top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst E




~easyflow roer:
handelsmerk (machinefabriek de Waal). Roersysteem met twee roeren per schroef voorzien van een asymetrisch profiel en afdekplaten (soort tipvanes).
Opmerkelijk aan het systeem is dat de buitenzijdes van de roerbladen een s vormig verloopvertonen, terwijl de binnenzijde het normale boogprofiel toont.
Is deze vinding een blijvend succes zal worden, is nog niet bekend.






~eb:
1> de periode vanaf hoogwater tot laagwater. Ook ebbe genoemd.
OVER EB EN VLOED LIGGEN
: dusdanig geankerd, gemeerd, dat men zowel gedurende de eb, als gedurende de vloed, in de zelfde richting blijft liggen.
Bron o.a.: Ankerwacht en uitkijk door S. Stapert. Mogelijk is de term in de binnenvaart niet gewoon geweest.


2> de lage waterstand op getijdewater. Ook laagwater genoemd.
OVER DE EB
: als, soms ook kort voordat, de vloed begint. Eigenlijk dus met laagwater en de daarop volgende vloed.

3> de stroming die tijdens de periode dat het water zakt optreed; de ebstroom.
Deze drie begrippen worden door elkaar gebruikt maar eigenlijk is de eerste betekenis de enig juiste.

Geralateerde termen: kentering, stil water, hoogwaterspring, laagwaterspring, laaglaagwaterspring, springtij, middenstand, achtereb, achtervloed, agger, dagvloed, eb, ebschaar, ebstroom, giervloed, nachtvloed, stormvloed, vloedschaar, vooreb, voorvloed, run.





~ebanker:
anker dat er voor moet zorgen dat het schip bij wisseling van vloed naar eb op zijn plaats blijft liggen.
Term uit de zeevaart. In de binnenvaart ankerde men wel eens met twee ankers, maar de term eb- of vloedanker zal slechts sporadisch gebruikt zijn. Bron: H.M.F. Landolt, Militair woordenboek(1861-1862), A.W. Sijthoff, Leiden 1861.






~ebben:
laagwater worden of zijn.





~ebdeur:
de deuren van een sluis aan getijdewater, die bij eb gebruikt moeten worden.
In veel gevallen zijn dit puntdeuren en staan zij met de punt landinwaarts gericht.

Gerelateerde term: sluisdeur, ebdeur.





~ebfuik:
aan stroomafwaartse zijde van bijvoorbeeld een zalmsteek op de benedenrivieren, geplaatste fuik. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~ebschaar:
geul in droogvallende gronden waardoor de ebstroom loopt. Zie verder bij schaar.





~ebstroom:
de stroming, die een daling van de waterstand op getijdewater tot gevolg heeft. Ook bekend als afgaand tij.
Naar men zegt treed de sterkste ebstroom 3 à 4 uur na hoogwater op, de sterste vloedstroom 4 à 5 uur na laagwater.






~Ecdis:
bepaalde standaard voor het vastleggen van aanvullende gegevens, die op electronische waterkaarten getoond kunnen worden. Ook Electronic Card Display & Information System genoemd.






~echt:
dialectvorm van hecht; een obstakel onder water waaraan het vistuig kan blijven haken.





~echo:
1> verkorting van echolood, waarmee dan een dieptemeter bedoelt wordt.

2> een 'signaal' op het radarscherm; een radarecho.





~echoën:
onvolledige benaming voor het verrichten van electronische plaatdiktemetingen.





~echolood:
electronisch instrument dat de diepte van het vaarwater kan bepalen. Zie verder bij dieptemeter.
Verwante termen: loodlijn, loden.





~ECN:
afkorting van Electronic Navigational Charts; volgens een bepaalde standaard gevormde electronische waterkaart.





~Ecocard Payment System, E.P.S.:
financieel administratief systeem t.b.v. de ecokaart.





~ecokaart:
kaart waarmee men de eigenbijdrage, in het kader van het scheepsafvalstoffen verdrag (S.A.V.), voor de verwijdering van oliehoudend afval kan voldoen. Ook bekend als ecocard. Opvolger van de bilgekaart.
Zie ook: ecorekening. [Zie sabni.nl]





~ecorekening:
girale rekening waarop men een tegoed dient te hebben, wil men met de ecocard, de verplichte bijdrage voor de afgifte van oliehoudend afval kunnen voldoen. Ook bekend als ecokaartrekening en ecocardrekening.





~Ee:
algemene benaming voor een waterloop. Ook Aa en IJ.
Al sinds de middeleeuwen in gebruik geweest. Hedentendage alleen in aardrijkskundige benamingen e.d. te vinden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~eek:
1> verouderde schrijfwijze van ijk en IJker.

2a> gemalen eikenschors. Ook run genoemd.
b> geconcentreerd aftreksel van gemalen eikenschors. Grondstof voor taan.
Gerelateerde term: cachou.





~Eeker:
scheepstype; andere naam voor de Turfijker.





~Eemer:
eenvoudig, open en vrij smal vaartuig met sterk naar buiten vallende rechte stevens en een vrij plat vlak. De zijden vallen flink naar buiten. Ze deden zowel dienst in de vrachtvaart als de visserij als ook als veerscheepje. Ook Heemer genoemd.
Men stelt dat de reeds in de 13de eeuw genoemde eemer of houteemer nauwelijks afwijkend geweest zal zijn van de latere exemplaren die in de 18de en 19de eeuw en zelfs begin twintigste eeuw in staal gebouwd, nog voorkwamen.
Als voorkomende maat geeft men 6,6 tot ruim negen meter. De bij behorende breedte ligt ongeveer tussen de 1,7 en 2,30 meter.
Meer informatie is te vinden bij Maurice Kaak's Vlaamse en Brabantse binnenschepen.






~eemgeld:
geld dat men dient te betalen wanneer men met een schip op de Eem (prov. Utrecht) aanwezig is. Zie ook havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923






~Eemschuit:
klein eenvoudig boerenschuitje. Volgens G.J. Schutten (blz 320) een Schouwtje met een kistachtig model.





~Eemspunt:
scheepstype, vrachtschip. Eenvoudig vaartuig met rechthoekige doorsnede. Het schip wordt gekenmerkt door een brede platte heve aan de voorzijde en een achterschip met rechtstandige vlakke boegen die samenkomen tegen een vrij iele achterstevenbalk met aangehangen roer. Het ruim is open en zonder luikenkap of gangboorden. De schepen waren soms voorzien van mast met zeil en zwaarden, maar vaker werden ze gejaagd. Achterin het schip bevond zich een roef die niet of nauwelijks boven het bovenboord uitstak met daarachter een stuurkuip.
De Eemspunt werd gebouwd te Haren Duitsland en ook bekend als Harense punt, als Harense punt, als Harenschen Puntschip en als punterschip. Het is dus een Duits scheepstype, dat echter ook hier in Nederland en dan vooral in Drenthe en Overijssel gebruikt werd.
E. v. Konijnenburg tekent het schip, volgens mij, met een klein vooronder. G.J. Schutten (blz.401) en Haalmeijer en Vuik hebben het echter over een paardenstal in het voorschip. De paarden zouden via de brede vooroverhangende heve van en aan boord kunnen komen. De schepen zouden tussen 18 x 4 tot 26 x 5 meter gemeten hebben.
Volgens Schutten kende men aan de boven-Eems een geheel open variant van 13 x 3,8 meter, 16 ton groot. Ook noemt hij nog een Binnenschipspitspunt en een Zeespitspunt (Spitzpünte in het Duits). Van belang voor de Nederlandse binnenvaart lijken deze niet geweest te zijn en ik heb dan ook geen verdere vermeldingen van deze vaartuigen kunnen vinden.
De term 'Harener punt' en 'Harenschen Puntschip' wordt onder meer gebruikt in de liggers der meetdiensten.
De term 'Puntschip' vindt men o.a. in het weekblad Schuttevaeêr; jrg 21, no. 20, 18-09-1909






~éénbaksvaart:
de vaart met de combinatie van één duwboot en één bak. [Afbeelding]
Ik ben de term nog niet tegen gekomen, maar het is een logisch gevolg op de termen twee-, vier- en zesbaksvaart.






~Eendracht:
Redelijk bekende onderlinge verzekeringsmaatschappij. Voluit: Compact, de Eendracht, Wildervank 1857 geheten.
Op 1 januari 1993 fuseerden De Onderlinge Schepenverkeringsmaatschappijen Fortuna te Rotterdam, Compact 'De Eendracht' te Wildervank en 'Zeevaart en Hoogezand-Martenshoek' (ZHM) te Groningen tot Schepen Onderlinge Nederland. Bron: Nieuwsblad transport 26 november 1992






~Eendracht maakt macht Meppel:
vorm van onderlinge verzekeringsmaatschappij die van 1838 tot 1873 bestaan heeft. Opvolger van de Schippersmaatschappij Meppel en op haar beurt opgevolgd door Maatschappij Meppel van Onderlinge Verzekering op de Binnenlandsche Vaart.
Bron: verspreide tekst door J.C. Berends.






~Eengangsboot:
boot met slechts één gang tussen vlak en berghout of boeisel/bovenboord. De termen ééngangsboot en tweegangsboot zijn (onder meer) van toepassing op het Boatsje en volgens sommige bronnen ook de Tjotter en bijbehorende varianten.
Meestal wordt de term alleen gebruikt voor scheepstypes die zowel de ene als het andere voorkomen kennen. Sommige schrijvers gebruiken de term echter ook om onderscheid te maken tussen verschillende, min of meer verwante, types.






~Eengangszijde:
zijde met slechts één gang tussen vlak en berghout of boeisel/bovenboord. De zijde van een eengangsboot.





~één-handelbediening, :
1> bedieningssysteem voor scheepsmotoren, waarbij 'gas' en keerkoppeling met één handel bedient worden. Mogelijk ook vaarhandel genoemd. Ook als éénhandelbediening geschreven.
[Afbeeldingen]

2> bedieningssysteem bij direct-omkeerbare motoren waarbij het start-stop mechanisme en de omkeerbeweging in één handel gecombineerd zijn. Normaal zijn dit twee aparte handels.





~Éénmanszomp:
kleine Zomp. Ook bekend als Vriezeveense turfzomp.





~éénmastaak: vrachtschip van het type Aak met maar één mast.
G.J. Schutten gebruikt deze term voor de kleinere Dorstense aken.






~éénmaster:
schip met één mast. De term wordt alleen gebruikt om onderscheid tussen één, anderhalf en tweemasters te kunnen maken.





~éénpunter:
vaartuig(je) met een scherp voorschip en een spiegel.
De term wordt gebruikt voor die vaartuigen die afgeleid zijn van de zogenaamde dubbeleinders. Men kan ze beschouwen als een dubbeleinder, die aan één zijde afgekapt is. Zoiets was onder meer om een buitenboordmotor op te kunnen hangen.
Het is mogelijk dat G.J. Schutten degene is die dit begrip aan de taal toegevoegd heeft.






~éénrompsschip:
deze term en de term enkelrompsschip worden gebruikt om onderscheid te maken met schepen die twee rompen bezitten; het duo-rompschip of catamaran en het meerrompsschip.





~éénschijfsblok:
ongebruikelijke benaming voor een enkelschijfsblok.





~éénschijver:
een blok/katrol met slechts één schijf. Gewoonlijk een enkelschijfsblok genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Eensgezindheid:
eigenlijk Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Eensgezindheid. Deze werd opgericht 1882 en was gevestigd in Hasselt (Ov). In 1970 ging de Dedemsvaartse Onderlinge Verzekeringsmaatschappij van IJzeren Schepen op in de Eensgezindheid en vervolgens fuseerde men in 1999 met de F.M.H., de Friese Maatschappij Heerenveen tot de E.F.M. wat staat voor Eensgezindheid Friese Maatschappij.





~Eensgezindheid Friese Maatschappij, E.F.M.:
In 1999 uit een fusie van de F.M.H. en Eensgezindheid ontstane onderlinge. Gevestigd te Meppel. In 2014 na een fusie met de Oranje verder gegeaan als EOC.
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC






~éénvleugel:
aal-palingfuik met maar één vleugelnet. Dit net is verticaal in het midden voor de opening aan de eerste hoepel vastgezet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~eer:
de golfslag en kolking rond de kop van een krib.
Zie ook kribstroom, neer.





~Eernewoudse vlotpraam:
houten Friese praam met gaffeltuig. Het vaartuig was tot de mast toe open. Voor de mast bevond zich een tent/blaasbalg of roefje. Grootte ca. 8 ton.
Bron: G.J. Schutten blz.352. Verder geen vermeldingen gevonden.






~eerplank:
met de voorbolder verbonden houten schot dat de stroming voor de ankerkuil bevordert. Ook broesplank en bungelplank genoemd. Zie ook bungelen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~ Eerste Drentse Onderlinge Schepenverzekering, E.D.O.S.:
onderlinge uit Meppel. In 1967 ontstaan uit een fusie van Meppeler Onderlinge Verzekring Maatschappij en de onderlinge Verenigde Scheepsassurantie Maatschappij Hoogeveen. In 1991 opgegaan in de F.M.H..
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC.






~Eerste Nederlandse Scheepsverband Maatschappij :
oudste scheepshypotheekbank op gericht in 1899 te Dordrecht. Algemeen bekend als de Dordtse Bank.





~Eerste Nederlandse Tentoonstelling Op Scheepvaartgebied, E.N.T.O.S.:
tentoonstelling, alwaar diverse bedrijven die gerelateerd waren aan de scheepvaart zich presenteerde en welke in 1913 te Amsterdam-noord gehouden werd.
Op www.stelling-amsterdam.nl schrijft men onder meer: De hoofdingang van het tentoonstelling-terrein was naast het nog bestaande Tolhuis. De tentoonstelling werd geopend door Prins Hendrik en vond plaats in het 'jubeljaar 1913', het 100-jarig bestaan van het Koninkrijk. De tentoonstellingsruimte besloeg 200.000 vierkante meter land en water met onder andere paviljoens van Nederlandse, Engelse en Duitse reders om de scheepsvaart te presenteren.






~eertvelder:
mogelijk 17de-18de eeuwse variant van de Otter. Ook bekend als hertvelder. Verder geen gegevens bekend.





~E.F.M.:
Onderlinge verzekeringsmaatschappij voor schepen. Zie verder Eensgezindheid Friese Maatschappij.





~EFM Oranje Combinatie:
per 1 juli 2014 gevormde fusie van de onderlinge verzekeringsmaatschappijen EFM en Oranje. Volledig EFM Oranje Combinatie Onderlinge Schepenverzekering U.A. geheten. Kortweg bekend als de E.O.C..
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC.






~eft:
dialectvorm van heft; een obstakel onder water waaraan het vistuig kan blijven haken.





~egaliseren:
na het baggeren, met behulp van een ploegsleepboot en een baggerploeg, bulten en ruggen, die in de bodem ontstaan zijn, gelijk trekken.





~eigengewicht:
het gewicht van het ledige vaartuig met alle normale uitrustingsstukken aan boord en de tanks redelijk gevuld.
Het eigen gewicht van het vaartuig is iets waarmee men soms bij hellingen rekening moet houden.






~eigenhandel:
lading, die door de schipper ingekocht, vervoerd en verkocht wordt.
Het gaat hier in principe om grote partijen. De kopers zijn dus meestal bedrijven. Alleen ladingrestanten en overschot werd wel aan partikulieren verkocht. In vroeger eeuwen waren vele grondstoffen eigenhandel. De laatsten die daar van overbleven waren turf en zand.

Gerelateerde termen: eigenvracht, uitventen en negotieschipper.





~eigenhandelschipper:
schipper die met eigenhandel vaart.





~eigenhandelvaart:
de scheepvaart met eigenhandel.





~eigenschokker:
riviervisser waarbij de schipper, tevens de eigenaar van het vaartuig en het visgerei is.
Zie ook kantoorschokker.
Behalve de kantoorschokker en de eigenschokker kende men ook nog vaartuigen varend met een zetschipper. De eigenaren van dit soort schepen verenigde zich soms tot een ploeg of vennootschap en vormde op die wijze eigenlijk weer een soort kantoor.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland., Werner Böcking, Aalschokker erobern den Preußischen Rhein., P.J.M. Martens, Schokkermannen en Bootvissers. ZHC Tilburg 1999.






~eigenvaart:
de vaart met eigenvracht.





~Eigen Veerdienst Terschelling, EVT:
op 23 januari 2006 oprichte BV, die een veerdienst tussen Harlingen-Terschelling en Vlieland moet gaan onderhouden. Na de nodige geschillen met Rederij Doeksen werd de maatschappij begin 2014 door Doeksen overgenomen en opgeheven.
Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Rederij_Eigen_Veerdienst_Terschelling.





~eigenvisser:
1> drijfnetvisser, die vist in water van zijn eigen vereniging/coöperatie en de gehele opbrengst voor zichzelf mag houden.

2> visser, die tevens eigenaar is van het vaartuig. Zie ook eigenschokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~eigenvracht:
lading, voor een bedrijf, die door dat bedrijf, met een schip van het bedrijf, vervoerd wordt. Vroeger vrij vaak voorkomend, later voornamelijk beperkt tot de zand- en grindvaart en de tankvaart.





~eigen-wal:
de stuurboordswal.





~eik:
bruin baaien visserskledij (jas plus broek) te Woudrichem en (naar het schijnt) Brouwershaven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Eiker:
bepaald type houten vrachtschip. Zie verder bij Turfijker.





~eikous:
gesloten, gootvormig stuk gegalvaniseerd staal dat eivormig gebogen is.
Eikousen worden meestal als staaldraadkous gebruikt. Ze zijn over het algemeen vormvaster dan de gewone puntkous. Een enkele maal ziet men ze ingebruik als touwkous.





~eind:
een stuk touw soms ook staaldraad; lengte en dikte onbepaald.
Gerelateerde termen: vooreind, voordraad, achtereind, achterdraad, achtersteekeind, steekeind, reep, spring, tros, landvast.
[Lijst uitdrukkingen e.d.]
HET EIND HALEN
: term uit de spanvisserij: naar het andere schip varen om de twee sleepeinden van het net bij elkaar te brengen.





~eindfok:
bepaald type voorzeil. Verder niet bekend. Mogelijk een geifok.





~eindhelling:
een helling die in een schuur of loods gelegen is. Dus een binnenhelling. (Vrij ongebruikelijke term.)





~eindschut:
de laatste (of eerste) sluis van een kanaal.





~eindsim:
verticale lijn aan het uiteinde van een staand want.





~eisen:
van touw of ankertros: meer ruimte verlangen.
Of zoals de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. het zeggen: "in den scheepsterm het touw eischt, het touw heeft noodig gevierd of gestoken te worden". De term wordt zelden gebruikt






~eitje:
eivormige greep als deurkruk.





~ei van Thijsse:
grote ovale verbreding van de uitmonding van een kanaal, wanneer dit op stromend water uitmondt of dit water kruist. Volgens de Wikipedia ook wel de eieren van Thijsse genoemd.
De afzetting van zand en slib wordt met deze constructie voorkomen. Deze constructie zorgt er namelijk voor dat het stromende water niet geremd wordt.
In Nederland onder andere toegepast op de kruising Amsterdam-Rijnkanaal met de de Lek.






~ek:
oude schrijfwijze van ijk (zegt men).





~ekke:
oude schrijfwijze van ijk (zegt men).





~el:
lengtemaat.
AMSTERDAMSE EL
: ca. 68 cm.
ENGELSE EL
:  ca. 91 cm. = 1 yard. Deze werd gebruikt voor zeildoek. Kort na invoering van het decimale stelsel, rond 1820, kwam 1 el overeen met 1 meter. [Tekst: oude maten.]





~Elbekahn,:
1a> scheepstype.  Nog onvoldoende bekend. Vrij fors houten sleepschip met naar verhouding weinig diepgang. Ook bekend als Elperkahn.

b> in staal gebouwd sleep en motorschip. Deze schepen maten maximaal ca. 65 x 8m en hadden een diepgang van 1,8-2 meter. Het laadvermogen bedroeg dan 660 - 750 ton. Het achterschip is geveegd, maar op berghouthoogte enigzins spits. Mogelijk ook bekend onder de naam "tausend bretter".

2> Nog onvoldoende bekend.  Vrachtschip met ongeveer het model van een kast en afmetingen die afgestemd zijn op de vaart op de Elbe. Ook bekend als Elbeschip.





~Elbeschip:
1> een Elbekahn.

2> modern maatschip 76 x 10,5 x 2,2 meter, ca. 1000 ton laadvermogen.





~Elburgse botter:
type Zuidwal botter. Verschillen met andere Zuidwal botters nog niet bekend.





~Electronic Card Display & Information System:
bepaalde standaard, ook bekend als Ecdis, die voor het vastleggen van aanvullende gegevens, welke op electronische waterkaarten getoond kunnen worden, gebruikt wordt.





~electro-veerboot, :
electrsich aangedreven pont, tot ca. 2015 vaak een kabelpontje. Tegenwoordig als elektro-veerboot geschreven. Ongeveer vanaf 2010 worden de vaartuigen steeds groter. In 2019 werd de eerste elektrische 'autopont' in dienst gesteld en vanaf 2021 worden de wagenveren van het Noordzeekanaal eveneens door electrische exemplaren vervangen.





~ecn:
afkorting voor wat men een electronische waterkaart zou moeten noemen, maar een electronische vaarkaart genoemd wordt.
Bron: vaarweginformatie.nl/frp/main/#/page/infra_enc






~elevator:
oude? benaming voor een willekeurig werktuig waarmee gehesen, gezogen of opgeschept kan worden. De term is vooral bekend van de graanelevator.
Ook de bunkermachine en de daarop gelijkende machine waarmee men vroeger beunschepen en elevatorbakken leegde, waren elevatoren.

Gerelateerde termen: bakkenzuiger, bekerelevator/ emmerelevator, bunkermachine, derivatenlosser, drijfkraan, dwarselevator, elevatorklepbak, elevatortransporteur, kolenelevator, kraanelevator, langselevator, zandelevator, zuigelevator, enz.





~elevatoraak:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten: waarschijnlijk gaat het om een vaartuig met een beun.





~elevatorbak:
beunbak vaak ook beunschip met beunwanden die, naar onder toe gezien, schuin naar binnen staan.
Door de schuine wanden ontstaat er een klein 'vloer'oppervlak hetgeen het lossen met elevatoren, grijpers, lepelgravers en dergelijke vereenvoudigd.
Deze term, als ook de term elevatorschip wordt, voornamelijk in de liggers van de meetdiensten gebruikt.

Gerelateerde termen: onderlosser, hennebak.





~elevatorbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een elevatorbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatordekbak:
mogelijk een dekschuit met beun, mogelijk ook een afwijkend model beunbak. Zie ook dekbak.





~elevatorduwbak:
beunbak geschikt (gemaakt) om geduwd te worden. Ook elevatorbak genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatorkaanschip:
mogelijk een beunschip naar Duits model.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatorklepbak:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarmee mogelijker wijs een onderlosser met schuine beunwanden aangeduid wordt. Ook elevatorklepbakschip?





~elevatorklepbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een elevatorklepbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatorponton:
niet bekend. Mogelijk het zelfde als een elevatorbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatorschip:
1> vermoedelijk het zelfde als een elevatorbak, mogelijk ook gebruikt voor een gewoon motorbeunschip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


2> mogelijk een elevatortransporteur of een emmermolen.

DUBBEL ELEVATORSCHIP
: waarschijnlijk een soort baggermolen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~elevatortransporteur:
machine om de lading uit het ruim van een schip over te brengen op de wal of in een ander schip, waarbij gebruik gemaakt wordt van een mechanische jacobsladder uit gerust met bekers, emmers. Meestal in gebruik als bunkermachine.
Het zou een combinatie van een bekerelevator en kolentransporteur zijn.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.






~elfkorfs:
bepaalde maat die het aantal korven/kurven, welke op het vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging praam en van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen.





~elfkorfse praam:
open houten schuit uit het gebied rond Woerden benoorden de Oude Rijn. Een dubbeleinder met vallende rechte stevens en zijden. Bij voor- en achterzijde voorzien van een weegstoel. Ze werden voor het transport van mest gebruikt. Ook bekend als elfkorver. In hetzelfde gebied kende men ook een vijf-, zeven-, acht- en negenkorfse praam.
Bron: G.J. Schutten blz.288.






~elft:
haringachtige vis tot 75 cm lang en 5 kg zwaar. Begin twintigste eeuw nagenoeg uit Nederland verdwenen.





~elftdrijfnet:
driewandig drijfnet dat afgestemd is op de vangst van elft. Zie verder bij zalmdrijfnet.





~elftboezem:
de boezem van een elftnet. Deze boezem heeft een kleiner maas dan die van het zalmnet en bovendien gaan er vier mazen in één staai. Men kende ook de zalmboezem en de finteboezem. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~elftfuik:
fuik die gebruikt wordt in een zalmsteek. Mogelijk voorzien van een kleinere maaswijdte. Zie verder bij zalmfuik.





~elftnet:
bepaald drie-wandig drijfnet, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een visnet met een boezemmaas die kleiner is dan van een zalmnet. Het heeft drie of vier mazen in een staai. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]





~elftvisserij:
het beroepsmatig vangen van elft (een haringachtige vis) en alles wat daarmee te maken heeft. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~elftzegen:
soort zalmzegen, maar met een geringere maaswijdte. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911, maar niet in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~elgen:
voor een werfbeurt de helling opgaan. (Overijssels?)





~elger:
1> ijzeren hark met 20-25, zes à zeven centimeter lange, tanden die de visser over de bodem harkt of voortsleept in de hoop daarmee aal te verschalken. Naar het schijnt ook ham en aalgeer genoemd. Zie verder ook aalzeilen. Ook bekend als aalelger. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> door sommigen gehanteert als synoniem voor aalschaar.





~elleboogponton:
twee scharnierend met elkaar verbonden pontons, die gebruikt worden om persleidingen van zandzuigers te dragen.
Gerelateerde term: leidingponton.





~ellens:
bepaalde houtmaat; zie verder bij spier.





~Elperkahn:
Duits vrachtschip. Waarschijnlijk bedoelt men Elbekahn.





~embarkeren:
aan boord(4) gaan, laden, inschepen. In de binnenvaart, behalve in sommige reglementen, wordt deze term nauwelijks gebruikt.





~emer:
eenvoudige open roeivisboot met bun die gebruikt werd op de Beneden-Schelde. Voorkomende maat 7 bij 1,8 meter. Misschien verwant aan de Vlaanderse boot.
Bronnen: Seghers en de Bock, wel genoemd, maar niet beschreven. G.J. Schutten blz.270.






~Emergency position indicating radiobeacon:
noodbaken dat voornamelijk aan boord van zeeschepen gebruikt wordt. Beter bekend als Eprib.





~emerzeil:
zeil dat mogelijk gelijk is aan een emmerzeil. Het zeil werd onder meer op de Makelaarsboot gebruikt. Het staat ook bekend als kladzeil en sinjorenzeil.
Het is aannemelijk dat er een verwarring is tussen emerzeil en emmerzeil, maar de enige afbeelding die ik van een emerzeil ken sluit een kleine variatie in de zeilvoering niet uit. Maurice Seghers beeldt het zeil af terwijl de ra ongeveer in het midden opgehangen is. Terwijl sommige bronnen stellen dat het bij het emmerzeil ongeveer op een derde van voor bevestigd is.
Alle drie de termen komen uit het Vlaamse taalgebied. Bron: Seghers en de Bock.






~emmer:
1> rechthoekig zeil dat met het boveneind aan een ra bevestigd is. Ook bekend als emmerzeil.

2> bak van een emmerketting.
De emmers kunnen gelast of geklonken zijn, maar ook gegoten emmers kwamen wel voor, terwijl men in 'oude tijden' zelfs houten emmers gebruikt heeft. De bovenrand van de emmer is vervangbaar en bestaat uit een harde staallegering. De inhoud van de emmers is afhankelijk van de grootte van de baggermolen. De grootsten kunnen zo'n 1200 liter bevatten. Emmers die gebruikt worden voor het baggeren van grind zijn voorzien van gaten, waardoor het meegevoerde water afgevoerd kan worden.
De stoombaggermolen 'Vooruit' gebruikte baggeremmers met een inhoud van 250 of 275 liter. De snelhied bedroeg 16 tot 32 emmers per minuut, respectievelijk in zand, in bagger.


3> klein bakje als onderdeel van een emmertjespomp, later vermoedelijk overgegaan over de onderste zuiger van stok- en krukpompen. De term wordt een alleen in deze gevallen alleen in de verkleinvorm 'emmertje' gebruikt. Zie ook pompemmer.





~emmerbaggermolen:
emmermolen die hoofdzakelijk gebruikt wordt om vaarwegen, havens e.d. te graven of uit te diepen. Ook verkort tot baggermolen of tot emmermolen. [Mooie uitleg over een stoombaggermolen op machinemuseum.nl.]
Bij de emmerbaggermolen schraapt de emmer de lading van de bodem, waarna de lading, terwijl deze in de emmer LIGT naar boven getransporteerd wordt. De emmer is bevestigd aan de emmerketting en wordt langs de emmerladder naar boven getransporteerd. Bij de tred- en rosbaggermolens gebruikt men vaak een systeem waarbij er geen emmers maar een soort van bakvormige schotten gebruikt wordt. De schotten schrapen de lading van de grond en schuiven het voor zich uit door een goot naar boven toe. De draairichting van de 'emmerketting' is daardoor tegengesteld aan die van de mechanische baggermolen.






~emmerbaggermolenschip:
vermoedelijk het zelfde als een emmerbaggermolen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.






~emmerelevator:
een elevator die gebruikt maakt van een Jacobsladder voorzien van emmers/bakjes. Beter bekend als bekerelevator.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~emmerinhoud:
de inhoud van een emmer van een emmermolen. De inhoud varieert tussen de 250 en 1200 liter.





~emmerketting:
uit gelijkvormige schakels bestaande constructie waaraan de emmers van een emmermolen bevestigd zijn.





~emmerladder:
onderdeel van een emmermolen. De emmerladder vormt de geleiding voor de emmerketting. Het bovenuiteinde is scharnierend bevestigd in de hoofdbok, terwijl het onderuiteinde, opgehangen aan de ladderbok, tot op de gewenste diepte neer gelaten kan worden.





~emmermolen:
drijvend graafwerktuig dat met emmervormige bakken, bevestigd aan de emmerketting, materiaal van de bodem schraapt. Emmermolens worden zowel gebruikt voor het 'opgraven' van bagger, als van zand, grind of klei. Ook laddermolen genoemd.
Gerelateerde termen: baggermolen, emmerbaggermolen, grindmolen, stoombaggermolen, stoomveenbaggermolen, tredbaggermolen, rosbaggermolen, diepmachine, hoppermolen, achterlier, achterlierman, baggeremmer, boegbak.
boventuimelaar, emmerladder, grindemmer, hoofdbok, ladderbok, trilzeef, stortbak, stortgoot.
vijfkant, voorlier, voorlierman, zijlier,
Rond begin 16de eeuw ontwikkelde methode om bagger e.d. vanuit grotere dieptes omhoog te brengen. Voordien werden schepraden, schuiven, beugels en scheppen gebruikt. De emmermolen is tot na de tweede wereldoorlog volop actief geweest. Vanaf die tijd wordt het werklangzamerhand steeds meer overgenomen door zuigers en kraanschepen, maar nog steeds worden er emmermolens gebruikt. De molens werden aangedreven door mensen (slingers en tredmolens), paarden en ezels (tredmolens), stoommachines en dieselmotoren, terwijl men op stevig stromende rivieren zelfs van het stromen van de rivier zelf gebruik maakte. De emmerinhoud loopt uit een van 50 liter bij de allerkleinsten tot boven de 1000 liter bij de grootsten. De snelheid van de emmerketting loopt (voor zover bekend) uiteen van 16 tot 32 emmers per minuut. Het aantal emmers aan de ketting bedraagt 30 tot 40 stuks.
Bron: Stoommachine.info (anno 2020 niet meer aanwezig)







~emmertjespomp:
gesloten keten met daaraan emmers, die door middel van een op het dek geplaatst rad, rondbewogen wordt. Een enkel vaartuig had zelfs een windmolentje als aandrijving. Soms ook noria genoemd.
Een emmertjespomp kan een vrij hoge opbrengst hebben, maar door zijn constructie neemt hij nogal veel ruimte in beslag. De pomp is daarom voornamelijk toegepast op de grotere en de zeegaande schepen.






~emmerzeil:
1> trapeziumvormig langsscheeps razeil waarvan de ra op circa een derde van het uiteinde aan de mast bevestigd is en waaraan geen onderra gevoerd wordt. Mogelijk gelijk aan het emerzeil. Soms wordt de term ingekort tot emmer.
Dit type zeil is in Nederland nooit populair geweest en het valt (nog) niet met zekerheid te zeggen of het in de binnenvaart in gebruik is geweest. Het zeil heeft als nadeel dat bij bepaalde koersen het zeil aan loef van de mast hangt. Hierdoor drukt de mast in het zeil, hetgeen de goede werking van het zeil ernstig verstoort. Een variant op het emmerzeil is het loggerzeil. Overigens kwamen beide soorten zeilen op vroege exemplaren van loggers voor.

Onder meer in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.


2> soms, mogelijk bij vergissing, gebruikt voor een dwarsscheepszeil dat aan de bovenzijde wel een ra maar onderlangs geen rondhout heeft.
Men spreekt in dit geval alleen van een emmerzeil, wanneer dit zeil het grootzeil is.






~Empels kooikerschuitje:
aan de Hengst verwante open boot met een lengte van rond de vier meter. Iets groter en voorzien van een bun was de Visschuit van 's-Hertogenbosch.
Bron: G.J. Schutten, blz 272.






~en bloc:
term die gebruikt wordt in de vrachtbrief om aan te geven dat en niet naar gewicht of volume gerekend wordt. Zie verder bij blokvracht.





~endelschot:
1> dwarsschot in onder meer de Giethoornse bok.

2> achterste bunschot.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~endman:
persoon die het blok dat bij de staatsvisserij langs de leier loopt, bestuurd. Plaatselijk ook kaloper genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~endpaal:
stevige paal, soort beting, waaraan men bij de haal, de achterzegen vastmaakt. Ook eindpaal of achterpaal genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Engelse aak:
een palingaak die op Engeland vaart.





~Engelse bak:
vrij smal, erg recht gebouwd, vrachtschip met een korte steile stafsteven, die in een zeer ruime boog naar het vlak buigt. Het voorschip is vrij scherp, het achterschip iets geveegd. Het achterschip eindigt vaak in een spiegel, maar andere vormen komen voor. Boeisels alleen aan voor- en achterschip. Oorspronkelijk waren de gangboorden tamelijk breed. Voorkomende maten ca. 38 bij 5 bij 2 à 2,1m 250-300 ton. Vrij zeldzaam scheepstype. Ook bekend onder de naam ammunitiekistje.
Deze schepen zijn tussen 1918 en 1919 (in opdracht van de Britse Admiraliteit) in Engeland gebouwd en waren bestemd om op de Franse en Belgische kanalen als sleepschip te fungeren. Één van deze schepen, bekend als AC-1320, werd bij wijze van experiment niet geklonken maar (geheel?) gelast (CO2!). De landen werden daarbij gejoggeld en zo gelegd dat deze onderhands gelast konden worden. Hoeveel van deze gelaste schepen er uiteindelijk gevaren hebben is niet duidelijk. Vooral niet omdat er bij later onderhoud en aanpassing wel gelast werd. In ieder geval bestaan er ook geklonken Engelse bakken. Het schip dat tegenwoordig als AC-1320 rond vaart/drijft is niet geheel gelast. In latere jaren is het vlak gedubbeld en op diverse plaatsen zijn klinken waarneembaar. De oorspronkelijke AC-1320 was wel gelast.

Bronnen: kustvaartforum.com, verkoopwebsite 'AC-1320', verspreide passages gezocht met Google-books en Delpher, bijv. British Welding Journal, Volume 15.






~Engelse kor:
kor met een driehoekig ovale kordekop. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Engelse kuil:
bepaalde sleepkuil. Vermoedelijk bedoelt men de Engelse kor.





~Engelse teer:
bepaalde soort zwarte teer. Zie verder bij koolteer.





~Engels formaat:
breedtemaat voor zeildoek. Waarschijnlijk 2 voet, dus ca. 61 cm.
Genoemd bij De scheepvaart of eene duidelijke voorstelling van zaken: die daarop betrekking hebben enz. Door Willem van Houten 1833.






~Engels rood:
roestwerende verf op basis van ijzeroxides. Later geheel verdrongen door ijzermenie.





~Engels stuurwerk:
1> wormasstuurwerk, met tegengesteld gesneden schroefdraad op één as.
Het Engels stuurwerk werd in de 19de eeuw reeds op zeegaande zeilschepen toegepast. Ongeveer gelijk met de komst van de klipper rond 1880 deed het stuurwerk ook zijn intrede in de binnenvaart.

Zie ook broodwagen.
[Afbeeldingen stuurwerken]

2> soms ook gebruikt ter aanduiding van een contrasturend stuurwerk.





~engmazig:
met kleine mazen.





~E.N.I.-nummer:
uniek 8 cijferig registratie nummer voor bedrijfsvaartuigen. Sinds 1 april 2007 de opvolger van het Europanummer. In contexten vaak alleen met E.N.I. aangeduid. Officiëel European Number of Identification geheten. [Zie tekst: Scheepsregistratie]





~enkelgeslagen:
na het twijnen direct tot 'touw' geslagen. Ook kardeelgeslagen genoemd.
Het bekende 2-strengs sisal-bindtouw is enkelgeslagen touw.






~enkeljol:
de combinatie van één blok met één schijf en één loper. Dit kan dus zowel een gewone 'omleiding' van een touw (bovenste blok in afb.), als een halflasttakel (onderste blok in afb.) zijn. Ook wel geschreven als enkele jol.
In het eerst aangehaalde geval spreekt men ook wel van een wipper, terwijl de tweede vorm ook wel klaploper genoemd wordt. Beiden gecombineerd zoals in de afbeelding vormen een dubbeljol.






~enkellier:
weinig gebruikte term voor een lier met of één draadtrommel of één nestenschijf, in dat geval ook een enkelschijfsankerlier genoemd.





~enkelplaatroer:
stalen roer waarvan het roerblad gevormd wordt door een enkele staalplaat.
Het geklonken plaatroer bestond meestal uit een smeedijzeren raamwerk, het roerraam, waartegen de plaat geklonken werd.






~enkelrabatijzer:
bepaalde soort breeuwijzer.





~enkelrompsschip:
goed Nederlands voor monohull; term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen normale schepen en schepen met meerdere rompen. Ook éénrompsschip genoemd.
Ouste vermelding van de eerste term: De Volkskrant 12-03-1994 en van de laatste term: De Telegraaf 03-02-1990.

Gerelateerde termen: meerrompsschip, catamaran, duoromp, swath.





~enkelschijfsankerlier:
ankerlier met slechts één nestenschijf. Ook enkelschijfslier genoemd.





~enkelschijfsblok:
blok met één schijf. Ook , éénschijfsblok of éénschijver genoemd.





~enkelschroefs:
met één schroef ter voortstuwing. Weinig gebruikte term.





~enkelwandig:
1> van vaartuigen: deze zijn enkelwandig wanneer er zich tussen de lading en het buitenwater slechts één waterdichtgesloten laag bevindt.
De meeste ijzeren en stalen schepen zijn enkelwandig. Beunschepen, semi-beunschepen en sinds 2019 ook alle tankers zijn dubbelwandig.


2> van visnetten: eenvoudig gezegd zijn deze enkelwandig wanneer er één enkel net gebruikt wordt. Dit is onder meer het geval bij sommige stropersnetten, warnetten. Drijfnetten zijn echter vaak driewandig.





~enkelwerk:
een (tandwiel) vertraging die uit slechts één stap, dus twee tandwielen, bestaat.





~enkelwerkend:
bij pompen:

slechts gedurende de helft van de totale beweging water  pompend.
De meeste waterpompen, die met zuigers, plunjers of membramen werken, zijn enkelwerkend. De vleugelkleppomp en enkele zuigerpompen zijn dubbelwerkend.  De term is niet van toepassing op de meeste pompen met een roterend pompsysteem.

bij motoren:

alleen bij neergaande beweging van de zuiger arbeid leverend. Ze meeste motoren zijn enkelwerkend. De verbrandingsruimte bevindt zich boven de zuiger. Dubbelwerkende verbrandings motoren zijn bijna altijd twee-takt motoren.





~enkelwerks:
van lieren: een lier met slechts één vertraging.





~enkelwerksas:
de as van een anker- of tuiglier waaraan zich de jachtwielen of slinger(s) bevinden. Ook jaagas en soms ook aandrijfas genoemd.
Zie ook dubbelwerksas.





~enkelwerkslier:
bij anker- en draadlieren: een lier met slechts één vertraging.





~Enkhuizer aak, Enkhuizeraak:
verwarrende, Friese naam, voor Enkhuizer bol.





~Enkhuizer boeier:
niet voldoende bekend. Mogelijk zeventiende eeuws zeewaardig type Boeier.





~Enkhuizer boot:
scheepstype: mogelijk gelijk aan een Visschuit of Binnenschuit.





~Enkhuizer bol:
scheepstype. Klein rond gebouwd vissersscheepje. Ook bekend als Enkhuizense bol en soms ook als Enkhuizeraak. Zie verder bij Wieringer bol.





~Enkhuizer kempenaar:
kempenaar met duidelijk meer zeeg, dan de normale kempenaar. Een 'krom schip' zoals men dat wel noemt.
De term wordt slechts in beperkte kring gebruikt. onder meer gevonden op kustvaartforum.com. Het lijkt in bijna alle gevallen te gaan om schepen van scheepswerf Vooruit te Enkhuizen. Voor zover het schepen van voor 1937 betreft, gaat het dan om schepen gebouwd door de firma Stapel.






~Enkhuizer schouw:
type Hollandse schouw, waarvan het vlak aan de voorkant in een punt eindigt, waardoor het voorbord ruitvormig is.





~Enkhuizer slag:
speciale methode om een touw op een halve klamp of op de hak van een hakblok te beleggen.





~Enkhuizerzand:
gevaarlijke ondieptes in het IJsselmeer, de Zuiderzee, voor de kust van Enkhuizen. Zie ook KrabbersgatHoornse gat en Pottengat.





~ensergeld:
een belasting geheven door Overijsel gevorderd van ieder inkomend of uitvarend schip, om uit de opbrengst daarvan het eiland Schokland met het dorp Ens te onderhouden. onder meer van 1634 tot 1698 geheven.





~enteren:
klimmen. Ook wel openeteren genoemd.
Vroeger voornamelijk gebruikt voor het langs de weeflijnen naar de masttop klimmen.






~Enters bootje:
soort kleine Zomp.





~Enterse Zomp:
eenvoudig houten vrachtscheepje. Zie verder bij Zomp.





~E.N.T.O.S.:
afkorting van Eerste Nederlandse Tenstoonstelling op Scheepvaartgebied. Zie verder aldaar.





~entrepôtdok:
eigenlijk een AFSLUITBARE entrepôthaven, maar vaak ook gebruikt voor douanehavens die niet afsluitbaar zijn.
Het Amsterdamse entrepôtdok werd rond 1828 ingericht rond de Rapenburgergracht tussen Nieuwe Herengracht en de Lijnbaansgracht (Thans aldaar Plantage Muidergracht geheten). Het Zuidelijke deel werd rond 1835 ingericht als Rijn-entrepôt. Dit deel werd rond 1898 afgestoten. In 1894 begon men met de voorbereiding van een nieuw dok in het Oostelijk havengebied, dit zou rond 1898 gereed moeten zijn geweest. Bron: Inventarissen Stadsarchief Amsterdam. De Telegraaf 10-12-1897 via Delpher.






~entrepôthaven:
deel van de haven waar, onder toezicht van de douane, schepen met een lading, waarover nog geen invoerrechten betaald is, ligplaats krijgen. Ook entrepôtdok genoemd. In 1894 begon men met de aanleg van een nieuw entrepot in het Oostelijk havengied.





~entrepôtpakket:
pakket met goederen die, vrij van invoerrechten, over de grens meegenomen mogen worden.





~entrepôtrecht:
vergoeding die men voor de afhandeling van entrepôtgoederen moet betalen.
Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië(1914-1917)door Herman Daniël Benjamins en Joh. F. Snelleman.






~envare:
term die gebruikt wordt in een in het latijns opgesteld document uit 1252 in zake de tollen op het Zwin, waarmee een vrij groot vaartuig met roer middenachter, een stevenroer dus, aangeduid wordt. De, uit de veertiende eeuw stammende Vlaamse, vertaling van het betreffende tekstdeel is dan: "....Een scip dat men heet eene vare dat achter heeft den roeder hangende....."
De herkomst van het woord is onzeker en de schrijfwijze was in vroeger eeuwen weinig constant. Door een aantal personen wordt aangenomen dat men met een 'vare' een Ever bedoelt, andere maken van 'envare' één-varen, wat uitgelegd wordt als een schip dat door één man gezeild, gestuurd, kan worden. Dat zou dan weer in tegenspraak zijn met geschriften waarin de Ever als een doorbalkt schip, wat zo veel wil zeggen als een zeegaand schip, voorgesteld wordt.
Onder meer G.C.E. Crone besteed aandacht aan deze kwestie en ook Reinhard Paulsen heeft het in zijn boek 'Schifffahrt, Hanse und Europa im Mittelalter' uitgebreid over dit onderwerp. Hij stelt eveneeens dat de herkomst van de woorden 'ever' en 'envare' onduidelijk zijn.






~E.O.C.:
onderlinge verzekeringsmaatschappij. Zie verder bij EFM Oranje Combinatie.





~epirb:
noodbaken dat voornamelijk aan boord van zeeschepen gebruikt wordt. Afkorting van: Emergency position indicating radiobeacon.





~ePK.:
effectieve paardekrachten. Het aantal PK dat aan de uitgaande as van de motor werkelijk beschikbaar is. Ook nPK, nominale paardekrachten genoemd.





~E.P.S.:
financieel administratief systeem t.b.v. de ecokaart. Afkorting van Ecocard Payment System.





~Erdaldoos:
ronde verschansing rond het stuurrad op sleepschip. Zie verder bij stuurbak.





~eren:
het uitspoelen van het kuilnet bij de ankerkuilvisserij. Zie ook bungelen en dwasbroezen.
Plaatselijke variant van neren.






~erf:
1> tussendek in de luikenkap.

2> bergplaats direct onder de luikenkap. Zie verder bij herft.





~erfgoedhaven:
Rotterdamse benaming voor de binnenhavens waar tegenwoordig ligplaatsen voor oude(re) niet meer aan de beroepsvaart deelnemende vaartuigen gereserveerd zijn.
Bron: erfgoedhavensrotterdam.nl






~erft:
bergplaats direct onder de luikenkap. Zie verder bij herft.





~ernstvuurwerk:
pyrotechnische middelen, waarmee men noodseinen kan geven. Bijv.: vuurpijlen, parachutefakkels, handstakellichten, rooksignalen, lichtkogels e.d.





~estuair:
geschikt voor de estuarievaart.
Gevonden in: https://onlinekrant.binnenvaartkrant.nl/2007-18/59378571/12 .

ESTUAIRE VAART
: de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Zie verder bij estuarievaart.





~estuarievaart:
de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Hedentendage voornamelijk gebruikt voor de vaart tussen zeebrugge en de Westerschelde. Ook bekend als estuariumvaart en als estuaire vaart.
In bepaalde periodes van onze geschiedenis was het gebied binnen onze kustlijn één grote gatenkaas en voltrok een belangrijk deel van onze 'binnen'vaart op die wateren. Pas de laatste eeuwen is er een wat striktere scheiding tussen binnen en buiten ontstaan, maar de vaart binnen de waddeneilanden, zuiderzee en op de zeeuwse stromen is meer vergelijkbaar met de estuarievaart dan met de vaart op de smalle kanalen. Ook niet elk binnenschip was geschikt voor deze grote wateren. Zij die wel geschikt waren, waagden zich tot in het begin van de 20ste eeuw ook weleens buitenom de waddeneilanden of buitenom naar de Elbe of naar Zeebrugge. Later in die eeuw verdween deze vorm van binnenvaart, maar tegenwoordig worden de laatste twee routes weer wat vaker, door daarvoor goedgekeurde binnenvaartschepen, bevaren.

Zie ook binnen-buitenvaart.





~estuariumvaart:
de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Zie verder bij estuarievaart.





~ertslichter:
vrachtschip bestemd voor het vervoer van erts. Verder niet bekend.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~ertsoverslag:
het overbrengen van ertsen vanuit een zeeschip naar een binnenvaartschip of een tijdelijk tussenstation op de wal.
Overslag vanuit het binnenschip naar het zeeschip komt/kwam in Nederland slechts sporadisch voor.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.






~ertsvaart:
de scheepvaart met erts.





~estuariumvaart:
de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Zie verder bij estuarievaart.





~etapperecht:
Middeleeuws recht waarbij bepaald was dat, in een bepaald rechtsgebied, alleen schepen geregistreerd in dat rechtgebied lading mochten vervoeren. Dit hield dus in dat de complete lading bij het passeren van de 'grens' verladen moest worden. Zowel als men het gebied binnenvoer, als wanneer men het weer verliet. Ook geschreven als etappe-recht. Het etapperecht is een variant op het beter bekende stapelrecht. Mogelijk is het etapperecht ouder of slechts in de zuidelijke Nederlanden in gebruik geweest.
Bron: helaas vergeten te noteren!

Gerelateerde termen: verbodemen, lastbreken.





~eu-nummer:
internationaal registratienummer voor binnenvaartschepen. Zie verder bij europanummer.





EU-kwalificatiecertificaat schipper:
document als opvolger van het, al dan niet beperkt, groot vaarbewijs A of B, en van het Rijnpatent. Genoemde bewijzen blijven tot en met 17 januari 2032 geldig. Deze regelgeving ging op 18-1-2022 in.
Bronnen: binnenvaartkrant.nl, www.cbr.nl.






~euralcode:
bepaalde numerieke code waarmee een stof als genoemd in het scheepsafvalstoffenverdrag aangeduid kan worden. Alle scheepsafvalstoffen hebben dus een aparte code.
Bron: Handreiking Europese afvalstoffenlijst (Eural) 2001 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer via euralcode.nl





~Eureka:
term waarmee een samengesteld baggerwerktuig aangeduid wordt. Het hart van de eenheid is een duw(sleep)boot, die een speciale baggerploeg voort trekt en een beunbak voort duwt. De baggerspecie die de baggerploeg verzameld wordt, wordt met een onderwaterpomp en een flexibele leiding in de beunbak gestort. Het is dus een soort sleephopperzuiger met verwisselbare hopper geworden. Naar het schijnt is er ook geëxperimenteerd met een systeem waarbij de baggerploeg niet achter maar onder de duw(sleep)boot gepositioneerd is.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.






~Eurofrachter:
type containerschip. Ca. 86 m. lang en 9,5m breed. Zie verder bij eurovrachter.





~Europabak:
bepaalde maat duwbak, dus eigenlijk ook een maatschip.
Men kent de maten
I :   70,00 x 9,50 x 3,00 m, laadvermogen ca. 1650 ton
II:   76,50 x 11,40 x 3,50 m, laadvermogen ca. 2400 ton
IIa: 76,50 x 11,40 x 3,90 m, laadvermogen ca. 2700 ton





~Europanummer:
kortere benaming voor het Internationaal scheepsregistratienummer. Een 7 cijferig nummer dat bedrijfsvaartuigen, voor de internationale vaart, zichtbaar dienen te voeren. Het nummer fungeert als een soort van kenteken voor bedrijfsvaartuig. Ook bekend als: Officieel Scheepsnummer, eu-nummer en als Rijnvaartnummer. [Afbeelding]  [Tekst en uitleg]
Per 1 april 2007 is dit vervangen door het ENI-nummer.
Verwante termen: brandmerk, teboekstellingsnummer.





~Europaschip:
modern maatschip. Vooreerst hanteerde mende de maten: 95 x 11,5 x 2,7 m. bij een maximale kruiphoogte van 6,7m. Daarbij kwam het  laadvermogen op 2000 ton of meer. Later verdeelde men de schepen in klasse I, II en III (exacte maten nog niet bekend). Tegenwoordig hanteert men over het algemeen de C.E.M.T. klasse indeling.
Gerelateerde term: Europabak.





~European Number of Identification:
uniek scheepsregistratie nummer. Beter bekend als eni-nummer.





~Europees Comité voor de opstelling van standaarden voor de binnenvaart:
zoals de naam al zegt: een commissie die de diverse standaarden voor de binnenvaart opstelt. Website cesni.eu.





~Europese Binnenvaart Unie, E.B.U.:
Europese organisatie van alle mogelijke organisaties, ondernemingen e.d. die een binding met de binnenvaart hebben. Ook bekend als: European Barge Union, Europäische Binnenschiffahrts Union, Union Européenne de la Navigation Fluviale en als U.E.N.F..
Bron: www.ebu-uenf.org






~Europese Schippers Organisatie, E.S.O.:
overkoeplende organisatie van Belgische, Duitse, Franse, Nederlandse en Poolse binnenvaartorganisaties. Opgericht te Brussel in 1975. [Zie eso-oeb.org]





~Eurovrachter:
Type containerschip. Ca. 86 m. lang en 9,5m breed. Laadvermogen ca. 1500 ton of 90 Teu. Ook bekend als riverliner of eurofrachter.





~E.V.:
afkorting van 'evenredige vrachtverdeling'. Systeem volgens welke vrachten aan schepen toegekend werden. Zie verder bij vrachtverdeling.





~evenaar:
1> een spruit met gelijke benen. (Wat vrij gebruikelijk lijkt te zijn.)

2> het beweegbare bovendeel van een hellingwagen. Zie verder bij juk.

3> beugel of constructie die onderdeel van een spruit vormt. onder meer toegepast bij het hijsen van bijboten en personenauto's.
De constructie maakt dat men, bij een zelfde spreiding tussen de benen van de spruit een geringere hoogte nodig heeft.






~evenementenschip:
in de meeste gevallen: een groot dagpassagiersschip dat aan gezelschappen verhuurd wordt. Vaak zijn de catering mogelijkheden uitgebreider dan die op een dagpassagiersschip. Het is echter een niet nauwkeurig omlijnd begrip. [Afbeelding] De kleinere evenementenschepen noemt men over het algemeen partyschepen.





~evenementenponton:
Ponton dat bij het houden van festiviteiten gebruikt kan worden. Het is echter een niet nauwkeurig omlijnd begrip.





~Evenredige Vrachtverdeling:
systeem volgens welke vrachten aan schepen toegekend werden. Zie verder bij vrachtverdeling.





~evenwichtsroer:
roer, waarbij het gedeelte voor de roerkoning de krachten op het gedeelte achter de roerkoning opheft. Vrij onbekend synoniem voor een balansroer; soms ook tolroer genoemd.





~evacuatieboot :
schip waarmee evacuees vervoerd worden.
De term 'evacuatieboot' wordt onder meer gebruikt op Het Geheugen van Nederland en heeft dan betrekking op schepen waarmee evacuees van de stormvloed van 1953 vervoerd werden. Het zal een ieder duidelijk zijn dat ondanks dat men van BOTEN spreekt, het zich hier om evacuatieschepen moet handelen.






~Evangelisatieschip:
vaartuig dat gebruikt wordt voor christelijke bijeenkomsten.
Gerelateerde term: kerkschip.





~Ever:
1a> gedekt zeilvaartuig voor de vrachtvaart uit de dertiende tot zestiende eeuw. In oude geschriften vaak in één adem genoemd met Koggen, Krajers, en Hulken, dus met schepen die niet alleen binnen, maar ook buiten de duinen varen. Rond 1450 stelde men een Krajer 60 tot 70 last, een Ever echter 30-40 last. Over het uiterlijk van dit schip is weinig meer bekend dan wat voor al de schepen uit die tijd gold.
Volgens sommigen is Ever een andere schrijfwijze voor het oudere envare, als ook voor de latere Duitse Ewer.
b> rond 1500 stelt men een Ever slechts een halve Kogge groot. Het is niet duidelijk of de zeegaande Ever zich ontwikkeld heeft naar een kleiner schip of dat men misschien de hierna genoemende 'koch-ever' bedoelt.
De Maritieme Encyclopedie maakt nog wel melding van een Ever in de achttiende en begin negentiende eeuw, die als kustvaarder in gebruik is. Dit boek is echter erg onduidelijk in zijn onderscheid tussen zee- en binnenvaart en tussen de Nederlandse Ever en de Duitse Ewer.


2> koch-ever: een door Nicolaas Witsen genoemd vissersschip ten tijde van de aanval op Waterland in 1504. G.C.E. Crone houdt het echter op een vergissing omdat het latijnse verslag spreekt van 'tocheners', zijnde tochtschuiten, wat dan gelezen zou zijn als 'kochevers'. Het voorvoegsel 'koch' houdt hij voor een verbastering van kogge. Maar een relatie tussen dit vaartuig en de Kogge lijkt hem onwaarschijnlijk. Ook volgens E.W. Petrejus was de Ever van rond 1500 een vissersschip, maar waarschijnlijk baseert hij zich op de uitlatingen van Crone.
Om de verwarring compleet te maken bestaat er ook nog een Spaarndammer roei-ever (Informacie Dordrecht 1514), een geheel open ever (misschien de staal-ever) (Keurboek C verzameld door Breen) en in het zelfde geschrift wordt de Ever ook nog als een soort van trekschuit voor maar liefst 50 passagiers genoemd. (Zie N.W. Posthumus).

3> stael-ever: een vissersschip van de Zuiderzee dat gebruikt werd bij de haringvisserij met zogenaamde staalbomen. Het zullen niet al te grote open schepen geweest zijn. Ook Nicolaas Witsen spreekt van het voorkomen van kleine vissersvaartuigen tot Enkhuizen. Mogelijk wordt dit vaartuig ook bedoeld toen men van een jachever sprak.

Het voorkomen van zoveel verschillende vaartuigen met min of meer de zelfde naam heeft tot de nodige verwarring geleid.
Ook op Vaartips staat hierover een zeer informatief stukje. Vooral de vermelding dat een grote variëteit aan schepen Ewer/Ever genoemd wordt, onderschrijf ik geheel. De gegeven ethymologische verklaring van de benaming is naar mijn mening twijfelachtig. Men zou bijvoorbeeld, voor al men denkt aan kleine open vaartuigen, ook kunnen denken aan een verbastering van het woord eemer. In zijn boek Schifffahrt, Hanse und Europa im Mittelalter stelt Reinhard Paulsen eveneens dat de herkomst van de woorden ever en envare onduidelijk is.
Het feit dat de verschillende evers zowel geografisch als chronologisch zeer verspreid voorkomen, maakt het moeilijk te aanvaarden dat al deze schepen werkelijk aan elkaar verwant waren. Vooral het tijdsverloop moet wezenlijke veranderingen te weeg gebracht hebben. Al met al blijft de naamgeving van de verschillende vroege scheepstypes en soorten een groot raadsel. Als sterk voorbeeld daarvan kan men het voorkomen van de term Ever-aak aan het begin van de twintigste eeuw, zien.
Helaas ben ik er nog niet toegekomen het boek "Die Ever der Niederelbe" (1932) Door Hans Szymanski te bestuderen en in dit lemma te verwerken.






~ever-aak:
zeer ongebruikelijke aanduiding voor een bepaald type aak. Ook geschreven als everaak. Welk type schip er precies bedoeld wordt is me helaas niet bekend.
De term is aangetroffen in de beeldbeschrijvingen bij het archief van Zaandam. Het gaat daarbij om een tekening van Rens Lensselink waarop de achterkant van een keenachtigvaartuig met klaphekkenroer te zien is. Buiten dit geval uit 1915 zijn er (in tekst) nog twee gevallen bekend van stalen everaken die aan het begin van de twintigste eeuw te Kampen gebouwd zouden zijn (resp. ca. 86 en 114 ton groot).






~everdoek:
lichte soort zeildoek van hennep of vlas. Geregeld voor het oplappen en reparaties gebruikt.





~ewerschip:
vermoedelijk het zelfde als een Ever.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.






~excursievaartuig:
een motorvaartuigje vermoedelijk bestemd om met niet al te grote gezelschappen (leerzame) rondvaarten te maken.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~expansievat:
onderdeel van een interkoeling, bunkoeling of kielkoeling systeem. Met het expansievat wordt het uitzetten en inkrimpen van de, voor de koeling gebruikte, vloeistof opgevangen.





~expediteur :
1> persoon die bemiddelt tussen verlader en vervoerder. Ook expediteur binnenvaart genoemd. Zie verder bij bevrachter.

2> in sommige gevallen gehanteerd voor een soort van rederij, die zich voornamelijk bezig houdt met een steeds wisselend vervoersaanbod.
Zij die deze term gebruiken gaan er van uit dat een gewone rederij voornamelijk werkzaam is voor slechts enkele verladers en ontvangers. Tevens gaan zij er vanuit dat de rederij voor het grootste gedeelte vaart met eigen schepen. De expediteur werkt volgens hen voor een wisselend aantal verladers en ontvangers en vaart voor namelijk met gehuurde schepen.


3> persoon die aan de grens de papierwinkel, die bij de in en uitvoer van goederen komt kijken, regelt. [Tekst (website): Artikel Maas- en Roerbode over het Grensstation Kempen]





~expeditiekantoor:
gebouw waarin de expediteur zetelt.





~exploitatiewijze binnenvaart:
de wijze waarop een beroepsvaartuig geëxploiteerd wordt. Eerder werd dit onderscheiden in dagvaart en continuvaart (vol, semi of verkort-semi). Tegenwoordig (2020) spreekt men over wijze A1, A2 en B. Voor A1 geldt een maximaal gebruik van 14 of 16 uur, voor A2 maximaal 18 uur en voor B meer dan 18 uur per dag van 24 uur.
Gerelateerde term: alleenvaart.
Bron: 2020: Binnenvaartregeling Hoofdstuk 5 .






~explosiemeter:
meetinstrument waarmee, afhankelijk van het type meetbuis, de aanwezigheid van bepaalde (explosieve) gassen vastgesteld kan worden. In het ADNR is bepaald, welke schepen een dergelijke meter aan boord dienen te hebben en welke niet.





~expositieschip:
vaartuig waarop of waarin men tentoonstellingen organiseerd. Ook tentoonstellingsschip e.d. genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~expositievaartuig:
vaartuig waarop of waarin men tentoonstellingen organiseerd. Ook tentoonstellingsschip e.d. genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~expresreis:
een reis met lading die voor een bepaald tijdstip op een bepaalde plaats dient te zijn.
Expresreizen betroffen vaak ladingen die min of meer op het laatste moment nog met zeeschip meemoesten.

Gerelateerde term: datumreis.





~ezel:
1> onder Zeeuwse vissers: de uiterton.

2> Vlaamse term voor het afneembare bovenste deel van de voorstevenbalk en steven. Dit heeft betrekking op een bijzondere voorziening die op de Denderpleit aanwezig was. De Denderpleit has ook een afneembaar deel aan de statie in het Vlaamse keet(e) genoemd.





~ezelshoofd:
1> bovenste verbinding tussen tussen steng en ondermast. Soms ook mastblok genoemd.
Een houten ezelshoofd valt over de dobbelsteen en wordt vaak gesteund door ezelsoren.
Een stalen ezelshoofd wordt door F. Bly een stengebeugel genoemd.


2> volgens F. Bly juist de onderste verbinding tussen steng en ondermast.





~ezelsoor:
inmiddels vrijwel onbekende termen voor elk der kalven, die het ezelshoofd steunen. Ook mastwangen of oren genoemd.


Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken