2> tangvormig instrument waarmee ambtenaren de verzegelingen borgen.
~
loodlijn:
1> lijn aan een
peillood.
In de oude zeevaart was de loodlijn een kabelslag, hennepen lijn, op regelmatige afstanden voorzien van merken. Later is men ca. 6mm dik gevlochten hennep gaan gebruiken.
2> denkbeeldige lijn, haaks op de
waterlijn, die het voorste of achterste punt van de
romp (
stevenbalken en andere uitsteeksels niet meegerekend) raakt.
~
loodmenie:
conserveringsmiddel voor staal of hout, grondlaag voor diverse verfsystemen. Mengsel van loodoxide en lijnolie of tegenwoordig soms synthetisch bindmiddel.
~
loodmenieplamuur:
een mengsel van loodoxide, krijt en lijnolie. Het wordt op het
onderwaterschip als een soort vulmiddel gebruikt. Ook bekend als
loodplamuur en als
bloedplamuur.
~
loodmenievet:
mengsel van waterbestendig vet en loodoxide. Wordt gebruikt om bouten en moeren, die onder water zitten of geregeld nat worden, gangbaar te houden. Ook bekend als
loodvet.
~
loodpees:
met behulp van lood (soms ook ijzer) verzwaarde lijn langs de onderkant van een visnet.
Gerelateerde termen:
onderpees,
bovenpees. Zie ook
pees-reep. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
loodplaatje:
vlak stukje lood dat rond de
onderreep, de
loodreep, geklopt wordt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
loodplamuur:
een mengsel van loodoxide, krijt en lijnolie. Het wordt op het
onderwaterschip als een soort vulmiddel gebruikt. Ook bekend als
bloedplamuur. Zie verder bij
loodmenieplamuur.
~
loods:
1> persoon, die in verband met zijn of haar bekendheid van het vaarwater, de kapitein van een zee- of binnenvaartschip advies geeft of hem inzake de navigatie vervangt. Ze worden ook
loodsman,
havenloods, of soms ook
binnenloods genoemd.
In de zeevaart zijn loodsen, door het rijk aangestelde, ambtenaren.
In de binnenvaart is het meestal plaatselijke (oud-)schipper, die vreemde schippers behulpzaam is bij het varen of de
navigatie. Ze waren voornamelijk op de Waddenzee, de Zuiderzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen actief en worden wel
slikloods genoemd.
Op de rivieren spreekt men van
rivierloodsen. Vooral op de Rijn waren op diverse plaatsen loodsen aanwezig. In de jaren vijftig kon men ze bij Bingen, Rüdesheim, Kaub, St. Goar, Oberspay, Koblenz, Urmitz en Keulen aantreffen. Naar men zegt waren er ook op de Maas loodsen actief.
Gerelateerde termen:
binnenloods,
donauloods,
havenloods,
kanaalloods,
loodsdienst,
loodsgeld,
loodslast,
loodsrecht,
rivierloods,
slikloods,
enz.
2> vaartuig, dat door voor een ander vaartuig te varen, de te volgen
koers aangeeft.
Gerelateerde term:
begeleidingsvaartuig.
~
loodsboot:
algemene term voor een vaartuig dat door loodsen gebruikt wordt. In de binnenvaart, in tegenstelling tot de zeevaart, vaak inderdaad een (roei)BOOT (
uitleg). In de Rijnvaart ook bekend onder de naam 'leinenschlepper' en 'nachen'.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Loodsboten in de zeehavens en loodsafhaalvaartuigen behoren eigenlijk tot de zeeschepen en vallen daarom buiten het bestek van dit werk.
~
loodsboeier:
flinke
Friese boeier gebruikt bij de dienst voor het Loodswezen.
~
loodsbotter:
Botter die door de
loodsdiensten gebruikt werd.
Tot welk type deze botter precies behoorde is mij niet bekend maar waarschijnlijk is het dat het vaartuig op de Urker botter gebaseerd is.
~
loodsdienst:
1> een organisatie van
loodsen.
2> een
loodsenstation.
3> het werk dat een
loods verricht.
~
loodsdwang:
de verplichting om op bepaalde trajecten met een
loods te varen.
~
loodsen:
1> het werk van een loods.
2> een schipper, op een voor hem onbekend vaarwater
voorvaren.
~
loodsenexamen:
examen dat een
leerlingloods moet afleggen voordat hij zich
loods kan noemen.
~
loodsenstation:
plaats of gebouw waar
loodsen zich verzamelen. Ook bekend als
loodsstation of
loodskantoor.
~
loodsenverblijf:
op de wat grotere schepen aanwezige ruimte waarin de loods kon overnachten. Zie verder bij
loodskamer.
~
loodsgeld:
betaling die men voor de
beloodsing verschuldigd is. Ook bekend als
loodsloon en
loodsonkosten
Gerelateerde termen:
loodslast en
loodsrecht.
~
loodshut:
op de wat grotere schepen aanwezige ruimte waarin de loods kon overnachten. Zie verder bij
loodskamer.
~
loodsim:
ondertouw van een visnet, de
ondersim, voorzien van loodjes.
~
loodskamer:
op de wat grotere schepen aanwezige ruimte waarin de
loods kon overnachten. Ook als
loodshut en
loodsenverblijf aangeduid.
Diverse delen van de Rijn waarop loodsplicht heerste, waren dermate lang dat loods aan boord moest blijven overnachten. Sommige van de grote schepen hadden daarvoor een aparte kamer in de voorroef of zelfs in de achteropbouw. Ook waren er soms een kamer gemaakt in de diepherften. Kleinere schepen konden de loods vaak niet de luxe van een eigen hokje bieden en deze moest dan inschikken bij de bemanning of zelfs genoegen nemen met een plaatsje op de bank in de roef.
~
loodskantoor:
plaats of gebouw waar
loodsen zich verzamelen. Ook bekend als
loodsstation en als
loodsenstation.
~
loodsknecht:
een
rivierloods in opleiding.
~
loodskwartier:
administratieve verdeling van
betond of verlicht vaarwater. Ook
bakenkwartier genoemd.
Genoemd in Staatsblad 97 uit 1851
~
loodslast:
vorm van belasting geheven i.v.m. het in stand houden van de loodsdiensten. Zie ook
loodsgeld. Ook
loodsrecht genoemd. In plaats van met een d ook met een t dus als
lootslast geschreven.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~
loodsloodje:
metalen plaatje ten teken dat men bevoegd is als
loods op te treden. Ook
loodsmanteken genoemd.
~
loodsloon:
het geld dat men voor de beloodsing verschuldigd is. Zie ook
loodsgeld.
~
loodsman:
ander woord voor
loods.
~
loodsmankantoor:
gebouw waarin de (binnen)loodsen, tijdens wachtdienst, verblijven en hun administratie bij gehouden wordt.
Vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
~
loodsmanteken:
metalen plaatje ten teken dat men bevoegd is als
loods op te treden. Ook
loodsloodje genoemd.
Bron (als 'loodsmandsteeken'): Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden nr. 27, 1834
~
loodsonkosten:
geld dat men voor de beloodsing verschuldigd is. Zie ook
loodsgeld.
~
loodspatent:
bewijs van bekwaamheid waar men over dient te beschikken, wanneer men als
loods (op de Rijn) wilt opereren.
Het beroep van loods, zoals uitgeoefend door de loodsen van Bingen, Kaub en St. Goar is een degelijke opleiding. De gegadigde werd tot de opleiding toegelaten als hij voldoende ervaring had opgedaan als scheepsjongen en matroos aan boord van een op de Rijn, de zijrivieren en kanalen varend binnenschip. Hij moest minstens 23 jaar oud zijn en in het bezit van het schipperspatent. Daarnaast moet hij van onbesproken gedrag en lichamelijk en geestelijk fit zijn voor het beroep van loods.
Wordt aan al deze voorwaarden voldaan, dan laat het Wasser- und Schifffahrtsamt in Bingerbrück toe, nadat er eerst contact wordt opgenomen met het plaatselijke loodsenstation, waar de aankomende loods in opleiding wil gaan. De kandidaat moet dan met zijn leerloods of leermeester een bepaald aantal vaarten - leervaarten - op de route waar hij zijn patent wil halen uitvoeren. Deze vaarten moet de kandidaat in een speciaal dienstboek laten opschrijven. Normaal gezien had de leerling ongeveer een jaar nodig om het aantal vaarten te volbrengen. Daarna laat hij zijn dienstboek zien aan het Wasser- und Schifffahrtsamt in Bingerbrück samen met de aanvraag voor het loodsenexamen. De examencommissie, bestaande uit de voorzitter van het WSA en twee 'proefmeesters' (loodsen van de lokale loodsenstations) neemt dan het examen af. Na gunstig resultaat krijgt de kandidaat zijn loodsenpatent dat door de staat uitgedeeld wordt. Daarmee kan hij op de op het patent vermelde route schepen beloodsen, voor loodsen uit Bingen: van Bingen naar Kaub, voor Kauber loodsen: van Kaub naar Bingen en van Kaub naar St. Goar, voor loodsen uit St. Goar: van St. Goar naar Kaub.
De loods is/was als bezitter van het loodsenpatent de nautische raadgever van de schipper. Onder alle omstandigheden behield de schipper echter het bevel aan boord. Tekst: Robert Delhaye.
~
loodsrecht:
vorm van belasting geheven i.v.m. de instandhouding van de loodsdiensten. Zie ook
loodsgeld. Ook
loodslast genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~
loodsstation:
plaats of gebouw waar
loodsen zich verzamelen. Ook bekend als
loodskantoor en als
loodsenstation.
~
loodstok:
onderdeel van een raamwerk dat een visnet openhoudt, dat met lood verzwaard is, zodat het raamwerk verticaal blijft.
~
loodsvaartuig:
vaartuig dat door een loods gebruikt wordt: vaak
loodsboot genoemd.
Door alles maar boot te noemen verliest men de mogelijkheid om duidelijk onderscheid te maken tussen de grote zeegaande loodsvaartuigen en de kleinere loodsafhaalvaartuigen of de loodsbootjes in de havens en op de rivieren.
~
loodsvlet:
geroeide stalen
vlet, die door de
loodsen gebruikt werd.
Loodsvletten werden ondermeer door de Rijnloodsen gebruikt.
~
loodswezen:
overkoeplende organisatie van de diverse
loodsdiensten.
~
loodvet:
mengsel van waterbestendig vet en loodoxide. Wordt gebruikt om bouten en moeren, die onder water zitten of geregeld nat worden, gangbaar te houden. Ook bekend als
loodmenievet.
~
loodwit:
grondverf,
menie, op basis van basisch loodcarbonaat. Thans niet meer verkrijgbaar. Ook bekend als
witte menie.
Alhoewel loodwit geregeld als menie gebruikt werd, wordt er beweerd dat deze juist het roesten bevorderd.
~
loofwerk:
krullerige versiering aan de bovenrand van het voorschip. Eigenlijk
lofwerk geheten.
~
loog:
vrij onbekende term voor hout dat door
boegbranden kromgebogen is, of moet worden.
~
loogschip:
tanker die basische vloeistoffen kan vervoeren. Zie ook
loogtanker.
~
loogtanker:
tankschip ingericht voor het vervoer van basische vloeistoffen. Ook
loogschip genoemd.
~
looien:
1> een
visnet verduurzamen door het met
taan te behandelen. Plaatselijke term. Zie verder bij
tanen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de
onderreep, de
loodreep, van een
visnet te slaan. De term wordt ondermeer te Moerdijk en Woudrichem gebruikt. Elders ook kloppen, opkloppen en aflooien genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
loom:
van gebogen houten delen: niet in voldoende mate gebogen. Ook
lui genoemd.
~
van Loon:
Folkert N. van Loon (1775-1840). Friese scheepsontwerper, schrijver en werktuigkundige.
Hij werd geboren te Harlingen als zoon van Mr. Nicolaas van Loon, advocaat en houthandelaar en Trijntje Schellingwouw. In 1798 werd hij secretaris van Rauwerderhem, in 1806 commissaris voor de verpondingen, in 1811 ontvanger, later controleur der directe belastingen en maire der gemeente Rauwerd, in 1822 controleur te Dokkum, totdat hij in 1824 van deze betrekking ontslag kreeg en zich vestigde te Harlingen. Gedurende zijn 20-jarig verblijf te Irnsum (gem. Rauwerderhem), waar hij tevens een hout- en boterhandel dreef, hield hij zich steeds met oefeningen in scheepsbouw en werktuigkunde bezig en bezocht daarvoor zelfs buitenlandsche werven. Hij ging daarbij van het beginsel uit, dat de burgerlijke scheepsbouw in Nederland in de laatste jaren niet in dezelfde mate als de scheepsbouw voor de marine en de burgerlijke bouwkunde was vooruitgegaan. De scheepsbouwers waren z.i. te zeer gehecht aan hun oude wijze van bouwen naar de eens gemaakte modellen en legden zich te weinig op de teekenkunst toe. Hij vond nu een nieuwe teekenwijze uit en maakte eenvoudige machinale teekeninstrumenten, waarmede het zeer gemakkelijk was om al de lijnen der teekening van een snelvarend schip te trekken. Met deze uitvinding stond een tweede in verband, n.l. die van de loeflijn, een lijn tusschen de kiel van het schip en de oppervlakte van het water, die hij, tot modelleering in de lengte en tot bepaling van het punt der meeste wijdte, als het grondbeginsel der snelheid en van de beste modelleering beschouwde. Op dit grondbeginsel zijn vervolgens een aantal snelvarende schepen onder zijn opzicht gebouwd. De resultaten van zijn studie gaf hij in
Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeillaadje (Haarlem 1820) en
Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw, met atlas van 20 platen, ontworpen ten gevolge van het Koninklijk besluit dd. 31 Juli 1837 (Workum, 1838). Hij vervaardigde velerlei werktuigen, o.a. een kunstig samengestelde steigermachine, waarop hij koninklijk octrooi ontving, een turfpersmachine en het model eener nieuwe pont voor de oude schouw. Hij ontwierp een betere inrichting der friesche trekschepen, die van regeeringswege werd ingevoerd. Verder deed hij allerlei uitvindingen ter verbetering van verschillende onderdeelen van het schip.
Extract uit: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6(1924) P.J. Blok, P.C. Molhuysen, zoals te vinden op dbnl.org.
~
loonschipper:
schipper, die tegen een vast loon vaart.
Min of meer verouderde term. Zie ook zetschipper.
~
loop:
1> stromend water; verkorting van
waterloop.
2> de loop van de rivier
de weg die de rivier in stroomafwaartse richting volgt.
~
loopbaan:
stevige brede rand langs de bovenkant van de
den waarover
schuifluiken heen en weer gereden kunnen worden. Ook
luikenloopbaan of
rolbaan genoemd.
~
loopbrug:
1> vrijhangende verbinding tussen een
meerpaal, een
bunkerschip, een
aanlegponton, een
steiger, enz. en de
oever.
[
Afbeelding]
[Links:
Diverse termen inzake bruggen]
2> beweegbare opgang naar
hefstuurhuizen, of aanverwante constructies. Sommigen geven echter de voorkeur aan de term
gangway.
~
loopbus:
de lagerbus aan de schroefzijde van de schroefas. Zie verder bij
glandloopbus.
~
loopdraad:
naar het schijnt wordt hier onder een
spring verstaan.
Bron. P. Versnel's Vakwoordenboek. De term lijkt buiten een paar woordenboeken niet voor te komen.
~
loopgang:
verouderde term voor
loopplank.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden
~
loophek:
ongebruikelijke term voor een
luikenbox en aanverwante constructies.
Bron. P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
loopkat:
aan rail(s) opgehangen verplaatsbare
takel (een
kat).
Genoemde constructie is soms in de grotere machinekamers, waarin langzaamlopers opgesteld zijn te vinden. De term loopkat schijnt echter ook van toepassing op grote omvangrijke constructies zoals laadbruggen en de daarop verrijdbare takelinrichting te zijn.
~
looplijn:
1> midden over de
luikenkap gespannen veiligheidslijn voor aan
boord spelende kinderen.
2> lijn tussen de
broek/
spoos van
achterzegen die daarmee bij de oever gehouden wordt. De term wordt ondermeer gebruikt te Kerkdriel. Elders ook
bovenlijn genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
loopnet:
onder de
kluiverboom of
boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Natuurlijk wordt het net ook
kluiver(boom)net of
kluifnet genoemd, terwijl sommigen van
vinkennet spreken. [
Afbeelding]
Het loopnet is tot de komst van de charterschepen, de 'Bruine vloot', in de binnenvaart slechts weinig in gebruik geweest. Bekijken we de werken van G. Groenewegen en P. Le Comte dan heeft geen van de schepen, ook de zeegaande schepen niet, een loopnet. Toch zijn er wel oude foto's waarop binnenvaartschepen met een loopnet te zien zijn. Het zijn dan vooral de grotere schepen, zo tegen de twintig meter of groter, die een dergelijk net hebben. Een redelijk aantal van deze foto's zijn echter gemaakt toen het schip net van stapel gelopen was. Op schepen die overduidelijk de sporen van jarenlang gebruik dragen, ziet men zelden of nooit een loopnet. Of men daar bepaalde conclusies aan moet verbinden? Ik denk van wel. Het loopnet was waarschijnlijk een prijzig geval en moet heel wat onderhoud gevergd hebben. We spreken immers over de periode van natuurlijke touwvezels. Uit het feit dat een flink aantal schepen in plaats van het net voetpaarden gebruikten of helemaal geen net hadden, blijkt dat men het ook best zonder net kon stellen. Wat was logischer dan deze onderhoudsonvriendelijke kostenpost te verwijderen?
Vroeger waren de netten waren grofmazig. Het waren eigenlijk meer weeflijnen die tussen de boegstagen en twee hulplijnen gespannen waren dan een net. (Als men deze weeflijnen wegdenkt dan heeft men een kluiverboom met boegstagen en voetpaarden.) Tegenwoordig zijn ze in het algemeen nogal variabel van samenstelling. Bij de zeilende beroepsvaart dienen ze tegenwoordig echter aan bepaalde voorschriften te voldoen.
~
loopplank:
houten plank waarover men van en aan
boord kan komen of een gelijkwaardige constructie van aluminium. Ook
landgang,
gangplank, of slechts
plank genoemd. [
Uitdrukkingen]
Zie ook
afgangbrug,
bokplank,
loopbrug,
richter
.
~
loopring:
ring rond de kluiverboom waaraan dat zeil bevestigd kan worden. Zie verder bij
kluiverboomring.
~
loopschroef:
schroef die ontworpen is om het schip snelheid te geven.
Bij het ontwerpen van een schroef spelen zeer veel factoren een rol. Twee daarvan zijn het gewicht dat verplaatst moet worden en de snelheid waarmee dat moet gaan gebeuren. Als gevolg daarvan kan men kiezen voor een schroef die goed presteert bij een redelijke snelheid, de loopschroef, of een schroef die goed werkt bij zware belasting, een trekschroef. Een trekschroef bewijst goede diensten bij sleepboten e.d., een loopschroef bij passagiersschepen.
~
loopstag:
onder de boegspriet of kluiverboom bevestigde draad, vaak voorzien van een aantal knopen, waarop men eventueel kan gaan staan. Zie verder bij
voetpaard.
~
loopwaring:
verouderde term voor
gangboord.
Gevonden in: Handboek voor de kennis van den scheepsbouw, W.Schokker, Amsterdam 1861.
~
loopwegering:
zeer ongebruikelijke term voor
gangboord.
De term wordt in deze zin gebruikt in Staatsblad 64 van april 1852.
~
loopwering:
een soort van smal
gangboord zoals dat op Herna's gevonden werd. Zie ook
loopwaring.
Gevonden in: Weekblad voor de administratie der directe belastingen...... d.d. 23-03-1895 via Delpher.nl.
Misschien een zetfoutje en moet het waring zijn?
~
loos:
1> ruimte in een
touw of een
staaldraad, dat eigenlijk strak zou moeten staan. Ook
bocht,
slek of
sla(c)k. genoemd.
LOOS GEVEN
: een touw, draad of ketting een beetje
vieren.
2> over; te veel; als reserve. Volgens Witsen: "in reserve, ter vervanging van iets dat onklaar of verloren geraakt is". Ondermeer gebruikt in de samenstelling
waarloos, dwz. reserve waren.
~
Loosdrechtse schouw:
circa 8 meter lange variant van de
Loosdrechtse boot.
~
Loosdrechtse boot:
vrij klein
roeischouwtje dat door boeren rond de Vinkeveense plassen gebruikt werd. Volgens
G.J. Schutten (blz321) slechts 3,6 meter lang.
~
Loosduinse tuindersschuit:
plat, vrij breed vaartuig met
knikspantromp en tot de bovenzijde van het vaartuig op lopend
vlak dat eindigt tegen een brede, horizontale,
steven. Ongeveer gelijk aan de
Westlandse Groenten- of tuindersschuit, maar de Loosduinse is meestal groter, namelijk tot ca. 13m. Beiden hebben drie nokken op de steven. De vaartuigen zijn bestemd om
geweegd te worden. Soms ook
vletschouw genoemd. [
Afbeelding en filmpje] [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Zo op het eerste gezicht zou men kunnen denken met een dekschuit te doen te hebben, maar deze tuindersschuiten hebben ronde kimmen. Verder bestaat de voorzijde uit niet meer dan een zware horizontale balk, loopt het achterschip smaller toe dan het voorschip en zijn deze schuiten voorzien van een ruim met luikendek. In voor- en achterdek bevinden zich weegstoelen. Afhankelijk van de belading werd het schip aan de voorzijde of de achterzijde geweegd. Het helmhout werd met behulp van een stuurboog/nagelbank in de gewenste positie vastgezet.
De platte voorsteven werd benut om het vaartuig, wanneer het met de kop tegen de wal lag, makkelijk te kunnen laden en lossen. Om dezelfde reden werden soms ook drielingen gekopt.
Dat de nokken op de voorsteven het wapen van Loosduinen zouden symboliseren is gezien het veelvuldig voorkomen van nagelkoppen als versiering, niet waarschijnlijk.
~
loosgat:
willekeurige opening waardoor water af kan vloeien.
a> opening waardoor water dat zich in het
gangboord bevindt kan afvloeien: een
spuigat.
b> opening waardoor water dat zich op de
kuipvloer bevindt kan weglopen. Vaak is deze voorzien van een
loosklep.
c> afsluitbare opening in de bodem van een stalen
bijboot. Voornamelijk toegepast op bijboten die gewoonlijk in de
davit hangen of aan
boord staan.
Gerelateerde termen:
deuvik,
lensplug,
loggat,
muizeling,
scheinagel,
spuigat,
enz.
~
loosklep:
1> scharnierende klep in een groot formaat spuigat. Zie ook
kantelklep.
2> willekeurige klepconstructie waarmee voorkomen wordt, dat water door een
loosgat of
loospijp in het schip komt.
De klep werkt dus als een soort ventiel.
~
loosleiding:
de afvoerleiding van een
lenspomp.
~
loospijp:
pijp waardoor het water op een vloer, op het
dek, in het
gangboord of op het dak kan weglopen. [
nr.1 in afbeelding]
Zie ook:
spuikoker.
~
loosplug:
voorwerp waarmee het loosgat in de bodem van een bijboot afgesloten wordt. Zie ook
lensplug.
~
loospoort:
1> in de zijkant van een
beun gemaakte opening waardoor water kan wegvloeien. De opening is vaak afsluitbaar gemaakt.
De term is onder andere gebruikt in het rapport van de Onderzoeksaad Veiligheid betreffende het Kapseizen van de Schelpenzuiger Frisia (HA38).
Gerelateerde term:
lozingskoker,
vloeiklep,
beunschip.
2> groot spuigat zoals men dat op
haven- en
kustsleepboten, als ook bij
zeegaande binnenvaartschepen, zoals een
wad- en sontvaarder, kan tegenkomen. Vaak voorzien van een
kantelklep om het van buiten komend water te keren.
Ondermeer te vinden in: Marineblad, Volume 12, 1898.
~
lopen:
1> varen.
VAART LOPEN
: snelheid (t.o.v. de wal) hebben.
UIT HET ROER LOPEN
: situatie waarbij het
roer geen of nog maar weinig effect heeft.
2> in het
visnet geraken. Wordt ondermeer in de
zegenvisserij van zalm gezegd. Ook
stoten of
snokken genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
loper:
1> touw of
staaldraad, dat door een
blok loopt, in het bijzonder touw of staaldraad waarmee een
takel gevormd wordt. Ook
taliereep,
takelloper of
runner genoemd.
Slechts in een enkel geval bestaat de loper uit ketting; de zogenaamde
kettingloper.
Vergelijk:
talreep.
2> draad waarmee de laadboom gesteld wordt. Zie ook
hanger.
3> het achterste licht van een
geleidebaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
Wanneer men van de koers die het baken aangeeft afwijkt, lijkt het licht van de loper te verschuiven. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat het benedenlicht dichterbij de waarnemer is dan de loper.
~
loperdraad:
soepel
staaldraad. Ook
runnerdraad genoemd.
~
Lopikkeraak:
niet bekend scheepstype. Vermoedelijk een soort
heveaak.
Bron: Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad 22-03-1923
~
Lordanne:
Duits houten vrachtschip. Zie bij
Loerdenne.
~
lording:
geteerde hennepen
lijn die bij het
bekleden gebruikt werd. Ook
loerding of
lorring genoemd.
~
Loreley:
bergplateau met steil oprijzende rotswand aan de oostoever van de Rijn bij
kmr 554,2 en ten zuiden van Sankt Goarshausen alwaar de rivier een vrij sterke bocht maakt. Ook als
Lorelei geschreven.
De locatie is ondermeer bekend door een oude sage en door het kenteren van de zwavelzuurtanker 'Waldhof' op 13 januari 2011.
Loreley is de huidige Duitse schrijfwijze. Lorelei is zowel een Nederlandse, als een oudere Duitse schrijfwijze. (Diverse bronnen o.a. via Wikipedia.nl | Wikipedia.de | Google Search en Googlebooks.)
~
lorring:
geteerde hennepen
lijn die bij het
bekleden gebruikt werd. Vaak
lording genoemd.
~
los:
niet verbonden of belast met iets.
LOSSE BOOT
: een
sleep- of
duwboot, die geen andere vaartuigen voortbeweegt. Ook een
vrijvarende boot genoemd.
~
losbak:
bakvormige constructie (vroeger) gebruikt bij het lossen van zand of grind. Zie verder bij
sleepbak.
~
losbereid:
van vaartuigen: in een staat dat men direct met het lossen kan beginnen. Zie verder bij
losgereed.
~
loscedel:
document waarin de plaats van bestemming, lossing, van alle vervoerde goederen en een volledige beschrijving van deze goederen opgenomen is. Ook geschreven als
losceel en als
losceêl.
Het document was voornamelijk bedoeld om de bevoorrading van vijandelijke partijen tegen te gaan. Gebruik ca. 17-18e eeuw. Bron o.a.: De Koophandel Van Amsterdam: Naar Alle Gewesten Des Werelds. 1753.
~
losceel:
ladingdocument met een beschrijving van de lading en wat waar gelost moet worden. Zie verder bij
loscedel.
~
losdag:
1> elk der, in de
vrachtbrief of bij Koninklijk besluit vastgelegd aantal dagen, waarbinnen het
schip na (de eventueel afgesproken) aankomst op de
losplaats gelost moet zijn.
2> dag waarop gelost wordt.
~
losgeld:
vergoeding, die men aan personen, die bij het
lossen van het
schip behulpzaam waren, betaalde. Ook, afhankelijk van de context,
losloon,
loskosten of
lastgeld genoemd.
~
losgereed:
van een schip: in de hoedanigheid dat men onmiddellijk met het
lossen kan beginnen. Ook
losbereid of
losklaar genoemd.
~
losgerei:
1> andere term voor
hijstuig.
2> alles wat bij het (
laden of )
lossen noodzakelijk kan zijn.
~
losgiek:
eenvoudige, tegenwoordig vaak hydraulisch bediende, inrichting meestal bestaande uit een vrij korte
mast, vaak
koning genoemd, en een vrij lange '
laadboom', waarlangs een flinke leiding bevestigd is.
De installatie wordt op tankers gebruikt om de lading, vloeistof of poeder, te lossen.
[
Afbeelding]
Op
bunkervaartuigen spreekt men van een
bunkergiek.
Gerelateerde term:
laadgiek.
~
losgoed:
zeer klein
stukgoed. Te groot (of te kwetsbaar) om los te storten, te klein om per stuk te hijsen. Vroeger waren dat bijv. turven, rietbundels, bakstenen, e.d. Ook
mangoed of
handgoed genoemd. [
Afbeelding] Tegenwoordig wordt losgoed vervoerd per container of verpakt, bijvoorbeeld met behulp van pallets tot stukgoed.
Verwante termen:
stortgoed,
bulkgoed.
~
losgooien:
1> de
touwen of
draden waarmee het schip vastligt losmaken en vertrekken.
2> bij lieren: de
pal lichten en eventueel de
vang losdraaien of lossen.
~
loshaven:
1> haven waar men moet
lossen.
2> haven waar
schepen geladen en gelost worden. Ook
laadhaven genoemd.
~
losinstallatie:
1> ongebruikelijke naam voor
hijstuig of
zelflosser.
2> werktuigelijke inrichting waarmee een
schip gelost kan worden.
~
loskade:
1> kade, waar men moet
lossen.
2> kade waar
schepen geladen en gelost worden. Ook
laadkade genoemd.
Gerelateerde term:
loswal.
~
losklaar:
van een schip: in de hoedanigheid dat men onmiddelijk met het
lossen kan beginnen. Zie ook
losgereed.
~
loskomen:
na
aan de grond gezeten te hebben, weer kunnen
varen.
~
loskosten:
1> vergoeding, die men aan personen, die bij het lossen van het schip behulpzaam waren, betaalde. Zie verder bij
losgeld.
2> alle kosten die verband houden met het
lossen van een
vaartuig. Ook
lossingskosten genoemd.
~
loslaten:
het herstellen van een door het schip veroorzaakte waterverplaatsing bij het achterschip.
Men spreekt van schepen, die het water makkelijk of moeilijk loslaten. Bij de eersten vloeit het water als het schip vaart zonder al te veel kolkingen weer samen; dat zijn meestal geveegde schepen. In het tweede geval ontstaat er een sterke turbulentie in het water. Dit veroorzaakt soms schuim, dat als het ware tegen het achterschip blijft plakken. Het zijn meestal volgebouwde schepen die een dergelijk verschijnsel vertonen.
Gerelateerde term:
doodwater.
~
loslier:
lier dat men bij het lossen (en laden) van schepen gebruikt. Zie verder bij
laadlier.
~
losliggend:
niet direct met de
oevers verbonden zijnd.
LOSLIGGEND GEVAAR
: een object dat hinder voor de
scheepvaart op kan leveren en dat door
vaartuigen aan alle zijden gepasseerd kan worden. Losliggende gevaren worden in de regel gemarkeerd met een
baken van het
kardinaalstelsel.
Een voorbeeld van een losliggend gevaar is bijv een scheepswrak maar ook een meetboei kan als losliggend gevaar gemarkeerd zijn. Bakens en boeien zelf worden, ondanks het feit dat er ernstige ongelukken mee gebeurt zijn, niet als een gevaar gezien.
~
losloon:
vergoeding, die men aan personen, die bij het lossen van het schip behulpzaam waren, betaalde. Zie verder bij
losgeld.
~
losmotor:
motor, die gebruikt wordt om een hijslier aan te drijven. Ook wel
hijsmotor of
overslagmotor genoemd.
O.a. genoemd in: Weekblad Schuttevaêr, 29-05-1926.
De term lijkt, getuige een advertentie van motorenfabriek 'De Industrie' uit Alphen, voornamelijk(?) voor motoren bij zelflossers gebruikt te worden. Bron: Weekblad Schuttevaêr, 29-08-1931
~
losplaats:
1> stuk oever, ingericht voor het
laden en
lossen van
schepen.
Onder invloed van slecht taalgebruik tegenwoordig (2023) natuurlijk ook losplek genoemd.
Vroeger kende men wel een gradueel verschil en werd losplek meestal gebruikt voor een stukje oever zonder duidelijke voorzieningen, terwijl losplaats meestal een kade of iets dergelijks was.
Gerelateerde termen:
laadbrug,
laadhaven,
laadkade,
laadplaats,
laadsteiger,
ladingplaats,
enz.
2> geografisch gebied waar de feitelijke losplaats zich bevindt.
~
losplan:
document waarop vermeld is waar, wanneer, wat en hoeveel men moet
lossen of in het geval van een laadplan, moet
laden.
Laad- en losplannen zijn van belang bij schepen die achtereenvolgens op verschillende locaties moeten laden en/of lossen. Zulks vond vroeger ondermeer plaats in de beurtvaart, als ook in de stukgoederenvaart. Tegenwoordig is het vooral de containervaart die volgens dat soort schema's zal werken.
~
losplek:
stukje oever zonder duidelijke voorzieningen waar men moet gaan lossen. Zie verder bij
losplaats.
~
lospomp:
pomp waarmee men lading kan lossen. Vaak tevens laadpomp, dus beter gezegd een
ladingpomp.
~
losschot:
dwarsscheepsschot dat geplaatst is om het lossen te vergemakkelijken. Zie verder bij
Zandschot.
~
lossen:
1> de
lading uit, of van, het
schip halen. Ook
uitladen,
uitlossen of
ontladen genoemd.
Gerelateerde termen m.b.t. laden en lossen: zie bij
laden! Zie verder ook
lading.
2> iets, meestal een
touw (een
val, een
schoot of
landvast) losmaken, laten
vieren.
~
losser:
iemand, die
schepen lost.
Gerelateerde termen:
kolendrager,
lierman,
tunnelman,
enz. Zie hiervoor ook bij
laden.
~
lossing:
het
lossen.
IN LOSSING LIGGEN
: aan het lossen zijn.
~
lossingskosten:
alle kosten die verband houden met het lossen van een vaartuig. Ook wel
loskosten genoemd.
o.a. Genoemd in: Klei; orgaan der Vereeniging van Nederlandsche Baksteenfabrikanten, 1-09-1920.
~
lossteiger:
1> steiger waar men moet (gaan)
lossen.
2> steiger waar
schepen geladen of gelost worden. Ook
laadsteiger genoemd.
~
lostalie:
takel waarmee men het schip kan lossen. Ook als
laadtalie bekend.
~
lostermijn:
periode waar in het schip op de losplaats moet arriveren.
Bron: kustvaartforum.com
~
lostijd:
de tijd die men nodig heeft om de
lading uit het
schip te krijgen.
~
lostornen:
een
schip, dat
aan de grond zit, los trachten te krijgen, door
voor- of
achterschip, afwisselend, de ene of de andere kant op te doen bewegen. Ook bekend als
tornen en als
vrijtornen.
~
losvarend:
een losvarende
sleep- of
duwboot: Een sleep- of duwboot, die niet
sleept of
duwt.
Gerelateerde term:
vrijvarend.
~
losvissen:
vissen met een combinatie van een
schutwant en een
fuik met één
vleugel. Bij het dwarsvissen staat de fuik haaks op het schutwant, bij het langsvissen in het verlengde daarvan. Zie ook
koppelfuiken en links:
overige termen inzake het vistuig .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
loswal:
1> vrij korte
kade aan een
oever, die verder niet als
ligplaats bedoeld is. [
Afbeelding]
Vaak zou de term laadwal beter op zijn plaats zijn, maar toch wordt die term slechts zelden gebruikt.
Gerelateerde termen:
laaddam,
laadwal,
damgeld,
laadkade,
kadegeld,
haven.
2> lage kade, voor een hoger gelegen kade, bijv. een
winterkade.
~
loswerk:
de bezigheid bij het
lossen.
~
lotuitdeler:
iemand die bij de
sluizen de briefjes uitdeelt waarop het volgnummer van in- en uitvaren vermeld staat. (Verouderd).
Gerelateerde term:
sluiswachter.
~
Louw:
Vrachtschip van rond 1800 van het formaat van de toenmalige
tjalken of wat groter. Verder nog niet bekend.
~
L.O.V.:
afkorting van
Landelijk Oudercontact Varenden; een organisatie van ouders wier kinderen het
schippersinternaat bezoeken.
~
lozen:
vloeistoffen in het water doen geraken.
Soms ook gebruikt voor vaste stoffen, maar in dat geval is het meer algemene woord dumpen eigenlijk gebruikelijker.
~
lozing:
het
lozen.
~
lozingskanaal:
kanaal waarlangs een overvloed aan water of 'gebruikt', dus verontreinigd, water afgevoerd wordt. Zie ook
spuikanaal.
~
lozingsklep:
klep of schot in de
lozingskoker of
loospoort van
beunschepen en dergelijke. Ook
loosklep genoemd.
~
lozingskoker:
in de zijkant van een
beun van
zandschepen gemaakte voorziening waardoor het water kan wegvloeien en men de hoogte tot waar geladen wordt kan bepalen.
De koker is een achter de beunwand aangebrachte verticale schacht die op vlak in verbinding staat met het buitenwater. Boven in de wand zijn een aantal makkelijk afsluitbare openingen aangebracht, zodat men de hoogte van de lading nat zand op eenvoudige wijze kan bepalen. Het voordeel van dit systeem boven het systeem met normale loospoorten is dat het zand nu via de onderkant van het schip geloosd wordt en niet door de gangboorden spoelt. Zand dat in het gangboord blijft 'hangen' kan er namelijk toe bijdragen dat het schip scheef beladen wordt. Nadeel is een klein verlies aan laadvermogen en extra onderhoud.
~
lucht:
1> gecomprimeerde lucht die gebruikt wordt om de motor te starten. Eigenlijk
startlucht genoemd.
2> LUCHT SLAAN
: wordt gezegd wanneer een
schroef gedeeltelijk boven water draait of wanneer de schroef behalve water ook lucht aanzuigt. Zie ook
blind slaan.
3> LUCHT POMPEN
: de
luchttank of
-flessen met een
compressor weer onder druk brengen.
4> zekere afstand tussen de waterlijn en het dek of de bovenrand van het vaartuig. Zie verder bij
luchtig.
~
luchtaanzetklep:
een ventiel, de
aanzetklep, waarmee gecomprimeerde lucht tot de cilinderruimte toegelaten wordt wat dan de motor kan doen starten. In de meeste gevallen gaat het om een handbediend ventiel en gebruikt men voor een mechanisch of pneumatisch aangestuurd ventiel de term
luchtaanzetter.
~
luchtaanzetter:
een ventiel, de
aanzetklep, waarmee gecomprimeerde lucht tot de cilinderruimte toegelaten wordt, wat dan de motor kan doen starten. In de meeste gevallen gaat het om een mechanisch of pneumatisch aangestuurd ventiel en gebruikt men voor een handbediend ventiel de term
luchtaanzetklep.
~
luchtaggregaat:
combinatie van een motor en een compressor. Beter bekend als een
compressorset.
~
luchtbak:
werkvaartuig met een door een stoommachine aangedreven luchtcompressor.
Het gaat hier waarschijnlijk om een éénmalig gebruik van deze term voor een tamelijk uniek vaartuig voor een fabrikant van stoomketels e.d. H & J Suyver
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief A2215N d.d. 9-10-1905
~
luchtbuisboot:
zelden gebruikte term voor een opblaasboot, een rubberboot.
Bron: De katholieke missieën; geïllustreerd maandschrift...., jrg 43, no. 6, 15-04-1918. Via delpher.nl
~
luchtdrukzuiger:
vermoedelijk een
drijvend werktuig uit de zand- en grindwinning. Verder niet bekend.
~
luchten:
zorgen dat er lucht in of tussen kan komen.
Vooral bij houten schepen was het belangrijk dat het inwendige voldoende gelucht werd. Een hoge vochtigheid tast op den duur niet alleen het houtwerk, maar ook de opgeborgen touwen en zeilen aan. Het open leggen van de luiken, het uitnemen van de vullingplanken, het uitnemen van een paar buikdenningplanken, dat alles moest op zijn tijd gebeuren.
~
luchtfles:
1> lange slanke
luchttank. Ook bekend als
startfles, [
Afbeelding]
Aangezien de luchtfles bijna altijd in hoofdzaak bedoeld is om de motor te starten, kan startfles als synoniem gezien worden.
2> handelsfles met gecomprimeerde lucht.
~
luchtfluit:
1> term die vaak gebruikt wordt als synoniem voor een mechanische
scheepshoorn.
2> op een
stoomfluit gelijkende fluit (gedekte labiaalpijp) die niet met stoom maar met perslucht geblazen wordt.
~
luchtgat:
opening in de leggers op het vlak van het schip waardoor het water naar het laagste punt kan vloeien.
Zie verder bij
muizeling.
Misschien berust de term op een misvatting omtrent het gebruik van muizelingen.
~
luchthapper:
verticale pijp met een ovale, of ronde, horizontaal gerichte opening. Ook bekend als
luchtkoker of
happer, maar soms ook
ventilator of naar de vorm
helm genoemd.
[
Aanverwante afbeeldingen]
~
luchthelm:
deels met lucht gevulde ruimte op of direct na de uitlaat van een waterpomp.
De luchthelm wordt voornamelijk toegepast op enkelwerkende zuiger-, membraan- en plunjerpompen en heeft tot doel een constante waterstroom te verkrijgen. [Afbeelding]
~
luchthelmpomp:
meestal zuiger- of plunjerpomp, die van een
luchthelm gebruik maakt.
[
Afbeelding] Dit soort pompen waren op oude motoren veelvuldig 'standaard' en werden als
koelwater- en
lenspomp gebruikt.
In principe kan ook een membraanpomp met een luchthelm uitgerust zijn. Ik heb ze echter nog nooit gezien.
~
luchthoorn:
soort toeter die op gecomprimeerde lucht werkt. Zie verder bij
scheepshoorn.
~
luchtig:
1> niet geheel afgeladen. Ook
vlot genoemd.
2> afstand tussen de geladen waterlijn en de merken tot waar het schip geladen mag worden.
"20 cm luchtig" wil zeggen: tot 20 cm onder de ijken geladen zijnd. De term was voornamelijk in gebruik onder schippers rond de Hollandsche IJssel.
~
luchtkamer:
waterdichte ruimte, die tot doel heeft het vaartuig, wanneer dit vol water raakt, drijvende te houden. Zie ook
luchtkist.
~
luchtkast:
waterdichte ruimte, die tot doel heeft het vaartuig, wanneer dit vol water raakt, drijvende te houden. Zie ook
luchtkist.
~
luchtkastdoft:
zit- of roeibank (
doft), die op of tegen de
luchtkist geplaatst is. Ook
luchtkistdoft genoemd.
~
luchtkist:
waterdicht afgesloten ruimte, die tot doel heeft een
vaartuig, dat vol water staat,
drijvende te houden. [
Afbeelding]
~
luchtkistdoft:
zit- of roeibank (
doft), die op of tegen de
luchtkist geplaatst is. Ook
luchtkastdoft genoemd.
~
luchtklinken:
klinken met behulp van een pneumatische
klinkhamer. Ook
revolverklinken genoemd. De persoon die het apparaat hanteert noemt men een
luchtklinker.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~
luchtklinker:
persoon die met behulp van een pneumatische klinkhamer
klinkt. Ook
revolverklinker genoemd.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~
luchtklok:
in de
stuurhut geplaatste manometer waarop de druk van de
startlucht af te lezen valt.
~
luchtklep:
1> klep waarmee men lucht uit een leiding of ruimte voor vloeistof(fen) kan laten ontsnappen; kan
ontluchten.
2> klep waarmee men gecomprimeerde lucht tot een instrument of machine toelaat.
Zie bijvoorbeeld:
aanzetklep.
~
luchtkoeler:
motoronderdeel, dat de door de uitlaatgascompressor(=turbo) geleverde lucht koelt. Ook bekend als
nakoeler.
~
luchtkoker:
verticale pijp met een horizontaal gerichte opening. Zie ook
luchthapper.
~
luchtnok:
nok op de nokkenas, die de
aanzetklep/
luchtaanzetter bedient.
~
luchtkussenvoertuig:
amfibievoertuig, dat een klein eindje boven het water of het land zweeft. In de
binnenvaart zeer zelden voorkomend.
~
luchtschacht:
ruime kokervormige verbinding tussen machinekamer en hemellicht. Ook0
lichtschacht genoemd.
~
luchtschachtdek:
dek dat de bovenzijde van de
luchtschacht afdekt.
In de praktijk zal dit waarschijnlijk alleen op grote schepen waar de luchtschacht groter is dan het hemellicht voorkomen.
Genoemd bij: Beschrijving collectie 'Het Scheepvaartmuseum'.
~
luchtschelp:
lage, aan één zijde, soms ook twee zijdes, open, afdekking van een gat in een
scheepswand, waardoor frisse lucht in de aangrenzende ruimte kan stromen. [
nr.2 in afbeelding]
~
luchtsmering:
systeem waarbij over de (volle) breedte van van de
romp, onder het
voorschip, een 'gordijn' van luchtbellen opgewekt wordt, met het doel de wrijving van de romp te verminderen. Het systeem wordt ondermeer toegepast op enkele
ijsbrekers en op
futura carriers.
~
luchtstart:
de mogelijkheid om een motor met behulp van samengeperste lucht,
startlucht, te kunnen starten.
Gerelateerde termen:
aanzethandel,
aanzetklep,
luchtstartmotor,
enz.
~
luchtstartmotor:
zuigermotor, die door middel van
startlucht in beweging gezet wordt en die op zijn beurt de te starten motor in beweging brengt.
~
luchttank:
stalen vat waarin samengeperste lucht, de
startlucht, opgeslagen wordt. Soms ook
luchtfles genoemd.
~
luchtzak:
door middel van hoepels gevormde kokervormige zeildoeken constructie, waarmee men frisse lucht in ruimtes tracht te brengen. Minder gebruikelijke term voor wat velen een
koelzeiltje noemen.
~
lui:
1> aangaande schepen: traag in al hun bewegingen.
2a> inzake hout: niet voldoende gebogen. Soms ook
loom genoemd.
b in zekere mate gekromd hout.
3>: deel van het roer bij houten Vlaamse schepen ongeveer ter hoogte van het helmhout. Veelal
luij genoemd.
4>: de (houten) rand van het een boogje boven de deur; de
kuif.
~
luien:
bepaalde manier van het lossen van
zakgoed.
Tot op heden geen duidelijke beschrijving van deze term kunnen vinden. Men spreekt over het op- en neerhalen van touwen (als bij het luiden van klokken?), misschien moet men dus denken aan wippen.
~
luier:
erg onbekende term voor
luiwagen/overloop.
Bron: G.J. Schutten.
~
luij:
1>
deel van het
roer bij houten Vlaamse schepen ongeveer ter hoogte van het
helmhout. Ook
luy of
lui genoemd.
2> rechthoekige metalen bus voorzien van
veren aan de bovenzijde van het
roer van een
Baquet. In de bus wordt het
inspet gestoken. Ook
roerbus,
luy of
lui genoemd.
~
luik:
1>
onderdeel van de
luikenkap. Ook bekend als
kapluik,
scheepsluik en
luikenkapluik.
[Youtube:
Filmpje; open- en dichtleggen luikenkap]
DE LUIKEN
: ander woord voor de totale
luikenkap.
EEN BLIND LUIK
: een luik, dat geen vaste plaats in de
luikenkap heeft en als reserve en voor het stuwen van een
deklast gebruikt kan worden. De genummerde luiken behoren dus wel tot de kap en noemt men
kapluiken.
EEN SCHIP MET PLATTE LUIKEN:
een schip met een
Friese luikenkap.
LUIKEN ZETTEN
: de
den met behulp van speciale steunen en de kapluiken ophogen, teneinde een deklast beter te kunnen bergen.
2> vlakke afdekking van een opening, ook
klapluik genoemd. De meeste luiken van dit soort zijn zogenaamde
stolpluiken.
~
luikbeugel:
metalen beugel/strip waarmee een
dekluik afgesloten kan worden.
Een zelfde soort beugel aan een
kapluik noemt men ondermeer een
zegelklep.
~
luikbout:
1> stalen pen met grote platte kop, waarmee de
luikklampen aan de planken van het
luik geklonken wordt. Ook
luikenbout genoemd. [
Tekst]
2> een stalen pin die gebruikt wordt voor de verzegeling van de
luikenkap; een
zegelbout.
~
luikdeksel:
ongebruikelijke, maar correcte, term voor het onderdeel waarmee een
luikopening afgesloten wordt. Meestal wordt dit echter kortweg een
luik of een
deksel genoemd. Luikdeksels zijn soms scharnierend maar soms ook zijn het
stolpluiken.
~
luikegoot(je):
als
merkel fungerende constructie aan het begin of eind van (een bepaald deel van) de
luikenkap. Tegenwoordig waarschijnlijk een
luikeNgoot(je) geheten.
De luikegoten zitten meestal aan het voor- en achterschild van de den, de luikehoofden, aan de tussendekken en aan herften die in de luikenkap opgenomen zijn. De luikegoten van de herft zelf noemt men herftgoot.
~
luiken:
kardelen tot
touw slaan.
~
luikenbak:
duwbak voorzien van
schuifluiken of andere
ruimafdekking.
~
luikenbout:
stalen pin voor het samenstellen van houten luiken of de verzegeling van luiken. Zie verder bij
luikbout.
~
luikenbox:
grote metalen kooivormige, makkelijk afbreekbare, constructie, die op de
luikenkap of het
roefdek
geplaatst wordt, waarin de kinderen van de
schipper kunnen spelen. Ook
speelkooi,
ape(n)kooi of
buitenbox genoemd. De luikenbox is in de jaren 70 in zwang geraakt.
~
luikendek:
1> (vrij) platte
luikenkap, die niet op een
den maar direct op de
gangboorden of het
bovenboord rust en tevens geschikt is om als
laaddek gebruikt te worden.
In mijn speurtocht naar het ontstaan van het woord zolderschuit kwam ik het bestaan van dit soort 'luikenkappen' tegen. Het vereist echter nog enige verdere studie voordat ik een verbinding tussen het woord zolder en het woord luikendek durf te leggen.
2> sporadisch gebruikt voor andere ruimafdekkingen, zowel in hout of staal, die uit afzonderlijke smalle delen bestaan. Meestal beter bekend als
luikenkap.
Bron: Weekblad Schuttevaer... 16-10-1948 en andere edities.
~
luikenhaak:
lange stalen pen waarvan het ene uiteinde omgebogen is en het andere uiteinde van een aangebogen handvat voorzien is. Luikhaken worden gebruikt bij het openleggen van een
Friese luikenkap. Ook wel
luikhaak genoemd.
~
luikenhoofd:
1> de bovenrand van de
den, dus de laadopening,
ruimopening of het
laadhoofd. Ook
luikhoofd genoemd.
Eigenlijk heet de opening waardoor het ruim toegankelijk is: luikopening of luikgat, of zo men wilt luikenopening of luikengat. Luikopening en luikgat worden echter alleen gebruikt voor kleine, met één of twee luiken te sluiten, openingen, terwijl de termen luikenopening en luikengat in het geheel niet gebruikt worden. De termen laadopening en laadhoofd worden in de binnenvaart weinig gebruikt. In de zeevaart zijn ze veel algemener. Al met al lijkt het er op als of men er in de binnenvaart weinig behoefte aan een term voor de opening heeft. Men spreekt meestal van 'onder de luiken', 'tussen de den' of van 'in het ruim'.
2> de
dwarsscheepse voor- of achterkant van de
den. Ook
luikhoofd,
denschild of
ruimschild genoemd.
Gerelateerde term:
boekser.
3> volgens sommigen: de gehele
den.
~
luikenkap:
metalen of houten afdekking van het
ruim. Ook '
De Luiken', de
kap of het
luikendek genoemd.
[
Menu afbeeldingen ruimafdekkingen].
FRIESE LUIKENKAP, FRIESE KAP
:
houten of aluminium luikenkap, die in het midden geknikt is. (
meer....)
BELGISCHE LUIKENKAP, BELGISCHE KAP
:
luikenkap met dwarsscheeps gebogen luiken. (
meer....)
Gerelateerde termen:
beurt(luiken)kap,
schuif(luiken)kap,
tausend bretter,
tent,
kistluik,
achterkap,
hulpscheerbalk,
kapdeksel,
kapluik,
kledenkap,
luikendek,
luikengootje,
luikenschaar,
luikenstapelaar,
luikenwagen,
merkel
scheerbalk,
voorkap,
en diverse woorden beginnend met luik of luiken.
[PDF via Info20M:
Meer over scheepsluiken. (3,65mb)]
~
luikenkapluik:
een
kapluik of een
blind luik.
~
luikenkram:
gegolfd metalen plaatje met één scherpe kant. De plaatjes werden o.a. gebruikt om beginnende scheuren in houten
luiken in te tomen. Ze werden echter ook buiten de binnenvaart veelvuldig gebruikt om gescheurde planken te repareren.
~
luikenloopbaan:
stevige brede rand langs de bovenkant van de den waarover schuifluiken heen en weer geschoven kunnen worden. Ook luikenloopbaan genoemd of ingekort tot
loopbaan.
~
luikenschaar:
hulpmiddel waarmee men metalen
luiken, die de gehele breedte van de den overspannen, en dito
merkels, makkelijker kon hanteren.
Wanneer men een luik, dat de volle breedte overspant, wil tillen, dan staat men onhandig dicht bij de den en er mee lopen wordt, zeker als er uitwendige denstutten zijn, helemaal een lastige zaak. Door op elk uiteinde van het luik twee luikenscharen te steken krijgt men twee stevige handgrepen en voldoende afstand tot de den. Hierbij gebruikt men opening B.
Voor het tillen van merkels gebruikt men opening A. Hier gebruikt aan elk einde van de merkel één schaar, in het verlengde van de merkel, om deze te tillen en een tweede, haaks op de merkel, waarmee men de zaak in balans houdt.
Bron: Bemanningslid mvs Randwijk wijlen Do Strijp.
~
luikenschip:
vrachtschip met een
ruim dat wordt gedekt met behulp van een
luikenkap.
~
luikenstapelaar:
mechanische inrichting bestemd om metalen
schuifluiken op te stapelen.
Het systeem is vast tegen de den bevestigd en drukt met behulp van een frame het luik wat zich boven de stapelaar bevindt omhoog. Vervolgens schuift men het naastliggende schuifluik onder het opgetilde luik en laat de stapelaar weer zakken. Daarna begint het spel opnieuw met dien verstande dat er nu twee luiken opgedrukt worden en men er een derde onder kan schuiven. enz. enz.
In tegenstelling tot de luikenwagen, waarbij het hefmechanisme heen en weer rijdt, moeten hier dus de luiken verrolbaar zijn.
~
luike(n)stoel(tje):
eenvoudige houten constructie, waarin, indien paarsgewijs opgesteld, de kleine
rondhouten, bezems en ladders geborgen werden. Ook
boomstoel(tje) of
barlijn(stoel(tje)) genoemd. In het spraakgebruik vaak verkort tot
stoeltje.
[
Afbeelding]
~
luikentouw:
lijntje, met aan één uiteinde een
ingesplitste lus, waarmee men de
merkels en de opgestapelde luiken samen- en/of vastbindt. Ook
merkeltouwtje genoemd.
De term wordt bijna uitsluitend in verkleinvorm gebruikt.
Merkeltouwtje lijkt iets minder passend als luikentouwtje, maar sommige schippers volstonden met het samenbinden van de bovenste drie vier luiken met de daarop gestapelde merkels.
~
luikenwagen:
constructie waarmee de luiken van een
luikenkap opgetild en verplaatst kunnen worden.
Luikenwagens worden gebruikt om metalen kapluiken, die de volle breedte van het ruim overspannen, op te stapelen. Bij het meest gangbare systeem wordt het luik of het onderste luik van een stapeltje luiken, door het mechanisme gegrepen en dan een weinig opgehesen. Daarna verschuift men de wagen tot boven het volgende luik en laat het stapeltje op dat luik zakken. De greep laat los, zakt een beetje, om vervolgens dan weer het onderste luik met de hele stapel die er op ligt op te heffen. Een alternatief systeem is de luikenstapelaar.
~
luikgat:
een dekopening die met één of twee luiken afgedekt wordt of een opening (ongeacht de afmetingen) waardoor men in het
ruim kan komen. Zie verder bij
luikopening genoemd.
~
luikhaak:
lange stalen pen waarvan het ene uiteinde omgebogen is en het andere uiteinde van een aangebogen handvat voorzien is. Meestal
luikenhaak.
~
luikhoofd:
1> rand rond een
luikopening bijvoorbeeld in een dek.
De uitvoering van luikhoofden hangt sterk af van hun hoogte en het materiaal. Bij houten constructies gebruikt men vaak een waterlijst/hollijst en dan spreekt men ondermeer van een karing.
2> minder gebruikelijke term voor
luikenhoofd, vermoedelijk ontstaan onder invloed van de term
laadhoofd.
Gerelateerde term:
luikhoofdeindbalk.
3>
dwarsscheepse opstaande (houten) rand langs een
luikopening in het dek. De twee andere delen (in langsscheepse richting) worden dan
schaarstokken genoemd. Zie ook
karing.
Bron: F. Bly. Onze zeil-vischsloepen, 1902.
~
luikhoofdeindbalk:
dekbalk waarop het
luikschild geplaatst is.
Deze, ongelukkig gekozen, term werd aangetroffen in het opgravingsverslag van "de Zeehond" door R. Oosting en K. Vlierman.
~
luikhout:
hout waarvan men een
kapluik maakt.
~
luikklamp:
dikke houten plank tegen de onderzijde van een luik. Soms ook een stalen strip. [
Afbeelding]. In het Vlaams wel
laanstok genoemd.
[PDF via Info20M:
Meer over scheepsluiken. (3,65mb)]
~
luiklip:
metalen klep waarmee men de luiken kan vergrendelen. Zie verder bij
zegelklep.
~
luikmerk:
op de luiken van een luikenkap aangebracht merk, waaruit de plaats van het luik in de kap, afgeleid kan worden.
In de meeste kapluiken waren genummerd. Werden de merken gehakt dan werden hiervoor vaak romeinse cijfers gebruikt. Wanneer ze geschilderd werden gebruikte men vaak Arabische (gewone) cijfers. Bak- en stuurboord werden in dezelfde richting genummerd. Om onderscheid te kunnen maken tussen een bakboords- en een stuurboordsluik werd één zijde voorzien van een extra merk; een punt, een
streep, o.i.d. of bij geschilderde merken koos men voor bakboord bijvoorbeeld rode verf, voor stuurboord wit. [PDF via Info20M: Meer over scheepsluiken. (3,65mb)]
~
luikopening:
1> een dekopening die met één of twee
luiken afgesloten wordt. Ook
luikgat genoemd.
2a> de opening die ontstaat wanneer men één of enkele
kapluiken wegneemt.
b> Sommigen gebruiken de term ook voor de ruimte tussen de
den. Zie daarvoor
luikenhoofd.
~
luikplank:
elk der planken waaruit een luik samengesteld is.
Vreemd genoeg ben ik deze term tot nu toe alleen in het Vlaams tegen gekomen.
~
luikschip:
vrachtschip, dat een
luikenkap heeft.
~
luikschild:
boven het
dek uitstekende,
dwarsscheepse, begrenzing van het
ruim, waarop de
luikenkap rust. Meestal wordt dit echter een
ruimschild genoemd.
~
luikschuit:
houten
schuit waarin de
lading deugdelijk met
luiken afgedekt kan worden.
In Amsterdam ging het om (een soort) korenlichters waarmee de lading van de grote schepen in de haven overgenomen werd. De vaartuigen werden uitsluitend met handkracht voortbewogen.
~
Luikschuitenvoerder:
schipper op een
luikschuit.
~
Luikse aak:
kleine, vermoedelijk geheel open, aak met weinig diepgang uit de periode rond 1700.
De Luikse aak wordt in documenten betreffende 's Gravenmoer genoemd. Over het vaartuig is weinig tot niets bekend.
~
Luikse sleep:
wijze van
slepen waarbij de twee
schepen, die gesleept worden, langszij van elkaar vastgemaakt zijn en er met één enkele draad op één van de schepen door een sleepboot of motorschip getrokken wordt.
~
Luikse vaart:
de
spitsenvaart tussen Luik en het Ruhrgebied.
~
luikspang:
metalen versluiting van een houten luik.
Bron: Frans Bly: Onze Zeil-Vischsloepen 1902. Gezien de betekenis van spang is er mogelijk een misverstand en bedoelt men het ijzerbeslag dat de verschillende delen van bepaalde luikdeksels bij elkaar houdt.
~
luilijn:
plaatselijke term voor het touw waarmee het
vooroor van de
dwarskuil aan
boord getrokken wordt. Zie ook
luitouw.
~
luilink:
plaatselijke term voor het touw waarmee het vooroor van de dwarskuil aan boord getrokken wordt; het
luitouw.
~
luitouw,:
plaatselijke term voor het touw waarmee het
vooroor van de
dwarskuil aan
boord getrokken wordt.
De term schijnt in Harderwijk in gebruik geweest te zijn. Elders noemde men het een luilijn en in Elburg een luilink.
~
luisteren:
GOED / SLECHT NAAR HET ROER LUISTEREN
: makkelijk of moeilijk bestuurbaar zijn.
~
luiwagen:
1> vrij zachte boender aan een stok.
In de binnenvaart geniet de zogenaamde ankerluiwagen een zekere faam. De luiwagenborstel, waarin met donkere borstelharen de afbeelding van een anker verwerkt is, is verkrijgbaar met en zonder extra lange haren, een baard, aan de uiteinden.
2>
dwarsscheepse
balk of stang waar het
luiwagenblok langs kan schuiven. Ook bekend als
leiwagen,
overloop,
schootleider of
luier
[
Afbeelding]
De term LEIWAGEN wordt reeds bij van IJk genoemd. Alhoewel de term nog in de vanDale van 1956 vermeld wordt, scheen de term in de twintigste eeuw alleen nog in het West Vlaams in gebruik te zijn. In Nederland spreekt men over het algemeen van een overloop.
3> ondermeer door Maurice Kaak gebruikt synoniem voor
stuurboog op een
paviljoenschip.
In deze zin ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.
4> dwarsscheepse houten balk aan de achterzijde van de
kuip bij
boeiers en
tjotters. Verwarrende benaming voor
hennebalk.
~
luiwagenblok:
1> het
fokkeschootvoetblok, wanneer er van een
luiwagen gebruik wordt gemaakt. [
Afbeelding]
2> volgens sommigen ook: het
grootschootvoetblok, wanneer er van een
overloop gebruik wordt gemaakt.
~
luiwagengrendel:
op sommige
zeilschepen toegepaste constructie bij de
luiwagen van
fokkeschoot. Daarmee kon het
fokkeschootblok in de uiterste standen vastgezet kan worden. Veelal
klik of
klink genoemd.
Deze grendel vergemakkelijkt het bak houden van de fok
.
~
luiwagenstopper:
verdikking of ring aan het uiteinde van de
luiwagen, die voorkomt dat de ring waaraan het
blok zit, te ver doorschiet.
~
lul:
zeventiende eeuwse benaming voor
kluiver. Volgens een enkele bron ook een gewone
(stag)fok. Ook
lulle genoemd.
In deze betekenis was het woord niet echt gangbaar, maar pas in de loop van de 18de eeuw is men dit woord vanwege de obscene betekenis echt gaan mijden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en De oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, tot opheldering der vaderlandsche moedertaal. Deel II(1727) door Carolus Tuinman (via DBNL.nl).
~
lulle:
zeventiende eeuwse benaming voor
kluiver. Volgens een enkele bron ook een gewone
(stag)fok. Zie verder bij
lul.
~
lummel:
1> aan het voorste uiteinde van de
giek bevestigde, scharnierende, constructie, bestaande uit een
arend en een
lummelpen. [
Afbeelding]
2> scharnierend aan de giek bevestigde pen; de
lummelpen. Ook
leuter genoemd.
3> volgens
G.J. Schutten ook een
kluiverboomring.
~
lummelbeslag:
al het ijzerwerk dat voor het aanbrengen en het gebruik van een
lummel noodzakelijk is.
~
lummelpen:
onderdeel van de lummel. Een ronde pen, die in de
lummelpot gestoken en daarna tegen uitwippen geborgd kan worden. Vaak ingekort tot
lummel.
~
lummelpot:
aan een
mastband, de
mastkoker of in de
knecht aangebrachte bus, waarin de
lummel gestoken wordt. Ook
leuterpot genoemd.
~
lummelring:
niet geheel juiste benaming voor het
zwaansoog, waarin de
zwaanshals gehaakt wordt.
~
lummelstoel:
metalen constructie waarin de
lummelpot of de lummel zelf opgenomen is. Bij laadmasten met twee bomen is de lummelstoel zijwaarts klapbaar uitgevoerd.
Wanneer de lummelstoel in de breedte uitgebouwd is en de mogelijkheid tot het beleggen van vallen biedt, noemt men het een knecht.
~
lunete:
scharnierend vlak aan het roer bij bepaalde sleepschepen. Zie verder bij
linnet.
~
lunette:
scharnierend vlak aan het roer bij bepaalde sleepschepen. Zie verder bij
linnet.
~
lurken:
met een (hand)
lenspomp het laatste beetje water op trachten te pompen.
Mogelijk is de term alleen in beperkte kring in gebruik geweest.
~
lus:
een ruime gesloten
bocht in
touw,
staaldraad, riemen of ketting.
~
lusknoop:
lekenterm voor een
steek die men toepast om een
vast oog te vormen. De bekendste lusknoop is wel de
paalsteek.
~
lussen:
in
touw,
staaldraad of riemen een
lus vormen.
~
luy:
deel van het roer bij houten Vlaamse schepen ongeveer ter hoogte van het helmhout. Zie ook
luij.
~
Luxe-motor:
type
motorschip met een vrij scherpe, verticale steven, een fraaie
zeeg, waarvan het laagste punt dichtbij de achterkant van het
ruim ligt en een geveegd achterschip. De kop van een luxe-motor is beduidend hoger dan het
achterschip. Ook kortweg
motor of door scheepsbouwers
motorschip genoemd. [
Afbeeldingen]
Verder een (luxueus ingerichte)
salonroef, een
stuurhut, die meestal op een verhoging, een uitbouw van de
machinekamer, staat. Langs het achterschip, vaak ook op de roef en langs het gangboord relingwerk. Achter het
ruim liggen het dek en de
gangboorden gelijk met de bovenrand van het
vaartuig. Het vaartuig heeft op het voorschip en langs het gangboord een
boeiing/verschansing. Op het voorschip is deze vaak nog met een (wit geschilderd)
waterbord verhoogd. Het boeisel langs het gangboord nodigde er veel
schippers toe uit
kalffdekken aan te laten brengen.
De vroegste exemplaren waren vaak uitgerust met een
hulptuig. Later werd dit vaak een
hijstuig.
Veel van deze schepen waren in de
zandvaart actief en waren daarom voorzien van een
zelflosser. Het was zelfs zo dat 'zelflosser' synoniem werd voor een Luxe-motor met zelflosser.
Er wordt soms onderscheid gemaakt tussen de Hollandse Luxe-motor, meestal Hollandse motor genoemd, en de Groningermotor. De eerste heeft het algemeen gebruikelijke, sterk naar binnenvallend hek. Bij de Groninger staat het boeisel veel steiler. Ook zijn de Groningers wat voller gebouwd. Verder onderscheid men bovendien nog de
Lepeltakker en de stalen
Belze motor.
De term Luxe-motor is vermoedelijk pas in de jaren vijftig ontstaan. Het oudste bewijs tot nu toe draagt het jaartal 1959.
Over wat nu wel en niet een Luxe-motor is, lopen de verschillen (flink) uiteen.
Er zijn veel schepen, die als Luxe-motor betiteld worden, maar geen volwaardige luxe-motor zijn.
Wel hebben ze aardig wat zeeg of een flinke holte, maar volwaardige luxe-motors zijn het toch niet. Deze schepen worden in bepaalde kringen motorscheepjes genoemd. De Luxe-motor stond en staat blijkbaar nog steeds echter in hoger aanzien dan het motorscheepje, vandaar dat de eigenaren dit soort schepen het eerder een luxe-motor, dan een motorscheepje zullen noemen. Waar men precies de grens moet trekken tussen de luxe-motor en het motorscheepje valt niet te zeggen. Voor mij zelf hanteer ik over het algemeen (maar niet altijd) de norm dat als de machinekamer geheel onder de stuurhut blijft en de stuurhutvloer een eindje boven het dek ligt, het een luxe-motor is. Is er tegen de voorkant van de stuuhut een uitbouw geplaatst om aan de machinekamer voldoende ruimte te bieden, dan noem ik het een motorscheepje.
- Het scheepstype is een logische ontwikkeling, die voortkwam uit de reeds bestaande schroefschepen (de beurtmotors) en vrachtschepen. Het geveegde achterschip en het scherpe voorschip heeft het type van de sleepboten en stoomschepen geërfd. De scheepsverhoudingen zijn meer die van de vrachtschepen. Het is moeilijk te zeggen wanneer het scheepstype echt ontstaan is. In 1901 wordt er bij Pannevis al een motorschip van meer dan 100 ton met alle kenmerken van de luxe-motor/het motorscheepje gebouwd. Ook de Tijdgeest uit 1908 van de werf van van Duijvendijk is een vroeg exemplaar. Het zal echter tot in de twintiger jaren duren voordat ze algemeen goed gaan worden. Vooral in de begin periode was een motorvrachtschip in verhouding tot een zeilschip met hetzelfde laadvermogen namelijk vrij prijzig. Het waren dus voornamelijk alleen de rijkere schippers, die zich een dergelijk schip konden veroorloven.
- De vrij voorlijke plaatsing van de motor bood op het achterschip voldoende mogelijkheid tot het plaatsen van een zeer royale roef, vooral ook omdat men de hoeveelheid 'dek' rondom de roef zeer beperkte. Deze roeven werden overeenkomstig de welstand van de eigenaar betimmerd en ingericht. Vergeleken met de vaak krappe kleine roefjes van de zeilende vrachtvaarders waren de roeven op deze motorschepen ware toonbeelden van welvaart en luxe. Men neemt aan dat ze daarom de naam 'luxe-motor' kregen. Helemaal sluitend is deze redenatie niet. Er waren al tientallen sleepschepen die wel grotere en vaak ook mooiere roeven hadden.
Gerelateerde termen:
beurtmotor,
Boomse motor,
Motorscheepje.
~
LVBHB:
afkorting van de
Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig. Zie verder aldaar