,
kleedspaan,
draaistok of wat inventieve geesten er nog meer voor verzonnen hebben.
Wanneer de bekleding gereed is wordt deze met lijnolie of verf waterdicht gemaakt.
Alleen stagen en soms ook staaldraadvallen worden bekleed. Hijsdraden e.d. niet.
b>
Voornamelijk toegepast op harde voorwerpen; voor het mooi, voor een beter houvast, als bescherming tegen slijtage of stoten, enz. De bekleding kan in dit geval bestaan uit een eenvoudige omwikkeling met touw, dat naderhand meestal geschilderd wordt; of uit varkensruggen, katnings, al dan niet afgewisseld met turkse knopen.
3> verouderde term voor het aanbrengen van de huid, de huidgangen, de bekleeddelen, van het schip.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~bekleder:
onder Zuiderzeevissers gebruikte variant op de kleedkuil.
De bekleder bestaat uit een stuk hout met daar in een groef waarin het te bekleden touw past. Op het hout is een constructie gemaakt die als handgreep dient en waarin een haspel met schiemansgaren is opgenomen. Het schiemansgaren wordt door een gat die uitkomt in de groef naar het bekleden touw geleid. Een dergelijk instrument is onder meer afgebeeld in P. Dorleijn's Bouw van een Botter.
~bekleeddeel:
datgene waarmee het schip bekleed wordt; de huidgangen.
Verouderde term. Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~beknijpen:
men spreekt van beknijpen, als het gedeelte van het touw waar veel spanning op staat, een ander gedeelte van het touw, het losse uiteinde bijv., vastklemt.
~belegkruis:
aan of rond de schinkel(2a) bevestigde houten of metalen dwarsstuk waarop men een touw kan beleggen. [A>]
Naar het schijnt werden belegkruizen toegepast op de bakstagtalies, maar op oude illustraties treft men ze zelden aan en is de bakstagloper meestal op een kikker, die aan het bovenboord gezet is belegd.
~Belgische boot,
Belse boot
:
andere naam voor zowel de Brabantse boot als ook voor de Scheldejol.
~Belgische Botter,
Botter van Baasrode:
type Botter, met een breed boeisel en hoger voller achterschip. Alleen voor het vervoer van vis gebruikt. Een zogenaamde koopschuit.
Belgische botters werden in Vlaanderen ook wel palingbotter genoemd.
Voorkomende maat volgens G.J. Schutten blz.436 circa 18 bij 5,5 meter. Het is niet gezegd dat alle Belgische botters, laat staan alle palingbotters, te Baasrode gebouwd zijn of het te Baasrode gebruikelijke model hebben.
De vermelding 'Botter van Baasrode' werd gevonden bij G.J. Schutten.
naar men beweert een klinknagel met een mooie bolle kop.
Op de Nederlandse schepen vindt men aan de binnenzijde meestal conische klinkkoppen. Alleen in de weinige gevallen dat klinkkoppen in het zicht komen past men bolvormige koppen toe. In België schijnt het geoonte te zijn altijd bolle koppen te slaan.
sterk op de gewone klipper gelijkend vaartuig, maar toch voor kenner, net als de Belgische klipperaak, duidelijk herkenbaar aan de markant vormgegeven kop. Net als in Nederland werden ook in Vlaanderen klippers in diverse soorten en maten gebouwd. Plaatselijk sprak men soms echter van klipperaken in plaats van klippers. Kleine klippers werden onder meer gebouwd voor het lichten van zeeschepen die de Rupel op wilden. Ze werden Rupel aakjes genoemd.
sterk op de gewone klipperaak gelijkend vaartuig echter veel rechter van bouw.
De Belgische klipperaak heeft (meestal) echte vierkante kimmen en vlakke rechte zijdes. Ze vertonen meestal weinig zeeg en hebben een erg volle ronde kont. Een stevige bergplaat ontbreekt meestal, de steven valt iets voorover en het neusje steekt wat sterk vooruit en omhoog.
dwarsscheeps gebogen luik als afdekking van een ruim, waarbij elk luik de gehele breedte overspant. [A>]
Tot in de 19de eeuw was dit model luiken ook in Nederland gebruikelijk, maar werd uiteindelijk, wat de houten luiken aangaat, bijna geheel verdrongen door de Friese luikenkap.
Belgische luiken waren oorspronkelijk van hout. Een drietal gebogen balkjes, de laanstokken, met daar dwars over een groot aantal korte planken. De naden tussen de plankjes werd met presenningen gedicht. Begin 20ste eeuw werden de houten luiken verdrongen door stalen. Eerst bestonden deze uit een staalplaat, die met hoeklijntjes in model gebracht en gehouden werd, later werden de platen, compleet met omgezette randen en verstevigings ribbels, in model geperst. De laatste ontwikkeling is de toepassing rondgebogen van aluminium golfplaat of damwandprofiel.
Naar men zegt bestonden er schepen met een gedeelde kap, dus met halve luiken. Deze luiken konden in tegenstelling tot de gewone luiken wel door één man gehanteerd worden.
geen vast omlijnd begrip. Bepaalde mensen noemen zekere stuurhutten die men op een flink aantal Spitsen aantreft een Belgische stuurhut of een Belze stuurhut. Daartoe behoren onder meer
- stuurhutten met langs de onderzijde van de ramen twee of drie kleinere ruitjes, vaak voorzien van gekleurd motief glas.
- (woon)stuurhutten met aan voor of achterzijde een zeer royaal afdak.
- een gedekte of gesloten stuurstand met een zeer royaal afdak aan de achterzijde. Mogelijk ook Bels stuurhutje genoemd.
~bellengordijn:
door middel van een dwars over de bodem liggende, geperforeerde pijp, waarin lucht geperst wordt, opgewekt 'scherm' van kleine luchtbellen, waarmee men tracht vermenging van het water aan de ene kant van het gordijn, met water aan de andere kant van het gordijn, te voorkomen. Gebruikt als zoutwaterkering en bij baggerwerkzaamheden.
~belletouw(tje),
bellentouw(tje):
eindje touw of een knoopwerkje aan de scheepsbel. Vroeger ook klokreep genoemd. Zie ook allemanseind.
~beloodsen:
een schipper behulpzaam zijn bij het vinden van de juiste vaarroute.
~Beltiger bonpunter: Beltiger punter met een bun. (In NW-overijssel spreekt men blijkbaar van 'bon' i.p.v. 'bun'.) De bun was ca. 60cm lang, die van de Giethoornse punter iets meer dan negentig.
~Beltiger punter:
sterk op de Giethoornse punter gelijkend scheepje, dat ten
zuiden van Giethoorn in gebruik was. Volgens sommige bronnen zou deze punter kleiner zijn dan de Giethoornse. G.J. Schutten geeft als opvallendste verschil echter de ca. 12 cm hogere voorsteven en het daarmee gepaard gaande hogere voorschip. Ook zou de Beltiger punter uitrust zijn met een stel roeidollen.
Ook de Beltiger punter kende, net zoals de Giethoornse een variant met bun: de Beltiger bonpunter.
~beltvaart:
de scheepvaart tussen Nederland en de Deense oostkust.
Deze term heeft, voor zover ik weet, vrijwel uitsluitend betrekking op de vaart met binnenvaartschepen vanuit Nederland, door het Nood-Oostzeekanaal naar de Deense kust. Zie ook ommelandvaart.
~Belttjalk:
verzinsel uit de tweede helft van de twintigste eeuw waarmee bepaalde, in de ogen van de eigenaren zeewaardige, tjalken aangeduid werden.
~Belze motor,
Belgische motor: 1> op een Luxe-motor gelijkend vrachtschip van Belgische herkomst. Meestal slechts weinig afwijkend van de Nederlandse Luxe-motor.
houten, later stalen motorvrachtschip, met steile steven en zwak geveegd (weinig behaald) achterschip. De houten exemplaren maten 23 x 4,5 meter en hadden een diepgang van ca. 1,5 meter. Woonruimte was onder het verhoogde voordek, achterop was een paviljoen en een kleine opbouw voor de machinekamer. Ze werden onder meer voor het vervoer van beer gebruikt. De latere ijzeren en stalen exemplaren kregen, naar men vertelt, meer de kenmerken van de Nederlandese luxe-motor en het motorscheepje.
~Belzenschip:
in sommige kringen de naam voor schepen van circa 73 bij 8,2 meter met een laadvermogen van circa 1000 ton, dat bij Belgische schippers een tijd populair geweest is.