Woordenlijst J
~
jaagas:
ongebruikelijk synoniem voor
enkelwerksas.
Vermoedelijk zo genoemd vanwege het jaagwiel (
jachtwiel).
~
jaagbaas:
ondernemer die
jaagpaarden houdt,
jaagknechts in dienst heeft en de nodige materialen op voorraad houdt.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
~
jaagbrug:
in een
jaagpad gelegen brug (meestal) bestemd om een zijkanaal, vaart of sloot te kunnen kruisen. Ook
lijnbrug of
passerelle genoemd. Ze worden (vaak) gekenmerkt door een lage brugleuning aan de zijde van het vaarwater. (Zie ook
sleepleuning) Ook
lijnbrug genoemd.
De termen jaag- en lijnbrug worden zowel als type-aanduiding als ook als begripsaanduiding gebruikt.
Deze termen stammen reeds uit het midden van de 19de eeuw en worden in veel officiële publicaties gebruikt. De term jaagpadbrug die deze eeuw aan populariteit lijkt te winnen, wordt door sommigen als synoniem gezien. In veel gevallen blijft het bij alle genoemde termen onduidelijk of de term gebruikt wordt voor een bepaald type-brug, of als term voor een willekeurig type brug die in een jaagpad ligt, dan wel zonder duidelijke reden als eigennaam.
De term passerelle lijkt (ook) gebruikt te worden voor bruggen waarmee men op plaatsen waar het jaagpad van oever wisselt, het vaarwater oversteekt.
[Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
jaagdienst:
op geregelde tijden de gelegenheid bieden schepen te laten
jagen.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~
jaaggeld:
vergoeding, die men aan ingehuurde
jagers moest betalen. Zie ook
jaagloon !
Of men 'jaaggeld' wilt reserveren voor de vergoeding die men voor het jagen moet betalen en 'jaagloon' wilt reserveren voor hetgeen aan de jager of jaagknecht uitbetaald wordt, is niet iets wat duidelijk uit de teksten naar voren komt.
- In een enkel geval (betreffende het Zwolse diep) wordt de term jaaggeld in verband gebracht met het gebruik van het jaagpad (en het aangrenzende water). Zie: Johan R. Thorbecke, Parlementaire redevoeringen, Deel 6, blz. 142, 1870. Via Google Books.
~
jaaghout:
1> los rondhout dat onder andere aan boord van de
Biesbosch aak gebruikt werd om een extra zeil, de
jager, uit te zetten.
Bron G.J. Schutten.
2> verouderde term voor
kluiverboom.
~
jaagknecht:
scheepsjager die in dienst is bij een
jaagbaas. Ook
jagersknecht genoemd.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
~
jaaglijn:
lijn waaraan men een
schip, met behulp van paarden of één of meerdere personen, voorttrekt,
jaagt. Vroeger ook
trekschipperslijn,
treklijn,
paardelijn,
vaartstreng,
tragellijn,
treil,
treillijn of
trijl genoemd.
Jaaglijnen waren hennepen lijnen met een lengte van ca. 60 tot 100 meter. De zijde met de lus kwam aan het paard of de trekzeel. Het andere eind ging door een blokje in de mast dat aan een val hing en werd op het achterschip vast gezet. In sommige gevallen was de jaaglijn aan beide einden voorzien van een lus. Aan de scheepszijde werd de jaaglijn dan verlengd met een opzet.
Sommigen wensen een onderscheid te maken tussen een trek- en een jaaglijn en stellen dat de eerste gebruikt werd, wanneer mensen het vaartuig trokken, terwijl de jaaglijn voor paarden gebruikt werd. Dit onderscheid is iets dat, voor zover ik kon na gaan, pas in de laatste decennia gemaakt wordt.
In dit geval valt op te merken dat de TREKschuit vanaf het JAAGpad door de TREKvaart geJAAGd werd.
Hierbij valt op te merken dat in de literatuur een trekschuit vaak personen vervoert, terwijl de jaag- of pakschuit voornamelijk met goederen vaart.
~
jaagloon:
geld dat men voor het jagen van een vaartuig moet aan de
scheepsjager moet betalen. Zie ook
jaaggeld.
Of men 'jaaggeld' wilt reserveren voor de vergoeding die men voor het jagen moet betalen en 'jaagloon' wilt reserveren voor hetgeen aan de jager of jaagknecht uitbetaald wordt, is niet iets wat duidelijk uit de teksten naar voren komt.
- In het Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal uit 1856 wordt de term jaagloon voor beide vormen gebruikt.
- Jaagloon in de zeevisserij was het loon dat op het schip dat niet aan de vangst deel nam, maar deze aan land bracht, uitbetaald werd. (Het volk 11-07-1938)
~
jaagmast:
vrij korte
mast op
schepen die hoofdzakelijk
gejaagd worden. Zie ook:
trekspeek en
jaagstut.
~
jaagpaal:
Vlaams voor
rolpaal. Een geleiding voor de
jaaglijn.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~
jaagpaard:
een paard, dat geleerd heeft
schepen te
jagen. Plaatselijk ook
toogpaard of
vaartpaard genoemd.
[Tekst:
Jaagpaarden]
~
jaagpad:
pad langs de oever van het water, dat vrijgehouden moest worden om
schepen te kunnen
jagen. Verder ook
jaagweg,
lijnpad,
treilpad,
trekpad,
trekweg,
tragel,
tragelweg,
tragelwegel of
wegel genoemd.
Sommigen willen de term jaagpad reserveren voor paden die bestemd waren voor het jagen met paarden. Dat zou echter de term paardenjaagpad die ook blijkt te bestaan, overbodig maken. Ook zou men dan in bijv. Friesland geen paarden gebruikt hebben tussen Harlingen en Franeker, Leeuwarden en Sneek, Leeuwarden en Harlingen? Dat lijkt me onwaarschijnlijk. Terwijl men getuige foto's van de Edammer trekschuit aan de verharde Monnickendammerjaagweg tussen Edam, Volendam en Monnickendam juist geen paarden, maar geregeld de weegboom en het zeil leek te gebruiken. Zie ook bij jagen.
Gerelateerde term:
kanaalpad.
~
jaagweg:
breed en/of verhard
jaagpad.
~
jaagpadbrug:
brug (van een willekeurig type?) waarover het
jaagpad loopt.
Alhoewel deze term door sommigen gezien wordt als (modern) synoniem voor jaagbrug en lijnbrug, ben ik geen voorstander van het gebruik van dat woord in die zin.
De termen jaagbrug en lijnbrug stammen reeds uit het midden van de 19de eeuw. De term jaagpadbrug lijkt pas deze eeuw aan populariteit te winnen. In veel gevallen blijft het bij alle termen onduidelijk of de term gebruikt wordt als type-aanduiding of als begrip, dan wel als eigennaam.
~
jaagpadgeld:
bijdrage, die men voor het onderhoud van het
jaagpad moest betalen.
Misschien ook een vergoeding, die men voor het onderhoud van een jaagpad, dat over zijn land liep, ontving?
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
jaagpont:
pont die bedoelt is om
jaagpaarden naar de andere zijde van het, of over een kruisend,
vaarwater te brengen.
~
jaagpenning:
zichtbaar te dragen bewijs dat men het beroep van jager uit mag voeren. Zie bij
jagerspenning.
~
jaagrit:
een
vaartuig, al
jagend, van de ene plaats naar de andere brengen.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
~
jaagscheepvaart:
de vaart met schepen die voornamelijk
gejaagd worden. Zie ook
trekscheepvaart.
~
jaagschuit:
vaartuig dat gebouwd is om
gejaagd te worden. Ook
trekschuit en soms
pakschuit genoemd.
Over het algemeen wordt de term 'trekschuit' gebruikt voor scheepjes, die voornamelijk passagiers en hun bagage vervoerden. Zij deden ook aan pakket en postbezorging. De pak- of tentschuit was een jaagschuit, die voornamelijk voor het vervoer van goederen gebruikt werd. Zij voeren zowel beurtdiensten als ook 'wilde vaart'. De term 'jaagschuit' wordt gebruikt voor ALLE schepen, die bestemd waren om voortgetrokken te worden. Dat wil niet zeggen, dat geen van deze konden zeilen. Voor al de jaagschuiten in gebieden met veel meren en brede vaarten hadden vaak ook een (beperkte) zeilage. Jaagschuiten die een beurtdienst voeren werden ook trekveer en trekveerschip genoemd.
~
jaagschuitbouwer:
scheepswerf die
jaag- en
trekschuiten bouwt.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
jaagspaak:
Gronings? synoniem voor
weegboom.
~
jaagstut:
korte
jaagmast.
~
jaagvergunning:
door de
vaarwegbeheerder of provincie af te geven vergunning die men nodig had om beroepsmatig
schepen te
jagen. Bij de vergunning hoorde de zogenaamde
jagerspenning. [
Tekst: Jagen]
~
jaagvracht:
de lading die per
jaagschuit vervoerd wordt.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~
jaagwerk:
de beroepsmatige activiteit van het
(scheeps)jagen. Plaatselijk ook
toogwerk genoemd.
~
jaagwiel:
het wiel waarmee men een lier ronddraait. Minder gebruikelijk synoniem voor
jachtwiel.
~
jaagzeel:
band die men, bij het jagen van schepen, om het lichaam draagt. Zie verder bij
trekzeel.
~
jaarknecht:
bemanningslid dat niet als
schipper of
stuurman in dienst genomen is. De jaarknecht werd vermoedelijk voor de duur van minstens één
vaarseizoen aangenomen. Verder meestal gewoon knecht genoemd. Zie ook
reisknecht.
Bronnen: Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap 1976. | Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij, Y. N. Ypma, Drukkerij Planeta, 1962 | Vermeld als reisknegt in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815. De term 'jongen' die op kleinere schepen vaak als synoniem gezien wordt, is in de meeste reglementen iemand van lagere rang.
~
jach(t)ever:
in een transcriptie van de Kamper pondtolregisters genoemd 16de eeuws scheepstype. Soms omschreven als een flink roeivaartuig, maar vermoedelijk toch een vrachtschip de
Ever gelijkend.
De schrijfwijze met een T lijkt meer in het Duits voor te komen.
Bron o.a.: J.T. Bremer in het artikel "Middeleeuwse vishaalders uit Vlaanderen in Helderse wateren" in "Levend verleden" van 1 december 1992 een uitgave van de Huisduiner vereniging "De Branding", via Regionaal archief Alkmaar. | Die Ever der Niederelbe (1932) Hans Szymanski, Googlebooks.
~
jacht:
1> vroeger (rond 17de eeuw?): elk snel
zeilend niet al te groot
vaartuig. Ook
Jager genoemd. In sommige streken (vooral Friesland) is men de term tot in de 20ste eeuw voor dat soort schepen blijven gebruiken. Men kent ondermeer:
het
Fries jacht,
het
Lemmerjacht,
het
Noordhollandsjacht,
het
Bruinisserjacht,
het
Boterjacht,
het
Kopjacht,
de
Kaasjager
en het
Blokzijlerjacht.
ROND JACHT
: een
Boeier of Fries jacht.
2> snel zeilend vaartuig voor uiteenlopende doelen. Men kent ondermeer het
Admiraliteitsjacht, het
Statenjacht, het
compagniejacht als het
Koopmansjacht. Men onderscheidt ondermeer
binnenjachten,
buitenjachten en
hek- of
spiegeljachten.
3> moderne benaming voor een pleziervaartuig, ook wanneer het niet snel is en ook wanneer het door een motor en niet door zeilen voortgestuwd wordt. Vroeger
speeljacht genoemd.
~
jachtbaken:
baken behorende tot de
aanvullende bebakening, die men wel de
jachtbebakening noemt. Ook
recreatiebaken genoemd.
~
jachtbebakening:
vorm van
aanvullende bebakening. De
bakens geven aan tot waar er, met een geringe
diepgang, meestal maximaal 1,5 m,
gevaren kan worden. In plaats van jachtbebakening spreekt men ook wel van (het stelsel van)
jacht- of recreatiebakens.
~
jachtblok:
1> oorspronkelijk: essenhouten
blokje met
binnenbeslag. Ook
jachtenblok genoemd.
2> in later tijd: willekeurig, niet al te groot, houten blok.
~
Jachtboot:
de jachtboot of
Jachthoogaars is een variant op de
Hoogaars die gedurende de laatste decennia te Nieuw Lekkerland gebouwd werd. Zie ook bij
Jachtoogaars
De term jachtboot is vermoedelijk alleen plaatselijk gebruikt. Anderen hanteren veelal de term Jachthoogaars. Het scheepstype Jachtboot zelf blijkt slechts door een enkeling gekend te worden.
Bronnen: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 179 e.v. | G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004. blz. 445.
~
jachtdweil:
aantal lappen aan het uiteinde van een stok. Een zogenaamde
stokdweil.
~
jachtenblok:
klein houten blok. Zie verder bij
jachtblok.
~
jachtenroef:
roef, die het grootste gedeelte van het vaartuig beslaat, meestal fraai van lijn en met een gewelfd dak. Een zogenaamd
zadeldak. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
salonroef,
kot,
durk,
theehut,
dekhut,
salon,
dekroef,
voorroef,
paviljoen.
~
jachtenschutting:
schutting waarbij, bij voorkeur, geen beroepsvaart of
grote vaartuigen geschut worden.
~
jachthaven:
haven voor pleziervaartuigen.
~
Jachthoogaars:
Jachthoogaars is een variant op de
Hoogaars die na de Tweede Wereldoorlog in eerste instantie te Nieuw Lekkerland gebouwd werd. Hij werd ook wel
jachtboot genoemd. Het schip had niet alleen in het
achterschip ronde vormen zoals ook de
Lemmerhoogaars die heeft, ook in het
voorschip was de
knikspant vervangen door een
rondspant. Alleen
midscheeps hield het schip een hoekige
kim. Ze bezaten een
bun en het
voordek liep door tot achter de mast, die
strijkbaar was. Ze werden zowel
overnaads als geheel
gladboordig gebouwd.
Bronnen: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 179 e.v. | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | boekenplank.ssrp.nl.
De term jachtboot is vermoedelijk alleen plaatselijk gebruikt. Het scheepstype zelf blijkt slechts door een enkeling gekend te worden.
~
jachtlak:
bepaalde kwaliteit blanke
lak.
~
jachtpomp:
zuig-perspomp, die met behulp van een
jachtwiel aangedreven wordt.
~
jachtschip:
1> in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor diverse
beurtscheepjes, waaronder ook de
jaagschuit.
De term wordt begin twintigste eeuw door sommige scheepsmeters gebruikt en men heeft helaas nagelaten het begrip duidelijk te omschrijven. Het heeft er alle schijn van dat het meer gaat om schepen met het model van de in die regio gangbare beurtschuiten, dan om het feit dat deze werkelijk gejaagd worden. Men kent ook het motorjachtschip. Ook pleziervaartuigen worden wel jachtschip genoemd.
2> vanaf de zestiende tot in de achttiende eeuw gebruikte term voor een
speel-,
staten-, of
admiraliteitsjacht en daarop gelijkende scheepjes.
~
jachtschipper:
in loondienst werkende
schipper op een pleziervaartuig.
~
jachtschuit:
1> Vlaamse gaffelschuit die in de 17de eeuw veelvuldig voor de
beurtvaart in Vlaanderen gebruikt werd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
jaagschuit.
3> vanaf de zestiende tot in de achttiende eeuw gebruikte term voor een
speel-,
staten-, of
admiraliteitsjacht en daarop gelijkende scheepjes.
4> een
gedekt of half-gedekt
jacht.
~
jachtwiel:
wiel met 6 of 8 gebogen of rechte spaken voorzien van een handvat, een slingergreep, gebruikt om assen van
lieren rond te draaien. Ook bekend als
jaagwiel,
spaakwiel en vliegwiel.
De term spaakwiel en vliegwiel zijn min of meer een lekentermen.
~
Jacobsen, Klaas:
naam van een bepaald type houten klem. Zie verder bij
boeitang.
~
jacobsladder:
1> eindeloze aaneenschakeling van segmenten, bijvoorbeeld die waar de emmers van een
emmermolen of
bunkermachine bevestigd zijn; de
emmerketting. Zie ook
noria.
2> bij uitbreiding elke losinstallatie die gebruik maakt van de in 1 genoemde emmerketting.
3> touwladder met houten sporten. Alleen voorkomend op zeegaande zeilschepen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Jacobsnet:
zegen met nauwere
mazen in het middengedeelte om de kleinste soort zalm, de Jacobszalm, te vangen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Aldus omschreven door Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. Elders in het boek plaatst hij het net echter in een opsomming van drijfnetten.
~
jagen:
1> het vanaf de
wal voorttrekken van een
vaartuig. Ook
treilen,
tragelen,
optrekken of
scheepsjagen genoemd.
[Jagen:
tekst,
verhaal,
afbeeldingen.]
- Over het algemeen werd er in de eerste helft van de twintigste eeuw weinig onderscheid gemaakt of dat jagen nu door mensen of door paarden geschiedde. Later heeft men het jagen voornamelijk willen reserveren voor het voorttrekken met behulp van paarden en wilde men bij personen over trekken of treilen spreken.
- Ook G.J. Schutten stelt dat jagen altijd door dieren geschied en dat mensen een schip trekken in plaats van jagen. Het is een interessante veronderstelling, maar het zal lastig zijn hiervoor een gedegen bewijs te vinden.
In dit geval valt op te merken dat de TREKschuit vanaf het JAAGpad door de TREKvaart geJAAGd werd.
- Diverse bronnen willen het soms doen voorkomen dat de schipper rustig een pijpje rokend aan het roer zat, terwijl vrouw en kinderen in de lijn aan het ploeteren waren. Over het algemeen was het echter zo dat iedereen naar vermogen hielp het schip zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te krijgen. Kon men tijdens het jagen de kans hebben een gunstige wind te krijgen, dan bleef in verband daarmee de schipper meestal aan boord. Voor zover de situatie dat toeliet werd er dan vanaf het schip flink met de vaarboom gewerkt.
- In ver uit de meeste gevallen zullen het de sterksten geweest zijn die, bij het jagen van een leeg schip, het grootste aandeel moesten leveren. Meestal waren dat dus de mannen. Vrouwen waren bovendien vaak goed in staat om tijdens het jagen, het schip te sturen en ondertussen huishoudelijk werk te doen of de kinderen te verzorgen. Dus ook in het kader van werkverdeling kon het vaak gunstiger zijn de vrouw aan het roer te plaatsen.
- Met geladen schepen, vooral in smalle kanalen, zal het lastig geweest zijn het schip voldoende vaart te laten lopen om goed bestuurbaar te zijn. In dat geval zal er met de vaarboom flink meegeholpen moeten worden om het schip niet alleen vooruit maar vooral ook ver genoeg uit de wal te houden. In een dergelijk geval had men aan boord de meeste kracht nodig.
Zie ook
tragel,
tragelaar,
tragelen,
tragellijn.
Gerelateerde termen:
wegen,
bargeketser,
bomen,
jaagbrug/lijnbrug,
jaagdienst,
jaaglijn,
jaagloon,
jaagmast,
jaagpaal,
jaagpaard,
jaagpad/lijnpad,
jaagpont,
jaagrit,
jaagschuit,
jaagvracht,
jaagknecht,
jaagschuit,
jagerij,
jagersbaas,
jagerspenning,
ketsen,
ketser,
lijnbrug,
lijntrekker,
maaskruis,
overjagen,
paardenjager,
paardenjagerij,
pakschuit,
presvracht,
rolpaal,
schietschuit,
schiptrekker,
schuitejager,
sleepleuning,
smakken,
toger,
trekjagerij,
treklijn,
trekschuit,
trekvaart,
trekvracht,
tentschuit,
trekzeel,
veerstal,
volksschuit,
vrachtjager,
zweepknecht,
enz.
Zie ook tussen de zoekresultaten met
jaag.
2> vroeger: het vervolgen en onschadelijk maken van vijandige
schepen.
3> met
ruime wind (en
kluiver of
jager)
zeilen.
~
jager:
1>
a> persoon, die het paard, waarmee een
schip gejaagd wordt ment. Ook
scheepsjager, scheepstrekker,
paardenjager,
schuitenjager en
vrachtjager genoemd. Plaatselijk ook
toger of
tragelaar geheten.
b> tijdelijke knecht, die voor het voorttrekken van een schip ingehuurd werd. Vroeger ook
lijntrekker genoemd. In Vlaanderen spreekt men van een
boottrekker.
[Tekst:
Jagen.]
c> persoon die de tractor of het locomotiefje, waarmee men in België en Frankrijk schepen wel voorttrekt, bedient.
De term paardenjager wordt vooral door onze zuiderburen gebruikt om onderscheid te maken tussen de eerste en laatst genoemde jagers.
De term scheepstrekker is minder gebruikelijk. Sommige bronnen zeggen dat scheepstrekkers zelf trokken en scheepsjagers paarden gebruikten. Hiervoor zijn de bewijzen echter schaars.
De term schuitenjager is voornamelijk in Groningen in zwang geweest, daar gebruikte men ook termen als schuitenschuiver en snabbevaarder.
Tussen ca. 1870 en ca. 1910 is (in veel regio's?) het beroep van scheepsjager een vrij beroep geweest. Voor die tijd waren het de gilden en de opvolging daarvan die de zaak in toom hielden. Na die tijd waren het plaatselijke verordeningen, die aan de wantoestanden, meestal gerelateerd aan drankgebruik, aan banden legde.
Zie ook:
trakelaar of tragelaar en
bargeketser.
2> (kleine)
buitenkluiver.
3>
elk
bijzeil, mits het
voorlijk aan een
stag of
lijn aangeslagen is.
4> vroeger (rond 17de eeuw?): elk snel zeilend niet al te groot vaartuig. Ook
jacht genoemd. In sommige streken (vooral Friesland) is men de term tot in de 20ste eeuw voor dat soort schepen blijven gebruiken.
5> synoniem voor een grote fok, een zogenaamde
vissermansfok.
~
jagerbaas:
scheepsjager, die de beschikking heeft over één of meer knechten.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
jagerij:
het bedrijf van het jagen met paarden. Zie ook
paardenjagerij genoemd.
Genoemd in Reglement van Politie voor het Meppelerdiep 1865.
~
jagerneerhaler:
neerhaler(touw) waarmee men de
jager(zeil) als deze
gevierd wordt, naar beneden kan trekken.
Bron: G.P.J. Mossel, Manoeuvres met zeil- en stoomschepen. Uitgave: Amsterdam, 1865. Via Googlebooks.
~
jagersboot:
boot die bij de jacht gebruikt wordt.
Gerelateerde termen:
schietboot,
jagerschouw.
~
jagerschoot:
schoot(touw) waarmee men de
jager(zeil)
trimt(verstelt).
Bron: G.P.J. Mossel, Manoeuvres met zeil- en stoomschepen. Uitgave: Amsterdam, 1865. Via Googlebooks.
~
Jager-schroef:
scheepsschroef met erg groot bladoppervlak. Verder geen bijzonderheden bekend.
~
jagersknecht:
persoon die
paardenjager behulpzaam is. Dit is meestal het geval wanneer er met meerdere paarden, dus zware schepen, grote houtvlotten of op stromend water, gejaagd wordt. Ook
jaagknecht genoemd.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
De term wordt ook gebruikt voor lieden die tijdens de jacht het wild opjagen.
~
jagerspenning:
bewijs, in de vorm van een bronzen penning, dat men vergunning tot het uitoefenen van het beroep als
jager(1) had. Ook
jaagpenning genoemd. [
Tekst Jagen]
~
Jagersschouw:
1> volgens sommige bronnen een op een
boerenschouw gelijkend vaartuig niet groter dan 370 x 88 x 30 cm. Deze schouwen zouden rond Lexmond en wat grotere rond de Zuid-Hollandse venen in gebruik geweest zijn. Mogelijk ook
Boutschieter genoemd.
2>
soort
Roeischouw van een plaatselijk type met een
vlak dat holler staat dan gebruikelijk. Tegen dit vlak zijn geregeld
schenen en
schinkels aangebracht. De vaartuigen zijn grotendeels van vurenhout gebouwd en daardoor zeer licht. Ze worden vaak achterin
geroeid. Ze worden gebruikt door vissers en jagers. De lengte van deze vaartuigen is veelal minder dan vier meter en ze hebben geen
scheg, hetgeen ze zeer wendbaar maakt. De soms zeer holle bouw heeft te maken met de geringe lengte en eventueel aanwezige
bun. Exemplaren zonder bun kunnen vlakker van bouw zijn.
Ondanks de mogelijke verwarring met andere vaartuigen die men
schietschouw of
schietschuit noemt, worden de meeste van dit soort jagersschouwen
Schietschouw of
Schietboot genoemd.
Men kent ondermeer de
Nieuwkoopse schietschouw1, de
Vinkeveense schietschouw,
Aalsmeerse schietboot1, de
Westbroekse schietboot1, de
Hazerswoudense schietschouw, etc.
- De verhalen rond de schietschouw hebben, omdat de ijsschouw vaak ook zo genoemd wordt, voor de nodige verwarring gezorgd. Men had het enerzijds over een licht makkelijk te hanteren vaartuig voor jagers en sprak over een holstaand vlak en een beperkte lengte, anderzijds sprak men over stevige schuiten waarmee men meerdere reizigers over de half bevroren rivieren bracht. Het is dus duidelijk dat men minstens twee geheel verschillende vaartuigen op het oog had.
- Wat betreft de jagerschouw; het lijkt onwaarschijnlijk dat men onder een schuitje met een holstaand vlak, dat gebouwd is van kwetsbaar vurenhout, glijijzers/schinkels zal zetten om zich op het ijs te kunnen begeven. Toch was dit soms wel het geval.
Jan Lunenburg heeft in 'Oud nuus' van 1985 uitgebreid over het gebruik van deze vaartuigjes te Aalsmeer geschreven en vertelt dat men zelfs in 1968 nog een dergelijk schuitje gebruikte om de half bevroren ringvaart over te steken. Het is echter misschien voorbarig te stellen dat ALLE jagersschouwen-schietschouwen ook op het ijs gebruikt werden. Zelfs de aanwezigheid van schinkels zegt niet alles. Die zijn, vooral bij een vurenhouten vlak, namelijk ook zeer gedienstig als men een scheepje over een dam of overhaal wilt halen.
Buiten de Hollandse veengebieden scheen dit type vaartuig niet zoveel voor te komen.
G.J. Schutten tekent de met een 1 gemerkte types met schenen.
Bronnen: G.J. Schutten, | Willem van Houten (Via Google Books), | Jan Lunenburg en vooral ook de persoonlijke correspondentie met H de Vries, Aalsmeer.
~
jagerstal:
stal en bergplaats waar een
scheepsjager zijn paarden stalt en materialen bewaart.
Bron: Per trekschuit door de Vechtstreek, Door Mieke Kennis in Vechtkroniek 37.
~
jagersval:
val voor de
jager/buitenkluiver. Ook als
jagersval geschreven.
Bron: G.P.J. Mossel, Manoeuvres met zeil- en stoomschepen. Uitgave: Amsterdam, 1865. Via Googlebooks.
~
jagersvalblok:
blokje voor de
jagersval.
~
Janssenboot:
beurtschip van de Fa. Janssen, Venlo.
Alhoewel men van een JansenBOOT spreekt, gaat het hier om een SCHIP [uitleg].
~
Jeanneau:
Fabrieksnaam, die onder schippers synoniem was voor hun type "Rigiflex Aqua Peche 400"; een dubbelschalige kunststoffen 'bijboot', die vooral in de jaren '80 vrij populair was.
[Afbeelding
Meer bijboten]
~
jelt:
dwarse steun, klamp, aan het uiteinde van de
vaarboom of
pikhaak. Ook
held genoemd.
[
Afbeelding]
~
jenevertuig:
een
tuig met slecht gesneden
zeilen.
~
jetleiding:
een pompleiding waardoor men water onder een flinke druk naar de
zuigkop van een
steek- of
sleepzuiger perst.
Ondermeer genoemd in: ARBO catalogus waterbouw (online)
~
jetwater:
water dat door de
jetleiding geperst wordt en waarmee men de bagger loswoelt. In beter Nederlands
perswater genoemd.
~
jijn:
takel die gebruik maakt van zes schijven. Zie verder bij
gijntakel.
~
jijnbalk:
dwarsscheepse balk, die gebruikt wordt om het schip voor onderhoud te
krengen. Zie verder bij
gijnbalk.
~
jijnblok:
een drieschijfsblok. Zie verder bij
gijnblok.
~
jijnen:
oude term voor takelen. Zie ook bij
gijnen.
~
jijnloper:
de
loper van een
jijn (takel). Zie bij
gijnloper.
~
jijntakel:
een takel samengesteld met twee drieschijfsblokken. Zie verder bij
gijntakel.
~
jijntalie:
een takel samengesteld met twee drieschijfsblokken. Zie verder bij
gijntakel.
~
jijntouw:
het touw waarmee de
jijn samengesteld is of waarmee de jijn aan de last verbonden is. Zie ook bij
gijntouw.
~
jochelen:
een omgezette rand aan een staalplaat maken. Zie
joggelen.
~
joempen:
bepaalde wijze van het in de grond werken van een zware
fuikestok.
Deze door P. Dorleyn opgetekende term is waarschijnlijk alleen plaatselijk in gebruik geweest.
~
joggelen:
het vervormen van een rand van een stuk staal. In het bijzonder: aan staal een rand vormen, die waterdicht op de naastliggende plaat aan zal sluiten. Ook als
jochelen geschreven. [
Afbeelding]
~
jokdorpel:
opstaande kant van de
sluisdrempel of een zware balk, de
slagbalk, op de
sluisvloer, waartegen de
sluisdeuren sluiten. Zie ook
slagdrempel.
~
jol:
1> takel gevormd met enkelschijfsblokken.
ENKELE JOL
: takel bestaande uit één enkelschijfsblok. Zie
enkeljol.
DUBBELE JOL
: takel samengesteld met twee enkelschijfsblokken. Zie
dubbeljol.
2> aanduiding voor diverse, meestal kleine, open boten.
Men kent ondermeer:
de
Zaanlandse Jol (boerenjol, melkjol, jagersjol, Oostzaner Bunjol, Handelaarsjol, Landsmeerse nestjol, Waterlandse Jol, Waterlandse Bunjol)
de Durgerdammer Jol,
de
Giethoornse Jol,
de
Staverse Jol (Ansjovisjol, herfstjol, fuikejol),
de
Mariekerkse Jol (Willebroekse jol),
en de
Scheldejol (schippersjol, spiegelboot, overzetter, grote jol, mercator).
Volgens de Etymologiebank en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. is de eigenlijk herkomst van het woord onzeker. Het stamt uit de Saksische talen en heeft het zich daarna, door middel van de zeehandel, over Europa verspreid. In de Nederlandse taal wordt het voor het eerst in 1567 aangetroffen. Tot tegen het eind van de negentiende eeuw wordt het woord jol voornamelijk gebruikt voor een soort van bijboot, die de zeegaande schepen gebruiken. Dit vaartuigje wordt meestal omschreven als hebbende een steile rechte steven en een spiegel. Ze worden geroeid, met tot 6 riemen, en gezeild. Het is niet onwaarschijnlijk dat oude, minder zeewaardige exemplaren emplooi in de zeehavens en daaraan grenzende gebieden vonden. Mogelijk is dat de reden geweest waarom de met jol aangeduide boten en schuiten in de binnenvaart, die meestal een sterk afwijkend model van de 'bijboot van het zeeschip' hebben, toch die naam hebben. Mogelijk is ook dat de plaatselijke scheepsbouwers, zowel de jollen voor de zeeschepen als ook de vaartuigjes voor de boeren bouwden en alle kleine scheepjes gewoon weg jol noemden, want met uitzondering van de Giethoornse (Gieterse) Jol vindt men de jol uit de binnenvaart voornamelijk in gebieden die direct grenzen aan steden en streken, die een nauw contact met de zeevaart hadden.
3a> Oorspronkelijk één der kleine
zeil-/
roeiboten aan
boord van de zeilende zeeschepen.
b> in kusthavenplaatsen gebruikte term voor open vaartuigen met een
spiegel. Zie ook
sloep en
Staverse jol.
4> algemene term voor een
bijbootje, dat behalve gezeild, ook
geroeid kan worden. (De term werd voornamelijk door watersporters gebruikt).
~
jolleman:
1> iemand die met een
jol vaart.
2> persoon, die mensen met een jol
overvaart. Waarschijnlijk alleen van toepassing op degenen die het verkeer tussen de
kade en hun zeeschip per jol onderhielden.
Zie ook
jollevoerder.
3> volgens sommige woordenboeken: verhuurder van
roeivaartuigen (jollen). Zie ook
vletterman.
~
jollenvisser:
visser die met een
Staverse jol of een
Ansjovisjol vist.
~
jollevoerder:
persoon die met een kleien boot een verbinding tussen de vaste wal en een in de haven liggend schip onderhoudt. Zie ook
jolleman.
Genoemd in: De Handel door P. Holst 1876. blz. 278.
~
jolschip:
klein
scheepje vermoedelijk in gebruik als
havenbarkas.
~
Jong, Gerben de:
Gerben de Jong (IJlst 14 juli 1884-Alkmaar 11 maart 1963) bijgenaamd 'De Vader van het Schippersonderwijs'. In 1912 was hij medeoprichter van de Vereniging van Gezagvoerders bij de Binnenvaart. In 1921 was hij oprichter en voorzitter, later directeur van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (later Koninklijk). Tevens was De Jong initiatiefnemer, medeoprichter en erelid van de Vereniging "De Amsterdamse Haven".
~
jongen:
meestal een
bemanningslid op jeugdige leeftijd en met weinig
vaarjaren. In reglementen de laagste functie aan boord.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
~
joon:
klein
drijfbaken voorzien van een vlaggetje, vaak gebruikt door
vissers. Meestal bestaande uit een houten vaatje, een aantal kurken, etc. met daardoor een lange stok, die aan de onderkant verzwaard is met lood. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
~
joontouw:
de
lijn waarmee de
joon met het
anker van het
visnet verbonden is.
~
jopper:
korte duffelse jas, een buis, met brede kraag. (Niet zo vaak door
schippers gedragen als veel watersporters wel geloofden.) Ook
zeiljopper of door een enkeling een schippersjas genoemd.
De jas werd meestal omschreven als een korte duffelse jas of als jekker. De term jopper komt pas later in gebruik. Volgens sommige bronnen wordt de jopper met een dubbele rij knopen een schansloper genoemd. Als oudste vermelding van de term jopper geven de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. 1939. Dat deze jopper of pijjekker een relatie met het varen heeft, komt pas later naar voren. De pijjekker was echter wel goed bekend onder de varenden.
~
journaal:
eigenlijk: dagboek waarin alle bijzonderheden, die met het schip te maken hebben, uitgezonderd alles wat met het
navigeren verband houdt, genoteerd wordt. Volledig
scheepsjournaal geheten. Wat minder officieel
scheepsdagboek en wel heel zakelijk
dagregister genoemd
Uitgebreide navigatie zoals dat in de zeevaart voorkomt, wordt bij gehouden in een logboek. In de binnenvaart komt een dergelijke uitgebreide navigatie zelden voor en worden aantekeningen i.v.m. de navigatie meestal wel in het journaal vermeld.
~
Jouster boeier:
Friese boeier gebouwd bij
Auke van der Zee te Joure.
~
Jouster praam:
Friese praam gebouwd bij
Eeltje Holtrop van der Zee. Lengte meestal tussen 7 en 11 meter. Lengte-breedte verhouding ca. 4,5 : 1.
Laadvermogen gemiddeld rond de 8 ton.
~
jouw:
bepaald driehoekig schepnet voor de vangst van kleine vis.
Mogelijk een plaatselijke term. Slechts één vermelding gevonden.
~
Jozefvlet:
bepaald soort
knikspantvlet gebouwd op de Linssenwerf te Maasbracht. Niet alleen in de pleziervaart, ook bij de kleine
beroepsvaart is de Sint Jozef vlet een veel gebruikt vaartuig.
~
juffer:
1> een
gestropt rond
blok zonder
schijven, maar met drie, soms ook vier, verspreid geplaatste, gaten. Verkorting van
jufferblok.
2a> bepaalde houtmaat; zie bij
spier.
b> hefboom waarmee men een
kaapstander ronddraait. Zie ook
handspaak en
windboom.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
3> mogelijk bepaald soort
visnet. Voorkomend in een zestiende-zeventiende eeuwse Willekeur of Ordonnantie van Enkhuizen. Daar
jofferkens genoemd.
~
jufferblok:
een
gestropt rond
blok zonder
schijven, maar met drie, soms ook vier, verspreid geplaatste gaten. Ook simpel weg,
juffer genoemd. [
Afbeelding]
Zie ook
stag- of wantjuffer,
doodshoofd en
wanttalie.
Verdere opsomming:
blokken, takels, hijsgerei.
~
juk:
1> over het algemeen: een zware scharnierende, draaiende, of tenminste toch beweeglijke, constructie.
2a>
constructie aan de bovenzijde van de
roerkoning, waaraan de stangen van bijvoorbeeld een hydraulisch
stuurwerk of een
broodwagen, bevestigd zijn.
b> boven aan een houten roer bevestigde klampen, horizontale plankjes, of door het roer gestoken staaf of balk, die voor de bevestiging van stuurlijnen gebruikt wordt. Alleen van toepassing geweest op houten, geroeide havenbarkassen, sloepen, e.d.
Soms ook kwadrant genoemd, wanneer er gebruik wordt gemaakt van een half cirkelvormige houten constructie.
3> het onderste scharnierende deel van een
klipanker. Hierop 'staan' de ankerarmen en vloeien. Zie ook
ankerjuk.
4> bepaalde constructie die de
sluiswanden van houten
sluis steun biedt. Zie verder bij
galg.