Het spriettuig is een tuigage waarbij
het grootzeil een sprietzeil* is.
Tot in de 17de eeuw werd ook de benaming Smakzeil gebruikt.
Het sprietzeil is een vierhoekig langsscheeps
grootzeil. Het onderlijk kan met
een spier uitgehouden worden, maar
gebruikelijk is dit niet. Achter-
en bovenlijk worden door een diagonaal
geplaatst rondhout, de spriet, aan de nokhoek
uitgehouden. Het voorlijk is meestal
op de (voor die tijd) gebruikelijke wijze met de mast verbonden. Het zeil
wordt aan de nekhoek met de grootzeilval (zeileval) gehesen. De halshoek wordt neergehouden
met de halstalie en de stand van het
zeil wordt geregeld met de grootschoot.
Het overige lopende want, dat bij
deze tuigage hoort, verschilt.
Een schokker met een sprietzeil en druil getekent door Groenewegen. (groter formaat)
Voor de mast wordt over het algemeen een
fok, bij grotere
schepen soms ook een kluiver en heel
soms een buitenkluiver of een vlieger,
gevoerd.
Op enkele zeer oude afbeeldingen zijn ook tuigen met
dwarsscheepsevoorzeilen
te zien. Hiervan voerden de kleinere schepen alleen een breefok,
de groteren voerden daarboven, of boven de fok, nog een ratopzeil.
Over het algemeen is de mast iets korter
dan bij een gaffeltuig en de mast
staat meestal iets voorover. Indien er een stagbocht
in de mast gebracht is, is deze voorwaarts gericht. De masttop
is meestal vrij groot en sterk voorwaarts gebogen. De mast is meestal
verstaagd
en voorzien van bakstagen.
De mast staat over het algemeen ruim in de mastkoker
of het dek, zodat deze, tijdens
het zeilen, zijdelings kan overhellen.
De mast is (een enkele uitzondering daar gelaten) niet strijkbaar.
Het sprietzeil verschijnt, voor zover mij bekend, aan het eind van de
middeleeuwen. Daarvoor gebruikte men vrijwel uitsluitend emmerzeilen.
In de zeventiende eeuw wordt het sprietzeil, door de komst van het
gaffelzeil,
langzamerhand verdrongen. Het weet echter tot in de 19de eeuw stand te
houden en op kleine vaartuigen en
bij de Arnemuidense vissers tot zelfs ver in de 20ste eeuw. Tegenwoordig ziet
men in de pleziervaart nog een enkel schuitje
met spriet varen.
De eerste sprietzeilen waren vrijwel rechthoekig. Het zeil
is hoger dan breed. De nok van de spriet komt op ongeveer gelijke hoogte met de
hommer van de mast en recht boven de
schoothoek.
In de loop van de zestiende eeuw komt de hoognok in gebruik. De
nok van spriet komt daarbij zo'n beetje op gelijke hoogte met de top van
de mast, soms komt deze zelfs nog hoger. Er zijn echter nog andere sprietzeilen.
Op kleine scheepjes ziet men soms sprietzeilen met een kort, vrijwel horizontaal,
bovenlijk. Het model van het zeil benadert het gaffelzeil, alleen de
gaffel ontbreekt. De spriet staat steil
en komt niet of nauwelijks boven de hommer.
Ook bestaan er afbeeldingen van scheepjes met een sprietzeil, die een
kort, bijna vertikaal, achterlijk hebben. Het zeil lijkt bijna driehoekig. De
spriet ligt dus veel vlakker en de nok komt nauwelijks op halve hoogte
van de mast. De spriet wordt dan bijna een giek. Eind zeventiende eeuw
ontstaat er nog een variant op het spriettuig: het ferrietuig*.
Het 'gewone' sprietzeil en de hoognok
.
Bij het gewone sprietzeil en de hoognok hangt een groot deel van het
gewicht van het zeil aan de nok van de spriet. Tijdens het zeilen komen
hier een deel van de krachten, die in het zeil werken, bij. De spriet
moet daarom zeer solide zijn (de spriet werd bovendien ook gebruikt als
laadboom),
daarbij heeft de spriet een vrij forse lengte, dus een flink gewicht.
Om de spriet tijdens het varen op zijn plaats en in bedwang te kunnen
houden zijn er een aantal touwen aangebracht.
De voet van de spriet steekt, meestal
aan bakboord, iets langs de
onderkant van de mast. Hij hangt aan de standaard* of reep en wordt met de
greelband* bij de mast gehouden. Aan de voet van de spriet is ook (indien aanwezig)
de voetreep* vastgemaakt. Ongeveer in het midden van de spriet is de spriettalie*
of trijs aangebracht. Aan de nok bevinden zich de beiden gaarden*, de noktalie*
en vaak ook de laad- en lostalie*.
Een (zout)waterschip met een zogenaamde hoognok.
Ets: G. Groenewegen. (groter formaat)
`
De standaard
.
De standaard of reep is een touw, lopende van de hommer van de mast
naar de voet van de spriet. Hij draagt een groot deel van het gewicht van de spriet. De bevestiging
bij de hommer bestaat meestal uit een lus, die rond de masttop
gelegd is en op de hommer rust. De onderkant kan eveneens voorzien zijn
van een lus, die nauw rond de voet van de spriet past. Om het verschuiven
van deze lus te voorkomen kan de voet van de spriet verschraald
zijn, zoniet dan zijn er meestal een aantal klampen
aangebracht. Op sommige schepen is de voet van de spriet voorzien van een
ijzeren band met oog of een oogbout dwars door de spriet. De onderzijde
van de standaard is dan voorzien van een haak. Ook bovenaan kan een soort
gelijke bevestiging aangebracht zijn. Later bestaat op sommige schepen
de standaard niet uit touw, maar uit een aantal lange schalmen, die, naar
onder toe, in lengte toenamen, een staafketting
of putting. Elke schalm bestaat uit een stang met
aan beide zijden een klein oog.
De greelband
.
De greelband (greel of gareel) houdt de spriet bij de
mast en voorkomt dat deze naar voren toe uitzwaait. De verbinding is
echter zo flexibel dat de spriet niet in zijn bewegingen belemmerd zal worden.
Voor de greelband zijn diverse systemen verzonnen. In zijn eenvoudigste
vorm is het een touw of leren band met een kleine lus, die rond de voet
van de spriet ligt. Het verschraalde uiteinde van de voet voorkomt dat
de lus naar boven schuift. Wanneer de voet niet verschraald is, voorkomen
klampen dat de lus naar boven schuift. Het andere eind wordt net boven
de mastkoker of hieling
rond de mast geknoopt. Een iets andere vorm is de greelband waar twee lussen
ingesplitst of door
bindsels
gevormd zijn. Een kleine lus, voor de voet van de spriet en een grote lus,
die rond de mast ligt. Voor de grote zwaardere tuigen werden (later) stalen
banden gebruikt, die door een talreep
met elkaar verbonden waren. Binnen de band rond de mast, zat een houten
klos met drie gaten waardoor de talreep geschoren werd. Deze band rustte
op een tweede band, die vast rond de mast zat. Waarschijnlijk zal er tussen
greelband en mast wel iets aangebracht zijn, dat het beschadigen van de
mast moest voorkomen. Daarvoor zullen wel dezelfde methodes gebruikt zijn
als bij de giekband voor de grootschoot.
Aan de voet van de spriet zal wel een stevige klamp met eveneens drie gaten,
of een stalen band met een beugel, gezeten hebben, maar daarover, als mede
over alle andere constructies die er ongetwijfeld geweest zullen zijn,
heb ik tot op heden niets kunnen vinden.
De voetreep
.
De voetreep is een stuk touw, dat van de voet van de spriet achterwaarts
loopt. Wanneer men de voetreep een weinig aantrekt, komt er ruimte in de
greelband en kan men deze losmaken. Wanneer men daarna de voetreep langzaam
viert, zal de voet van de spiet langzaam naar voren zwaaien en de nok naar
beneden komen. Kaaien noemt men dit. Daarna kan men de
tophoek
van de nok afnemen. Dit is een vereiste, omdat er geen andere methode,
om het zeil af te nemen, bestaat. Bij kleine tuigen zal men de voetreep
met de hand kunnen bedienen. Bij de grotere tuigen zal de voetreep van
een takel voorzien zijn of men maakte
gebruik van een spil op het achterschip.
Na de zeventiende eeuw schijnt de voetreep langzaam verdwenen te zijn.
Waarschijnlijk volstond men toen vaker met het zeil alleen maar te geien
of misschien vierde men de voet met behulp van de talreep aan de greelband.
Een
waterschip met een gekaaid zeil.
Tekening: P. Le Comte. (groter formaat)
De voettalie
.
In enkele werken wordt de aanwezigheid van een voettalie of
sprietophaler vermeld. Deze
loopt evenwijdig met de standaard en door het aantrekken van deze takel
kan men de voet van de spriet uit de standaard lichten.
De spriettalie of trijs
.
De spriettalie is een zware takel tussen de mast, ter hoogte van de
hommer, en het midden van de spriet. Het blok aan de mast was bijna altijd
een vioolblok. Soms liep de takel
te zwaar om de sprietloper met de
hand te kunnen bedienen en was er naast de mast, soms verwerkt in de
knecht, een spil geplaatst. In eerste
instantie werden de blokken van de takel rond mast en spriet
gestropt
of door middel van een naaiing
aangebracht.
Een stel klampen op de spriet, soms oplopend tot 8, voorkwamen dat het
voetblok verschoof. Later
gebruikt men metalen beslagdelen.
De spriettalie vervulde een belangrijke rol wanneer de spriet als laadboom
gebruikt werd. Tijdens het zeilen hing de spriet voornamelijk aan het bovenlijk
van het zeil, dat om die reden dan ook zwaar uitgevoerd was en met een
zeer stevige rakband met de mast
verbonden was. De spriettalie werd meestal zover gevierd, dat wanneer men de wind
in het zeil had, de takel het zeil niet (al te sterk) indrukte.
Bij sommige schepen, zoals bijvoorbeeld de
Arnemuidense hoogaars
werd geen spriettakel gebruikt. Ook de noktakel ontbrak.
De noktakel
.
De spriettakel was, bij het gewone sprietzeil, niet erg geschikt om
de spriet helemaal tegen de mast aan te trekken. Bij de hoognok ging
dat iets beter. Bij het gewone sprietzeil was daarom vaak een noktakel aangebracht.
De loper was hoog in de masttop bevestigd.
Van daar liep deze, via een blok aan de nok, en een blok aan de hommer,
naar de knecht. (Grote schepen hadden soms een noktakel met drie blokken,
kleinere schepen soms slechts één blok) Was de spriet
getopt,
de grootschoot opgevierd of losgemaakt, dan kon men het zeil tegen de
mast opdoeken.
Met de gaarden* rond mast en zeil geslagen, kon men voorkomen dat de wind
te veel grip op het losse doek had. Op de meeste schepen verdween de
noktakel in het begin van de 18de eeuw.
De gaarden
.
De gaarden of geerden zijn twee touwen (vaak) voorzien van takels,
die vanaf de nok van de spriet naar het boord
nabij het achterschip lopen. Hiermee kon men de mate, waarin de spriet
buitenboord uitzwaaide regelen. Ook bij het laden of lossen, met behulp
van de spriet, bewezen ze goede diensten. De ene werd aan boord(4)
gehouden en daarmee trok men de spriet boven het ruim,
de ander werd aan de wal gezet en daarmee kon men dan de spriet buitenboord
draaien. Enkele bronnen maken melding van dubbelle gaarden. Het gaat
dan meestal om schepen van meer dan twintig meter.
De laad- en lostalie
.
Om de spriet als laadboom te kunnen
gebruiken was er nog een takel aan de nok van de spriet bevestigd: de laad-
en los of hijstalie. Het was daar dus een drukke bedoening want
ook het zeil, het blok van de noktakel en de twee gaarden zaten daar vast.
In het begin bestonden deze bevestigingen uit stroppen (lussen) die om
het verschraalde eind van de spriet lagen. Was de nok niet verschraald
dan waren er, om te voorkomen dat de lussen naar beneden zakten, een paar
klampen geslagen. Later werd dit vervangen door een stalen band met een
stuk of vijf ogen waaraan alles vastgezet kon worden. Deze hijstalie werd
als deze niet gebruikt werd, stijf langs de spriet getrokken.
Een streekerveldschuit met een licht spriettuig.
Inzender: Nico Vader. (groter formaat)
De geien
De geitouwen of geien waren lijnen, waarmee het achterlijk tegen
het boven- en voorlijk getrokken kon worden. De lijnen waren
paarsgewijs, elk aan een kant van het zeil, aangebracht. Soms liepen de onderste
lijnen tevens door lussen of banden, seizings, die aan het zeil
bevestigd waren. Met het aantrekken van de lijnen 'vouwde' het zeil zich dus
samen, waardoor het geen wind meer ving. Er waren meestal drie lijnenparen. De
bovenste liep naar blokjes ongeveer halverwege het bovenlijk en verder
via een blokje bij de hommer naar het dek. Het middelste paar liep naar
de blokjes bij de hijshoek en dan naar het dek en het onderste paar had
blokjes iets onder de helft van het voorlijk. De paren waren na het
blok aan voorlijk of de mast samengesplitst of gebindseld zodat men
uiteindelijk maar drie lijnen had, die op het dek kwamen. Op de grotere schepen was
er bij de knecht een rol, de geirol, waarmee men de geien aan kon halen.
De grootschoot
.
Wanneer het zeil zonder giek gevaren wordt, bepaalt de grootschoot
niet alleen de stand van het zeil, maar ook de spanning op onder- en achterlijk.
Het grootschootvoetblok is daarom vaak op een
overloop bevestigd.
Gebruikelijk is dat het bovenste grootschootblok gewoon aan de
schoothoorn zit,
maar bij sommige zeilen bevond zich boven de onderste schoothoorn
een tweede. Het blok zat dan met een soort
spruit aan beide schoothoorns.
De bonnet
.
Vroeger werden sprietzeilen met een bonnet gevaren. Een bonnet is een
rechthoekig stuk zeil, dat aan het onderlijk van het eigenlijke zeil gezet
kan worden. De verhouding tussen bonnet en de rest van het zeil bedroeg
ca. 1:3. Het onderlijk van het zeil was voorzien van een rij ogen. De bovenzijde
van de bonnet van even veel lussen. De voorste lus wordt door het voorste
oog gestoken en daarna plat tegen het zeil gelegd. De volgende lus wordt
door het volgende oog en door de plat gehouden lus gestoken. Dit wordt
herhaald tot dat de achterste lus doorgestoken is. Er vormt zich een soort
kettingsteek.
De achterste lus wordt aan de schoothoorn van het eigenijke zeil vastgezet
met een eind touw, dat men de steekbout (meer....)
noemde. Haalde men de steekbout los, dan kon men het zeil van achter naar
voor in één beweging 'afritsen'. Omdat op achter- en
voorlijk flinke spanningen kunnen komen te staan, werden, op de grotere tuigen,
voor en achterlijk van de bonnet, aan de bovenkant, voorzien van een extra
zware lus. Deze lussen kwamen om of door de (hals- en schoot-)leuvers.
De lus van het voorlijk werd door een bindsel vastgezet en vormde soms
tevens de eerste lus van de kettingsteek. De lus van het achterlijk werd
samen met de laatste lus van de kettingsteek door middel van de steekbout vastgezet.
Volgens Petrejus
werd het bonnet tegen de herfst afgenomen en pas weer tegen het voorjaar
aangezet. Dit is waarschijnlijk het geval geweest bij grote schepen alwaar men,
vanaf het schip, moeilijk bij de bovenkant van de bonnet kon. Bij kleine schepen
alwaar men er wel makkelijk bij kon, lijkt me het aanzetten en afnemen van
het bonnet nauwlijks meer werk geweest te zijn dan het steken van een
rif.
Op diverse afbeeldingen ziet men sprietzeilen zonder bonnet en ook zonder
rifseizings. De geien, gaarden,
spriettakel en grootschoot boden schijnbaar genoeg mogelijkheden het effectieve
zeiloppervlak voldoende te verkleinen.
Een Hoogaars met sprietzeil. Bron: 'Schepen die voorbij gaan'. (groter formaat)
Variaties op de hoognok en het gewone zeil
.
Net als bij schepen van één bepaald type komen ook bij
tuigages van één soort, diverse variaties voor. Het is onmogelijk
ze allemaal te beschrijven, maar enkele opvallende verschijningen wilde
ik U niet onthouden.
Enkele oude foto's in diverse boeken tonen
Hoogaarsen
met een hoognok. De tuigage wijkt duidelijk af van hetgeen op de meeste,
nog oudere, prenten en schilderijen te zien valt. Zo is het voorlijk van
het grootzeil niet met de mast verbonden. Het hangt er zelfs tamelijk ver
achter. Men zou kunnen spreken van een
vliegend grootzeil.
De rakband, bij de hijshoek, is zeer ruim. De hijs zit een heel eind van de mast. Een
spriettalie lijkt te ontbreken.
Normaal staat bij een sprietzeil, hoognok of ferrietuig het achterlijk bijna vertikaal.
De nok van de spriet bevindt zich zo'n beetje recht boven de schoothoek.
Bij deze Hoogaarsen staat het achterlijk duidelijk achterover. Het uiteinde
van de spriet reikt zo'n beetje tot de achtersteven,
terwijl de grootschoot zich voor de stuurkuip
bevindt.
Boven het grootzeil kan een driehoekig topzeil gevoerd worden.
De achterhoek zit aan de nok van de spriet, de 'top'hoek,
net onder de trompet, aan de masttop
en de onderhoek is met een lange lijn op de knecht vast gezet. De masttop
is zeer lang, zodat dit topzeil een redelijk groot oppervlak heeft. Ook
aan de onderkant van het grootzeil kan een extra zeiltje, een
waterzeil,
bevestigd zijn. Al met al wordt er zeer veel zeil achter de mast gevoerd,
zou de Hoogaars erg lijgierig
geweest zijn?
Ook op oude foto's van
Zalmschouwen
ziet men sprietzeilen waarvan het voorlijk niet met de mast verbonden is.
Opvallend daarbij is tevens dat de voet van de spriet vrij hoog tegen de
mast gevoerd wordt. De spriet is dus korter en hoeft dus minder zwaar te
zijn. De voet van de spriet vormt een gaffel, die tegen de mast
rust. Van een dergelijk hoog gevoerde spriet heeft men, tijdens
de werkzaamheden in de schuit, natuurlijk minder last. Hetgeen op de
wat kleinere vissersvaartuigen van belang geacht kan worden.
In het boek van W. Jeager
vindt men een flink aantal afbeeldingen van schepen met sprietzeilen.
Hierbij handelt het zich om Statenjachten.
Deze Statenjachten zijn misschien niet allemaal echte
binnenvaartschepen,
maar die van zwaarden voorzien zijn,
wil ik ze er toch toe rekenen. Opvallend zijn hierbij de spriettuigen met
een hoge nok, waarbij de masttop bijna ontbreekt. Boven de hommer bevindt
zich een verdikking, de 'kromme ton'. Het ontbreken van de masttop
heeft natuurlijk consequenties voor het lopend want, wat nu veel lager aangehecht is.
Verder ziet men op verschillende
verspreide afbeeldingen uit diverse periodes ondermeer:
- tuigen met een soort van lange dunne giek,
- tuigen met de spriet aan stuurboord
- tuigen met de voet van de spriet vrij hoog
en vele vele andere variaties.
Een tjalk
met een ferrytuig getekent door Groenewegen. (groter formaat)
Het ferrietuig
.
Het ferrietuig verschijnt in de loop van de 18de eeuw op onze binnenwateren.
Zoals gezegd was, bij het sprietzeil, de enige methode om het zeil te strijken,
de nok van de spriet zover te vieren, dat men de tophoek van de spriet kon nemen.
De top kan door de aanwezigheid van de spriettakel niet (ver genoeg)
langs de spriet naar beneden schuiven. Zou men de top aan een val zetten
en de top gewoon vieren, dan zou het zeil, tijdens het vieren, alle kanten
op kunnen waaien.
Bij het ferrietuig heeft men de spriettakel niet in het midden, maar
aan de nok van de spriet vastgemaakt. Men kan nu het zeil met een
nokkeval,
die langs de spriet loopt vieren. De nok wordt met een
hoepel
of rakband bij de spriet gehouden. Daar de spriettakel aan de nok zit,
kan de nok niet zo hoog staan als bij een hoognok. De hoek die de takel
met de spriet maakt zou dan te ongunstig worden. Het zeil is dus
veelal rechthoekig.
Het slaan van een rif of het aanzetten of afnemen van een bonnet is, omdat
men het zeil nu een eindje kan laten zakken, een stuk eenvoudiger geworden.
Ook kan men nu, als men niet vaart de zeilen beter
opdoeken
en tegen weersinvloeden beschermen.
Een Samoreus met ferrietuig. Tekening: P. Le Comte.. (groter formaat)
pro's en contra's
.
Een in het ooglopend voordeel van het spriet- en ferrietuig is dat,
dankzij de min of meer rechthoekige vorm van het zeil, de oppervlakte van
het zeil ten opzichte van de lengte van de mast, vrij groot is. Het ontbreken
van een giek maakt echter dat de lengte van het onderlijk niet al te groot kan zijn.
De aanwezigheid van de spriet, die als stevige laadboom gebruikt
kon worden, was in de tijd dat men bijna overal zelfstandig moest lossen,
een groot voordeel, maar het in bedwang houden van zo'n zwaar stuk rondhout
was zeker op onrustig water, iets waar de nodige aandacht aan besteed diende
te worden. Wanneer men het zeil over de kant van de spriet (meestal dus
bakboord) heeft uitstaan, drukt de spriet tegen het zeil. Dit verstoort
de werking van het zeil op aan de windse koersen en veroorzaakt slijtage.
Sommige bronnen beweren dat men bij het ferrietuig wel eens het zeil naar
de andere kant van de boom bracht. Aangezien men hiervoor, tijdens het
zeilen, de grootschoot los moet nemen en de schoothoek en de rest van het
zeil tussen spriet en mast door moest trekken, lijkt het me niet waarschijnlijk
dat dit in de binnenvaart vaak gebeurt is. Ondanks de boom, die in het
zeil drukt, waren, zo beweert men, de zeileigenschappen van een schip
met een hoognok, niet minder dan die van een schip met een
losse gaffel.
De zeileigenschappen van een bepaald vaartuig worden echter door zoveel
factoren beïnvloed, dat moeilijk uit te maken valt of het nu dankzij
of ondanks de tuigage geweest is. Het grootste bezwaar van het sprietzeil
moet toch geweest zijn, dat men constant acht moest slaan op de gaarden
en dat men de zeilen moeilijk kon strijken. De zeilen hingen dus onnodig
vaak in weer en wind hetgeen de levensduur ernstig bekort. Men streek het
zeil pas als men op de uiteindelijke plaats van bestemming aangekomen was.
Na het strijken kon het zeil opgedoekt worden. Hiertoe was bovenlijk soms
voorzien van beslagbanden. Korte einden touw die rond het zeil geknoopt
konden worden. Het ferrietuig had het bezwaar van het strijken niet, maar
om aan het zelfde oppervlakte, als bij een hoognok, te komen, moesten mast
en spriet langer, dus ook zwaarder zijn.
KLEINE TUIGAGES
Daar ik tot nu toe geen echt oude afbeeldingen van kleine scheepjes
met een sprietzeil heb kunnen vinden, geldt het navolgende (voorlopig)
alleen voor vrij recente tuigen.
Normaal zeil, hoognok en ferrietuig.
De tuigage op kleine schepen, wijkt hier en daar af van die op de grote
schepen. In de eerste plaats is alles wat natuurlijk lichter uitgevoerd.
Een spriettakel is in de meeste gevallen overbodig. Men stelt zich tevreden
met één enkele lijn, de sprietval of doet het helemaal
zonder. De greelband is, net zoals bij de hierna volgende kleine zeilen,
vaak een stuk touw of een leren riem. De voetreep en de standaard zijn,
meestal overbodig en soms stelt men zich tevreden met één
gaard en één stel geiën. De geirol ontbreekt. Het ferrietuig
is op kleine vaartuigen wat meer verbreid geweest dan op de grote vaartuigen.
Sprietzeil met kort bovenlijk en giek.
Foto: Pieter Klein, Goingarijpsterpoelen. (groter formaat)
Kort bovenlijk.
Een flink aantal kleine scheepjes voerden een sprietzeil met een zeer
kort bovenlijk. Qua model lijkt het zeil daardoor meer op een
gaffelzeil,
alleen wordt er een spriet gebruikt om de tophoek uit te houden. Door de
voet van de spriet vrij ver boven het dek te plaatsen en door de vorm van
het zeil is de spriet veel korter dan bij de voorgaande tuigage. Ook de
krachten die op de spriet werken zijn, omdat de nok slechts weinig buiten
de lijn tussen de hijs en schoothoek uitsteekt, veel kleiner. De spriet
is daarom vaak niet meer dan een stevige stok en een spriettalie en gaarden
zijn daardoor overbodig. De afstand tussen mast en nok van de spriet wordt
volledig door de lengte van het bovenlijk bepaald.
De voet van spriet is met behulp van de greelband
aan de mast geknoopt. Bij het strijken van het zeil moet eerst de spriet
weggenomen worden. Het is niet gebruikelijk deze zeilen te geiën,
dus de noktalie ontbreekt. Het onderlijk wordt vaak met een giek uitgehouden.
Het zeil wordt met een losse broek gezeild. Men mindert zeil door te reven,
waarbij de greelband overeenkomstig lager rond de mast geknoopt wordt.
Eventueel kan men geien door de spriet uit te nemen en de nok naar de mast te trekken; men zeilt dan met een driehoekzeil.
Kort achterlijk.
Iets minder gebruikelijk is het sprietzeil met een kort achterlijk.
Door het korte achterlijk benadert dit zeil meer de vorm van een <
a href="zoek.php?woord=driehoekzeil">driehoekzeil.
De spriet fungeert als een soort van giek en is qua sterkte daarmee te
vergelijken. De stand van de spriet wordt ook hier bepaald door de lengte
van het bovenlijk (dat door sommigen misschien voor het achterlijk aangezien
wordt). Een spriettalie ontbreekt, wel heeft men soms een noktalie, waarvan
de functie in dit geval meer overeen komt met die van de dirk, op gaffelschepen.
De voet van de spriet is met de greelband laag aan de mast gebonden.
Gaarden zijn door de korte afstand tussen schoothoek en nok van de spriet,
overbodig. Men kan het zeil gewoon strijken, waarbij dan de spriet op het
schip komt te liggen of aan de noktalie zal komen te hangen. Het zeil
werd verkleind door de spriet uit te nemen en de vrij gekomen hoek met
een lijn naar voor toe, tegen het zeil te trekken. Dit type zeil trof
men onder meer aan op de Zomp en aanverwante vaartuigen.
Een Zomp met een sprietzeil met een kort achterlijk.
Herkomst foto: onbekend.
G. J. Schutten tekent in zijn boek "Varen waar geen water is" nog een
andere variatie, die men op dit soort schepen aantrof. Het is een zeil
met twee sprieten. Het bovenlijk is kort en wordt uitgehouden door de
eerste spriet. De tweede spriet, die ongeveer 35 graden omhoog gericht
is, houdt het achterlijk uit. Een variant hierop die men, naar het
schijnt aantrof op de Pegzomp, kent zelfs drie 'sprieten' resp. 30, 50 en
75 graden omhoog gericht.
Spriettuig van de Enterse of Pegzomp zoals getekend door G. J. Schutten in "Verdwenen schepen". (groter formaat)
Tot zover deze onvolledige beschouwing over de tuigage met het sprietzeil.