Woordenlijst E
~
easyflow roer:
handelsmerk (machinefabriek de Waal).
Roersysteem met twee
roeren per
schroef voorzien van een aasymmetrisch profiel en
afdekplaten (soort tipvanes).
Opmerkelijk aan het systeem is dat de buitenzijdes van de roerbladen een s vormig verloop vertonen, terwijl de binnenzijde het normale boogprofiel toont.
Is deze vinding een blijvend succes zal worden, is nog niet bekend.
~
eatoptrisch:
volgens de leer der spiegels.
EATOPTRISCH LICHT
: licht van een baken dat met behulp van een speciaal gevormde spiegels versterkt en eventueel ook geroteerd wordt. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Bron: Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
- Eatoptrisch is afkomstig uit het Grieks. (Bron: Wörterbuch zur Erklärung fremder andern Sprachen in die Deutsche aufgenommener Wörter und Redensarten, door Johann Conrad Schweizer, Zürich 1811 )
~
eb:
1> de periode vanaf
hoogwater tot laagwater. Ook
ebbe genoemd.
OVER EB EN VLOED LIGGEN
: dusdanig geankerd, gemeerd, dat men zowel gedurende de eb, als gedurende de vloed, in de zelfde richting blijft liggen.
Bron o.a.: Ankerwacht en uitkijk door S. Stapert. Mogelijk is de term in de binnenvaart niet gewoon geweest.
2> de lage waterstand op
getijdewater. Ook
laagwater genoemd.
OVER DE EB
: als, soms ook kort voordat, de vloed begint. Eigenlijk dus met laagwater en de daarop volgende vloed.
3> de stroming die tijdens de periode dat het water zakt optreed; de
ebstroom.
Deze drie begrippen worden door elkaar gebruikt maar eigenlijk is de eerste betekenis de enig juiste.
Gerelateerde termen:
kentering,
stil water,
hoogwaterspring,
laagwaterspring,
laaglaagwaterspring,
springtij,
middenstand,
achtereb,
achtervloed,
agger,
dagvloed,
eb,
ebschaar,
ebstroom,
giervloed,
nachtvloed,
stormvloed,
vloedschaar,
vooreb,
voorvloed,
run.
~
ebanker:
anker dat er voor moet zorgen dat het schip bij wisseling van
vloed naar
eb op zijn plaats blijft liggen.
Term uit de zeevaart. In de binnenvaart ankerde men wel eens met twee ankers, maar de term eb- of vloedanker zal slechts sporadisch gebruikt zijn.
Bron: H.M.F. Landolt, Militair woordenboek (1861-1862), A.W. Sijthoff, Leiden 1861.
~
ebben:
laagwater worden of zijn.
~
ebdeur:
de deuren van een
sluis aan
getijdewater, die bij
eb gebruikt moeten worden.
In veel gevallen zijn dit puntdeuren en staan zij met de punt landinwaarts gericht.
Gerelateerde term:
sluisdeur,
ebdeur.
~
ebfuik:
aan
stroomafwaartse zijde van bijvoorbeeld een
zalmsteek op de
benedenrivieren, geplaatste
fuik. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ebschaar:
geul in droogvallende gronden waardoor de ebstroom loopt. Zie verder bij
schaar.
~
ebstroom:
de stroming, die een daling van de waterstand op
getijdewater tot gevolg heeft. Ook bekend als
afgaand tij.
Naar men zegt treed de sterkste ebstroom 3 à 4 uur na hoogwater op, de sterkste vloedstroom 4 à 5 uur na laagwater.
~
Ecdis:
bepaalde standaard voor het vastleggen van aanvullende gegevens, die op electronische
waterkaarten getoond kunnen worden. Ook
Electronic Card Display & Information System genoemd.
~
echt:
dialectvorm van
hecht; een obstakel onder water waaraan het
vistuig kan blijven haken.
~
echo:
1> verkorting van
echolood, waarmee dan een
dieptemeter bedoelt wordt.
2> een 'signaal' op het radarscherm; een
radarecho.
~
echoën:
het verrichten van
electronische plaatdiktemetingen.
~
echolood:
electronisch instrument dat de diepte van het vaarwater kan bepalen. Zie verder bij
dieptemeter.
Verwante termen:
loodlijn,
loden.
~
Ecocard Payment System,
E.P.S.:
financieel administratief systeem t.b.v. de
ecokaart.
~
ecokaart:
kaart waarmee men de eigenbijdrage, in het kader van het scheepsafvalstoffen verdrag (
S.A.V.), voor de verwijdering van oliehoudend afval kan voldoen. Ook bekend als
ecocard. Opvolger van de
bilgekaart.
Zie ook:
ecorekening.
Toenmalige bron: sabni.nl
~
ecorekening:
girale rekening waarop men een tegoed dient te hebben, wil men met de
ecocard, de verplichte bijdrage voor de afgifte van oliehoudend afval kunnen voldoen. Ook bekend als
ecokaartrekening en
ecocardrekening.
~
Ee:
algemene benaming voor een waterloop. Ook
Aa en
IJ.
Al sinds de middeleeuwen in gebruik geweest. Heden ten dage alleen in aardrijkskundige benamingen e.d. te vinden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
eek:
a> gemalen eikenschors. Ook
run genoemd.
b> geconcentreerd aftreksel van gemalen eikenschors. Grondstof voor
taan.
'Eek' is van oorsprong gelijk aan eik (de boomsoort).
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde term:
cachou.
~
Eeker:
scheepstype; andere naam voor de
Turfijker.
~
Eemer:
eenvoudig, open en vrij smal vaartuig met sterk naar buiten vallende rechte
stevens en een vrij plat
vlak. De
zijden vallen flink naar buiten. Ze deden zowel dienst in de
vrachtvaart, als met bun in de
visserij en verder ook als
veerscheepje. Ook
Emer of
Heemer genoemd.
Men stelt dat de reeds in de 13de eeuw genoemde Eemer of Houteemer nauwelijks afwijkend geweest zal zijn van de latere exemplaren die in de 18de en 19de eeuw en zelfs begin twintigste eeuw in staal gebouwd, nog voorkwamen.
Als voorkomende maat geeft men 6,6 tot ruim negen meter. De bijbehorende breedte ligt ongeveer tussen de 1,7 en 2,30 meter.
Meer informatie is te vinden bij Maurice Kaak's Vlaamse en Brabantse binnenschepen en G.J. Schutten blz.270.
~
eemerzeil:
zeil dat mogelijk gelijk is aan een
emmerzeil. Het zeil werd ondermeer op de
Makelaarsboot gebruikt. Het staat ook bekend als
kladzeil en
sinjorenzeil. Ook geschreven als
Emerzeil.
Het is aannemelijk dat er een verwarring is tussen emmerzeil en eemmerzeil, maar de enige afbeelding die ik van een emerzeil ken sluit een kleine variatie in de zeilvoering niet uit. Maurice Seghers beeldt het zeil af terwijl de ra ongeveer in het midden opgehangen is. Terwijl sommige bronnen stellen dat het bij het emmerzeil ongeveer op een derde van voor bevestigd is.
Alle drie de termen komen uit het Vlaamse taalgebied. Bron: Seghers en de Bock.
~
Eemgeld:
geld dat men dient te betalen wanneer men met een schip op de Eem (prov. Utrecht) aanwezig is. Zie ook
havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
Eemschuit:
klein eenvoudig
boerenschuitje uit de buurt van Eemdijk. Volgens
G.J. Schutten (blz 320) een
Schouwtje met een kistachtig model.
~
Eemspunt:
scheepstype, vrachtschip. Eenvoudig vaartuig met rechthoekige doorsnede. Het schip wordt gekenmerkt door een brede platte
heve aan de voorzijde en een
achterschip met rechtstandige vlakke
boegen die samenkomen tegen een vrij iele
achterstevenbalk met
aangehangen roer. Het
ruim is open en zonder
luikenkap of
gangboorden. De schepen waren soms voorzien van mast met zeil en
zwaarden, maar vaker werden ze
gejaagd. Achterin het schip bevond zich een
roef die niet of nauwelijks boven het
bovenboord uitstak met daarachter een
stuurkuip.
De Eemspunt werd gebouwd te Haren Duitsland en ook bekend als Harense punt, als Harense punt, als Harenschen Puntschip en als punterschip. Het is dus een Duits scheepstype, dat echter ook hier in Nederland en dan vooral in Drenthe en Overijssel gebruikt werd.
E. v. Konijnenburg tekent het schip, volgens mij, met een klein vooronder. G.J. Schutten (blz.401) en Haalmeijer en Vuik hebben het echter over een paardenstal in het voorschip. De paarden zouden via de brede vooroverhangende heve van en aan boord kunnen komen. De schepen zouden tussen 18 x 4 tot 26 x 5 meter gemeten hebben.
Volgens Schutten kende men aan de boven-Eems een geheel open variant van 13 x 3,8 meter, 16 ton groot. Ook noemt hij nog een Binnenschipspitspunt en een Zeespitspunt (Spitzpünte in het Duits). Van belang voor de Nederlandse binnenvaart lijken deze niet geweest te zijn en ik heb dan ook geen verdere vermeldingen van deze vaartuigen kunnen vinden.
De term 'Harener punt' en 'Harenschen Puntschip' wordt ondermeer gebruikt in de liggers der meetdiensten.
De term 'Puntschip' vindt men o.a. in het weekblad Schuttevaêr; jrg 21, no. 20, 18-09-1909
~
éénbaksvaart:
de
vaart met de combinatie van één
duwboot en één
bak. [
Afbeelding]
Ik ben de term nog niet tegen gekomen, maar het is een logisch gevolg op de termen twee-, vier- en zesbaksvaart.
~
eenbeen:
gat in de
mazen van een
gaal, ontstaan doordat een draad gebroken is. In dialect
ienmesk genoemd. Zie ook
tweebeen.
Bij een eenbeen vormen twee mazen dan één gat.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
Eendracht:
Redelijk bekende
onderlinge verzekeringsmaatschappij. Voluit:
Compact, de Eendracht, Wildervank 1857 geheten.
Op 1 januari 1993 fuseerden De Onderlinge Schepenverkeringsmaatschappijen Fortuna te Rotterdam, Compact 'De Eendracht' te Wildervank en 'Zeevaart en Hoogezand-Martenshoek' (ZHM) te Groningen tot Schepen Onderlinge Nederland. Bron: Nieuwsblad transport 26 november 1992
~
Eendracht maakt macht Meppel:
vorm van onderlinge verzekeringsmaatschappij die van 1838 tot 1873 bestaan heeft. Opvolger van de
Schippersmaatschappij Meppel en op haar beurt opgevolgd door
Maatschappij Meppel van Onderlinge Verzekering op de Binnenlandsche Vaart.
Bron: verspreide tekst door J.C. Berends.
~
Eengangsboot:
boot met slechts één
gang tussen
vlak en
berghout of
boeisel/bovenboord. De termen ééngangsboot en
tweegangsboot zijn (ondermeer) van toepassing op het
Boatsje en volgens sommige bronnen ook de
Tjotter en bijbehorende varianten.
Meestal wordt de term alleen gebruikt voor scheepstypes die zowel de ene als het andere voorkomen kennen. Sommige schrijvers gebruiken de term echter ook om onderscheid te maken tussen verschillende, min of meer verwante, types. Zo in de trant van: "A werd gebouwd als eengangsboot, terwijl B als tweegangsboot gebouwd werd."
~
Eengangszijde:
zijde met slechts één
gang tussen
vlak en
berghout of
boeisel/bovenboord. De zijde van een
eengangsboot.
~
één-handelbediening,
:
1> bedieningssysteem voor
scheepsmotoren, waarbij 'gas' en
keerkoppeling met één handel bedient worden. Ook als
éénhandelbediening geschreven. Mogelijk ook
vaarhandel genoemd.
[
Afbeeldingen]
2> bedieningssysteem bij
direct-omkeerbare motoren waarbij het start-stop mechanisme en de omkeerbeweging in één handel gecombineerd zijn. 'Normaal' zijn dit twee aparte handels.
~
Éénmanszomp:
klein open schuitje. Ook bekend als Vriezeveense turfzomp. Zie verder bij
Zomp.
~
éénmastaak:
vrachtschip van het type
Aak met maar één
mast.
~
éénmaster:
schip met één
mast.
De term wordt alleen gebruikt om onderscheid tussen één,
anderhalf en
tweemasters te kunnen maken.
~
eenmastmotorklipper:
motorzeilschip van het
type Klipper met slechts één
mast.
Weekblad Schuttevaer, 11-10-1924. Via Delpher.nl
~
eenmastklipper:
zeilschip van het
scheepstype Klipper met slechts één
mast.
P.A. de Rover, De Waterreus, J.M. Bredeée's Uitgevers-mij, 1934. Via Delpher.nl
~
eenmastklipperschip:
zeilschip van het
scheepstype Klipper met slechts één
mast.
Weekblad Schuttevaer, 04-10-1924. Via Delpher.nl
~
eenmastkoftjalk:
zeilschip van het
scheepstype Koftjalk met slechts één
mast.
Weekblad Schuttevaer 12-04-1919. Via Delpher.nl
~
eenmastrivierklipper:
ijzeren of stalen
klipper getuigd met één mast.
De toevoeging 'rivier' is vermoedelijk alleen maar om onderscheid met de zeegaande clipper te maken. De bron heeft het vermoedelijk over de Belgische klippers.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
eenmastschip:
zeilschip met slechts één
mast.
J. Oderwald, De ontwikkelingsgeschiedenis van de scheepvaart: Het schip. The Turco-Egyptian import company, 1929. Via Delpher.nl
~
eenmasttjalk:
zeilschip van het
scheepstype Tjalk met slechts één
mast.
De Nederlandsche koopvaardij in den oorlogstijd (1914-1918), Van Holkema & Warendorf,1930. Via Delpher.nl
~
eenmastvaartuig:
zeilschip met slechts één
mast.
Vlissingse Courant, 4 november 1880, pag 2. Via Delpher.nl
~
eenmastzeilkast:
zeilschip van het
scheepstype Zeilkast met slechts één
mast.
Weekblad Schuttevaer, 31-12-1925. Via Delpher.nl
~
eenmastzeilklipper:
zeilschip van het
scheepstype Klipper met slechts één
mast.
Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag, 5 augustus 1994, pag. 5. Via Delpher.nl
~
eenmastzeilschip:
zeilschip met slechts één
mast.
Weekblad Schuttevaer, 01-06-1929. Via Delpher.nl
~
éénpunter:
vaartuig(je) met een scherp
voorschip en een
spiegel.
De term wordt gebruikt voor die vaartuigen die afgeleid zijn van de zogenaamde dubbeleinders. Men kan ze beschouwen als een dubbeleinder, die aan één zijde afgekapt is. Zoiets was ondermeer om een buitenboordmotor op te kunnen hangen.
Het is mogelijk dat G.J. Schutten degene is die dit begrip aan de taal toegevoegd heeft.
~
éénrompsschip:
deze term en de term
enkelrompsschip worden gebruikt om onderscheid te maken met schepen die twee rompen bezitten; het duo-rompschip of catamaran en het meerrompsschip.
~
éénschijfsblok:
ongebruikelijke benaming voor een
enkelschijfsblok.
~
éénschijver:
een
blok/katrol met slechts één
schijf. Gewoonlijk een
enkelschijfsblok genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Eensgezindheid:
eigenlijk
Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Eensgezindheid. Deze werd opgericht 1882 en was gevestigd in Hasselt (Ov). In 1970 ging de Dedemsvaartse Onderlinge Verzekeringsmaatschappij van IJzeren Schepen op in de Eensgezindheid en vervolgens fuseerde men in 1999 met de
F.M.H., de Friese Maatschappij Heerenveen tot de
E.F.M. wat staat voor Eensgezindheid Friese Maatschappij.
~
Eensgezindheid Friese Maatschappij,
E.F.M.:
In 1999 uit een fusie van de
F.M.H. en
Eensgezindheid ontstane
onderlinge. Gevestigd te Meppel. In 2014 na een fusie met de Oranje verder gegaan als
EOC.
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC
~
éénvleugel:
aal-palingfuik met maar één
vleugelnet. Dit net is verticaal in het midden voor de opening aan de eerste
hoepel vastgezet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
eer:
de golfslag en kolking rond de kop van een
krib.
Zie ook
kribstroom,
neer.
~
Eernewoudse vlotpraam:
houten
Friese praam met
gaffeltuig. Het vaartuig was tot de
mast toe
open. Voor de mast bevond zich een
tent/blaasbalg of
roefje. Grootte ca. 8 ton.
Bron: G.J. Schutten blz.352. Verder geen vermeldingen gevonden.
~
eerplank:
met de
voorbolder van een
Waalschokker verbonden houten schot dat de stroming voor de
ankerkuil bevordert. Ook broesplank en bungelplank genoemd. Zie ook
bungelen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Eerste Drentse Onderlinge Schepenverzekering,
E.D.O.S.:
onderlinge uit Meppel. In 1967 ontstaan uit een fusie van
Meppeler Onderlinge Verzekering Maatschappij en de
Onderlinge Verenigde Scheepsassurantie Maatschappij
Hoogeveen. In 1991 opgegaan in de
F.M.H..
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC.
~
Eerste Nederlandse Scheepsverband Maatschappij
:
oudste
scheepshypotheekbank op gericht in 1899 te Dordrecht. Algemeen bekend als de
Dordtse Bank.
~
Eerste Nederlandse Tentoonstelling Op Scheepvaartgebied,
E.N.T.O.S.:
tentoonstelling, alwaar diverse bedrijven die gerelateerd waren aan de scheepvaart zich presenteerde en welke in 1913 te Amsterdam-Noord gehouden werd.
Op www.stelling-amsterdam.nl schrijft men ondermeer: "De hoofdingang van het tentoonstelling-terrein was naast het nog bestaande Tolhuis. De tentoonstelling werd geopend door Prins Hendrik en vond plaats in het 'jubeljaar 1913', het 100-jarig bestaan van het Koninkrijk. De tentoonstellingsruimte besloeg 200.000 vierkante meter land en water met onder andere paviljoens van Nederlandse, Engelse en Duitse reders om de scheepsvaart te presenteren."
~
Eertvelder:
mogelijk 17de-18de eeuwse variant van de
Otter. Ook bekend als
hertvelder. Verder geen gegevens bekend.
Genoemd in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books.
~
E.F.M.:
Onderlinge verzekeringsmaatschappij voor schepen. Zie verder
Eensgezindheid Friese Maatschappij.
~
EFM Oranje Combinatie:
per 1 juli 2014 gevormde fusie van de
onderlinge verzekeringsmaatschappijen EFM en
Oranje. Volledig
EFM Oranje Combinatie Onderlinge Schepenverzekering U.A. geheten. Kortweg bekend als de
E.O.C..
Bron: eoc.nl/Over-EOC/Ontdek-de-historie-van-EOC.
~
eft:
dialectvorm van
heft; een obstakel onder water waaraan het vistuig kan blijven haken.
~
egaliseren:
na het
baggeren, met behulp van een
ploegsleepboot en een
baggerploeg, bulten en ruggen, die in de bodem ontstaan zijn, gelijk trekken.
~
eigengewicht:
het gewicht van het ledige vaartuig met alle normale uitrustingsstukken aan boord en de tanks redelijk gevuld.
Het eigengewicht van het vaartuig is iets waarmee men soms bij het hellingen rekening moet houden.
Bron: o.a. van Dale, Groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1898.
~
eigenhandel:
lading, die door de
schipper
ingekocht, vervoerd en verkocht wordt.
Het gaat hier in principe om grote partijen. De kopers zijn dus meestal bedrijven. Alleen ladingrestanten en overschot werd wel aan particulieren verkocht. In vroeger eeuwen waren vele grondstoffen eigenhandel. De laatsten die daar van overbleven waren turf en zand.
Gerelateerde termen:
eigenvracht,
uitventen en
negotieschipper.
~
eigenhandelschipper:
schipper die met
eigenhandel vaart.
~
eigenhandelvaart:
de scheepvaart met
eigenhandel.
~
eigenschokker:
riviervisser waarbij de schipper, tevens de eigenaar van het vaartuig en het
visgerei is.
Zie ook
kantoorschokker.
Behalve de kantoorschokker en de eigenschokker kende men ook nog vaartuigen varend met een zetschipper. De eigenaren van dit soort schepen verenigde zich soms tot een ploeg of vennootschap en vormde op die wijze eigenlijk weer een soort kantoor.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland., Werner Böcking, Aalschokker erobern den Preußischen Rhein., P.J.M. Martens, Schokkermannen en Bootvissers. ZHC Tilburg 1999.
~
eigenvaart:
de
vaart met
eigenvracht.
~
Eigen Veerdienst Terschelling,
EVT:
op 23 januari 2006 opgerichte BV, die een veerdienst tussen Harlingen-Terschelling en Vlieland moest gaan onderhouden. Na de nodige geschillen met Rederij Doeksen werd de maatschappij begin 2014 door Doeksen overgenomen en opgeheven.
~
eigenvisser:
1> drijfnetvisser, die vist in water van zijn eigen vereniging/coöperatie en de gehele opbrengst voor zichzelf mag houden.
2> visser, die tevens eigenaar is van het vaartuig. Zie ook
eigenschokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
eigenvracht:
lading, voor een bedrijf, die door dat bedrijf, met een
schip van het bedrijf, vervoerd wordt. Vroeger vrij vaak voorkomend, later voornamelijk beperkt tot de
zand- en
grindvaart en de
tankvaart.
~
eigen-wal:
de
stuurboordswal.
~
eik:
bruin baaien visserskledij (jas plus broek) te Woudrichem en (naar het schijnt) Brouwershaven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Eiker:
bepaald type houten vrachtschip. Zie verder bij
Turfijker.
~
eikous:
gesloten, gootvormig stuk gegalvaniseerd staal dat eivormig gebogen is.
Eikousen worden meestal als
staaldraadkous gebruikt. Ze zijn over het algemeen vormvaster dan de gewone puntkous. Een enkele maal ziet men ze in gebruik als
touwkous.
~
eilander boot:
veerboot naar één van de Waddeneilanden.
Bron: o.a. Harlinger courant, 04-06-1957.
~
eind:
een stuk
touw soms ook
staaldraad; lengte en dikte onbepaald.
Gerelateerde termen:
vooreind,
voordraad,
achtereind,
achterdraad,
achtersteekeind,
steekeind,
reep,
spring,
tros,
landvast.
[
Lijst uitdrukkingen e.d.]
HET EIND HALEN
: term uit de
spanvisserij: naar het andere schip varen om de twee
sleepeinden van het net bij elkaar te brengen.
~
anker:
laatste
anker aan een
staand haringnet. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
eindboei:
laatste
boei,
joon, die de ligging van een
vistuig markeert. Ook
eindjoon genoemd. Zie ook
spanboei,
beginboei en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
eindfok:
bepaald type
voorzeil. Verder niet bekend. Mogelijk een
geifok.
~
eindhelling:
een helling die in een schuur of loods gelegen is. Dus een
binnenhelling. (Vrij ongebruikelijke term.)
~
eindjoon:
laatste
boei,
joon, die de ligging van een
vistuig markeert. Ook
eindboei genoemd. Zie ook
spanboei,
beginboei en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
eindschut:
de laatste (of eerste)
sluis van een kanaal.
~
eindsim:
verticale lijn aan het uiteinde van een
staand want.
~
eindsplits:
splits waarbij men de
strengen van het touw, na het leggen van een
kroon, terug vlecht. Beter bekend als
Spaanse takeling.
~
eisen:
van
touw of
ankertros: meer ruimte verlangen.
Of zoals de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. het zeggen: "in den scheepsterm het touw eischt, het touw heeft noodig gevierd of gestoken te worden". De term wordt zelden gebruikt
~
eitje:
eivormige greep als deurkruk.
~
ei van Thijsse:
grote ovale verbreding van de uitmonding van een kanaal, wanneer dit op stromend water uitmondt of dit water kruist. Volgens de Wikipedia ook wel de
eieren van Thijsse genoemd.
De afzetting van zand en slib wordt met deze constructie voorkomen. Deze constructie zorgt er namelijk voor dat het stromende water niet geremd wordt.
In Nederland onder andere toegepast op de kruising Amsterdam-Rijnkanaal met de de Lek.
~
ek:
oude schrijfwijze van
ijk (zegt men).
~
ekke:
oude schrijfwijze van
ijk (zegt men).
~
el:
lengtemaat.
AMSTERDAMSE EL
: ca. 68 cm.
ENGELSE EL
:
ca. 91 cm. = 1 yard. Deze werd gebruikt voor
zeildoek.
Kort na invoering van het decimale stelsel, rond 1820, kwam 1 el overeen met 1 meter. [
Tekst: oude maten.]
~
Elbekahn,:
1a> scheepstype.
Nog onvoldoende bekend. Vrij fors houten
sleepschip met naar verhouding weinig
diepgang. Ook bekend als
Elperkahn.
b>
in staal gebouwd sleep- en motorschip. Deze schepen maten maximaal ca. 65 x 8m en hadden een diepgang van 1,8-2 meter. Het
laadvermogen bedroeg dan 660 - 750 ton. Het achterschip is
geveegd, maar op
berghouthoogte enigszins spits. Mogelijk ook bekend onder de naam
tausend bretter.
2> vrachtschip met ongeveer het model van een
kast en afmetingen die afgestemd zijn op de vaart op de Elbe. Dat wil zeggen circa 76 x 10,5 x 2,2 meter en 1000 ton groot. Ook bekend als
Elbeschip.
Zie ook
maatschip.
~
Elbeschip:
een houten vrachtschip; een zogenaamde
Elbekahn of een modern
maatschip; circa 76 x 10,5 x 2,2 meter en 1000 ton groot.
~
Elburgse botter:
type
Zuidwal botter. Verschillen met andere Zuidwal botters nog niet bekend.
~
Electronic Card Display & Information System:
bepaalde standaard, ook bekend als
Ecdis, die voor het vastleggen van aanvullende gegevens, welke op electronische
waterkaarten getoond kunnen worden, gebruikt wordt.
~
electro-veerboot,
:
electrsich aangedreven
pont, tot ca. 2015 vaak een
kabelpontje. Tegenwoordig als
elektro-veerboot geschreven. Ongeveer vanaf 2010 worden de vaartuigen steeds groter. In 2019 werd de eerste elektrische '
autopont' in dienst gesteld en vanaf 2021 worden de
wagenveren van het Noordzeekanaal eveneens door electrische exemplaren vervangen.
~
ecn:
afkorting voor wat men een
electronische waterkaart zou moeten noemen, maar een electronische vaarkaart genoemd wordt.
Bron: vaarweginformatie.nl/frp/main/#/page/infra_enc
~
elevator:
oude? benaming voor een willekeurig werktuig waarmee gehesen, gezogen of opgeschept kan worden. De term is vooral bekend van de
graanelevator.
Ook de bunkermachine en de daarop gelijkende machine waarmee men vroeger beunschepen en elevatorbakken leegde, waren elevatoren.
Gerelateerde termen:
bakkenzuiger,
bekerelevator/
emmerelevator,
bunkermachine,
derivatenlosser,
drijfkraan,
dwarselevator,
elevatorklepbak,
elevatortransporteur,
jacobsladder,
kolenelevator,
kraanelevator,
langselevator,
zandelevator,
zuigelevator,
enz.
~
elevatoraak:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten: waarschijnlijk gaat het om een vaartuig met een
beun.
~
elevatorbak:
beunbak vaak ook
beunschip met
beunwanden die, naar onder toe gezien, schuin naar binnen staan.
Door de schuine wanden ontstaat er een klein 'vloer'oppervlak hetgeen het lossen met elevatoren, grijpers, lepelgravers en dergelijke vereenvoudigd.
Deze term, als ook de term elevatorschip wordt, voornamelijk in de liggers van de meetdiensten gebruikt.
Gerelateerde termen:
onderlosser,
Hennebak.
~
elevatorbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een
elevatorbak.
~
elevatordekbak:
mogelijk een
dekschuit met
beun, mogelijk ook een afwijkend model
beunbak. Zie ook
dekbak.
~
elevatorduwbak:
beunbak geschikt (gemaakt) om
geduwd te worden. Ook
elevatorbak genoemd.
~
elevatorkaanschip:
mogelijk een
beunschip naar Duits model.
~
elevatorklepbak:
mogelijker wijs een
onderlosser met schuine
beunwanden . Ook
elevatorklepbakschip genoemd?
~
elevatorklepbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een
elevatorklepbak.
~
elevatorponton:
verwarrende aanduiding voor een
graanelevator.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten; meetbrief A7642N.
~
elevatorschip:
1> vermoedelijk het zelfde als een
elevatorbak, mogelijk ook gebruikt voor een gewoon
motorbeunschip.
2> mogelijk een
elevatortransporteur of een
emmermolen.
DUBBEL ELEVATORSCHIP
: waarschijnlijk een soort
baggermolen.
~
elevatortransporteur:
machine om de
lading uit het
ruim van een schip over te brengen op de
wal of in een ander schip, waarbij gebruik gemaakt wordt van een mechanische jacobsladder uit gerust met bekers, emmers. Meestal in gebruik als
bunkermachine.
Het zou een combinatie van een
bekerelevator en
kolentransporteur zijn.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
elfkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen.
~
elfkorfse praam:
open houten schuit uit het gebied rond Woerden benoorden de Oude Rijn. Een
dubbeleinder met vallende rechte
stevens en
zijden. Bij voor- en achterzijde voorzien van een
weegstoel. Ze werden voor het transport van mest gebruikt. Ook bekend als
elfkorver. In hetzelfde gebied kende men ook een vijf-, zeven-, acht- en negenkorfse praam.
~
elft:
haringachtige vis tot 75 cm lang en 5 kg zwaar. Begin twintigste eeuw nagenoeg uit Nederland verdwenen.
~
elftdrijfnet:
driewandig
drijfnet dat afgestemd is op de vangst van elft. Zie verder bij
zalmdrijfnet.
~
elftboezem:
de
boezem van een
elftnet. Deze boezem heeft een kleiner maas dan die van het
zalmnet en bovendien gaan er vier
mazen in één
staai. Men kende ook de
zalmboezem en de
finteboezem. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
elftfuik:
fuik die gebruikt wordt in een
zalmsteek. Mogelijk voorzien van een kleinere
maaswijdte. Zie verder bij
zalmfuik.
~
elftnet:
bepaald drie-wandig
drijfnet, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een
visnet met een
boezemmaas die kleiner is dan van een
zalmnet. Het heeft drie of vier mazen in een
staai. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
elftvisserij:
het beroepsmatig vangen van elft (een haringachtige vis) en alles wat daarmee te maken heeft. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
elftzegen:
soort
zalmzegen, maar met een geringere
maaswijdte. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911, maar niet in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
elgen:
voor een
werfbeurt de
helling opgaan. (Overijssels?)
~
elger:
1> ijzeren hark met 20-25, zes à zeven centimeter lange, tanden die de visser over de bodem harkt of voortsleept in de hoop daarmee aal te verschalken. Naar het schijnt ook
ham en
aalgeer genoemd. Zie verder ook
aalzeilen. Ook bekend als
aalelger.
Peter Dorleyn spreekt van een
zeilelger en bedoelt vermoedelijk deze elger als hij het over een
sleepelger heeft. Zie ook een
steekelger en overige links:
Diverse termen inzake het vistuig!
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
2> door sommigen gehanteerd als synoniem voor
aalschaar.
~
elleboogponton:
twee scharnierend met elkaar verbonden pontons, die gebruikt worden om persleidingen van
zandzuigers te dragen.
Gerelateerde term:
leidingponton.
~
ellens:
bepaalde houtmaat; zie verder bij
spier.
~
Elperkahn:
Duits vrachtschip. Waarschijnlijk bedoelt men
Elbekahn.
~
embarkeren:
aan
boord gaan,
laden,
inschepen.
In de
binnenvaart, behalve in sommige reglementen, wordt deze term nauwelijks gebruikt.
~
Emer:
eenvoudige open
roeivisboot met
bun die gebruikt werd op de Beneden-Schelde. Voorkomende maat 7 bij 1,8 meter. Zie verder bij
Eemer.
~
Emergency position indicating radiobeacon:
noodbaken dat voornamelijk aan boord van zeeschepen gebruikt wordt. Beter bekend als
Eprib.
~
emerzeil:
bijna rechthoekig zeil dat gebruikt werd op de
Eemer. Zie verder bij
eemerzeil.
~
emmer:
1> rechthoekig zeil dat met het boveneind aan een
ra bevestigd is. Ook bekend als
emmerzeil.
2> bak van een
emmerketting.
De emmers kunnen gelast of geklonken zijn, maar ook gegoten emmers kwamen wel voor, terwijl men in 'oude tijden' zelfs houten emmers gebruikt heeft. De bovenrand van de emmer is vervangbaar en bestaat uit een harde staallegering. De inhoud van de emmers is afhankelijk van de grootte van de baggermolen. De grootsten kunnen zo'n 1200 liter bevatten. Emmers die gebruikt worden voor het baggeren van grind zijn voorzien van gaten, waardoor het meegevoerde water afgevoerd kan worden.
De stoombaggermolen 'Vooruit' gebruikte baggeremmers met een inhoud van 250 of 275 liter. De snelheid bedroeg 16 tot 32 emmers per minuut, respectievelijk in zand, in bagger.
3> klein bakje als onderdeel van een emmertjespomp, later vermoedelijk overgegaan over de onderste zuiger van stok- en krukpompen. De term wordt een alleen in deze gevallen alleen in de verkleinvorm '
emmertje' gebruikt. Zie ook
pompemmer.
~
emmerbaggermolen:
emmermolen die hoofdzakelijk gebruikt wordt om
vaarwegen,
havens e.d. te graven of
uit te diepen. Ook verkort tot
baggermolen of tot
emmermolen.
[Mooie uitleg over een stoombaggermolen op
machinemuseum.nl.]
Bij de emmerbaggermolen schraapt de emmer de lading van de bodem, waarna de lading, terwijl deze in de emmer LIGT naar boven getransporteerd wordt. De emmer is bevestigd aan de emmerketting en wordt langs de emmerladder naar boven getransporteerd. Bij de tred- en rosbaggermolens gebruikt men vaak een systeem waarbij er geen emmers maar een soort van bakvormige schotten gebruikt wordt. De schotten schrapen de lading van de grond en schuiven het voor zich uit door een goot naar boven toe. De draairichting van de 'emmerketting' is daardoor tegengesteld aan die van de mechanische baggermolen.
~
emmerbaggermolenschip:
vermoedelijk het zelfde als een
emmerbaggermolen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
emmerelevator:
een
elevator die gebruikt maakt van een
Jacobsladder voorzien van
emmers/bakjes. Beter bekend als
bekerelevator.
~
emmerinhoud:
de inhoud van een emmer van een
emmermolen. De inhoud varieert tussen de 250 en 1200 liter.
~
emmerketting:
uit gelijkvormige schakels bestaande constructie waaraan de
emmers van een
emmermolen bevestigd zijn.
~
emmerladder:
onderdeel van een
emmermolen. De emmerladder vormt de geleiding voor de
emmerketting. Het bovenuiteinde is scharnierend bevestigd in de
hoofdbok, terwijl het onderuiteinde, opgehangen aan de
ladderbok, tot op de gewenste diepte neer gelaten kan worden.
~
emmermolen:
drijvend graafwerktuig dat met emmervormige bakken, bevestigd aan de
emmerketting, materiaal van de bodem schraapt. Emmermolens worden zowel gebruikt voor het 'opgraven' van bagger, als van zand, grind of klei. Ook
laddermolen genoemd.
Gerelateerde termen:
baggermolen,
emmerbaggermolen,
grindmolen,
stoombaggermolen,
stoomveenbaggermolen,
tredbaggermolen,
rosbaggermolen,
diepmachine,
hoppermolen,
achterlier,
achterlierman,
baggeremmer,
boegbak.
boventuimelaar,
emmerladder,
grindemmer,
hoofdbok,
ladderbok,
trilzeef,
stortbak,
stortgoot.
vijfkant,
voorlier,
voorlierman,
zijlier,
Rond begin 16de eeuw ontwikkelde methode om bagger e.d. vanuit grotere dieptes omhoog te brengen. Voordien werden schepraden, schuiven, beugels en scheppen gebruikt. De emmermolen is tot na de tweede wereldoorlog volop actief geweest. Vanaf die tijd wordt het werk langzamerhand steeds meer overgenomen door zuigers en kraanschepen, maar nog steeds worden er emmermolens gebruikt. De molens werden aangedreven door mensen (slingers en tredmolens), paarden en ezels (tredmolens), stoommachines en dieselmotoren, terwijl men op stevig stromende rivieren zelfs van het stromen van de rivier zelf gebruik maakte. De emmerinhoud loopt uit een van 50 liter bij de allerkleinsten tot boven de 1000 liter bij de grootsten. De snelheid van de emmerketting loopt (voor zover bekend) uiteen van 16 tot 32 emmers per minuut. Het aantal emmers aan de ketting bedraagt 30 tot 40 stuks.
Bron: Stoommachine.info (anno 2020 niet meer aanwezig)