~bibbergeld: bijnaam van de toeslag die men te Antwerpen verkreeg, wanneer men op getijdewater, in plaats van in de dokken moest laden of lossen. Officieel redegeld genoemd.
losplaats bij de brouwerijen voor de waterschepen, die het water aanbrachten.
Google books geeft voor boeken uitgegeven voor 2000 geen treffers. Het gaat dus waarschijnlijk om een recente term. Ook in het WNT vond ik het woord niet.
De zogenaamde 'bierpalen' werden gekenmerkt door de aanwezigheid van een wipkraan of ander hijsgerei, gelijkend op een puthaal ook putgalg genoemd, waarmee men het water uit de waterschuiten putte en naar een, boven de rijweg aangebrachte, stortbak met goot overbracht. Door de goot liep het water de brouwerij in.
De term ging later over op andere constructies waarmee de schepen gelost werden.
Met de komst van de waterleidingnetwerken (vanaf tweede helft negentiende eeuw) verdwijnen de 'bierpalen'.
Naar men zegt gebruikte men bij de zoutziederijen ook een dergelijke constructie voor het lossen van de zoutwaterschepen.
tankschip dat bier of vloeibaar halfproduct daarvoor, vervoert.
Een dergelijk schip, met de naam 'Gerritje' werd in 1955 bij Schouten te Muiden voor de Firma Heineken gebouwd. Het voer op het traject Amsterdam, Rotterdam, Den Bosch (vandaar de naam).
~bies:
in een duidelijk afwijkende kleur geschilderde smalle baan.
INGESCHAAFDE BIES
: ondiepe sponning, die in een contrasterende kleur geschilderd wordt.
scheepstype; houten of stalen scheepje uit de familie der aken. [A>]
Het waren grotendeels open zeilschepen. De maat van de stalen schepen liep uiteen van ongeveer een meter of 11 tot circa 20. De kleine schepen hadden alleen een vooronder, de groten hadden ook een klein paviljoen.
Behalve de algemene kenmerken van een aak toont het scheepje de volgende kenmerken:
Tegen de vrij brede heve is een voorstevenbalk geplaatst.
De stevenbalk is vrij breed in verhouding tot zijn 'lengte' en eindigt iets vooroverhellend, dus uitstekend.
De berghouten eindigen op het voorschip bij de heve op het achterschip bij de achterstevenbalk.
Het scheepje heeft een duidelijke zeeg. De zwaarden zijn slank.
Het boeisel is van normale breedte, maar versmalt op het achterschip vrij sterk. De achterstevenbalk helt vrij sterk achterover. De ronding van het achterschip eindigt voordat deze vertikaal staat. Het roer heeft meer het model dat men op de zuidelijke vissersschepen ziet, dan het gebruikelijke roer van vrachtschepen.
Bij de paviljoenschepen staat de achterstevenbalk echter recht, heeft het achterschip de normale volle ronding en heeft het roer het normale model.
Naar men zegt, zijn ze vrij licht gebouwd en relatief breed. Ze werden voor alle in en rond de Biesbosch voorkomende werkzaamheden gebruikt, het geen inhoudt dat ze vooral in de zand-, riet- en griendhouthandel actief waren.
Door sommigen worden deze aken ook rietaak of Zuiderwalse aak genoemd.
aan de Hengst verwante open zeilschuit veelal met bun en sprietzeil. Voorkomende maat 7,25 x 2,4 meter. Dit schuitje scheen onder meer door de vissers uit Drimmelen gebruikt te worden.
~Bieze vlet:
Type vlet gebouwd door de Firma Bieze, Zwartsluis. Vrij normaal model roeivlet met opstaand randje langs de hoek van de luchtkisten en opstaande 'knieën' in de hoeken daarvan. In deze hoeken zaten dan spuigaatjes en de bedoeling van het geheel was, dat het water van de dekjes niet in de boot, maar overboord liep. De opstaande rand was echter wel iets waar men zich lelijk zeer aan kon doen.
~bietenbrug:
op het platteland gebruikte term voor kiepsteiger.
~bietenkraan:
willekeurige kraan waarmee men bieten laadt of lost, maar ook: op loswallen vast opgestelde inrichting waarmee men bietenschepen laadde.
~bietenpeil:
tijdelijk verhoogd waterpeil ten behoeve van de schepen, die met bieten afgeladen waren. Onder meer in de polder van de Haarlemmermeer hanteerde men in het najaar een bietenpeil.
~bietenschip:
schip welk deel neemt aan de bietencampagne.
HOUTEN motorschip met ronde kont en paviljoen dat speciaal gebouwd was voor het vervoer van suikerbieten naar de fabriek te Moerbeke-Waas. Vooorkomende maat: 23 x 4,5 x 1,32m.
De Moervaart liet geen grotere diepgang dan 1,5 meter toe, vandaar het volle voor- en achterschip. Rond 1913 liet de Stad Antwerpen een dergelijk schip bouwen voor de beervaart.
Bron: Maurice Kaak.
~bietenschot:
houten schot of hekwerk dat gebruikt wordt bij het vervoeren van een deklast suikerbieten of aanverwante producten. In algemenere zin deklastschot genoemd.
Het was echter de gewoonte zo veel mogelijk de eigen luiken als deklastschot te gebruiken.
~bietenvaarder: 1> schip dat aan de bietencampagne deel neemt.
6> een enkele maal gebruikt voor: een koers uitstippelen of een bepaalde koers varen. 7> het inhalen van de lijnen aan de zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook aanhalen, aantrekken, aandraaien, bijtrekken, inkomen, bijhalen en landen genoemd. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijduwen:
het met de voorkant van de vaartuig naar de wal duwen van een ander vaartuig of drijvend object.
~Bijer:
17de eeuws scheepstype. Geen gegevens bekend. Misschien betreft het eenverschrijving van Bijleraak.
~bijhalen: 1> een schip dichter tegen een schip of de oever trekken. Zie ook bijtrekken.
2a> ongebruikelijke term voor het bijzetten van zeil.
Mogelijk is er verwarring ontstaan door het gebruik van het woord als beschreven bij 3.
3> de zeilen zo stellen dat ze wind vangen.
Nicolaas Witsen spreekt ook van bijzetten. Vermoedelijk heeft het in dat verband betrekking op een onderdeel van een manoeuvre waarbij men, om minder vaart te lopen, een aantal zeilen tijdelijk niet ten volle wilde benutten. De term heeft dus vooral betrekking op dwarsgetuigde schepen met meerdere masten.
5>
het inhalen van de lijnen aan de zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook aanhalen, aantrekken, aandraaien, bijtrekkenbijdraaien, inkomen en landen genoemd. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijhouden: 1> dicht in de buurt van, liefst op gelijke hoogte met, een ander schip blijven varen.
2> het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnegehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van bijzwenken, bijzwaaien, bijslaan, inzwaaien, omkomen, dwarstrekkenenz. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
scheepstype uit de groep der Walen.
Volgens Seghers en de Bock sterk gelijkend op wat zij de 'Bak' noemen. De schepen hebben dus een rechthoekig model, met scherpe kimmen. Ze zijn soms kleiner dan de Waal(bak), maar wel zwaarder gebouwd. De stuiten/knvels lagen meer in elkaars verlengde en de kop helde een weinig voorover. Ze hadden volgens Seghers en de Bock geen roef. De 38 meter uitvoering scheen die echter wel te bezitten.
De lengtes bedroegen 28 tot 34 meter, latere exemplaren 38 meter, de breedte 4,6 tot 5 meter, de holte ca. 2 meter en het laadvermogen lag tussen de 160 en 280 ton, maar er waren zowel naar beneden als naar boventoe uitzonderingen. Naar het schijnt hadden de oude bijlanders zwaarden.
De naam bijlander komt van Billander, dat waarschijnlijk een verbastering van resp. Binlander, Binnenlander, Binnenlandvaarder is. Bélandre is de Franse, Bylander de Engelse term. Binlanders worden al in 1500 genoemd, maar het is waarschijnlijk dat de schepen in de loop der eeuwen de nodige veranderingen hebben ondergaan.
Enige verbinding met de term Balant zoals P.J.V.M. Sopers veronderstelt, heb ik, ook al lijken de scheepstypes wel op elkaar, niet kunnen vinden.
Naar het schijnt wordt de term 'Bélandre' door de Fransen thans gebruikt voor wat men hier een Doornikker noemt. 'Peniche de Tournay' (=Doornikker), hoe Frans het ook mag lijken, is bij de Franstalige 'Binnenvaarttaal' niet bekend.
Naar het schijnt werd de term Bijlander ook gebruikt voor bepaalde tijpes van zeegaande schepen die op een Pleit geleken.
~Bijlandschip:
waarschijnlijk gelijk aan een Bijlander. Aangezien men echter spreekt van gemengde hout/ijzer bouw zou men ook een vaartuig als een Spits kunnen bedoelen.
~Bijlandsch kanaal:
tussen 1773 en 1776 gegraven waterweg, tussen de Rijn ten zuiden van Lobith en Millingen. Onderdeel van de Boven-Rijn.
De Rijn splitste zich toendertijd nabij Lobith in Waal en in wat thans de Oude Rijn (Gld) heet. Beide rivieren maakten bij Lobith een grote bocht naar het noorden. Het Bijlandsch kanaal vormde een grote bochtafsnijding van de Waal, die zowel in strategisch, economisch als waterhuishoudkundig opzicht gunstig was.
~bijlbrief:
vroeger: een door de werf afgegeven document, dat een soort geboortebewijs van het schip is. Voorloper van de meetbrief. Oorspronkelijk echter een schuldbekentenis van de koper aan de werf.
Oorspronkelijk: een schuldbrief opgemaakt in verband met bouw, herbouw, verbouw of reparatie aan huis of schip. Bron: Hugo de Groot, Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleertheyd 1631. Reeds begin 19de eeuw is de bijlbrief verworden tot een soort geboortebewijs op basis waarvan documenten verstrekt en leningen/hypotheken afgesloten kunnen worden. Onder meer in het Staatsblad van 29 oktober 1823: Citaat:......tot daarstelling van maatregelen tegen de pogingen die Worden in het werk gesteld om door middel van valsche bijlbrieven zeebrieven te bekomen voor schepen die volgens de wet van 14 maart 1819 St no 12 tot de vaart onder nederlandsche vlag niet kunnen toegelaten worden.
~bijleggen:
fout (en/of verouderd) Nederlands voor: bijliggen.
~bijlegger: 1> foutief of verouderd Nederlands voor: bijligger.
2> een wind die schepen belet uit te varen. Verouderde term.
3> een (tegen)wind die schepen belet zeil te voeren.
~bijliggen,
bijleggen:
in stormweer, een schip dat onder zeil is, zonder dat er nauwelijks enige voortgang gemaakt wordt, zoveel mogelijk met de kop op de wind houden.
~bijligger,
bijlegger:
1> een schip, dat bij een ander schip in de buurt voor anker ligt of dat langszij van een ander schip gemeerd is.
2> een schip dat in dezelfde richting vaart. Het tegengestelde van tegenligger.
Gerelateerde term: oploper.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijmaken:
ongebruikelijke term voor bijzetten(1).
~bijpeilen: 1> met het roer uit het midden gedraaid op de rivier voor anker liggen.
2> het schip alleen in zijdelingse richting verplaatsen door de stroom dood te varen en het roer in meer of mindere mate uit het midden te draaien.
~bijplekken,
bijhalen:
kleine beschadigingen of slechte plekken in verf of teer bijwerken.
Er zijn grofweg twee vormen van bijplekken; die waarbij men opzoek gaat naar beschadigingen en slechte plekken en deze geducht aanpakt voordat men aan het schilderen van het gehele oppervlak begint en die waarbij men kleine duidelijke beschadigingen zo snel mogelijk behandelt voornamelijk om roestvorming te voorkomen.
~bijroef:
bij schepen met een salonroef: extra roef, die tussen de stuurhut en de luikenkap geplaaatst is. Vaak gebruikt voor bewoning maar soms als wasmachinehok, fietsenberging, enz. ingebruik.
Door mij verzonnen term, nadat herhaalde pogingen om een eventueel bestaande naam te achterhalen op niets uitgelopen waren.
~bijroeien:
in de zegenvisserij, de zegen in een half cirkelvormoge boog in het water uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de uitzetters vanuit de zegenschuit. De zegenschuit kan door een motor- of stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig geroeid worden. De term werd gebruikt in de regio Millingen. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondleggen (Wijhe), rondroeien (Hardinxveld), omroeien (Dreumel, Wamel, Heerewaarden) of rondtrekken (Lith).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
lading, die anders na het lossen zou blijven liggen, bijeen scheppen zodat de losinstallatie ze kan verwerken.
Het bijscheppen en vegen is noodzakelijk bij ladingen die met een zuigbuis, grijper of losbak gelost worden. Het bijvegen en scheppen gebeurt tegenwoordig met bobcats en ruimborstels.
~bijschepper:
degene die in het ruim de lading bijschept.
~bijslaan:
het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnegehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van bijzwenken, bijkomen, bijzwaaien, inzwaaien, omkomen, dwarstrekkenenz. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijsteken: 1> een extra touw, tros of draad ergens aan vastmaken: "een eindje bijsteken".
2> betekenis niet geheel duidelijk; mogelijk vieren.
Bron. P. Versnel Vakwoordenboek.
3> zich gereed maken om te gaan liggen steken, te gaan bijliggen. Verouderde term. Tegenwoordig meestal bijdraaien genoemd.
~bijsturen: 1> meer naar iets toe sturen.
men zegt dat bijvoorbeeld als men bij het invaren van de sluis of het aanvaren van een remming dicht langs, maar niet dichtbij genoeg om makkelijk een touw vast te maken, langs de muur of remming vaart.
~bijten: 1> door het hakken van bijten, wakken, door het ijs geraken: doorijzen.
Zie ook in- en uitbijten.
2> een zekere oppervlakte, bijvoorbeeld twee bij twee meter, ijsvrij houden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834.
Vermoedelijk was dit niet alleen om bluswater bij de hand te hebben, maar ook om afval(water) te kunnen lozen.
~bijtrekken: 1> een schip met spierkracht, meestal met behulp van de pikhaak of een tros, of met behulp van een lier, tegen de wal, een ander schip, o.i.d. aantrekken.
Gerelateerde term: bijdraaien.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijvallen: 1a> zelden gebruikte term voor de wind in de zeilen krijgen. b> zelden gebruikte term voor een koers sturen waarop men de wind in de zeilen zal krijgen.
2> zelden gebruikte term voor door vallend water geboeid raken.
~bijvang:
al het geen met een vistuig gevangen wordt, maar voor de broodvisser als ongewenst of minderwaardig wordt beschouwd.
~bijvegen:
het verwijderen van ladingresten (ruimveegsel).
Na het lossen blijft er vaak nog wat van de lading achter. In bijna alle gevallen zal dit restant verwijderd moeten worden, want bijna altijd werd er een schoon en droog ruim vereist. Nu was men daar vroeger niet zo precies in als men tegenwoordig vaak is, maar toch de ruimen moesten toch bijgeveegd zijn. In sommige gevallen kon men een beroep doen op een schoonmaakschip, maar in de meeste gevallen moest men toch zelf aan de slag. Wanneer ruimen erg vuil geworden waren ontkwam men er soms zelfs niet aan dat men de ruimen moest uitwassen (lees ook daar), daarna zat men echter wel met een nat ruim en kon men soms dagen en dagen lang geen nieuwe lading aannemen, tenzij een dergelijke lading niet vocht gevoelig was. Zo'n wachttijd werd dan meestal aangegrepen om meteen maar de binnenzijde van het vlak, dus onder de buikdenning, eens schoon te maken, want ook dat moest op gezette tijden gebeuren. Naar het schijnt dekte men een vule buikdenning ook wel eens af met een laag stro.
~bijverdienstenvisser:
iemand die door middel van de visvangst voor een deel in de kosten van zijn bestaan voorziet. Zie ook scharrelaar en amateurvisser.
De bijverdienstenvisser bedreef voor namelijk de dobbervisserij en gebruikte slechts een zeer gering aantal fuiken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijverdienstenvisserij:
beroepsmatige visserij, die slechts tendele in het levensonderhoud van de visser en zijn familie kan voorzien.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijzwaaien:
het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnegehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van bijzwenken, bijkomen, bijslaan, inzwaaien, omkomen, dwarstrekkenenz. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bijzwenken:
het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnegehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van bijzwaaien, bijkomen, bijslaan, inzwaaien, omkomen, dwarstrekken enz. Zie ook wegslaan. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bikhamer,
roesthamer:
hamer waarmee men roest en verflagen van het staal bikt.
~bikken,
afbikken:
met een stuk gereedschap roest of oude verflagen van het staal afslaan.
Het meest gebruikte stuk gereedschap hiervoor is de bikhamer. Dezen bestaan in diverse soorten en maten. Voor het lastige werk in hoeken en gaten gebruikt men onder meer oude verfkrabbers, beitels e.d.
2>
laaggelegen land, dat 'swinters meestal onderloopt.
3> naad, vouw.
OP DE BIL VOUWEN
: het om en om vouwen (dus zig-zag) van
doek, zeilen en dekzeilen.
4> kont, achterschip.
OP DE BIL slepen
: a> de sleep kort achter de sleepboot hebben hangen. b> een ongeladen schip, dat bij het achterschip langszij is vastgemaakt, meevoeren.
Zie ook billen.
~bilgekaart:
een opwaardeer-chipkaart, waarmee men de eigenbijdrage, in het kader van het scheepsafvalstoffen verdrag (S.A.V.), voor de verwijdering van oliehoudend afval kan voldoen. [E>]
Per 1 mei 2007 wordt de kaart vervangen door de ecokaart.
~billen:
iets beschaafder, doch weinig gebruikt, synoniem voor kont.
~bilstuk:
naar men zegt onder de punterbouwers gebruikelijke naam voor een deel van het achterste spant. Dit spant bestaat uit een onderstuk, dat tot de boeisels reikt en wat bilstuk genoemd wordt, waarvan de einden met behulp van een las verlengd worden met de bolders, die tevens het boeisel steunen. Het geheel wordt wel de truilkorf genoemd.
Bron: G.L. Berk, De Punter, blz.36 en 99 + andere bronnen
~bindrif,
bindreef:
watersportterm voor een rif dat met seizings geknoopt moet worden (wat in de binnenvaart de gebruikelijke methode is).
~bindsel: 1> Veelvuldig gebruikt als synoniem voor sjorring (2). Soms ook bensel genoemd.
een combinatie van een aantal dicht naast elkaar liggende rondtornen (windingen) met dun touw en een paar eenvoudige steken en/of beknijpingen, waarmee twee of meer voorwerpen met elkaar verbonden worden.
~bindselen,
verbinden:
een bindsel
aanbrengen. Zie ook: bendelen.
~bindsellijn,
beslaglijn:
lijn waarmee men bindselt of bezet. Hiervoor werden onder meer gebruikt: a> 3 strengs Z-slag henneptouw meestal met een dikte van minder dan 4 mm. b> kort geslagen, S-slag, geteerd hennep, manilla en ook sisaltouw met een dikte van 3 mm en meer. c> geteerd 2 of 3 draads garen van hennep, manilla of sisal met een dikte van 3 mm of meer.
Gerelateerde term: bindseldraad.
rug van hard gesteente, voornamelijk kwarts zegt men, in de Rijn bij kilometerraai 530.8, die eeuwen lang een grote hindernis voor de scheepvaart vormde.
[E>Uitgebreide beschrijving in het Duits (op het muurtje klikken)].
Ondanks dat er reeds in de Romeinse tijd pogingen gedaan werden een doorvaartopening in deze barriere te maken, moest men tot in de zeventiende eeuw alle ladingen, die het Loch moesten passeren, over land, vanuit de schepen aan de ene zijde, in de schepen aan de andere zijde brengen.
In de zeventiende eeuw gelukte het een vier meter brede doorvaartopening in de rotsen te hakken. Veel verbetering bracht dit niet. De stroomsnelheden in deze opening waren vaak zo groot, dat het toch onmogelijk was schepen veilig door deze engte te krijgen. Tussen 1830 en 1841 slaagde men er in, om met behulp van springladingen, het gat tot 14 meter te verbreden.
Tussen 1860 en 1867 werd een tweede doorvaart gemaakt. Dit 'Nieuwe Vaarwater' werd door een kilometer lange strekdam van het eigenlijke Loch gescheiden en was in eerste instantie 90 meter breed.
Tussen 1893 en 1894 werd het Loch opnieuw verbreed. Ditmaal tot 30 meter. Niet alleen de schepen, ook de rivier had nu veel meer ruimte gekregen, wat een geringere waterdiepte tot gevolg had. Tussen 1925 en 1932 werden er daarom in het Nieuwe Vaarwater een zevental kribben gebouwd. De breedte van het vaarwater werd daardoor tot 60 meter gereduceerd.
De stroomsnelheid in dit vaarwater was niet zo hoog als in het Loch, maar in het Loch had men slechts over een heel kort stuk de volle stroom tegen. De bergvaart en vooral de sleepvaart gaf daarom de voorkeur aan het Loch.
Tussen 1966 en 1974 werd de opening in het Loch opnieuw verbreed, dit maal tot 120 meter. Tevens werd het Nieuwe Vaarwater gesloten.
Tot deze laatste verbreding was het Binger Loch een soms levensgevaarlijke hindernis. Menig schip heeft er schipbreuk geleden.
~binneland:
plaatselijk: kleine schol uit de Zuiderzee.
~binnenaal:
aal/paling gevangen in (polder)vaarten en sloten, beekjes, meren en plassen, maar niet op de grote rivieren, dat is buitenaal, of op zoutwater.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Binnenaanvaringsreglement,
B.A.R.: vaarreglement,
dat
tussen 1897-1964 voor bijna alle binnenwateren
van kracht was.
~binnenarm:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men te Hardinxveld verder gebruikt men onder meer de term achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~binnenberghout:
zware weger tegen de binnenzijde van de spanten.
De eerste blokken met metaalbeslag waren (bijna) allemaal blokken met buitenbeslag, pas later ging men er toe over blokken met binnenbeslag te gebruiken. Blokken met buitenbeslag werden meestal uit één stuk gemaakt. Het beslag werd er omheen gekrompen.
Bij blokken met binnenbeslag heeft men eigenlijk een metalen blok, waarbij het hout als geleiding en bescherming dient. Blokken met binnenbeslag veroorzaken minder schade als ze ergens tegenaan slaan. Ze zijn lichter en vergen minder onderhoud.
~binnenboord: 1> binnen het boord(3); binnen de omtrekken van het schip.
2a> bij houten schepen: langsscheepse balk, balkweger, tegen de binnenkant van de scheepshuid bovenop de uiteinden van de spanten. Ook draam of (plaatselijk) middenboord genoemd.
Deze balk rust dus op de koppen van de spanten. De koppen van de spanten kunnen er ook in ingelaten zijn en zelfs er doorheen steken. Bij de Botter loopt dit binnenboord zo ongeveer vanaf 50 cm achter de voorbolders tot ongeveer aan de liggende doft.
3a> ander woord voor wegering. b> binnenzijde van een dubbelwandig deel van de scheepshuid boven het dek.
Eigenlijk te zien als een wegering van het boeisel, maar omdat het vaak moet bijdragen aan de sterkte van het schip niet zo gezien.
4> de zijde van het schip, die het dichtst bij de wal is.
~binnenboordmotor:
motor voor de voortstuwing, die ìn het schip geplaatst is. Watersportterm, die ingevoerd is om onderscheid tussen de binnenboord- en de buitenboordmotor te kunnen maken.
~binnenboordpomp: zandpomp die in een zandzuiger aanwezig is en die in combinatie met de onderwaterpomp zandwinning op grote diepte mogelijk maakt.
Ook al noemt men het een boot, het zal in bijna alle gevallen een schip of een scheepje zijn [uitleg]. Vermoedelijk is het een verkorting van binnenstoomboot
De wetgever gaat er van uit dat elk schip dat buitenvaart bedrijft een zeeschip, een schip met een geldige zeebrief, is. Vroeger kon men, door het ontbreken van wetgeving op dit gebied en later door onvolkomenheden in de wet, echter ook met schepen die voor de binnenvaart bedoeld waren en geen zeebrief bezaten, buitenvaart te bedrijven. In de binnenvaart worden ook deze schepen binnen-buitenvaarders genoemd.
Tot in de 19de eeuw was er geen duidelijk onderscheid tussen binnen- en buitenvaart. Als de omstandigheden gunstig waren voeren binnenschepen ook buiten de kustlijn, daarbij konden aanzienlijke afstanden afgelegd worden. Nadat er eind 19de eeuw een duidelijker onderscheid tussen zeeschepen/kustvaarders en binnenvaarders komt, ontstaan er verschillende tussenvormen. Zee- en kustvaartuigen, die ook (beperkte) binnenvaart bedrijven en binnenvaartschepen, die ook (beperkte) kust- of zeevaart bedrijven. Voor deze laatste groep geldt: het aanzien van deze schepen verschilt niet veel van een flink binnenschip.
Voor de binnen-buitenvaart zijn diverse andere termen in gebruik geweest. De oudste is ommelandvaart en had voornamelijk betrekking op de scheepvaart tussen de Hanzesteden. De term ommelandvaart komt na het gereed komen van het Noord-Oostzeekanal (1895) opnieuw in zwang om daarmee onderscheid te maken tussen de vaart buitenom Denemarken heen en de vaart door het Noord-Oostzeekanaal naar de Deense oostkust, de beltvaart, de Zweedse zuidkust, de sontvaart en naar de kusten van de Oostzeelanden.
In de jaren zeventig ontstaan er opnieuw een vormen van binnen-buitenvaart de Hamburgvaart, tussen Nederland tot aan Hamburg, en de Estuarievaart, tussen Nederland en Zeebrugge, België.
~binnendienst:
ten tijde van de beurtvaart, in de gebieden die grenzen aan groot water, gebruikt voor die diensten, die niet over groot water voeren. Zie ook: binnenboot en buitendienst.
~binnendoor:
BINNENDOOR GAAN
: 1> voor de vaarroute, waarbij groot open water vermeden wordt, kiezen. 2> de vaarroute over het kleinste nog bevaarbare water kiezen.
~binnendrijven, indrijven:
(bijna) zonder gebruikmaking van de voortstuwing ergens invaren.
~binnengaats:
binnen de kustlijn van een land. Het tegengestelde van buitengaats.
Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat diverse lieren gecombineerd worden tot één lier met twee of meer trommels. Hoe men een dergelijk lier in voorkomend geval noemt, zal vaak een persoonlijke zaak zijn.
~binnenhoofd,
binnensluishoofd,
:
bij een aan groot open water of aan getijde water gelegen sluis het sluishoofd dat het verst van dat water gelegen is.
Zie ook: sluishoofd.
~binnenhuid:
bij dubbelwandige schepen: de scheepshuid die niet in contact met het buitenwater staat.
~binnenjacht:
Admiraliteits-, Staten- of Koopmansjacht voor het binnenwater.
~binnenlandvaarder,
binnenlandsvaarder: 1> oude term voor een binnenschipper.
2>schipper die geen reizen naar het buitenland doet.
~binnenlandvaardersgilde,
binnenlandsvaardersgilde:
gilde van binnenlandsvaarders. Men kende een groot en een klein binnenlandvaarders gilde.
Wagenaar schrijft over de Amsterdamse situatie:"Dit gilde is een samenvoeging van twee gilden. Sinds 1473 had men één Binnenlandvaardersgilde en één Buitenlandvaardersgilde...
Het Binnenlandvaardersgilde bestond reeds in 1453. Toen het Groot Schuitenvoerdersgilde de naam Klein Binnenlandvaardersgilde aannam, ging dit gilde zich Groot Binnenlandvaardersgilde noemen, na de vereniging in 1648 met de Buitenlandvaarders Groot Binnen- en Buitenlandvaardersgilde..... Onder dit gilde ressorteerden oorspronkelijk de vaartuigen, die groter waren dan 15 last, sedert 1669 de schepen van groter dan 24 last. De kleinere schepen behoorden tot het Klein Binnenlandvaardersgilde. Ook de korenlichters waren ondergebracht bij dit gilde totdat in 1649 een afzonderlijk korenlichtermansgilde werd opgericht.
Dit gilde is in de 19de eeuw blijven voortbestaan als Groot Binnenlandvaarderskantoor.........Op 7 februari 1822 werd bepaald, dat de trekschuiten-veerschippers bij het Kleine en de Zeilschuiten-veerschippers bij het Grote Kantoor zouden behoren. Alle veer- of beurtschippers moesten bij een van beide kantoren worden ondergebracht."
: Amsterdamse vestiging en administratieflichaam waar uit eindelijk de meeste binnenvaartgilden en hun fondsen in samenkwamen. Het werd rond 1880 opgeheven.
~binnenlichter:
minder gebruikelijke term voor lichter.
~binnenloods: loods, die alleen op het binnenwater actief is.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor loodsen, die de van zee komende de zeegaten binnenloodsen. Ze waren dus actief op de Zeeuwse stromen, de Wadden en de Zuiderzee. De taak werd eventueel verder landinwaarts door de rivierloodsen over genomen.
~binnenmeetbrief: 1> een soort kopie van de belangrijkste gegevens van de meetbrief, vaak voorzien van aanvullende informatie over de werf, de eigenaar van het schip en de woonplaats dezes. Ook de binnenmeetbrieven hebben weer liggers, de binnenliggers, waarin zij geregistreerd worden.
Anders dan bij het woord binnenvaart heeft binnenscheepvaart vaak uitsluitend betrekking op de schepen van en het varen op het binnenwater.
~binnenscheepvaartcongres:
meestal meerdaagse bijeenkomst van deskundigen en/of vertegenwoordigers uit de binnen(scheep)vaart.
~Binnenscheepvaartwet:
naam van diverse, zowel nationale als internationale, wetten inzake de binnenscheepvaart.
~binnenschol:
schol uit de Zuiderzee.
Een kleine binnenschol noemt men (plaatselijk) een binneland.
~binnenschouw:
rond de kusten van de Zuiderzee gebruikte aanduiding voor schouwen, die geen zeeschouw waren.
Voorkomend in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
~binnenschuit(je):
scheepstype (zegt men): klein vissersvaartuigje uit West-Friesland. Verder geen gegevens bekend. Vermoedelijk gelijk aan de Visschuit.
~Binnenschepenwet:
Officieel Wet van 30 september 1981, houdende bepalingen ter bevordering van de veiligheid van de vaart
van schepen op binnenwateren en van goede arbeidsomstandigheden aan
boord van die schepen, geheten. Raamwet met daarin diverse bepalingen ten aanzien van bouw, uitrusting en bemanning van het schip. [E>wettekst]
De wet werd per 1 juli 2009 ingetrokken en vervangen door de Binnenvaartwet.
~binnenschip: 1> verkorting van binnenvaartschip. 2> term die wel gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de vrachtschepen (van het plaatselijk gangbare type), die het kleine binnenwater bevaren en de schepen die ook de Zuiderzee, de Zeeuwse stromen, Waddenzee e.d. bevoeren.
Zo spreekt W.J. van Dijk in "De schoonheid onzer binnenschepen" niet van een skûtsje, maar van een Fries binnenscheepje.
~binnensluishoofd:
het sluishoofd dat aan de landzijde van een zeesluis ligt. Kortweg het binnenhoofd genoemd.
~binnenstaarttouw,
bij staalbomen: deel van het staarttouw dat vanaf het einde van de staart binnen het net en door de muil/bek naar buiten gevoerd is. Het uiteinde is meestal vastgezet op de kop van de staalboom.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Deze binnensteven ligt dus over de leggers/kussens, die op hun beurt tegen de steven en gangen/boegen rusten.
b> tegen de binnenzijde van de steven aangebrachte brede versteviging, waartegen ook de uiteinden van de gangen/boegen opgesloten zitten.
Bij deze constructie ontbreken de slapers in de kop. De binnensteven moet voor de nodige verbinding en stevigte tussen de twee boegen en steven zorg dragen.
2>verborgen steven: een steven, die door de gangen die daar tegen bevestigd zijn, geheel afgedekt wordt.
Zie verder bij: steven.
2> in het algemeen: alles wat met de vrachtvaart op de
binnenwateren te maken heeft.
E> Zeer aardig overzicht van de binnenvaart van zeilvaart naar motorvaart
door Jan Sepp. Kijk ook bij de andere teksten onder het menu 'Binnenvaartgeschiedenis'.
DIPLOMA ONDERNEMER IN DE BINNENVAART
:
niet bekend.
ONDERNEMER IN DE BINNENVAART
: de eigenaar van een bedrijfsvaartuig of van een aan de binnenvaart gerelateerd bedrijf.
~binnenvaartbesluit 1941:
eind 1940 door de bezetter ingevoerd besluit.
Het besluit behelsde onder meer een vrachtverdeling volgens één beurtlijst voor zowel de nationale als de internationale vaart. Ook dienden alle schippers bij een bepaalde voor hun branche aangewezen organisatie aangesloten te zijn.
.
~binnenvaartboek:
boek dat de binnenvaart als hoofdonderwerp heeft.
~binnenvaartboekenschrijver:
auteur, die boeken over de binnenvaart publiceert.
~Binnenvaart Branche Unie,
BBU:
branchevereniging waarvan zowel zelfstandige binnenvaartondernemers, schippers, als verenigingen van binnenvaartondernemers lid kunnen zijn.
[E>]
Lidorganisaties waren (anno maart 2012) onder meer de Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart (CBOB), de Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond (ONS), de RK-Schippersbond St. Nicolaas (RKSB) en de Vereniging van sleep- en duwbooteigenaren 'Rijn en IJssel' (R&IJ). In de loop van 2012 hebben zich meer organisaties aan gesloten, terwijl sommige organisatie juist zich zelf opgeheven hebben en hun leden geadviseerd hebben direct lid van de BBU te worden.
~binnenvaartconflict:
een meningsverschil waarbij de binnenvaart betrokken is.
~Binnenvaart Informatie en Communicatie Systeem,
B.I.C.S.:
Oorspronkelijk (1996) een, bij de Dienst Zeeland van Rijkswaterstaat ontwikkeld, elektronisch systeem om per PC en GSM-telefoon vanaf zowel
het schip als de wal
gegevens over ladingen en reizen van schepen door te geven aan de diverse vaarwegbeheerders en havenautoriteiten.
Inmiddels is het BICS uitgegroeid tot een veel breder pakket van nautische software voor diverse soorten gegevensuitwisseling in de
binnenvaart en het short-sea verkeer. [E>]
~binnenvaartkaart: 1> waterkaart voor de beroepsvaart.
2> prentbriefkaart met een aan de binnenvaart gerelateerd tafreel.
~binnenvaartkotter:
weinig gebruikte benaming voor wat men meestal een motorkotter noemt. De term wordt bijna uitsluitend gebruikt wanneer men onderscheid tussen de zeegaande en de niet zeegaande kotter wenst te maken. Er zijn echter weinig motorkotters, die niet, in zekere mate, zeegaand zijn.
~Binnenvaartkrant:
gratis veertiendaags nieuws- en informatieblad voor de binnenvaart. [E>site]
~binnenvaartkringen:
verzameling van alle personen die direct bij de binnenvaart betrokken zijn.
~binnenvaartkunde:
studierichting de binnenvaart betreffende.
~binnenvaartland:
land dat zich op het gebied van de binnenvaart positief onderscheidt van andere landen.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~binnenvaartmonopoly:
de alleenheerschappij van de binnenvaart binnen een bepaald facet van de samenleving.
In dit geval gaat het om de positie van de binnenvaart binnen de vervoersmogelijkheden die voor de komst van de trein (en vrachtwagen) bestonden.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~binnenvaartonderneming:
bedrijf dat werkzaam is in de binnenvaart en voornamelijk zij die varend werkzaam zijn.
~binnenvaartonderwijs:
het onderricht dat gegeven wordt aan een binnenvaartopleiding.
~binnenvaartopleiding:
de studie die opleidt voor een varend(?) beroep in de binnenvaart.
Zie ook binnenvaartkunde.
~binnenvaartorganisatie:
vereniging, stichting, samenwerkingsverband en dergelijke, die in de binnenvaart actief is.
~binnenvaartplaats:
voor de binnenvaart belangrijke (haven)plaats. Vaak is dit ook een plaats waar veel schippers wonen; een schippersplaats.
~binnenvaartpers:
de verzameling van uitgeverijen die de verslaggeving van de binnenvaart tracht te verzorgen.
~binnenvaartpersoneel:
zij die in loondienst (op schepen) in de binnenvaart werkzaam zijn.
~Binnenvaartpolitiereglement,
Binnenvaart Politie Reglement,
B.P.R.:
sinds 1984, op de meeste waterwegen,
m.u.v. de rivieren, geldend vaarreglement.
[E>]
~binnenvaartpromotie:
datgene wat men onderneemt om de positieve kanten van de binnenvaart bij bepaalde delen van de bevolking onder de aandacht te brengen.
~binnenvaartrampwet:
wet die in werking treed bij veel omvattende ongelukken de binnenvaart betreffende.
~binnenvaartreder:
eigenaar of hoofdverantwoordelijke van een binnenvaartrederij.
:
vroeger: min of meer de voorloper van de coaster. Vrachtschip met beperkte zeewaardigheid,
geschikt voor de kustvaart en de vaart op de Oostzee. 2> binnenlander:
in het algemeen: een, voor het binnenwater gebouwd, vrachtschip.
(verouderde term.)
naam van het encyclopedisch gedeelte van de website van de vereniging 'De Binnenvaart'.
Eind 1997 begonnen als concept voor een woordenboekje met binnenvaarttermen. Medio 2005 online verschenen bij HetNet. De omvang bedroeg toen ruim 3000 trefwoorden. Op 14 november 2006 werd het domein 'binnenvaarttaal.nl' geregistreerd. Mei 2008 volgde de opname in de website van de vereniging 'De Binnenvaart'.
Voor zover bekend is dit synoniem onder invloed van het bestaan van het domein 'binnenvaarttaal.nl' ontstaan. De oudste vermeldingen, die tot nu toe via internet te vinden waren stammen van april 2007.
~binnenvaartterm,
binnenvaartwoord:
woord of woorden, die in hoofdzaak alleen door hen, die bij de binnenvaart betrokken zijn gebruikt worden, of woorden die daar hun
oorsprong gevonden hebben.
Gerelateerde term: scheepsterm.
~binnenvaartvaartuig:
iets wijder begrip dan binnenvaartschip. Een vaartuig dat voor de binnenvaart bestemd is.
Het begrip is sterk afhankelijk van welk verschil men precies tussen vaartuig en schip wilt leggen. Veel roeiboten zijn bijvoorbeeld wel binnenvaartvaartuigen, maar geen binnenvaartschepen.
~binnenvaartwereld:
eigenlijk min of meer gelijk aan het begrip 'binnenvaart' maar vaak met meer nadruk op de sociale kanten van het bestaan in deze omgeving.
~binnenvaartwerkgever:
werkgever van hen die in de binnenvaart werkzaam zijn.
~binnenvaartwerknemer:
iemand die in loondienst in de binnenvaart werkzaam is.
~Binnenvaartwet:
Wet van 13 september 2007, houdende bepalingen met betrekking tot de veilige vaart op de binnenwateren.
De wet vervangt onder meer: de Binnenschepenwet, de Wet vervoer binnenvaart en de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart.
~binnenvaartzeilboot:
deze vreselijke term voor een zeilendbinnenvaartschip trof ik (in 2012) aan in een fotobeschrijving op gahetna.nl.
~binnenvisser: 1> visser, die op het binnenwater of dicht langs de kust vist.
2> visser, die niet op de rivieren, maar in de polders vist. (In deze betekenis voornamelijk alleen onder riviervissers in gebruik.) Zie ook poldervisser en veldvisser.
~binnenvuur:
oude term voor een lichtbaken op het binnenwater. In het bijzonder een vuurtoren aan de Zuiderzee: eenSuydersees vuurbaken.
Onder meer te vinden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
~binnenwater:
al het water binnen de kustlijn van een land. De Zuid-Hollandse- en Zeeuwse stromen, de Waddenzee en het IJsselmeer, ook toen het nog Zuiderzee was, behoren dus tot het binnenwater.
HET ECHTE BINNENWATER
:
al het binnenwater met uitzondering van: de Zuid-Hollandse- en Zeeuwse stromen, de Waddenzee, het IJsselmeer (de Zuiderzee) en
vaak ook de grote rivieren.
~Binnenwaterbeheer Amsterdam,
BBA:
dienst die toezicht houdt op de Amsterdamse wateren die niet direct tot het havengebied behoren.
~binnenwaterstand:
in het algemeen de waterstand van het binnenwater, in de zin van: het water achter een kering die het zeewater tegen houdt. Slechts in enkele gevallen gebruikt in de zin van het water binnen de sluis, dus aan de kant met het laagste waterpeil.
Bron: onder meer www.helpdeskwater.nl, Wikipedia, e.a.
Alleen wanneer men expliciet onderscheid tussen een zeezwaard en een binnenzwaard wenst te maken, gebruikt men deze term. In alle andere gevallen, zegt men zwaard.
De gebinten moeten het schip op die plaatsen waar het geen steun van schotten, schilden, dekken en dekbalken vindt, in model houden. Ze kunnen bij het laden en lossen echter hinderlijk zijn en zijn bij stalen schepen bijna altijd wegneembaar. Bij sommige grote schepen fungeren tussen de den gehangen herften als bint, ook die kunnen soms uitneembaar zijn. Een sterk opwaarts gebogen bint maakt het echter makkelijker lange dingen in het ruim te schuiven zonder de binten weg te nemen.
Houten binten waren vaak vast aangebracht en soms wel een voet (28,5 cm) in het vierkant. Ze vertoonden meestal een lichte opwaartse bocht. Ook op kleine, open, houten vaartuigen kan men binten aantreffen, daarop kan dan bijvoorbeeld een losse waring gelegd worden, vaak echter nemen doften en schotten de functie van de binten over.
De steunen, bijvoorbeeld op het bint, waarin het uiteinde van de scheerbalk rust wordt in sommige kringen een 'priester' genoemd.
2> in het Vlaams neemt men het begrip ruimer en verstaat men bij houten schepen onder de gebinten (gebeenten of gebonden) elke dwarsscheepse balk welk een onderdeel van de constructie vormt. Hiertoe behoren onder meer het mastgebint, de waterbalk, de roefbalk, de slotbalk, de schotbalken, plechtbalken, paviljoenbalk, en de middengebinten.
3> combinatie van twee stijlen (vertikaal) en een sloof (horizontaal) waarmee de wanden van houten schutsluizen, die men wel steeksluizen noemt, steunt. Ook galg/juk of stempel genoemd.
~bioscoopschip,
bioscoopboot: 1> een schip waarin een bioscoop gevestigd is.
In welke mate dit soort vaartuigen (het zullen nooit boten geweest zijn) bestaan (hebben), is me niet bekend. Vermoedelijk blijft het bij een zeer gering aantal.
2> een vaartuig waarmee de uitrusting van een verplaatsbare bioscoop vervoerd wordt.
Vroeger schenen er meerdere van dit soort vaartuigen hebben te bestaan. Ze reisden vaak samen met (andere) kermisschuiten van de ene plaats naar de andere.
~bittereind,
bitterend:
los uiteinde van een touw, dat onbruikbaar is geworden. Bijvoorbeeld de einden van een knoop of steek welke afgesneden is. Een touw dat men heeft moeten kappen of touw dat door het verlies van de takeling uitgerafeld, uitgedraaid is.
De term werd mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt. Afgekapte bittereinden werden soms weer hergebruikt voor seizings of opnieuw geslagen tot schiemansgaren. Soms ook hondenend, niet te verwarren met hondepunt, genoemd.
Een enkele bron vermeldt dat vissers van de Zuiderzee schelpen uit subtropische wateren (Strombus gigas of Vleugelhoorn) bij wijze van blaastoeter/misthoorn gebruikt hebben. Het is echter niet bekend of dit een wijd verbreide gewoonte was. De schelp staat ook bekend als kinkhoorn.
~bladriem:
1>roeispaan waarvan de schacht rond is en de gewenste breedte voor het blad met AANGEZETTE stukken verkregen wordt.
2> Plaatselijk onder zegenvissers een riem met extra breed blad, ook bledriem genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bladroer: roer gevormd door een een roerblad met daaraan een roerkoning. Vroeger soms gebruikt om onderscheid te maken tussen de gewone houten roeren en de stalen roeren.
~blafteren:
dit werd gezegd als een schip met den neus in den wind lag en de zeilen los hingen of zacht heen en weer bewogen. Sterk verouderd. In Noord-Holland ook bekend als het flakkeren van een vlam.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. Daarbuiten (vrijwel) alleen in woordenboeken aangetroffen.
~blaken,
blakeren:
het afbranden van aangroeisel en ongedierte van een houten schip. Verouderde term. Tegenwoordig spreekt men van branden.
Dit werd vooral ook gebruikt als middel tegen de paalworm. Houten schepen in de visserij werden soms wekelijks op deze wijze behandelt.
onder meer genoemd in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~blaker,
walmscherm,
roetvanger:
metalen schermpje vlak boven de opening van het lampeglas bij olielampen.
~blakeren:
het afbranden van aangroeisel en ongedierte van een houten schip. Zie verder bij blaken.
~blakte:
windstilte.
~blankwerk:
houtwerk waarvan (het belangrijk is dat) de tekening zichtbaar blijft. Het wordt dus gevernisd, gebeitst, in de
was of olie gezet of in het geheel niet behandeld.
~blauwe inschrijving,
blauwe vergunning:
Volgens de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart inschrijving c.q. vergunning voor het vervoer van grondstoffen en producten voor of van het eigen bedrijf. Het zogenaamde eigen vervoer. De verstrekte vergunning was blauw van kleur, die voor de geregelde vaart over de beurs had een oranje/rose kleur.
Bron: G. Snijder, H. Mannaert, e.a.
~blauwe pas: 1> o.a. tussen 1948 en 1952 geldend bewijs waar mee men aan kon tonen bij een samenwerkingsverband van binnenvaartschepen aangesloten te zijn. Zie verder bij Stop van Lobith.
op een zwaar gebouwde Botter gelijkend, houten vissersschip van de Waddenzee, de Noordelijke zeegaten en de kust boven de Waddeneilanden. Het achterschip van de Blazer is gepiekt.[A>]
De blazers van Paessens en Moddergat bezaten vaak twee masten, een grote mast en een druil, en waren wat groter dan de
TEXELSE BLAZER
, die rond de 14 meter lang was. In verhouding tot de botter heeft de blazer een steiler staande achterstevenbalk. Een ander vrij kenmerkend verschil is het boeisel op het voorschip. De botter heeft een zeer smal boeisel hetgeen het schip zo'n sierlijk uiterlijk geeft, terwijl de blazer een fors en breed boeisel heeft, waardoor het schip veel zwaarder en stoerder lijkt.
Behalve de botter zouden ook de Dongeradeelse aak en de Wierumer aak hun invloed op het ontstaan van de blazer gehad hebben.
De
motorblazer
is (meestal) een verbouwde gewone blazer. In verband met het grote gewicht van de motor is het boeisel op het achterschip verhoogd.
G.J. Schutten (blz.438) noemt de Blazers van Moddergat en Paessens Tweemastblazers. Volgens hem was de 'gewone' Blazer, die onder meer rond Wieringen gebruikt werd iets kleiner dan de Texelse. De Wieringers waren zo rond de twaalfeneenhalve meter. G.J. Schutten tekent het voorschip iets scherp, er waren echter ook blazers waarbij de spanten in het voorschip bijna haaks op de stevenbalk aankwamen.
b> tot aan het eind van de 20ste eeuw soms gebruikt als synoniem voor bergingsvaartuig.
Eind 19de eeuw werden er veel vissersschepen gebruikt bij het lichten van de lading van op de kust gestrandde schepen. Vaak waren dat blazers. Dezen voldeden goed en zodoende zag men steeds vaker blazers bij bergingen. Dat werd op het laatst zo gewoon dat men (vooral op de eilanden) bergingsschepen Blazers is blijven noemen.
2>
Volgens vanDale:
een kleine, licht gebouwde, Botter. Wat dus niet klopt! Misschien doelt men op een blazerschuit.
~blazeraak:
vermoedelijk rond 2012 opgedoken term voor wat gewoonlijk een Blazer genoemd wordt.
Bronnen rond wat volgens hen een Blazer-aak zou zijn, zeggen hierover: "In de scheepsarchieven van Zwolsman, ooit werfbaas van werf De Hoop in Workum, kwamen maten van schepen voor, die overeen kwamen met de maten van dit schip. Daarbij werd gesproken van een 'blazer-aak'".
Tevens zegt men: "Wat tevoorschijn kwam was een schip dat zwaarder gebouwd was dan de bekende wieringer aken, maar korter dan een blazer.".
Gelet op het feit dat men in het Friese taalgebruik ALLE visserschepen van enig formaat een 'aak' noemt, is het niet waarschijnlijk dat men met een afzonderlijk scheepstype te doen heeft. Ook het feit dat het vaartuig, naar men zegt, kleiner uitvalt dan de meeste Blazers maakt het nog niet vanzelfsprekend dat het een apart scheepstype zou zijn. In dezelfde trant kent men sinds kort ook de Schokkeraak.
~blazerschuit:
niet voldoende bekend. Naar af te leiden valt, mogelijk een kleine blazer meestal zonder dekken. Ongeveer 12,5 meter lang.
De term werd aangetroffen in de liggers van de scheepsmeetienst. Het gebruik van de term blazerschuit of blazer lijkt in de liggers echter tamelijk willekeurig te zijn.
~blazerzeilschip:
vermoedelijk gelijk aan een blazer zonder enige andere voortsturwing dan de zeilen.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bleekersgieter,
blekersgieter:
gieter met grote sproeikop zoals op de bleekvelden gebruikt werd. In havens en op schepen wel gebruikt als blusmiddel bij beginnende branden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
Het woord is tamelijk onbekend, mogelijk verouderd.
Het 'blees' in deze samenstelling verwijst naar de uiteinden van rijshout, die zo genoemd worden. Of het baken vroeger van rijshout gemaakt werd of dat het slaat op de positie van het baken, namelijk op de blezen van het baard- en rijswerk, is niet bekend.
~bleinet: drijfnet waarmee men op blei viste. ca. 5 maas is ca. 1,3 meter hoog; 12 meter lang.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~blenderschip: tankschip dat brandstof van verschillende kwaliteiten vervoerd en bij afleveringen de verschillende kwaliteiten mengt om op die wijze de overeengekomen kwaliteit te kunnen leveren.
~bliek: 1> plaatselijke benaming voor éénjarige haring.
2> bepaalde zoetwater vis; een karperachtige.
~bliekboezem: binnennet met een kleinere maaswijdte dan de rest.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bliekkuil: ankerkuil voor de vangst van haring en sprot (schardijn).
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~blieknet: drijfnet, met boezem, om brasem en bliek te vangen. De maaswijdte bedraagt 11 centimeter. Het net kan of van hangers of van ladderings voorzien zijn.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~blijf-weg-signaal: geluidssein bestaande uit een, 15 minuten durende herhaling, van één korte en één lange stoot.
~Blikken ponton,
Blikken pont,
Blicke pont:
door Willem Meester uit Leiden rond 1670 'uitgevonden' constructie bestaande uit een houten geraamte met een blikken buiten- en binnenhuid. Hierdoor kreeg men een dubbele wand met drijfvermogen. Men gebruikte ze bij de landmacht om tijdelijke schipbruggen te leggen.
Het waren bijna rechthoekige schuiten met buitenwerks een rechthoekige en binnenwerks een trapeziumvormige doorsnede. Ze werden gevormd door een houten geraamte in- en uitwendig met een gesoldeerde waterdichte blikken huid te bekleden. Tussen binnen- en buitenhuid ontstond een ruimte die door een aantal schotten in seperate waterdichte compartimenten verdeeld werd. Dezen hadden aan de bovenzijde een loosopening. De lengte over alles bedroeg 6,6 meter, de lengte van het vlak was 5,65 meter. De breedte mat 1,57 meter, de holte 71 centimeter. Een schuitje woog ruim 230 kg en had een maximaal draagvermogen van ca. 4500 kg.
Door de dubbelwandige constructie met gescheiden compartimenten was het vaartuigje nagenoeg onzinkbaar. Behalve als drijflichaam voor noodbruggen kon het ook als veerschuitje voor manschappen dienst doen.
Bron: Militaire Spectator jaargang 1866.
~blikvuur:
vuur dat gebruikt wordt om te blikken, te stakelen, seinen te geven. (Verouderde term)
Voor het blikvuur werd, op zeegaande schepen, naar het schijnt vaak wat los buskruit gebruikt. Op het binnenwater zal men zich mogelijk met andere zaken hebben moeten behelpen. Ook het instrument waarmee het blikvuur gegeven werd, werd blikvuur genoemd. onder meer genoemd in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
:
een zeil, dat achter een ander zeil hangt en daardoor geen wind vangt. Niet te verwarren met een blinde! 3>
BLIND SLAAN
: vooral gebruikt voor als de schroef in hoge
golfslag gedeeltelijk boven water komt en dit een verhoging van het
machinetoerental tot gevolg heeft. Zie ook lucht slaan.
~blinde: 1>bijzeil dat vlak achter één of meer andere zeilen hangt.
Alhoewel het zeil in de luwte van andere zeilen hangt, kan men, bij een goed gebruik van het zeil, toch nog voordeel halen uit de door de andere zeilen afgebogen luchtstromen. Het hangt er dus niet, zoals een blind zeil, maar nutteloos bij.
Anders dan de overige waterzeilen was de blinde in de binnenvaart niet echt gebruikelijk. De afbeelding gemaakt door Jan Peeters is één van de weinige duidelijke voorbeelden van het gebruik van een dergelijk zeil op een binnenvaartschip. Om welk type binnenvaartschip het hier gaat is me niet echt duidelijk.
Dit blindkomen blijkt een soort pauze stand, zodat men even elders wat kan gaan doen. Zie blindgaan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~blindnagel:
plaatselijke term voor een blinde bout; een metalen dook.
~blindvaren:
varen zonder noemenswaardig zicht op het vaarwater en de omgeving.
Vroeger moest men bij volledige duisternis blindvaren; eigen verlichting en omgevingslicht was er nauwelijks. Ook bij mist moet men soms blindvaren. Op groot water kon men op het kompas gaan varen. Tegenwoordig hoeft men, dank zij de moderne navigatiemiddelen, zoals radar, nog maar nauwelijks blind te varen.
De term blindvaren lijkt pas halverwege de twintigste eeuw gebruikt te worden. Het gebruik van het woord in overdrachtelijke zin volgt spoedig.
~blink:
tegen de lucht zichtbaar schijnsel van een lichtbaken of vuurtoren, die zich achter de
horizon bevindt.