Dit artikel is eerder gepubliceerd in 'Binnenvaart' nr 4,
jaargang 2010; een uitgave van de Vereniging 'De Binnenvaart'. Deze
online versie is naderhand nog op enkele punten herzien en
aangevuld.
De vlotvaart op de
Rijn en zijrivieren heeft, naar men zegt, ruim 600 jaar bestaan.
Bomen werden gerooid in het Zwarte Woud, langs allerlei wegen naar
de rivier getransporteerd en vervolgens gingen ze dan als zeer
lange, maar smalle, vlotten naar Mannheim, alwaar de "Holländer",
door "Holländer Holz-Floßcompagnieën", tot vlotten werden
samengebonden. (Holländer is eigenlijk de naam die men in Duitsland
aan lang en recht naaldhout voor masten en funderingen gaf.)
Ook Mainz was een plaats waar vlotten werden samengesteld.
De breedte van een vlot was gelimiteerd door de natuurlijke
beperkingen, zoals bijvoorbeeld het Bingerloch. Van Basel tot
Germersheim gold (in 1868) een beperling tot 27. Vervolgens tot
Mannheim 36 meter en vandaar tot Koblenz gold een breedtebeperking
van 63 meter. Beneden Koblenz werd een breedte van 72 meter
toegestaan. (Volgens sommige bronnen kwamen breedtes tot 80 meter
voor. De laatste toevoegingen daarvoor werden gedaan in Düsseldorf.)
Een Rijnvlot begint te ontstaan. foto uit de jaren 20 van de
vorige eeuw.
Foto ter beschikking gesteld door de Deutschen
Flößerei-Vereinigung.
Een groot vlot was tot 400 m lang, 60 meter breed en ca. 2,5 m dik.
Als echt maximale afmetingen worden echter een lengte van ca. 500
meter, een breedte van 80 meter en een dikte van maximaal 3 meter
genoemd.
De afmetingen van een klein 'Holländer' vlot bedroegen ca. 200 x 40
x 2 m. Dat alles inclusief het 'stoot en drijfhout', dat langszij
het eigenlijke vlot dreef. Over het aantal stammen dat in dergelijke
vlotten verwerkt was, lopen de meningen nogal uiteen, hetgeen
natuurlijk z'n oorsprong vindt in het feit dat ook de afmetingen van
de vlotten en de gebruikte stammen sterk konden verschillen. Een
middelgroot vlot, zoals dat waarvan er een model in het Rheinmuseum
te Emmerich staat (zie afbeeldingen), had een inhoud van 12.500m3.
Een groot vlot had een inhoud van ca. 51.000m3. Dergelijk
grote vlotten, die door de Duitsers Kapitalflöße genoemd worden, voeren slechts tweemaal
per jaar. De naam 'Kapitalfloß' slaat niet alleen op wat zo'n vlot
kostte, maar ook op wat er aan verdiend werd. Een middelgroot vlot
had - eind 18de eeuw - een waarde van ca. 250.000 gulden. De
onkosten tijdens de reis bedroegen zo'n 100.000 gulden. De
uiteindelijke verkoopprijs is niet precies bekend, maar wel is
bekend dat er te Dordrecht jaarlijks voor meer dan 2 miljoen gulden
aan vlothout verhandeld werd.
Over het aantal kleinere vlotten dat stroomafwaarts ging
heb ik weinig kunnen vinden, maar het moet een aardig aantal geweest
zijn.
Vanaf 1952 werd, in verband met de toegenomen scheepvaart, de
maximale afmetingen van de vlotten beperkt tot 150 bij 27 (sommige
bronnen zeggen 35) meter. Er voeren toen jaarlijks nog zo'n 26
vlotten. Het aantal nam echter in de daarop volgende jaren af. In
1959 waren het er nog 14 maar vanaf 1963 voeren er jaarlijks nog
maar twee of drie.
Het laatste commerciële houtvlot kwam in 1967-1968 stroomafwaarts.
Het bestond uit 2560 stammen, met een gezamenlijk gewicht van 493
ton en had een lengte van 160 meter. (Een niet al te
nauwkeurige berekening geeft dan als resultaat dat er in een
'Kapitalfloß' ca. 13.000 stammen zaten.)
voor
achter
Een overzicht van een middelgroot Rijnvlot.
Foto: Pieter Klein, Rheinmuseum Emmerich.
Het transport van hout naar Nederland hield onder andere verband met
het feit dat men sinds een verordening van 1521, uitgevaardigd door
Karel de vijfde, in de steden alleen nog stenen huizen mocht bouwen.
In verband met de slechte ondergrond had men daarvoor vele heipalen
met een lengte tot 18m nodig. Voor het Centraal station van
Amsterdam waren dat er 40.000, voor het paleis op de Dam 13.659 en
voor de duizenden woningen, ca. 40 palen per pand.
Behalve voor de fundering van gebouwen had men natuurlijk ook veel
hout voor de scheepsbouw nodig en ook werd er hout via de zeehavens
geëxporteerd.
De houtvlotten in vroeger eeuwen bestonden voor meer dan 60% uit de
hardere houtsoorten (eiken, beuken, e.d.). Het zachte hout (grenen
en vuren) werd voornamelijk benut om het vlot het benodigde
drijfvermogen te geven en om het duurdere harde hout te beschermen.
In de laatste decennia van de vlotvaart was het overgrote deel van
het hout echter zachthout. De meeste eiken- en beukenbossen waren al
lang gekapt en vervangen door sparrenbossen en bovendien was de
scheepsbouw overgeschakeld op het gebruik van staal. Niet alleen ruw
hout (stammen), ook gezaagd hout (planken, balken en soms zelfs
constructiedelen) werden met het vlot meegevoerd.
De eindbestemming voor de grote vlotten was meestal Dordrecht of
Rotterdam. Naar men zegt, werden onderweg soms delen van het vlot op
tussen liggende bestemmingen achtergelaten. Een dergelijke reis
duurde - als het niet tegen zat - een week of twaalf.
De laatste honderd jaar van de vlotvaart werden de grote vlotten
echter zodra ze in Nederland kwamen ontbonden. Het hout ging
vervolgens in kleinere eenheden verschillende kanten op.
Helemaal
links de 'stuurstoel' van de vlotmeester, dan het
slachthuis, stallen en opslag. In het midden kantoor en
woning van de vlotmeester en rechts de onderkomens voor de
bemanning.
Foto: Pieter Klein, Rheinmuseum Emmerich.
Een Holländervlot bestond uit meerdere delen, die de Duitsers
'vleugels' noemen. Zo'n vleugel
mat ca. 220 x 9 m. (Op de Main waren deze vleugels echter 90 tot 130
meter lang en 11 meter breed.) De vleugels werden vervolgens
samengevoegd tot een hoofdvlot van ca. 220 x 45 m. Langszij
een vlot werd nog het nodige aan 'hout' meegevoerd. Meestal een 5
meter breed pakket, net zo diep als het vlot en daarnaast nog een
aantal bijeen gebonden stammen. Enerzijds dienden deze als
wrijfhouten,
schoorbomen en voor
alle andere zaken waarvoor ze te pas konden komen, anderzijds was
het ook gewone handelswaar.
Voor aan het vlot bevonden zich twee tot vier kleinere delen (ca.
30m lang), door de Duitsers 'knieën'
genoemd. Deze konden met behulp van
kaapstanders onder een
hoek met het hoofdvlot gezet worden. Hierdoor werd de
manoeuvreerbaarheid van het vlot verbeterd. Men zegt dat de vlotten
aan de voorzijde breder waren en ook dat de knieën een toenemende
breedte bezaten. Diverse tekeningen en modellen tonen echter ook
zuiver rechthoekige vlotten.
De knieën, let ook op de kaapstanders geheel rechts.
Foto: Pieter Klein, Rheinmuseum Emmerich.
Tot ver in de tweede helft van de 19de eeuw dreven de vlotten alleen
geholpen door de stroom de rivier af.
Zowel aan voor als achterkant van het vlot bevonden zich een groot
aantal 16-21 meter lange, roeispanen de 'draaglappen'.
Het aantal kon op de grootste vlotten
oplopen tot meer dan 20 stuks aan elke zijde. Aan elk van deze
lappen stonden zes tot negen man klaar om op commando van de
vlotmeester het vlot in de juiste richting te brengen. Zowel de
voor- als achterzijde werd gestuurd.
Als derde mogelijkheid tot sturen had men de mogelijkheid om met de
diverse meegevoerde schuiten de nodige ankers uit te brengen. De
totale bemanning van een Höllandervlot kon oplopen tot boven de 500
man.
Heer en meester op het vlot was de vlotmeester.
Deze zat op een ca. 3 meter (het lijken mij er op het Emmerichse
model meer) hoge uitkijkpost op het voorste deel van het hoofdvlot.
Iedereen op het vlot had zijn rang en voor de veiligheid werd zeer
streng aan de regels aan boord gehouden.
Alle commando's werden door de vlotmeester gegeven, vervolgens
doorgegeven aan de 'Pressers'
die, desnoods met de zweep, de mannen aan de lappen tot actie
aanzetten. De commando's waren 'Frankenland'
voor als het uiteinde van het vlot naar de linkeroever moest,
'Hessenland' voor als het
uiteinde naar de rechteroever moest en 'Herholz' als men een dergelijke actie moest
beëindigen. Door de keuze van deze termen was er geen verwarring
mogelijk welke kant het uiteinde vlot op moest. Iets wat met woorden
als 'links' en 'rechts' wel gemakkelijk kon gebeuren, daar de mannen
aan de ene kant van het vlot tegenovergesteld aan die aan de andere
kant stonden. (Bakboord
en stuurboord waren
denkelijk te moeilijk voor hen.)
Een Rijnvlot te Unkel.
Foto: Pieter Klein, Rheinmuseum Emmerich.
Behalve met de draaglappen werd ook door het knikken van de voorste
delen het vlot bestuurd. Daarvoor stonden er op het hoofdvlot twee
flinke kaapstanders waarmee de zware trossen, die aan de voorste
knie zaten ingehieuwd
konden worden. Met een stevige boom werden deze trossen buitenboord
de voorste knie gehouden. De hefboom die zo ontstond, was gezien de
breedte van het vlot niet al te groot, dus ook voor de bediening van
de kaapstanders had men de nodige mankracht nodig. Tegelijkertijd
moesten een flink aantal trossen, waarmee de knieën met elkaar en
met hoofdvlot verbonden waren,
gevierd of
ingepalmd worden. Al met
al gaf het besturen van zo'n vlot handenvol werk.
Vlotten die door sleepboten
gesleept werden - wat sinds ca. 1870 in toenemende mate het geval
was - konden met veel minder mensen toe. De besturing van het
voorste deel van het vlot werd immers door de sleepboot overgenomen.
Beneden Koblenz mocht men met 2/3e van de normale bemanning varen,
beneden Wesel zelfs met slechts 1/3e. Vanaf 1952 mochten vlotten
uitsluitend nog varen wanneer ze door een voldoend sterke sleepboot
voorgespannen werden.
Het achterdeel met trossen, ankers, ankerschuiten
en natuurlijk ook de draaglappen.
Foto: Pieter Klein, Rheinmuseum Emmerich.
Bij het vlot hoorden een groot aantal vaartuigjes.
Een twaalf- tot twintigtal, soms nog meer, hing tijdens de reis
naast en achter het vlot. Aan boord van elk vaartuig bevond zich een
flink anker (ca. 100 kg) dat door middel van een tros met het vlot
verbonden was. Hoewel de meeste ankers verbonden waren met het
achterste deel van het vlot, waren tevens langs de gehele lengte van
het vlot dergelijke ankers aanwezig. Elk van deze scheepjes had een
bemanning van zes of zeven man.
Indien nodig werden de ankers door hen naar de binnenbocht of naar
achter uitgebracht en waren dus op die wijze behulpzaam bij het
besturen van het vlot. Het vlot mocht namelijk vanwege zijn zwakke
constructie niet tegen ondieptes, rotsen of oevers stoten en moest
ook zoveel mogelijk de stroomdraad
van de rivier blijven volgen.
Een uur voor het vlot uit - sommigen zeggen een kilometer - voer een
waarschuwer. Dit vaartuig
was in vroeger tijd voorzien van een grote zwart-rood geblokte vlag
(16 vierkanten totaal), later werd dit een rood-wit geblokte vlag.
Het vaartuig had tot doel vrij baan te maken voor het vlot, dat op
sommige delen van de rivier de volle breedte van het bevaarbare
water nodig had. Daar het vlot nauwelijks in z'n vaart te stoppen
was, dienden niet alleen de varende schepen voor het afvarige vlot gewaarschuwd
te worden, ook de vele vlotbruggen
op de rivier moesten tijdig geopend zijn. Geankerde vissersschepen, schipmolens, baggervaartuigen
en wat dies meer zij, moesten eveneens een veilig heenkomen zoeken.
Zelfs visnetten moesten opgeruimd worden.
(Men dient zich te realiseren dat het grootste binnenvaartschip dat
nu op de Rijn vaart, klein is als men het vergelijkt met de grootste
houtvlotten.)
Een model van een schipmolen in het Rheinmuseum Emmerich.
Foto: Pieter Klein.
Aangezien er 's nachts niet gevaren werd - later was dat zelfs
verboden - moest men tijdig een goede
ligplaats zoeken en dat
was gezien de afmetingen van het vaartuig en de kwetsbaarheid
daarvan een groot probleem. Vooral voor de echt grote vlotten waren
er maar weinig plaatsen waar de rivier breed genoeg en oever en
bodem goed genoeg waren. Een verkeerde landing kon het verlies van
een deel van het vlot of zelfs het gehele vlot betekenen.
Voor het aanlanden
begon, werd zoveel als mogelijk de vaart uit het vlot gehaald.
Ondertussen werden vier scheepjes met elk drie ankers vooruit
gestuurd. Deze ankers werden in de oever ingegraven en met elkaar
verbonden. Aan het ankertouw zat een ring, waarop de, inmiddels van
het vlot aangebrachte, trossen gestoken werden. Achter het vlot
sleepten dan nog zo'n 20 tot 30 schuitjes met het anker
gereed. Wanneer de naar de oever gebrachte trossen strak
kwamen te staan, volgde voor de ankerschuiten het sein de ankers te
laten vallen, waarbij tevens de mannen aan de draaglappen het
commando ontvingen het vlot naar de oever te brengen. Geholpen door
de ankers in de oever trok het vlot dan naar de kant. Daar
aangekomen werden er nogmaals een aantal trossen aan land gebracht,
rond de bomen geslagen en kon men het vlot verder afstoppen. De
'remweg' van een groot zwaar vlot bedroeg soms wel 2000 meter.
Een Rijnvlot in zijn volle glorie voor het Siebengebirge. Ets: Karl Bendorp. 1780.
Kopie ter beschikking gesteld door de Deutschen
Flößerei-Vereinigung.
Het vlot werd dus, zoals men uit het voorgaande kan opmaken, bevolkt
door een zeer groot aantal mensen. Het aantal kon oplopen tot ca.
500 man en op de zeer grote vlotten zelfs 800 man. Er was op het
vlot dan ook een klein dorp gebouwd. Behalve de woning en het
kantoor voor de vlotmeester waren er slaapbarakken, een eetzaal, een
bakkerij, stallen, kippenhokken, een slagerij, voorraadschuren,
keukens en een aantal werkplaatsen.
Niet al deze mensen waren in vaste dienst en bleven de gehele reis
aan boord. Een groot aantal van hen was dagloner.
Na aankomst te Dordrecht volgde nog heel wat werk. Het belangrijkste
was alles wat voor een volgende reis weer bruikbaar zou zijn en niet
van hout gemaakt kon worden (trossen, ankers, e.d.) in een schip te
laden en weer naar Duitsland te brengen.
Een Rijnvlot na aankomst te Dordrecht.
Linksachter ziet men de bebouwing op het vlot.
Tekening A. van Strij, ca. 1800.
Het slepen van houtvlotten.
Vanaf 1870 werd een toenemend aantal vlotten gesleept. Vanaf 1952
werd het zelfs verplicht een sleepboot te gebruiken en was het
'laten drijven' en 'stevelen' verboden. Voordat men een vlot kon
slepen, werd er rond het gehele vlot een soort
'broek' gelegd. Het vlot werd
daartoe langs de omtrek van een groot aantal stalen ogen voorzien.
Door deze ogen werd een zware staalkabel gehaald. Deze kabel werd
met behulp van sluitingen met de twee
sleepstrangen van de
sleepboot verbonden. De vlotten hadden eerst nog wel een groot
aantal roerspanen, maar met het kleiner en vooral ook smaller worden
van de vlotten werd het belang ervan minder om, naar het schijnt,
uiteindelijk geheel te verdwijnen. Ook als het gesleept werd, moest
het overige verkeer voor het houtvlot wijken. Uit verhalen blijkt
dat men eind jaren vijftig geen eigen waarschuwer meer had varen
maar dat de vaarwegbeheerders het verkeer regelden.
Wanneer men ligplaats wenste te nemen moest men ongeveel een
kilometer van te voren de sleepboot losgooien. Deze werd dan
langszij het vlot genomen, waarna deze de vaart uit het vlot moest
halen en het tegen de oever of beschoeiing kon drukken.
In het 'Vaarreglement' 1965 worden vlotten nog wel genoemd, maar het
aantal bepalingen is gering. Het Algemeen reglement van Politie voor
rivieren en Rijkskanalen van 1919 (laatstelijk gewijzigd 1968) kent
een veel groter aantal bepalingen. Daarin lezen we onder andere:
Elk vlot moet een bemanning hebben van tenminste twee man voor
elke 75m3 hardhout en twee man voor elke 150m3
zachthout.
Als hardhout wordt onder meer beschouwd: eiken-, beuken-,
olmen-, essen-, kersen-, peren-, appel- en kornoeljehout. Als
zachthout wordt beschouwd onder meer: popel- (peppel- of
populierenhout), elzen-, dennen-, sparren-, pijnbomen- en
lorkenhout, alsmede andere harsachtige houtsoorten.
Het aantal bemanningsleden mag bij door een stoomvaartuig
gesleept vlot met de helft verminderd worden mits het vlot aan
de voorzijde voorzien is van een doelmatige stuurinrichting en
het stoomvaartuig over voldoende kracht beschikt. Dat laatste
wordt berekend naar het aantal bemanningsleden en is bij minder
dan 50 bemanningsleden 'minstens 25 werkelijke paardenkrachten',
bij 50 tot 80 man 'minstens 35 werkelijke paardenkrachten en bij
meer dan 80 man 'tenminste 45 werkelijke paardenkrachten'.
Ten aanzien van de ankerschuiten wordt vermeld dat een grote
ankerschuit een laadvermogen van meer dan 1¾ ton dient te
hebben. Een kleine ankerschuit heeft een laadvermogen van minder
dan 1¾ ton. Kleine vlotten kunnen volstaan met een 'Driebord'
van 8 meter lengte en een bovenbreedte van 1 tot 1,4 meter. Ook
het aantal ankerschuiten, groot en klein, het aantal ankers,
grote en kleine ankerkabels en kettingen is gerelateerd aan het
aantal bemanningsleden. Een klein vlot kan volstaan met een
driebord twee ankers en twee kleine kabels. Een vlot met 190 man
moet echter negen grote en drie kleine ankerschuiten, negen
grote en zes kleine ankerkabels, acht kettingen en 32 ankers
hebben!
Bovenaan in beeld: een houtvlot met sleepboot afvarend in
Asmanshausen.
Foto: Archief Jan Vos. (groot
formaat)
In de tekst van het in augustus 1954 herziene reglement van politie
voor de Rijnvaart zijn een flink aantal bepalingen in verband met
vlotten opgenomen. Een aantal daarvan zijn (in sterk verkorte vorm):
Een vlot dient, wanneer het groter is dan 500m3,
duidelijk voorzien te zijn van de naam en woonplaats van de
eigenaar en van de schipper.
Vlotten mogen bij slecht zicht, duisternis en hoog water niet
varen.
Vlotten moeten gesleept worden.
De maximale lengte tussen Pannerden en Vreeswijk bedraagt
150m. op de overige riviervakken 220 m.
In 1954 was het dus al afgelopen met het
Holländerfloß.
De maximale breedte tussen Mannheim en Gorinchem en tussen
Vreeswijk en Krimpen bedraagt 47m. Tussen Pannerden en Vreeswijk
28 m.
De waarschuwer vaart drie kwartier tot anderhalf uur voor het vlot
uit.
Indien het vlot onverwachts niet kan doorvaren, moet het vlot
een tweede waarschuwer uitzenden, die de scheepvaart voor het
stilliggende vlot waarschuwt.
Tot zover deze 'bloemlezing' uit reglementen en het verhaal over het
'Holländerfloß'.
Het samenstellen van een vlot in de Loreleyhaven.
Foto: Archief Jaap Koster
Dit verhaal speelt zich niet, naar men zou verwachten, in 1968,
maar in 1958 af. Het werd, in een vertaling van Wim Suijkerbuijk,
gepubliceerd in Binnenvaart 2013/4.