top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Vla




~Vlaamse beurtschuit:
1> houten vrachtschip, sterk verwant aan de Brabantse schuit, maar slechts circa 40 ton groot. In tegenstelling tot de meeste vaartuigen van het type schuiten had deze schuit geen statie.
Bron G.J. Schutten (blz.344). De afbeelding bij Schutten toont een vaartuig met een vissermanroer. In verband met het paviljoen is de lengte van het helmhout en daarmee ook de dikte fors!


2> redelijk vol gebouwde kromsteven die verwant is aan de Schuit. De schepen waren voorzien van een statie/keete en paviljoen, maar bezaten geen roef. Alleen de in belangrijke mate voor het vervoer van passagiers bestemde schuiten bezaten een roef, maar dan echter weer geen paviljoen. Hiermee komt dit schip dan weer dicht bij de door Haalmeijer en Vuik beschreven Brabantse schuit.
Voorkomende maten liggen rond een lengte van ca. 14,5 meter, een breedte van 4,75 en een holte van rond 1,8 meter.
Maurice Kaak beschrijft een aantal beurtschepen waarvan het niet echt duidelijk is of men ze nu Brabants of Vlaams moet noemen. De schepen zijn echter lang zo behaald niet als zijn Brabantse schuit, dus neem ik aan dat het om Vlaamse schuiten gaat. Voor zover ik kan beoordelen wijken deze schuiten van Maurice Kaak af van wat andere bronnen over de Vlaamse, dan wel over de Brabantse beurtschuit vertellen.






~Vlaamse gaffelschuit:
houten vrachtschip, sterk verwant aan de Brabantse schuit voorzien van een grootzeil met staande gaffel terwijl de giek ontbreekt.
Volgens G.J. Schutten (blz.344) waren ze tot circa 60 ton groot. Maurice Kaak noemt schepen van ruim 15 en 17 meter. Seghers en de Bock geven geen maat. Het opgevoerde model lijkt weinig af te wijken van de andere lichtgebouwde beurtschuiten. Opvallend kenmerk was echter wel de staande gaffel en de ontbrekende giek. Dat laatste was om makkelijker uit de voeten te kunnen op de smalle, bochtige vaarwateren.






~Vlaamse knoop:
bepaalde stopperknoop in heel touwwerk. Zie ook bij achtknoop.





~Vlaamse Otter:
zeilend houten vrachtschip van Belgische herkomst, behorend tot de groep der kromstevens. Zie verder bij Otter.





~Vlaamse Pleit:
Tjalkachtig vrachtschip met vrij steil staande voorstevenbalk. Zie verder onder Pleit.





~Vlaamse snei:
17de eeuwse vrachtvaarder van circa 20 bij 2,7 meter die kenmerken van de Hengst vertoont. Ook Aertsvelder genoemd.
Behalve dan bij G.J. Schutten blz.367 geen verdere vermeldingen gevonden.






~Vlaams oog:
soort oogsplits, gebruikt voor 4 strengs-touw en voor staaldraad, waarbij men het oog vormt door het touw of de staaldraad over een flinke lengte in tweeën te delen en vervolgens beide delen tegengesteld aan elkaar weer ineen te slaan. Het oog kan afgemaakt worden door het aanbrengen van een bindsel, een splits of een pershuls.





~Vlaanderse boot:
1a> eenvoudig gevormde houten bijboot, vooral in gebruik bij de oude houten Belgische kanaalschepen (de Waal, Pointu en Westerling). Vaartuig met een plat vlak, vrij steil staande zijden, vrij scherp voorschip met steile steven en een vlakke spiegel. De breedte van de spiegel was nogal variabel.
Het model wordt door Seghers en de Bock wel genoemd en afgebeeld maar niet beschreven.
G.J. Schutten blz. 270.

b> als a maar zonder spiegel. In plaats daarvan bezit het vaartuigje een soort van brede achtersteven die tevens als steuntje voor de wrikspaan dient.
Zie ook Walenboot.

2> volgens sommige bronnen: een op de Brabantse boot gelijkende houten bijboot. Het vlak is echter geheel plat.





~Vlaardingsche Stoomboot Maatschappij, VSM:
Op 13 juni 1868 opgerichte onderneming die met passagiers diensten tussen Vlaardingen en Rotterdam, Hellevoetsluis en Brielle onderhield. In 1918 verwierf de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij een meerderheid der aandelen. Hoelang de onderneming daarna nog onder haar eigennaam heeft bestaan is me niet bekend. Wel is bekend dat de bootdienst op Brielle pas eind 1931 opgeheven is.





~vlag:
behalve de natievlag kent men aan boord nog diverse andere vlaggen, waaronder de zogenaamde vaarvlaggen, de vlaggen die bij de reglementen voor geschreven zijn, wimpels en vleugels.
Het is in de binnenvaart gebruikelijk om altijd een landenvlag op het achterschip voeren. Tevens wordt er bijna altijd een vlag, vlaggetje of wimpel, bijv. een vaarvlag, op het voorschip gevoerd. Dit laatste om de windrichting te kunnen bepalen. Zeilschepen voeren voor dat doel een vleugel in de top van de voorste mast.
- De vaarvlag op halve hoogte in de lichtmast gehesen (de term halfstok is hier niet zo erg op zijn plaats) werd gebruikt als ankersein.
VLAG-IN-SJOUW
:
de natievlag waarin een knoop gelegd is, dit betekent dat het schip in nood verkeert en om hulp verzoekt. Ook de natievlag op de kop gehangen, of het zwaaien met een
RODE VLAG
, is een noodsein.
BLAUWE VLAG
:
In reglementen is er vaak spake van lichtblauw i.p.v. blauw. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de, bij wet bepaalde kleur blauw, veel donkerder was, dan wat men hedentendage blauw noemt.

a> voorloper van het blauwe-bord, deze vlag moet men voeren wanneer men aan de verkeerde-wal wenst te varen.
b> vlag die men moet tonen wanneer men een ander vaartuig inhaalt. Zie verder bij oploopvlag.
c> blauwe vlag met een witte F die tankschepen moesten voeren. Zie ook brandvlag.
RODE VLAG
:
a> Over het algemeen gebruikt als waarschuwingssein.
b> Vlag die schepen, die ontplofbare stoffen geladen hadden, in vroeger tijden boven het roer moesten voeren. Aan de mast op het voorschip werd een witte vlag met het opschrift 'buskruit' gevoerd. Deze vlag werd met behulp van een winkelhaak uitgehouden.
c> Nabij het Binger Loch gebruikt om aan te geven dat men de hulp van een voorspan(sleep)boot nodig had.
WITTE VLAG
:
a. vroeger het algemene teken, dat men de komst van parlevinker, drinkwaterboot (zie watervlag), olieboot, roeiers, opkopers, enz wenste.
b. alleen bij de post van het Binger Loch door de afvaart te tonen met de betekenis: afvaart verzoekt om toestemming om door het Nieuwe Vaarwater te varen. (RPR 1965)
c. getoont op seinposten tussen Lorch (am Rhein) en St.Goar: waarschuwing voor een afvarig gesleept houtvlot.
d.
DE WITTE VLAG STAAT
: heeft niets met een vlag te maken, maar met een stoompluim, die ontstaat wanneer men stoom afblaast.
VLAG VOOR DE KOP

Op sommige foto's van sleepboten met een ijsploeg of een ijsslof voor de kop ziet men voor de kop van de sleepboot een vlag wapperen. De vlaggestok staat bij de ijsslof soms op de slof zelf maar vaker ziet men dat de vlag aan een, horizontaal over de voorsteven uitgestoken, vlaggestok wappert. Deze vlag hangt daar om de schipper er aan te herinneren dat hij nog een ijsbreker, die hij vanuit de stuurhut niet kan zien, voor de kop heeft hangen en dus de nodige afstand tot andere schepen en obstakels dient te houden.
Verder kent men dan onder meer nog: de douanevlag, de duikvlag, de geus, de monopoolvlag, de rouwvlag, de vaarvlag, de rederijvlag, en de sleepvlag/blokvlag.
Gerelateerde termen: broeking, hijs.





~vlagetiquette:
de 'gedragsregels' die ten aanzien van het hanteren en tonen van vlaggen aan boord van schepen geldt.
Tot de belangrijkste regels behoren dat vlaggen schoon en heel dienen te zijn, dat ze vrij moeten kunnen wapperen en dat ze alleen des daags buiten behoren te hangen.........






~vlaggebewijs, :
bewijs dat men sinds 1905(?) moest hebben, wanneer men aan de internationale vaart deel wenstte te nemen. Het was een bewijs dat men een bedrijf voerde dat in het land van uitgifte gevestigd was. Ook was het een bewijs dat men aan zijn belastingverplichtingen had voldaan. Het was een maatregel die moest voorkomen dat mensen met een zwervend bestaan geen directe belastingen, zoals inkomsten belasting, e.d. zouden betalen. Door belastingambtenaren wordt het tegenwoordig een IB 30 of schippersbewijs genoemd.
Bron: De Limburger, 26-11-1940. (Via Delpher).
Het bewijs werd, nadat men een uitgebreide verantwoordig had afgelegd, door de belastingdienst afgegeven. Wanneer het precies ingevoerd is en wanneer het door iets nieuws vervangen is, is me helaas nog niet bekend.
Tegenwoordig natuurlijk geschreven als vlaggenbewijs.

Gerelateerde term: rijnvaartverklaring, patentje.





~vlaggebord:
plakaat waarop de belangrijkste seinvlaggen/wimpels afgebeeld zijn. Ook als vlaggekaart bekend. Vaak vindt hierop ook een overzicht van de geluidsseinen een plaatsje.





~vlagge(n)geld:
geld dat men bij aankomst in, of bij vertrek uit, de eerste, respectievelijk laatste, haven die men in land aandoet, moet betalen. Ook als vlaggengeld geschreven. Zie ook vlaggelast.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~vlaggekaart:
plakaat waarop de belangrijkste seinvlaggen/wimpels afgebeeld zijn. Vaak vindt hierop ook een overzicht van de geluidsseinen een plaatsje. Ook vlaggebord genoemd.





~vlaggelast:
belasting die buitenlandse schepen opgelegd wordt. Ook vlaggerecht genoemd. Zie ook vlaggegeld.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.






~vlaggelijn:
lijn, waarmee een vlag gehesen wordt.





~vlaggelijnblokje:
klein blokje meestal met een slank model.





~vlaggen:
één of meerdere vlaggen voeren.





~vlaggengeld:
vorm van belasting die men bij buitenlandse reizen moete betalen. Zie ook vlaggegeld.





~vlaggenzak:
oprolbaar foedraal/etui waarin de seinvlaggen bewaard worden.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
De internationale seinvlaggen vindt men bijna uitsluitend aan boord van overheidsvaartuigen in de zeehavens, de Waddenzee, de Westerschelde, e.d.






~vlaggerecht:
belasting die buitenlandse schepen opgelegd wordt. Ook vlaggelast genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.






~vlaggestaat:
het land waar een schip geregistreerd, teboekgesteld, is.





~vlaggestoel:
vlaggestokhouder ook vlagijzer genoemd. Vroeger op schepen vaak een kunstig gesmede stang, met twee ringen waarin de vlaggestok paste. De vlaggestoel was tegen de rug van het roer of op het helmhout gemonteerd. Later werd het niet meer dan een stukje stalen pijp dat tegen de roef gelast wordt.
De bevestiging tegen de achterzijde van het roer was de gewoonte op zeilschepen. De vlag kon dan, ook bij gestreken mast, blijven staan.






~vlaggewicht:
klein zwaar gewicht dat gebruikt wordt om een vlag zonder 'onderlijn' te kunnen gebruiken.
De normale wijze waarop een vlag, die gehesen en gestreken moet kunnen worden, te bevestigen, is door op het boven- en ondereind van de hijs de door het vlaggelijnblokje lopende lijn te steken. De vlag kan dan in iedere positie netjes strak gezet worden. Een nadeel is echter dat vlaggen in een gedeeltelijk gestreken mast niet netjes verticaal zullen hangen. Ongeveer sinds eind jaren tachtig geeft men er in toenemende mate de voorkeur aan de hijs van de vlag aan het ondereinde te voorzien van een zwaar gewicht. Vroeger waren daarvoor wel geschikte gewichten in de handel, maar gebruikte men vaak een zware sluiting of iets dergelijks. In de jaren tachtig kwamen er verzwaarde plastic 'bolletjes' in de handel, die al spoedig vrij populair werden.
Een ander gebruik is het gebruik van het gewicht in combinatie met de oploopvlag. Zie aldaar. Uit die tijd stamt waarschijnlijk het afgebeelde gewicht. De op het gewicht in de foto vermelde tekst berust hoogst waarschijnlijk op een vegissing.






~vlagijk:
Nog niet voldoende bekend. Soort ijkmerk. [Afbeelding]





~vlagijzer:
vlaggestokhouder. Zie ook vlaggestoel.





~vlak:
1> de onderzijde van het schip; de bodem, de scheepsbodem, vroeger de boom, en door een enkeling als flak geschreven.
GEDUBBELD VLAK
: vlak van een (stalen) schip, waarover een tweede laag staal aangebracht is.
Minder gebruikelijk zijn dubbelingen op houten schepen omdat dit al gauw rot veroorzaakt.

DUBBEL VLAK
: een vlak met een extra laag aan de binnenzijde; een voering, met dwarsdubbelingen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

GETILT VLAK
: vlak, dat aan voor en/of achterzijde oploopt.
OPGEKIMD VLAK
: vlak, dat naar de zijkanten toe oploopt.
GEPIEKT VLAK
: vlak dat naar het midden toe (naar de kiel) naar beneden buigt.

2> van schepen: gestrekt, weinig zeeg hebbend.

3> van een zeil: weinig bolling hebbend.





~vlakbreedte:
de breedte van het vlak van kimaanzet tot kimaanzet (op het breedste punt) gemeten. Mogelijk ook bodembreedte genoemd.





~vlakdeel:
elk der houten planken, waaruit het vlak opgebouwd is. Ook vlakplank genoemd. Meerdere vlakdelen achter elkaar, vormen een vlakgang.
Gerelateerde termen: gang, knoeselplank, enz..





~vlakdikte:
de huiddikte van het vlak. Zie ook: kimdikte.





~vlakdikterapport:
document waarin de diktes van het vlak, zoals gemeten tijdens de werfkeuring vermeldt staan. Soms diktemeetrapport genoemd.
De term diktemeetrapport mag dan in druk gebruikt worden, erg fraai Nederlands kan ik het niet vinden.
De term vlakdikterapport wordt onder meer gebruikt in de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2022:1870 en door diverse scheepsmakelaardijen waaronder Schaapsmakelaardij Goliath (advertentie: 184147). De Inspectie Leefomgeving en transport gebruikt echter de term diktemeetrapport.

Gerelateerde termen: boorbriefje, scheepsattest, huiddiktemeting, klopbrief, plaatdiktemeting, werfrapport.





~vlakdubbeling:
tegen het vlak (=bodem) van het schip aangebrachte tweede laag van het zelfde materiaal ofwel het resultaat van het dubbelen van een vlak.





~vlakgang:
houten planken (vlakdelen) of stalen stroken (vlakplaten) waaruit, de bodem van het schip, het vlak opgebouwd is. Zie ook bij gang.





~vlakkevet:
vet speciaal voor het invetten van het vlak. Meestal stijf groen vet dat heet op het vlak opgebracht en uitgesmeerd dient te worden en het vlak tegen roestvorming en aanvreting door vocht en ladingresten beschermt. Ook als vlakkenvet en vlakvet genoemd.
Tegenwoordig gebruikt men de term ook voor diverse roestwerende producten met het zelfde toepassingsgebied.
Het woord vlakkevet lijkt me geen juist Nederlands, het schijnt echter meer ingeburgerd te zijn dat het woord vlakvet. Vlakkenvet is een moderne variant.
Bron: overlevering, tenco.nl.





~vlakklamp:
dwars over het vlak lopende houten klamp. Beter bekend als legger.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.






~vlakkoeler:
type bunkoeler, die, aan de binnenzijde van het schip, op het vlak geplaatst wordt. De behuizing van dit type koeler vormt in de meeste gevallen de bun; er hoeft dus geen aparte bun in het schip gelast te worden. [Afbeeldingen]





~vlakkoeling:
vorm van kielkoeling, waarbij de koelbuizen in- of uitwendig tegen het vlak aangebracht zijn.





~vlakland:
ongebruikelijke term voor elk der landen van het vlak.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.






~vlakplaat:
1> een staalplaat als onderdeel van de scheepsbodem; het vlak. Zie ook bij vlakgang.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.


2> soort van stalen tafel met een dik stalen blad, dat gebruikt werd om staalplaten te vormen. [Afbeelding] [Tekst: Gereedschap staalbouw]





~vlakplank:
houten plank van het vlak. Beter bekend als vlakdeel. In het Vlaams, maar ook in het Gronings, is de term vlakplank, naar het schijnt, wat meer ingeburgerd.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.






~vlakpunt:
het uiteinde van een vlakgang.





~vlakschade:
schade aan de bodem van het schip; aan het vlak.





~vlakspant:
1> ongebruikelijke term voor legger.

2> bij stalen schepen een hoeklijn, die op het vlak aangebracht is en die samen met de wrang(plaat) en het tegenspant de legger vormt.





~Vlaksteven van de Grootslagpolder:
op een punter gelijkend vaartuig, echter uitgevoerd met een spiegel. Het vaartuig werd gebruikt voor personenvervoer of, indien uitgerust met visbun, door vissers.
Het vaartuig wordt door G.J. Schutten in zijn boek 'Verdwenen schepen' op bladzijde 262 genoemd maar slechts zeer beknopt beschreven.






~vlakte:
vrij grote ondiepte op ruim water.





~vlakteen:
bij houtbouw: versmald uiteinde van de het vlakdeel waarop de steven kwam te staan. Ook teen genoemd.
Gerelateerde term: toon.





~vlaktilling:
de mate waarin het vlak naar de randen toe oploopt. Zie verder bij tilling.





~vlakvet:
middel dat het vlak tegen roestvorming en aanvreting door vocht en ladingresten beschermt. Zie ook bij vlakkevet.





~vlakwegering:
zelden gebruikte term voor buikdenning.





~vlamkast:
deel van de stoomketel; ruimte achter en/of boven het vuur, waarlangs de hete gassen gevoerd worden.





~vlampijpketel:
type stoomketel waarbij de hete gassen, door pijpen, die door het waterreservoir lopen, gaan.





~vlastrappen:
vlas dat in en op het ruim ligt met de voeten aan stampen opdat er meer vervoerd kan worden.
Onder meer te vinden in: 'Het water dun' 150 jaar Compact De Onderlinge Vriendschap door F.R. Loomeijer.






~vlasvaart:
het vervoer per schip van vlas.





~vlechtrijs:
dunne takken en tenen waarmee men vlechtwerk maakt.





~vlechttuin:
rijswerk bestaande uit verticale palen waar tussen of langs rijs gevlochten is.





~vlechtwerk:
1> al het geen, dat door het vlechten van touw ontstaan is.

2> gevlochten rijswerk.





~vleermuislantaarn:
bepaald type petroleumlantaarn (met pit) die sinds 1895 door de Duitse firma Stübgen op de markt gebracht werd. Ook bekend als vleermuisstormlantaarn en als Fledermauslantaarn. Sedert ca. 1938 ook als naam voor bepaalde lantaarns met petroleumvergasser gelijkend op de Petromax. [Website petromax.nl ]





~vleesboot:
parlevinker, die voornamelijk vlees en vleeswaren verkocht.
Voor zover bekend was alleen de haven van Rotterdam een dergelijke parlevinker rijk.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.






~vleeshaak:
uitstekende eind van een gebroken of gesplitste draad van een staalkabel. De meeste vleeshaken ontstaan door slijtage. Een staaldraad met veel vleeshaken noemt men prikkeldraad.





~vleet:
1> zeer lang drijvend visnet. [Lijst Uitdrukkingen e.d.] Zie ook vleetnet.

2> overboordgeslagen, maar nog aan het schip vastzittende tuigage, al dan niet met zeilen.

3a> onder meer bij Nicolaas Witsen gebruikte term voor al het touwwerk en rondhouten. Dat zou dus min of meer neer komen op de gehele tuigage. In die zin terug te vinden in de term gaffelvleet. Ook geschreven als fleet.
Onder meer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838

b> soms: het geheel van tuigage en zeilen.

4> ongebruikelijke vorm van vlet; ook als vleetschip bekend.
Getuige berichten in Provinciale Drentsche en Asser courant 18-04-1950 en Het nieuws van den dag 10-11-1900, zijn er wel vletten geweest die met een vleet visten. Is er misschien verwarring ontstaan?


5> andere schrijfwijze (dialect?) van vloot/drijver.





~vleetnet:
aaneenschakeling van drie of meer, soms echter slechts twee, drijfnetten. In sommige plaatsen langs de rivier ook gang of beug genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vleetschip:
1> schip dat met de vleet vist. (Vaak een logger.)
Bron: Nieuwe Haarlemsche courant 17-05-1958. Via Delpher.nl.

2> ongebruikelijke vorm van vlet.
Gevonden bij binnenvaartinbeeld.com/nl/scheepspraat maar anno 2023 niet meer online.
Getuige berichten in Provinciale Drentsche en Asser courant 18-04-1950 en Het nieuws van den dag 10-11-1900, zijn er wel vletten geweest die met een vleet visten. Is er misschien verwarring ontstaan?






~vlekjesziekte:
grote verzameling menievlekjes op een schip. [Afbeelding]





~vlerk:
1> ander woord voor een zijnet, de vleugel, van bijvoorbeeld een fuik.

2> Vlaamse term voor de oprijklep van een pont.





~vlerkenkuil:
kuilvormig sleepnet met aan de voorzijde zijnetten: een vleugelkuil.





~vlet:
1> scheepstype: houten of stalen vaartuig met ver vooroverhangend voorschip, halfronde dwarsdoorsnede en (meestal) een spiegel. Soms gesachreven als vleet of als vleetschip.
[Afbeeldingen.]

Houten vletten zijn meestal overnaads gebouwd. Daarbij lopen alle gangen van spiegel tot steven door om zich op de steven in een neusklos verzamelen.  Vletten worden meestal geroeid of gewrikt. De grotere hadden een spriet- of een gaffeltuig. Ze bezaten geen zwaarden, maar kimkielen/sleepladen/barkoenen. Houten vletten waren onder meer in gebruik in de visserij, bij vletterlui en bij parlevinkers. De houten vlet werd op beperkte schaal ook gebruikt voor het vervoer van kleine vrachten.
Men kende onder meer
- de Texelse vlet, circa 4,3 meter lang.
- de Botvlet, 5,5 meter lang met spietzeil en gebruikt voor de visserij op Wadden- en Zuiderzee.
- de Reepvlet, tot circa 7,5 meter lang, gebruikt als bijboot bij Botters.
- de Haringvlet ca. 7,5 meter. Zie aldaar.
- de Geepvlet of Drieling, tot 8 meter lang, getuigd met sprietzeil en gebruikt voor de zegenvisserij op de Zuiderzee.
- de Bunschotense vlet, een grote reepvlet echter gladboordig gebouwd.
- de Helderse (haring)vlet, zie aldaar.
- de Hasseltse vlet, een gladboordige bijboot.
- de houten roeiersvlet, vaak uitgerust met twee doften, dus te roeien met twee of vier man. Oorspronkelijk met smalle gangen, later vaker met brede gangen gebouwd.
- de Schippersvlet, overnaadse houten bijboot, meestal ruim 4 meter.
- de houten parlevinkervlet was over het algemeen niet al te groot. Hij werd geroeid door één man. Het waren niet altijd echte vletten.
- de tuindersvlet was zelden een echte vlet.
- de houten reddingvlet was een forse Helderse vlet. Onder andere de stations Den Helder en Gaast hebben een dergelijke vlet gehad.
Behalve verschillende maten en brede of smalle gangen produceerden sommige botenbouwers ook geheel afwijkende vletmodellen.
Verwant aan de vlet is onder meer de Scheldejol.

De stalen roeivlet heeft min of meer hetzelfde model als de houten vletten. De stalen motorvletten hebben echter geregeld een afwijkend achterschip. Soms zelfs een spitsgat. Bij de grote vletten is bovendien de bodem vaak minder rond. Daar de ronde bouwwijze bewerkelijk is, bouwt men sinds de jaren 70 ook vletten met een zogenaamde multi-knikspantromp.
Onder de stalen vletten kende men onder meer, de schippersvlet, de parlevinkervlet, de reddingvlet, de sleepvlet, de peilvlet, de roeiersvlet, de IJsselmeervlet, de waddenvlet, de waterstaatsvlet en de opdrukkervlet.
Vooral onder de grote motorvletten treft men nogal eens afwijkende modellen die men toch vlet is blijven noemen.
Verwant aan de stalen roeivlet zijn onder meer de Beenhakker, de Turry en de Lelievlet.
DUITSE VLET
,
DUITSE SCHIPPERSVLET
: stalen vlet gemaakt van in de vorm geperste platen, beter bekend als Schottelvlet.
Voor zover bekend zijn er nauwelijks stalen vletten voor het vervoer van vrachten gebruikt. De term vrachtvlet zoals die in "Schepen die blijven", uitgave LVBHB (blz.303), gebruikt wordt, heb ik elders nog niet aangetroffen. Met wat goede wil kan men van de parlevinkervlet zeggen dat deze een lading vervoert, maar van vrachtvaart is toch geen sprake.

Het gebruik van een leguaan (of autoband) en kabelaring (of oude tros) is wel typisch iets wat men bij vletten veelvuldig treft.
De vorm van de vlet is al in het Utrechtse schip terug te vinden. Ook in de Scandinavische landen zijn oude vondsten van vletachtige schepen bekend en worden er hedentendage nog vletten (aldaar Pram geheten) gebruikt. Op oude Nederlandse schilderijen en prenten ziet men echter zelden (of nooit) een vlet. G.J. Schutten (blz.417) zegt dat ze in de negentiende eeuw veelvuldig uit Scandinavië ingevoerd werden. Het valt inderdaad op dat men ze vroeger voornamelijk in en om de zeehavens aantrof. Het (hedendaagse) Noorse type wat sterk op de vlet lijkt, noemt men Holsbu pram en was in de 19de eeuw onder meer bij vissers in het Oslo fjord in gebruik. Een soortgelijk model kwam uit de regio boven Trondheim.
F.N. van Loon spreekt in zijn Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 eveneens over de import uit Noorwegen van aldaar gebouwde Flitten.
[Tekst: De woorden Vletten en vlotten.]

1.  Volgens Elseviers Winkeler Prins: "Overnaads gebouwde, platboomde roeiboot met weinig diepgang en overhangende lepelvormige boeg om op het strand te kunnen landen."
- Alhoewel de vlet zeer zeewaardig is, is deze niet geschikt om door de branding heen op het strand te kunnen landen. Ze werden door de reddingmaatschappijen bijna uitsluitend gebruikt op die plaatsen waar een haven was.
2. Sommigen rekenen, omdat de bodem doorloopt tot de steven, de vlet tot de familie der (last)aken. De vlet heeft echter een dermate afwijkende bouwwijze, dat er van een vlak, opgebogen tot de steven, waar kimmen en zijdes opaansluiten, nauwelijks sprake is. De vlet kan daarom, mijns inziens, niet tot de aken gerekend worden.
3. De middelste gang wordt onder meer door GJ Schutten als een soort kiel gezien. Hij rekent de vletten dus tot de kielschepen.
Hij noemt bij de vletten ook nog de Wieringer schouw, wat in mijn ogen echter een echte schouw is.


2> algemene term voor een vaartuig, vaak een boerenschuit, dat voor transport over korte afstand, het zogenaamde vletwerk gebruikt wordt. Mogelijk ook vletschuit genoemd. [Tekst: De woorden Vletten en vlotten.]
Zie ook: Tuindersvlet (Groentenvlet), Langedijker vlet, baggervlet, kleivlet en ook[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.
Vlet van de Eilandspolder
: finke open lage houten schuit met vallende steven en platte spiegel.
Bron: G.J. Schutten blz 262.

Vlet van de Grootslagpolder
: circa 6 meter lang houten open vaartuig, met aan beide einden een rechte vallende steven, dat door de boeren van Drechterland gebruikt werd.
Bron: G.J. Schutten blz 262.


3> tegenwoordig in watersportkringen willekeurig gebruikt voor welk klein open motorvaartuig dan ook.





~vletaak:
meestal open aakje van een regionaal type dat voor vletwerk gebruikt wordt. In veel gevallen wordt er een Sliedrechtse aak of Sintelaak mee bedoelt, maar ook in vele andere delen van het land bouwde men vlet'aakjes'. Zo kan men rond 's Gravenhage een verhuurder (?) Vromans met Leidse vletten vinden en ook in Brabant waren er eigenaren waaronder Beetwortelfabrieken met meerdere vletaken.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..

Gerelateerde term: vlotter(schip).





~vletaakschip:
mogelijk een Kagenaar, Leidse vlet, Loosduinse tuindersschuit of aanverwant vaartuig. Kortom een vletschuit.
Bron: Liggers van de scheepsmeetdiensten.






~vletaarde:
vierkant afgestoken stukken klei van de schorren en grienden. Zie ook vletgrond.





~vletbevrachting:
het bemiddellen in het transport per schip over korte afstand; het zogenaamde vletwerk.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..






~Vletbok:
houten boerenvaartuig met vallende stevens en een laag boeiseltje. Ook vletschuit genoemd. Zie verder bij Hollandse bok.





~vletgrond:
vierkant afgestoken stukken klei van de schorren en grienden, aangewend voor het herstel van dijken. Ook vletaarde of vletzode genoemd. De schuiten waren circa 10 meter lang en ongeveer 2,4 meter breed.





~vletkiel:
waarschijnlijk een eigen vinding van de toenmalige schrijver waarmee de buitenkant van het vlak van een vlet bedoelt wordt.
Vreugden van Holland door G. F. Haspels, uitg. P.N. van Kampen & zn. ca. 1900.






~vletlichter:
lichters die voor het vletwerk in het havengebied aangenomen zijn.
Vanuit juridisch standpunt gezien zijn er zekere verschuivingen in dit begrip geweest.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl






~vletloon:
het loon dat men ontvangt voor het uitvletten.





~vletopdrukker:
door sommigen gehanteerde term voor een opdrukker met spiegel, rechte, verticale steven en een vrij volle romp. [Afbeelding] Dit type heeft echter niets met het scheepstype vlet te maken en de term werkt dus nogal verwarrend. Ook verbasterd tot vletopduwer.
Term vletopdrukkerer wordt o.a. gebruikt in een advertentie in De Telegraaf van 19-01-1991. De term vletopduwer komt voor op kustvaartforum.com 24 november 2006.

Zie ook: opdrukkervlet.





~vletopduwer:
door sommigen gehanteerde term voor een opdrukker met spiegel en een rechte, verticale steven. Zie ook vletopdrukker.





~vletovereenkomst:
overeenkomst tussen bevrachter en vervoerder waarbij wordt afgesproken dat er in een aaneengesloten tijdvak en binnen het havengebied op één of meerdere plaatsen geladen en/of gelost kan worden.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, D. Brouwer & zn. Rotterdam, 1930. via Delpher.nl






~vletreis:
een transport per schip over niet al te grote afstand. Zie ook vletwerk.





~vletschip:
1> mogelijk een Kagenaar, Leidse vlet of Loosduinse tuindersschuit is. Kortom een flinke tuindersvlet. Zie ook vletschuit.
Bron: Liggers van de scheepsmeetdiensten.


2> een schip dat voor vletwerk in de haven gebruikt wordt.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl






~vletschipper:
1> schipper die met een groentenvlet vaart. Deze wordt ook wel vletter genoemd.

2> iemand die met zijn vletschuit betrokken is bij de aanleg van dijken en het uitbaggeren van sloten en vaarten. Ook vletter of vletterman genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


3> schipper die met een motorvaartuig, personeel en materiaal naar een baggerwerktuig brengt en diverse andere werkzaamheden en hand- en spandiensten verricht. Ook vlettenschipper genoemd.

4> een schipper gewoon is om met een vrachtschip of lichter vletwerk te verrichten.

5> schipper die met een vaartuig van het type vlet vaart.





~vletschouw:
1> open houten vaartuig; een soort boerenschouw. Zie ook Hazerswoudense vletschouw.

2> term, in Zuid-Holland, naar het schijnt, zowel gebruikt voor een (houten) Leidse vlet, als voor een (houten) Kagenaar, als soms ook voor een (houten) tuindervletje gelijkend op de Loosduinse tuindersschuit.
Indien men de onder 1 genoemde Hazerswoudense vletschouw mee rekent, dan kan men min of meer stellen dat alle kleine open vrachtscheepjes in dat gebied vletschouw genoemd werden. Onderscheid is in ieder geval moeilijk te maken.






~vletschuit:
1> vermoedelijk een schuit waarmee vletwerk verricht wordt.

2> mogelijk een vlet in de zin van een forse boerenschuit en aanverwante vaartuigen.

3> mogelijke verbastering van vlotschuit.





~vletsloot:
sloot die voor de grotere boerenvaartuigen, vletschuiten, bevaarbaar is en als dus ook gebruikt wordt.





~vletten:
lading over relatief kleine afstanden transporteren. Ook vervletten, bevletten en soms ook vlotten genoemd. Vooral bij een aantal boerenschuiten verwijst de toevoeging 'vlet' niet naar het scheepstypetype vlet, maar naar de wijze waarop het vaartuig gebruikt wordt. Zie ook: vletwerk en de tekst Vletten, vlotten.





~vlettenbouwer:
firma die naam verworven heeft met het bouwen van vletten (Scheepstype). Dergelijke firma's waren o.a. Schlieker in Sliedrecht, Eltink in Beneden Leeuwen en Damen in Hardinxveld.
Bron: Maritiem Digitaal. Titel Tijdschriftartikel. "Overnaads geklonken; vlettenbouwer C. Mobach jr Enkhuizen"
Men doelt hier voornamelijk op bouwers van stalen (motor)vletten. De bouwers van (houten) roeivletten werden meestal gewoon botenbouwer genoemd.






~vlettendok:
drijvende inrichting van de Koperen Ploeg te Amsterdam alwaar zij hun vletten konden hellingen.
Als ik goed geïnformeerd ben dan was het vlettendok een flink ponton, waarin men een langshelling geconstrueerd had.






~vlettenschipper:
schipper die met een motorvaartuig, personeel en materiaal naar het baggerwerktuig brengt en diverse andere werkzaamheden en hand- en spandiensten verricht.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.

[Links: Diverse termen inzake het baggeren.]





~vlettenverhuurderij:
ondernemer die tuindersvletten verhuurt.
Bron: Weekblad Schuttevaer 16-05-1931.






~vletter:
1> iemand die op een vletschuit vaart. Ook vletschipper en vletterman .

2> iemand die met een vletschuit betrokken is bij dijken aanleg en het uitbaggeren van sloten en vaarten. Ook vletschipper en vletterman .
Aangezien de achternaam vletter ouder is dan de naam voor het scheepstype kan vletter alleen op deze vormen van het gebruik van vletten slaan.


3> iemand die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen: een lid van een roeiploeg.





~vlettergilde:
groep van mensen die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen; andere benaming voor roeiploeg. Ook geschreven als vlettersgilde.
De term gilde wordt hier alleen gebruikt om een verzameling aan te duiden, van een bijzonder organisatorisch verband is geen sprake.






~vletterlui:
personen, die met een vlet, eerst van hout en geroeid, later ook stalen motorvletten of kleine sleepboten, zeeschepen naar binnen sleepten, in de havens assisteerden, en verhaalden.
Zie ook: vletterman, roei(ers)ploeg, roeiersvlet en de Koperen- of Gouden ploeg.





~vletterman:
1> iemand, die men een vlet vaart.

2> iemand, die met een geroeide boot, personen of goederen over korte afstand vervoert.

3> volgens sommige woordenboeken: iemand die roeivaartuigen (vletten) verhuurt. Zie ook: jolleman.





~vletterploeg:
groep van mensen die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen; andere benaming voor roeiploeg.





~vletterwerk:
zeeschepen behulpzaam zijn bij het aan- en afmeren. Sommige personen maken geen duidelijk onderscheid tussen vletterwserk en vletwerk. Ook worden de termen vletterwerk en lichterwerk nog al eens als synoniemen gezien.
Bron: Het vaderland, 15-01-1955, via Delpher.nl






~vlettevaart:
gegraven waterweg waar men met open vaartuigen, vletschuiten vaart. Ook vletvaart of vletsloot genoemd.





~vlettijd:
periode waarin vletgrond gestoken en vervlet werd.





~vletting:
datgene dat per flinke open schuit, een vletschuit, vervoerd wordt. Soms gaat het om turf of veen, soms gaat het om vletgrond.
Bron: Bedijking van Schorren in het Sloe. Overheids uitgave 1849.; Collection histoire: Série in 8, Nummers 78-79, 1989; via Google Books






~vletvaart:
gegraven waterweg waar men met open boerenvaartuigen, vletschuiten, vaart. Ook moervaart en vletsloot genoemd.
Bron: H. Levelt, 'Oudenbosch in verleden en heden', Vorsselmans,1931.






~vletvaartuig:
vermoedelijk een flinke open schuit, ook vlet genoemd.
Bron: Advertentie 'Het nieuws van den dag' 26-05-1891, via Delpher.nl. Het handelt zich daarbij om een (te bouwen) ijzeren schuit met 7 à 8 ton waterverplaatsing.






~vletvergunning:
vergunning, die men diende te bezitten wanneer men vrachtvervoer over korte afstand, zogenaamd vletwerk, verrichtte. [Afbeelding]
Deze vergunning was onder meer gebaseerd op de Wet Goedernvervoer Binnenscheepvaart 1951.






~vletveld:
gebied waar vletgrond gestoken werd. Uit teksten valt op te maken dat de schepen niet alleen vletgrond afvoerden, maar ook nieuwe grond voor de grienden aanbrachten.





~vletwerf:
werf waar men vletten/vletschuiten bouwt. Ook bokwerf genoemd.Tegenwoordig verstaat men in watersportkringen onder 'vlet' niet alleen het scheepstype vlet/spiegelvlet maar zo'n beetje elke open motorboot. Het woord 'vletwerf' schijnt voor het eerst door P.J.V.M. Sopers in 'Schepen die verdwijnen' gebruikt te worden. Het gaat daarbij om de vlet- of bokwerf te Balkbrug.





~vletwerk:
1> met een vaartuig een lading en soms ook personen over een korte afstand, bijna altijd binnen één havengebied, transporteren.
- In de vrachtvaart ging het meestal om kleine ladingen, minder dan 100 ton, die door kleine motorvrachtscheepjes vervoerd werden. Met enige regelmaat fungeerden deze schepen daarbij als tijdelijke opslag en deden dan feitelijk dus lichterwerk.
- In voorgande eeuwen vervoerden roei- en zeilschuiten regelmatig, personen, proviand, bagage, uitrusting, klein handgoed van kades naar schepen en omgekeerd. Behalve roeivletten gebruikte men ook steigerschuit en dergelijke.
- Motor- en stoombootjes die dit werk deden, werden vaak barkassen genoemd.
Anders dan bij de veer- en overzetdienstjes is bij dit werk het te varen traject niet immer gelijk en bovendien was er geen vaste dienstregeling.
- Sommige personen zien 'vletwerk' met goederen en lichterwerk als synoniemen.
Bronnen: Gert Schouwstra e.a. via kustvaartforum,com; Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, D. Brouwer & zn. Rotterdam, 1930.


2> het assisteren van zeegaande schepen in de haven: het werk van vletterlui en roeiploegen. Vaak ook vletterwerk genoemd.

3> het werk dat de vlettenschipper bij een baggermolen doet.





~vletzode:
graszode afkomstig van (natte) uiterwaarden en buitendijkse gebieden.





~vleugel:
1> smalle, vrij lange, vlag in de top van de mast, uitgehouden door het vleugelhek. Ook het geheel van vleugel, vleugelhek en trommelstok. [Afbeelding.] Soms ook tenonrechte een wimpel genoemd.
De vleugel is bij feestelijke gelegenheden zo lang dat deze tot op het dek rijkt. De standaardvleugel was echter ca. 4 meter lang, al schijnen er, vooral in het zuiden des lands wel vleugels van 5,5m en meer gebruikt te zijn. Botters hadden een vleugel van ca. 10 tot 12 voet.
Ook Ronde jachten hebben over het algemeen een korte vleugel. Zij voeren veel zeil, hebben daarom een vrij korte masttop en een lange vleugel zal dus makkelijk in de blokken en vallen verward raken. De vleugel is meestal egaal van kleur maar de rand kan sierlijk afgezet zijn, bijv. in rood-wit-blauw. Ten teken van rouw werd er onder het vleugelhek wel een zwart treurboompje opgenaaid.
Naar het schijnt heeft men boven de grote rivieren een voorkeur voor een blauwe vleugel, beneden de grote rivieren voor een rode. Sommige bronnen beweren echter dat blauwe vleugels bij de beroepsvaart en rode vleugels bij de pleziervaart horen.
Wanneer in het gedeelte bij de trommelstok een rood-wit-blauw gedeelte is aangebracht, noemt men dat een Hollands hoekje. De lengte van het vleugelhek was tot circa 1 meter.

Gerelateerde term: windvaan, grijnzen.

2> zijstukken aan een fuik of visnet die de vis naar het eigenlijke vangwerktuig geleiden. Zie ook weer of vleugelnet genoemd.

3> andere naam voor de voor- en/of achterzegen. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


4> elk der aan het achterschip van een geduwd vaartuig aangebrachte 'wanden', die voor een betere aansluiting op het voorschip van het duwende vaartuig moeten zorgen. Zie ook duwvleugel.

5> zeildoeken zijstukken van het koelzeil.

6> voor het transport van hout samengesteld, lang, smal, vlot, dat als onderdeel van een zogenaamde Holländer gebruikt zal gaan worden. [Tekst: Beschrijving Rijnvlot]

7> onderdeel van de statie op bepaalde Vlaamse schepen.
De vleugels zijn verlengstukken van de dichteboorden.






~Vleugelboot:
1> kleine open boot, mogelijk schouwachtig vaartuig. In Zeeland bij vissers in gebruik geweest.

2> snelvarend motorschip dat zich met behulp van draagvleugels uit het water verheft. Eigenlijk draagvleugelboot geheten.





~vleugelhek:
horizontale houten of metalen uithouder, die rond de trommelstok kan draaien en waaraan de vleugel bevestigd is. Ook scheerhout of een enkele maal scheerhek genoemd. [Afbeelding.]
Alhoewel scheerhout van oorsprong betrekking had op houten constructies is ook deze naam alom ingeburgerd voor metalen vleugelhekken.
Het scheerhout kan tot 1 meter lang zijn.
Voor het netjes uitlaten staan van vlaggen tijdens feestelijke gelgenheden en dergelijke gebruikt men een winkelhaak






~vleugelkleppomp:
handpomp met een hefboom aan een as, waarmee een heen en weergaaande slag van ca. 90 graden gemaakt wordt. In het ronde huis van de pomp bevindt zich onderin een vast, V-vormig, deel met twee kleppen en een, met de as verbonden, recht deel waarop zich eveneens twee kleppen bevinden. Tijdens de slagen wordt beurtelings de ene (A), dan wel de andere kamer (B) vergroot of verkleind, waardoor het water verpompt wordt. De vleugelkleppomp is lange tijd, vooral als machinekamerlenspomp, vrij populair geweest.
De pomp wordt ook vlinderkleppomp, vleugelpomp en mogelijk ook handslagpomp genoemd.
De vleugelkleppomp ontleent zijn naam waarschijnlijk aan het feit dat er zich op de vleugel (het rechte deel) kleppen bevinden. De naam vleugelpomp komt waarschijnlijk voort uit de bekende Nederlandse luiheid als het om het uitspreken van lange woorden gaat. De naam vlinderkleppomp is waarschijnlijk een klankverwarring met de vlinderklep als een bepaald type afsluiter, die aan boord van schepen wel gebruikt wordt.






~vleugelkuil:
trechtervormig sleepnet met vleugels. Ook vlerkenkuil en naar men zegt ook Franse kuil genoemd.





~vleugelnet:
visnet dat tot doel heeft de vis naar een bepaald punt te leiden. Aan het uiteinde meestal verbonden met een fuik, met een op een fuik gelijkende constructie of met een zakvormig visnet. Het vleugelnet staat bekend als vleugel, vlerk en wiek. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vleugelboot:
vaartuig met vleugelvormige constructies onder de romp uitsteken waardoor de romp zich bij hoge snelheden uit het water verheft. Verkorting van draagvleugelboot.





~Vlie:
1> doorgang van de zuiderzee/waddenzee naar de noordzee, gelegen tussen Vlieland en Terschelling.

2> Oude term voor een (getijde)waterloop.
Zie ook schaar.





~Vlieboot:
laat middeleeuws zeegaand scheepstype van rond het eiland Vlieland. Vermoedelijk geen belang in de binnenvaart gehad hebbend. Volgens ir. E van Konijnenburg de voorloper van de Fluit.





~vliegastanker:
poedertanker die gebruikt wordt voor het vervoer van vliegas.





~vliegend:
een langsscheepszeil, waarvan het voorlijk niet met een stag of mast verbonden is. Vergelijk: stagzeil, mastzeil.





~vliegende schuit:
1> naam of bijnaam van de trekschuit tussen Utrecht en Amsterdam die door twee paarden tegelijk getrokken werd. Deze schuit werd ook De vlieger genoemd.
Deze pas in 1744 geopende dienst werd vermoedelijk met Schietschuiten uitgevoerd. Het vaartuig behaalde een gemiddelde snelheid van ruim 10 km/u tegen de gewone trekschuit slechts 6-7 km/u. De spoorwegverbinding tussen Utrecht en Amsterdam betekende in 1843 het eind van deze dienst.


2> naam voor een experimenteel vaartuig op de Zaan uit 1743. Ook bekend als het Vliegend Vaartuig of de Vliegende Barge.
Het vliegend vaartuig was een geheel gesloten schuit waarin 5 paarden in een tredmolen liepen. Het had een scheprad binnen in de romp. Het was dus een paardenraderboot. Het vaartuig, ontworpen door een kruidenier uit Zaandam, is onmiddelijk na de tewaterlating gezonken.






~vliegenkast:
buiten, tegen de roefwand, opgehangen houten kast met open, van jalouziën en vliegengaas (horregaas) voorziene wanden, waarin men trachtte bedreffelijke waren koel te houden. De voorloper van de ijskast........ Ook bekend als garde-manger.





~Vlieger:
1> roeivaartuig. Aan de Hollandse boot verwant vaartuigje, echter wat slanker en met meer zeeg. Tot de meest opvallende verschillen met de Hollandse boot behoren het vlak wat smaller is en de heves die erg smal uitlopen. [Afbeeldingen]
De vlieger was minder stevig en zeewaardig dan de Hollandse boot, maar roeide stukken makkelijker. Het waren vooral de schippers van de bovenrivieren die de vlieger als bijboot prefereerde. Er schijnen ook stalen vliegers gebouwd te zijn. Hierover is echter weinig bekend.
G.J. Schutten (blz 316) vermeldt echter dat de vlieger een zwaargebouwde boot is. Ze zouden voornamelijk te Wezel gebouwd zijn. Er zou ook een vierriems uitvoering van bestaan hebben. Het door hem getekende vaartuigje doet mij inderdaad sterk aan de, op de Duitse Rijn, gebruikte roeiboten, Nachen, denken. Deze worden in de meer noord-oostelijke gebieden van Duitsland Flieger genoemd. E.W. Petrejus lijkt van mening te zijn dat onze vlieger van deze schuitjes afstamt.
Verder maakt Schutten nog melding van de aak langs de IJssel, een vlieger die door de boeren gebruikt werd.


2> Belgische variant op het hollandse model. In plaats van de vlakgangen geheel op te trekken worden voor en achterzijde met een bord of klos gesloten.

3> door Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland genoemde stalen roeiboot welke bij de ankerkuilvissers in zwang zou zijn. Het zou om een stalen vlieger kunnen gaan, maar zekerheid daar omtrent heb ik niet.

4> voorste bijzeil. Soort van kleine kluiver, die vliegend gehesen wordt.

5> soms gebruikt als synoniem voor gaffeltopzeil.

6> driehoekig bijzeil, dat bij schepen met een sprietzeil, tussen masttop, hijs(3), en de nok van de spriet gevoerd wordt.

7> tot ca. 19 x 2,2 meter en 30 ton groot vaartuig van de Maas. Tot nu toe één vermelding gevonden.
Bron: Inmiddels opgeheven websitepagina op titven.nl.


8> onbekend 16de eeuws vaartuig dat door Haalmeijer en Vuik in de tolboeken van IJsseloord en Tiel aangetroffen werd.
Het komt regelmatig voor dat schepen in het ene tolboek anders benoemd worden dan in een ander. Het is, zoveel eeuwen later, vaak niet meer te achterhalen welk type er werkelijk bedoelt werd.


9> andere naam voor de Vliegende schuit uit Utrecht.





~vliegwielkoeling:
vorm van luchtkoeling waarbij een aan het vliegwiel geconstrueerd schoepenrad voor de benodigde luchtstroom zorgt. [Afbeelding] Gerelateerde term: ventilatorkoeling.





~Vlielandse kaag:
een Kaag met, naar men zegt, een hoger voorschip dan de 'gewone' Kaag. Het is mij echter niet bekend of ze daarmee de Kaag met de rechte vallende steven of de kaag met de kromme steven mee bedoelen (dat heeft men wijselijk maar in het midden gelaten). Sommigen houden de Vlielandse kaag echter voor een soort van Friese kaag.





~vlier:
DE VLIEREN
: plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vliet:
stuk water, vaak bevaarbaar, dat stroomt.





~vlietig:
in bepaalde kringen gebezigd om de vaarkwaliteiten van een (zeilend) scheepje aan te duiden.
EEN VLIETIG SCHEEPJE
: een makkelijk en snel varend scheepje, ofwel een scheepje dat goed naar het roer luistert.





~vlij:
mogelijke verbastering van vlie ((getijde) waterloop). Zie ook schaar.





~vlinderklep:
bepaald type afsluiter.





~vlinderkleppomp:
handpomp met twee in grootte wisselende kamers. Zie verder bij vleugelkleppomp.





~vloed: ~
1> op getijdewater: de periode vanaf de laagste waterstand tot en met de hoogste waterstand. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..]
Gerelateerde termen: kentering, stil water, hoogwaterspring, laagwaterspring, laaglaagwaterspring, springtij, middenstand, achtereb, achtervloed, agger, dagvloed, eb, ebschaar, ebstroom, vloedstroom, giervloed, nachtvloed, stormvloed, vloedschaar, vooreb, voorvloed, run.

2> de hoge waterstand op getijdewater. Ook hoogwater genoemd.
Eigenlijk is dit een onjuist gebruik van de term vloed. Zie eerste omschrijving.

KERENDE VLOED
: de periode dat de waterstand daalt; de eb. Ook weervloed genoemd.
OVER DE VLOED
: op het punt dat de eb staat te beginnen.

3> de vloedstroom.
Eigenlijk is dit een onjuist gebruik van de term vloed. Zie eerste omschrijving. De eb en vloedstroom vallen namelijk niet altijd en overal gelijk met de periodes eb en vloed.

KEULSE VLOED
: vorm van zeer sterke stromingen in een wantij.
Mogelijk alleen in Zuid-Nederland in gebruik geweest. Bron: Delftsche courant 25-08-1889.


4> grote hoeveelheid water die de rivier afkomt waardoor zowel het rivierpeil als ook de stroming in korte tijd sterk toeneemt.





~vloedanker:
anker dat voorkomt dat het schip bij opkomend water op zijn eigen anker geraakt.





~vloeddeur:
de deuren, van een zeesluis, die gedurende de vloed gebruikt worden.
In veel gevallen zijn dit puntdeuren en staan zij met de punt naar zee gericht.

Gerelateerde term: sluisdeur, ebdeur, stormdeur en links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.





~vloedfuik:
aan stroomopwaartse zijde van bijvoorbeeld een zalmsteek op de benedenrivieren, geplaatste fuik. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vloedhaven:
getijdehaven, die alleen rond hoogwater binnengelopen kan worden.





~vloedpaal:
voor de kade geplaatste meerpaal, die een redelijk stuk boven de kade uitsteekt. Zie verder bij getijdepaal.





~vloedschaar:
een geul waardoor de vloedstroom loopt. Zie ook bij schaar.





~vloedregiem:
periode met verhoogde rivierafvoer. Ook geschreven als vloedregime.
Het vloedregiem treed op bij regenrivieren. Soms kan in zeer korte tijd zeer veel water afgevoerd moeten worden. Dit betekent niet alleen dat het waterpeil in de rivieren stijgt, maar ook dat de stroomsnelheid van de rivier flink kan toenemen. Het eerste heeft tot gevolg dat de onderdoorvaarthoogte van bruggen en tunnels minder wordt, het tweede kan in extreme gevallen rivieren onbevaarbaar maken. In ieder geval worden er vaak bepaalde regels van kracht. Na een vloedregiem krijgt men door het met het rivierwater meegevoerde materiaal soms met onverwachte ondieptes te maken. Er zijn enige onenigheden over de eventuele verschillen tussen vloed- en hoogwaterregiem. In (belgische) reglementen spreekt men ook van 'tijd van vloed', 'tijdperk van hoogwater' en 'toestand van vloed'.






~vloedsluis:
1> soort inlaatsluis die tijdens vloed gebruikt wordt.
Onder meer een combinatie van een klepduiker met een spuisluis noemt men een vloedsluis. Tijdens vloed wordt het water in een bepaald gebied, een spuikom ingelaten. Na hoogwater sluit de klep en bij laagwater opent men de (spui)sluis en laat het water wegvloeien. Daarbij zal de kracht van het water bagger uit het vaarwater of de haven wegspoelen en kan men het geheel op diepte houden. Ook kan men met de duiker een molenkom vullen en tijdens eb het water gebruiken om een watermolen aan te drijven.


2> keersluis die bij vloed gesloten wordt.

3> ander woord voor verlaat in de zin van een sluis met slechts één deur.
Weinig gebruikte term, waarvan de verklaring onzeker is.






~vloedstroom:
de stroming, die uiteindelijk, een verhoging van de waterstand tot gevolg heeft. Ook inkomend tij en minder correct vloed genoemd.
De sterkste ebstroom treed 3 à 4 uur na hoogwater op, de sterste vloedstroom 4 à 5 uur na laagwater.






~vloei:
deel van het anker dat zich in de grond graaft. Zie verder bij ankervloei. [nr 6 in afbeelding]





~vloeidauw:
vorm van nevel of laaghangende mist die boven wateroppervlakten kan ontstaan en zich over het aangrenzende land uitbreidt.
Bron: Pontjesman Albertus door Hendrika Kuyper-van Oordt in de bundel 'Hou je roer recht', Bosch en Keuning, 1935. en Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad. 's-Gravenhage, 02-07-1947.






~vloeien:
1> het stijgen van het water onder invloed van het getij.
VAN VLOEIEN VISSEN
: bij het vissen met staalbomen: bij de kentering van het tij de staart doorhalen opdat de bek/muil van het kuilnet opnieuw tegen de tijstroom in gericht is.
Doorhalen is in dit geval te vergelijken met het binnenste buiten keren van een net.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

2> Vlaams voor bergen; dus weer drijvend maken.
Bron: Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw Maurice Kaak (blz. 161) Antwerpen 2010.






~vloeier:
Vlaams voor iemand die schepen bergt; een berger.
Bron: Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw Maurice Kaak (blz. 161) Antwerpen 2010.






~vloeierij:
Vlaams voor een bergingsbedrijf.
Bron: Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw Maurice Kaak (blz. 161) Antwerpen 2010.






~vloeiklep:
afsluiting/klep van de loospoort in de 'den' van een beunschip waardoor men overtollig water en slib kan laten wegvloeien.





~vloeipaal:
1> paal, die bij hoge waterstanden, wanneer de wal onderloopt, de begrenzingen van het vaarwater aangeeft.

2> extra hoge meerpaal tegen een kade. Synoniem voor getijdepaal.





~vloeistofkompas:
type kompas, met een magnetische windroos, die zich in een met vloeistof gevulde ruimte bevindt.





~vloeistofringpomp:
type pomp met een excentrisch geplaatste waaier (schoepenrad) in een cirkelvormighuis.
Dit type pomp is in tegenstelling tot de gewone centrifugaalpomp wel zelfaanzuigend.





~vloerdeel:
plank van een houten vloer.





~vloerhout:
1> elk der, op de leggers aangebrachte, balkjes, waarop een vloer rust.

2> ongebruikelijk woord voor legger.

3> hout waarvan een vloer gemaakt is.





~vloering:
een vloer in het schip; de vloer in een kuip of in een geheel open vaartuig, in het bijzonder.





~vloerplaat:
staalplaat waaruit de vloer van machineruimtes gevormd is. Zie ook machinekamerplaat.





~vlokken:
het ontstaan van een witte vertroebeling, bestaande uit stollende parafine, in dieselolie, wanneer deze tot beneden een bepaalde temperatuur (ca. -18 graden) afkoelt.





~vlonder:
1a> eenvoudige houten constructie, die direct contact met de ondergrond moet voorkomen.
In die zin bijvoorbeeld gebruikt als laningen, boekdelling in een roeiboot of als vloertje in een kuip.
.
b> eenvoudige houten steiger, een houten stoep.

2> eenvoudige voetgangersbrug, meestal bestaande uit een enkele losse plank. Ook vonder genoemd. De term 'vlonder' is later vaak overgegaan op uitgebreidere en soms ook meer solide constructies, die op die plaats verschenen.





~vloot:
1> een verzameling van, meestal gelijksoortige, schepen.
DE BRUINE VLOOT
: sinds de jaren 70 gebruikte benaming voor de verzameling van zeilende, voormalige, bedrijfsvaartuigen.
DE WITTE VLOOT
: benaming voor de verzameling van grote passagiersschepen en rondvaartboten.
DE GRIJZE VLOOT
: benaming voor de verzameling van schepen die in de cementvaart zaten.

2a> ronde drijver van een drijfnet. Ook vlot of dol genoemd. Het hout waarvan ze gemaakt worden noemt men dolhout.
b> vierkante drijver van kurk, die rond de bovenreep van een drijfnet zit. Ook kurk of zegenkurk genoemd. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en bij Nicolaas Witsen

AAN DE VLOTEN VISSEN
: vissen met een vlotennet of met een drijfnet dat aan de oppervlakte en met de loodreep vrij van de bodem drijft. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vloothouder:
een schip met matige kwaliteiten.
Bron: Nicolaas Witsen: "Een schip dat matelyk zeilt."






~vlootsanering:
het afvoeren van bepaalde (meestal oudere) schepen, aldan niet gecombineerd met het aanschaffen of aantrekken van andere (meestal nieuwere) schepen, teneinde (naar men hoopt) een gezond bedrijf of een gezonde bedrijfstak te verkrijgen.





~vlootschouw:
1> zeevaartterm: een soort inspectietocht langs de schepen, die gezamenlijk aan een reis gaan beginnen.

2> bij evenementen: het aan het publiek tonen van een flink aantal vaartuigen.
Afhankelijk van het evenement kan er al dan niet een varende vlootschouw gegeven worden en kunnen vaartuigen voor publiek opengesteld zijn. Bij een varende vlootschouw varen een groot aantal vaartuigen in kiellinie langs het verzamelde publiek.






~vlot:
1> in drijvende toestand.
VLOT KOMEN, VLOT ZIJN
: vrij van de bodem van het vaarwater komen of zijn.
VLOT BRENGEN
: een schip dat op de bodem vast zit, weer vrij maken. Zie ook vlotbrengen en lichten.
UIT HET VLOT ZITTEN
: in zekere mate aan de grond geraakt zijn.
VLOT WATER
: water met voldoende diepte.

2> met verminderde diepgang. onder meer in:
VLOT MAKEN
: lading uit het schip halen, om de diepgang te verminderen. Zie ook lichten.
EEN VLOT SCHIP
: een licht schip, een schip met weinig diepgang.
Zie ook: vlotgaand, luchtig.

3> snelheid. Bijvoorbeeld in "er zit voldoende vlot op" wanneer een zegen snel door het water drijft. [Links: diverse termen inzake de visserij.]

Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


4> willekeurige drijvende constructie, van massieve of geheel gesloten holle delen, met gering vrijboord, geringe diepgang en vlakke bovenzijde. Men kent onder meer: houtvlotten, werkvlotten, getijvlotten en reddingvlotten.

5> verkorting van klepvlot. Een vlot dat gebruikt wordt bij de zegenvisserij.

6> open houten vaartuig met rechte vallende stevens. Zie verder bij Giethoorns vlot.

7> ronde drijver van een drijfnet. Het hout waarvan ze gemaakt worden noemt men dolhout. Ook vloot of dol genoemd, [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vlotbaar:
oude term voor bevaarbaar.





~vlotbaas:
1> de hoofdverantwoordelijke tijdens het samenstellen van een houtvlot. Ook vlotmeester genoemd.

2> de hoofdverantwoordelijke tijdens het varen met een houtvlot. Ook vlotschipper of vlotmeester genoemd.





~vlotbak:
open houten vaartuig. Soort van opgeboeid vlot of een opgeboeide platte schuit. Verder niet bekend.
Genoemd in: De Handel door P. Holst 1876.

Gerelateerde termen: ark, plat, pikschouw.





~vlotbalk:
balk, waarmee de stammen van een houtvlot bijelkaar gehouden worden.





~vlotbatterij:
1> op verankerde vaartuigen aangebrachte verzameling geschut.
De term wordt onder meer gebruikt in een onderschift bij een prent uit 1787. Verder schijnt ook een stevig gebouwde praam met een enkel stuk geschut soms als vlotbatterij betiteld te worden.

2> drijvende, al dan niet van een borstwering voorziene, houten constructie, waarop één of meerdere stukken geschut opgesteld staan.
Of dit object ooit het ontwerp en modelstadium te boven is gekomen is mij niet bekend. Het schijnt dat men op de Surinamerivier van dergelijke inrichtingen gebruik heeft gemaakt.






~vlotbrengen:
1> een schip, dat gezonken is, drijvende maken.

2> een schip dat zich vastgevaren heeft in dieper water brengen. Ook afbrengen genoemd.





~vlotbrug:
brug, waarvan het wegdek op kleine schuiten of pontons ligt. Sommige vlotbruggen worden geopend door de gehele brug tegen de oever te zwaaien, bij anderen wordt een gedeelte onder de aanbruggen getrokken. [Afbeeldingen] [Lijst: Diverse termen inzake bruggen.]





~vlotdeel:
houten plank van mindere kwaliteit die meestal voor de bouw van loodsen en onderkomens op een houtvlot, dan wel voor andere constructies op het vlot, in gebruik is of was.





~vlotdeur:
stalen sluisdeur met holle ruimtes, waardoor de deur slechts een geringe neerwaartse kracht op de scharnierpunten of loopvlakken uitoefent.





~vloten:
1> verouderde term voor vlotten/drijven.

2> meervoud van vlot in de betekenis van drijver.
AAN DE VLOTEN VISSEN
: vissen met een drijfnet waarvan de vloten/drijvers op het water liggen. Zie ook vlotennet. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vlotennet:
drijfnet met weinig gewicht aan de onderreep waardoor de drijvers, ook vloten of dollen genoemd, hoog op het water liggen. Het vlotennet heeft meestal geen ladderings maar hangers. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.] Zie ook grondnet.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vlotgaand:
weinig diepgang hebben of snel zijn





~vlothaven:
1> haven waarin hout in de vorm van balken, stammen of planken bewaard en verhandeld worden. Ook houthaven genoemd.

2> stuk water waar men vlotten of losse stammen heeft liggen. Een groot balkengat.





~vlotmeester:
de vlotbaas op een Rijnvlot of Holländer.
Waarschijnlijk de letterlijke vertaling van deze functie in het Duits: floßmeister.







~Vlotpraam:
1a> ijzeren of stalen vrachtscheepje met rond voor- en achterschip en behorend tot de 'familie' van de Groninger bol. Ook Groninger vlotpraam genoemd. Het is vaartuig zonder gangboorden, dekken of luikenkap. De laadruimte begrensd met twee dwarsscheepse schotten. Aan de achterzijde een plaatsteven, voor meestal niet meer dan twee ruggelings geplaatste hoeklijnen. De holte is gelijk aan de ronding van de kim; de kimstraal. Eigenlijk heeft het schip dus geen zijdes. Het potdeksel is breed, het berghout ontbreekt. Het vaartuig werd gejaagd met een lijn achterop, terwijl de jager gelijktijdig de kop met een pikhaak o.i.d. in het midden van het vaarwater hield. De schuit werd gebruikt om turf uit de kleinste sloten, naar grotere schepen te brengen. Iets groter dan de vlotpraam, die een lengte heeft van max. 12 m. is de Grote of Groninger praam. Beide types zullen door velen echter als kleine Bolpramen gezien worden.
b> de houten voorgangers van voornoemde schepen weken weinig af. Bij de houten vlotpraam werd de bovenrand van het vaartuig gevormd door een stevig berghout. Het ruim tussen de schotten was bewegerd. De kimmen waren krap, de zijden rond en duidelijk naar buiten vallend. Voorkomende maat 10x2,6 meter.
De wat grotere versie, circa 13x3 meter werd gebruikt als tonnenschuit en werd Gierpraam genoemd. Ze bezaten een voor- en achterdek. In de winter werden ze gebruikt als ijsbreker en waarschijnlijk daarom waren ze met een brede zware voorstevenbalk uitgerust.
Bron GJ Schutten
.

2> onder andere door Haalmeijer en Vuik gebruikt synoniem voor Groninger Slijkpraam.





~Vlotschip:
1> waarschijnlijk een houten schuit met een gesloten dek. Zie ook vlotschuit. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]

2> open ijzeren vaartuig uit Groningen. Ook vlotpraam genoemd.
Bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, 19-06-1920.


3> type oorlogsschip waarvan de romp zich grotendeels onder water bevindt; een zogenaamde monitor. Zie ook rivierkannoneerboot.
Bron: Haagsche courant, 12-07-1909.


4> uit balken of stammen samengesteld vaartuig waarmee mensen en/of goederen vervoert kunnen worden.
Bron: Harlinger courant, 09-08-1871.


5> 15de tot mogelijk 16de of zelfs 17de eeuws scheepstype. Een schip met vlakke voor en achterzijde.
Bron: Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, Volume 3 Door Frans De Potter, uitg. Jan Broeckaert.1870-1872.


5> experimenteel vaartuig waarvan het 'laadruim' geen bodem heeft. De lading, bestaande uit waterdichte tanks drijven dus in het schip. Het schip zelf ontleent zijn drijfvermogen aan het gesloten voor- en achterschip en waterdichte zijden.
Bron: De Sumatra post, 09-02-1924.






~vlotschipper:
de hoofdverantwoordelijke tijdens het varen met een houtvlot.
Gerelateerde termen: balkenvlotter, houtvlotter, vlotbaas, vlotterknecht, vlotvoerder, vlotmeester.





~Vlotschouw:
mogelijk een werfbakje.
Het wordt in één adem genoemd met pikschouw en is, volgens gebruikte bron, als deze vrij van havengeld gesteld






~Vlotschuit:
1> benaming (reeds in de 16de eeuw aangetroffen) voor diverse platte, brede vaartuigen, met rechte vallende stevens, waarbij de te vervoeren lading niet in, maar op het vaartuig lag. Ook wel vletschuit genoemd. De oudste afbeeldingen van dit soort schepen stammen uit begin 15de eeuw. In de 19de eeuw werden ze langzamerhand verdrongen door de Amsterdamse lichter. De vlotschuiten verdwenen, volgens G.C.E. Crone, pas begin twintigste eeuw uit het stadsbeeld. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Nicolaas Witsen gaf als voorkomende maten voor een Vlotschuit: over de steven gemeten ongeveer 20 meter lang, over het vlak gemeten ca. 17 meter. Circa 4,50 meter breed, 1,30 hol. De schepen hebben geen roer en worden door bomen voortbewogen.
Het Maritiem museum Rotterdam bezit twee tekeningen van gladboordige vlotschuiten. Eén daarvan wordt een Amsterdamse vlotschuit genoemd, terwijl andere bronnen daarover juist opmerken dat zij overnaads gebouwd zijn.
In gebruik de voorloper van de zolderschuit en de dekschuit. Niet te verwarren met de Amsterdamse binnenlichter die een ruim en luikenkap had.
G.J. Schutten, blz. 277, geeft van de Amsterdamse vlotschuit een tekening uit het Scheepvaart museum. Dit toont een overnaads model met ruim. Het bijschrift op de tekening vermeldt dan ook 'Aardeschuit'


2> mogelijk door onkunde gezien als synoniem voor zolderschuit en Amsterdamse lichter.

3> zeer primitief vaartuig, dat op enkele oude prenten aangetroffen kan worden en waarvan ik tot op heden geen betrouwbare beschrijving heb kunnen vinden. Enige zekerheid of deze afbeeldingen waarheidsgetrouw zijn is er niet altijd.
Het is een vlot samengesteld uit houten balken of stammen, dat voor het vervoer van goederen, een enkele maal voor personen, gebruikt wordt. Soms aan de randen opgehoogd met extra balken of stammen, soms aan de voorzijde meer opgehoogd dan aan de zijden. Een enkele maal niet rechthoekig maar aan de voorzijde puntig of afgeplat puntig. Veelal voortbewogen door te bomen.
Is het misschien de vlotschuit die in Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen door Frans De Potter genoemd wordt en heeft het misschien iets te maken met de vlotschippers die in een advertentie van de Groninger courant van 17-08-1787 gezocht worden?






~vlotschuitevoerder:
17de eeuwse term voor de schipper van een vlotschuit. Ook geschreven als vlotschuitvoerder of vlotschuitenvoerder.





~vlotschuitenvoerdersgilde:
gilde van vlotschuitevoerders.
Wagenaar schrijft over de Amsterdamse gilden: De oudst bekende ordonnantie betreffende dit gilde dateert van 1589. De voerders van schuiten, die met bomen voortbewogen werden, moesten lid van dit gilde zijn. De vlotschuiten waren langer dan de steigerschuiten en hadden geen boord. Met het roei- en steigerschuitengilde had dit gilde voortdurend moeilijkheden, daar afbakening van beider terreinen niet eenvoudig was. De vlotschuiten werden vrijwel uitsluitend in en bij de stad gebruikt. In 1688 werd een maximum van 175 leden voor dit gilde vastgesteld. Elke gildebroeder mocht slechts één schuit hebben.






~vlotschuithuur:
het bedrag dat men voor het huren van een vlotschuit moet betalen.
Bron: Dagblad Scheepvaart 15-11-1933 via Delpher






~vlotslepen:
een vaartuig met behulp van een ander vaartuig naar dieper water slepen. Ook afslepen genoemd.
Bron: Leeuwarder courant, 14-11-1960 via Delpher.nl






~vlotten:
1> drijven; voornamelijk in de zin van: niet aan de grond zitten. [Lijst: Uitdrukkingen e.d.]
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


2> zich met een vlot verplaatsen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


3> volgens G.J. Schutten ook het vervoer van goederen over korte afstand; dus vletten.
Zie ook: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. O.a. MNW 'vlotten'.






~vlotter:
1> kleine drijver.

2> persoon die bij het samenstellen van en het  varen met,  een houtvlot betrokken is. Ook balkenvlotter genoemd.
Gerelateerde termen: werkvlot, vlotter, vlotvoerder, balkenvlotterspoor.

3> in de Groningse venen kleine schuit waarmee de toelast vervoerd werd. Een soort lichter dus. Ook vlotterschip genoemd.





~vlotterknecht:
hulpje van de vlotschipper of vlotter.





~vlotterschip:
in de Groningse venen kleine schuit waarmee de toelast vervoerd werd. Een soort lichter dus. Ook vlotter genoemd.





~vlottrekken:
een schip, dat aan de grond gelopen is, naar dieper water brengen.





~vlotvaart:
het varen met houtvlotten.
Gerelateerde termen: balkenvlot, hollander, werkvlot, vlotter, vlotvoerder, balkenvlotterspoor.





~vlotverklaring:
soort scheepsmanifest dat men bij het varen met vlotten over de Rijn nodig had.
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869






~vlotvisserij:
het vissen met de zegen vanaf een zogenaamd klepvlot. [Links: diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vlotvoerder:
de 'schipper' op een vlot, in het bijzonder de schipper op de grote houtvlotten.





~vlotvoetbrug:
(kleine) vlotbrug bestemd om alleen door voetgangers (en fietsers) gebruikt te worden. Zie ook voetvlotbrug.





~vlotwater:
vaarwater, dat diep genoeg is om in te varen.





~vlouw:
synoniem voor drijfnet, in het bijzonder het zomernet. Ook als flouw bekend. [Lijst Diverse termen inzake het vistuig.]
De term wordt bijna uitsluitend ten westen van Gorkum gebruikt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~vlouwgaren:
het binnenste, tussen de ladderingen hangende net, bij een drijfnet. Ook boezem genoemd. [Lijst Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Vlouwschouw:
vermoedelijk hetzelfde als een Zalmdrijver.





~Vlouwschuit:
vissersvaartuig dat met een vlouw/drijfnet vist, vaak een Zalmdrijver. De term wordt rond Ammerstol gebruikt.





~vluchthaven:
haven, meestal gelegen aan groot water, waarin men, bij slecht weer, ligplaats kan kiezen. Soms niet meer dan een beschutte ankerplaats.





~voedingspomp:
de pomp die het voedingswater in de stoomketel pompt.





~voedingswater:
water dat tijdens gebruik in de stoomketel gepompt wordt.





~voer:
gewichtsmaat(?) voor aardappelen. Ongeveer gelijk aan 40 mud, dat wil zeggen een wagenlading; ook wel gelijk gesteld aan datgene dat in 1x aangevoerd wordt.
Voor de standarisering van ca. 1822 was er een grote variatie aan wat een mud was. De laatst in zwang zijnde maten (nog rond 1960 in gebruik) stelde een mud gelijk aan 100 liter, hetgeen dan overeenkwam met ca. 42 kg aardappelen per zak of bijna 70 kg los gestort. Bron: Tuigage, Laden en Lossen, A.A.H. Spaan en G.J. Leygraaf, uitgeverij Born.






~voeraak:
soort vaartuig waarmee men overzet.
Vermoedelijk gaat het om een soort pont waarmee voertuigen overgezet kunnen worden. Het vaartuig lijkt in actie te komen wanneer de schipbrug door ijsgang onbruik is geworden.
Bron: Algemeen handelsblad 1880.

Gerelateerde termen: heen-en-weer, overzetter, pijper, pont, schouw, enz.





~voerboom:
vrij weinig gebruikte term voor scheerbalk.





~voeren:
een touw of staaldraad dusdanig geleiden, dat dit makkelijk door een gat of rond een bolder, een schijf of verhaalkop loopt. [Diverse termen in zake touw en touwbehandeling.]





~voering:
1> een houten dubbeling. Mogelijk alleen gebruikt voor een gedubbeld houten vlak; een vlak met dwarsdubbelingen. Ook dubbel vlak genoemd.
Gerelateerde term: mospapier.

2> de lagerschaal van een glijlager.

3> een cilindervoering.





~voertakel:
takel waarmee het helmhout bewogen kan worden; de stuurtalie.
De term wordt gebruikt maar niet verklaard in F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Er zijn mij geen andere vermeldingen bekend.






~voet:
1> de onderkant van iets. Bijvoorbeeld de onderkant van de den, van een golf of het onderste gedeelte van de mast (zie bij mastvoet).
Ook het liggende deel van een staande knie wordt soms voet genoemd.

2> naam van diverse lengtematen; meestal bijna 30 cm. [Korte opsomming Oude maten.]

3> verbastering van het Franse 'voûte' = tunnel. De term wordt bijna uitsluitend in de kringen van de Frankrijkvaarders gebruikt.





~voetbank:
dwarsscheepse plank, aan de voorzijde van de stuurkuip, bij onder meer de Enterse Zomp. Vergelijk: treedoft.





~voetblok:
1> het onderste blok van een takel, mits dit blok direct, of indirect, al dan niet beweeglijk met het schip verbonden is.

2> door velen gebruikt, maar mijns inziens niet correct, synoniem van klapblok.





~voetgang:
verouderde term voor gangboord.
Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.






~voetgangerspontje:
meer populaire, volkse, benaming van een voetveer.





~voetgangersveerpont:
het zelfde als een voetveer. In het algemeen zal men waarschijnlijk een vrijvarend pontje verwachten. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~voetijzer:
een breeuw- of kalfaatijzer dat gebogen is. Het werd voor het breeuwen van lastig bereikbare naden gebruikt en wordt ook kantijzer genoemd.
De term wordt onder meer bij Mr Jhr. J. van Lennep en door P. Dorleijn genoemd.






~voetlijst:
1> elk der, dwarsscheeps, op het dek of de stuurplank aangebrachte, randen, waartegen men zich kan schrap zetten als men het helmhout bedient. [nr.6 in afbeelding] Ook wel rib(betje) of schoorlat genoemd.

2> lage opstaande rand langs de buitenrand van het dek. Zie ook voetreling.





~voetpaard:
onder een rondhout gespannen touw, vaak op regelmatige afstanden voorzien van knopen, waarop men kan staan wanneer men werk aan bepaalde zeilen te doen heeft. Ook loopstag of paard genoemd.
In de zeevaart hingen o.a. onder al de ra's voetpaarden. In de binnenvaart worden onder de kluiverboom soms twee voetpaarden bevestigd. Deze lopen dan van de nok van de boom naar de bovenrand van het kluisbord naast de beretand. Ze hangen in een vrij ruime boog door. Voetpaarden zijn misschien wat populairder geweest dan loopnetten. Beiden waren vroeger echter niet echt een alledaagse verschijning zo blijkt uit oude foto's.






~voetplaat:
op het dek aangebrachte plaat, waarop een bepaald onderdeel (meestal een ring voor de bevestiging van een blok) bevestigd is.





~voetrem:
vang die door middel van een voetpedaal bedient kan worden.





~voetstrijk:
MAST MET VOETSTRIJK
:
mast, die met behulp van een strijkreep, die over één of meerdere schijven in de onderkant van de mast, gestreken en gezet kan worden. Vooral toegepast bij laadmasten. Bij (houten) zeilschepen met een voetstrijk was deze vaak benedendeks aangebracht.





~voetreep:
touw aan de voet van een spriet, waarmee men, tijdens het kaaien, de spriet in bedwang houdt. [Tekst: Spriettuig]





~voetreepblok:
blok waardoor de voetreep loopt.





~voetreling:
lage opstaande rand langs de buitenrand van het dek of het gangboord, bij schepen waarvan de rompbij het dek eindigt. Ook voetlijst of badding genoemd. Vaak ook gevormd door het bestek. [Afbeeldingen relingwerk]





~voettalie:
takel tussen hommer en voet van de spriet, waarmee de voet uit de greelband gelicht kan worden. Ook sprietophaler genoemd. [Tekst: Spriettuig]





~voettouw:
hulplijn tussen de achterste leuver aan het onderlijk van de botterfok en enig vast scheepsdeel ter hoogte van de mast. Ook bekend als buiketouw.
Men dient het voettouw niet met het voetpaard, de loopstag te verwarren.






~voetveer:
1> een veerdienst voor voetgangers (en fietsers). Ook overzet genoemd.

2> het vaartuig, waarmee een veerdient voor voetgangers en/of fietsers onderhouden wordt. Ook bekend als voetgangerspontje en als fiets(ers)pontje [Website: Vrienden van Voetveren.]

Gerelateerde termen: zie bij pont.

3> de plaats waar deze dienst gehouden wordt.





~voetvlotbrug:
(kleine) vlotbrug bestemd om alleen door voetgangers (en fietsers) gebruikt te worden. Ook vlotvoetbrug genoemd.
Mogelijk rekent men ook de schol hiertoe. [Lijst: Diverse termen inzake bruggen.]
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart. Deel II. Algemeene Landsdrukkerij,1924. Via Delpher.
Deze bron vermeldt wel vlotvoetbrug, maar niet voetvlotbrug, terwijl met het op blz 323 toch duidelijk heeft over 'vlotbrugje (voetbrug)'.






~vogelhout:
zuid-Nederlandse term voor stuurboog/nagelbank.
Bron: F. Bly, Onze Zeilvischsloepen 1902.






~Voith-Schneiderpropeller, V.S.P.:
syteem met rond een verticale as roterende bladen, waarmee vaartuigen voortgestuwd kunnen worden. Het systeem bestaat meerder (geregeld 5) smalle, geprofileerde, verticale bladen, die aan een draaiende schijf bevestigd zijn. De stand van de bladen bepaalt de stuwrichting en stuwdruk. Een enkele maal kantelbladschroef genoemd.
Het systeem werd in 1926 door Ernst Schneider ontworpen en in de fabriek van J. M. Voith te St. Pöllen gemaakt.
Met de VSP is het mogelijk om continu en traploos zowel de stuwdruk als de stuwrichting te wijzigen; men heeft dus geen roeren en geen keerkoppeling nodig en ook de motor kan immer hetzelfde toerental blijven draaien. Het systeem kent een zogenaamde servo-besturing waardoor ingewikkelde overbrengingen tussen stuurhut een voortstuwing komen te vervallen. Als nadeel kan het grote aantal bewegende delen dat het systeem kent, gezien worden. De manouvreerbaarheid van het vaartuig is echter aanzienlijk beter, dan met een conventionele voortstuwing.
Een VSP systeem voor een motor van ca. 400pk bij ca. 400 tpm heeft een diamater van 1,6m en een bladlengte van 1 meter.
Begin jaren zestig werd voor dit systeem de Nederlandse term kantelbladschroef geïtroduceerd. De term wordt/werd echter hoogst zelden gebruikt.



Volgende







Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken