Eigenlijk is er geen duidelijk verschil tussen de termen deklast en deklading. Over het
algemeen gebruikt men voor alle de lading die niet in het ruim past, de
term deklast. Toch is er in bepaalde kringen toch een verschil ontstaan tussen deze twee begrippen.
Als men een onderscheid maakt dan is
een deklast is dat gedeelte van de lading, dat niet in het ruim of IN het schip past.
Terwijl een deklading een lading is, die aan dek vervoerd wordt.
Deklasten vindt men op open schepen en schepen met een ruim.
Dekladingen vindt men ondermeer op dekschuiten,
pontons, etc.
Persoonlijk vind ik deze scheiding wel handig. Een probleem is
echter dat bij bepaalde lichte ladingen niet alleen boven het ruim, maar ook
op dekken en gangboorden gestouwd wordt. Men heeft dan eigenlijk zowel deklast als deklading.
Bij ladingen waarvan slechts een klein
gedeelte, in de vorm van een bergje, boven het ruim uitsteekt, wordt over het algemeen niet van een
deklast gesproken.
Alhoewel ponten en
passagiersschepen
(ook)'lading' aan dek vervoeren, is het niet gebruikelijk om daarbij van
deklading of deklast te spreken.
Ook bij containerschepen
spreekt men, ondanks het feit dat de lading soms ver boven het ruim uitsteekt, niet van een deklast.
Even belangrijk als het laadvermogen
van een vaartuig is de vraag of de lading wel in (of op) het schip
past. Nu hoeft niet elke lading in het ruim te passen, maar het moet in
ieder geval wel op het schip gestouwd kunnen worden.
Met boomstammen, balken, betonpalen e.d. moet men rekening houden met
de lengte. Bij zware hoge constructies of machines kan de stabiliteit
van het vaartuig in gevaar gebracht worden en bij compacte zware
constructies moet het schip sterk genoeg zijn om zo'n groot gewicht op
zo'n beperkte oppervlak te kunnen dragen.
Nu zijn dit niet echt alledaagse ladingen voor de schipper, maar er
zijn en waren diverse soorten lading, waarbij men met een vol ruim nog
lang niet het maximale gewicht dat het schip kan dragen bereikt.
Bekende ladingen van dit soort zijn diverse graansoorten en
bestanddelen voor veevoeder,
terwijl vroeger het vervoer van riet, wilgetenen, turf, stro en vlas
voor reusachtige deklasten zorgde.
mvs. Maik op het Prinses Margriet kanaal tussen Grouw and Oude Schouw.
30 spetember 2006. (groot formaat)
ruiminhoud.
De ruiminhoud van een vrachtschip (in kubieke meters) is, wanneer het
schip een lage den heeft,
ongeveer gelijk aan het laadvermogen (in tonnen).
Bij kleine schepen (<25m.) meestal wat minder, bij grote schepen wat
meer.
Aangezien de schipper meestal betaald krijgt naar het gewicht dat hij
tijdens de reis vervoerd heeft, zal men in de meeste gevallen zoveel
mogelijk van het beschikbare laadvermogen willen benutten. Over het
algemeen zal een schipper slechts dan, wanneer de diepte van de
vaarwegen tijdens de reis zulks niet toelaat, of wanneer er gewoon geen
geschiktere lading te verkrijgen is, minder laden.
Ten einde meer lading op normale wijze onder de luikenkap te kunnen bergen,
werden zo'n beetje sinds de jaren '20 de dennen hoger gemaakt of verhoogd.
Over het hoe en waarom in zake de denhoogte hoop ik
binnenkort in een andere tekst terug te komen.
Wanneer een deel van de lading niet onder de luiken paste, liet men een
gedeelte van de luikenkap gewoon open. Op de oude zeilschepen was dit
vaak het achterste deel. Op en nabij het voorschip bevinden zich de
mast, de zwaarden, de ankers, de ankerketting, enz. terwijl daar op het
achterschip weinig tegenover staat. Bovendien liep het ruim naar
voor toe verder door, dan naar achter toe. (Het vooronder is bij de
meeste scheepstypes kleiner dan het achteronder en de eventuele roef.)
Al met al kwam er
dus wel voldoende gewicht in het voorschip.
Op kleine motorschepen kiest men eveneens vaak voor het achterste deel,
waarschijnlijk omdat
een deklast nabij het voorschip, het uitzicht vanuit de stuurhut te
veel beperkt. Veel motorschepen lopen (varen) echter beter wanneer
ze iets koplastig zijn,
vandaar dat men soms toch een deklast op het voorste deel van het ruim ziet.
Heeft men echter te veel lading op het voorschip, dan kan het schip
weleens te rank worden.
Bij de grote schepen verdeeld men de deklast meestal.
De deklast werd, als de lading droog moest blijven, met dekkleden
afgedekt. Sommige ladingen worden echter alleen met
kantkleden afgedekt.
één van de redenen hiervoor is, dat men met open luiken
vaart waardoor flinke golven over de den in het ruim kunnen slaan. Een
andere reden is het voorkomen van het verschuiven van de lading.
Kruiphoogte, dode hoek.
Vooral bij dekschepen en met
een dekroef had een deklast al
spoedig invloed op de kruiphoogte. Op de
wat hoger opgebouwde schepen gaf een gewone deklast, wat dat betreft,
meestal geen probleem. Dat lag natuurlijk anders bij de echt hoge
deklasten, zoals vlas en turf.
Het zelfde is overeenkomstig van toepassing op dekschuiten, pontons,
e.d.
Men had dus bij het aannemen van de lading terdege rekening te houden
met de hoogte, die de lading zou hebben. Nu ja, er is een tijd geweest
dat vaste bruggen schaars waren, maar dat ligt wel erg ver achter ons.
In vroeger tijden wilde men
op het eerste of laatste deel van de reis een deel van de lading soms
nog weleens in andere schepen laden of op andere wijze transporteren, maar
aan deze 'service' was, zoals U wel kunt begrijpen, niet alledaags.
Deklasten en dekladingen kunnen, wanneer ze op het voorschip staan of
wanneer ze een bepaalde hoogte bereiken, het uitzicht van de roerganger
belemmeren. Nu was de dode hoek
vroeger, naar het schijnt, niet zo'n probleem als tegenwoordig.
Zolang het uitzicht door de gangboorden
redelijk vrij was, kon de roerganger door wisselend langs de bakboords en stuurboords kant te
kijken de zaak voldoende in de gaten houden. Wanneer de omstandigheden daartoe
de mogelijkheid boden, kon men ook een beetje een slingerende koers varen, waardoor men dan
afwisselend langs de ene of de andere kant, vooruit kon kijken.
Bij echt brede hoge deklasten ging men vaak over tot het bouwen van een
tijdelijke stuurstelling, waarover verder op wat meer.
Was dit alles niet mogelijk dan moest men met een uitkijk varen. Deze ging op
de deklast of het voordek zitten en schreeuwde zijn aanwijzingen naar
achter.
Tegenwoordig komen deklasten, waar men niet over heen kan
kijken, niet meer zoveel voor als vroeger (de stuurhutten staan hoger).
Schepen die geregeld met 'deklast' varen, als men dat bij
containerschepen e.d. tenminste zo wilt noemen, hebben meestal een
hydraulische stuurhut en soms zelfs een videocamera systeem, waarmee
dan alle problemen opgelost zijn.
kleine deklasten
Het gedeelte van de lading, dat niet onder de luiken past, steekt
meestal gewoon als een berg boven de den uit.
Wanneer het schip een Friese
luikenkap had, werd soms, met de weg genomen luiken, de den
opgehoogd.
Op de den werden dan speciale steunen, de deklaststutten (?), gezet, hiertussen werden de
luiken op hun kant geplaatst. De onderste helft van deze stutten schoof
men de bovenrand van de den. De bovenste helft had een H-vormige
doorsnede, zodat er twee goten waren waarin het uiteinde van het luik
geschoven kon worden. Gezien de druk, die deze stutten moesten kunnen
weerstaan, waren de stutten flink stevig, dus zwaar.
Door de deklast op deze wijze te bergen, kon de deklading tot een
kleiner gedeelte van de kap beperkt blijven, of men kon gewoon meer
meenemen, en ook kon de berg minder
hoog zijn, zodat deze minder in het uitzicht zat.
Schepen, die geen friese luiken hadden, maakten soms gebruik van deklastschotten. Een paar aan elkaar
geklampte planken. Deklastschotten werden soms ook gebruikt om, bij
tussendekken en de voor en achterkant van de den, dwarsscheeps
geplaatst te worden. De luiken, die voor het verhogen van de den
gebruikt werden, werden zolang ze die functie vervulden, ook met
deklastschot aangeduid.
steekleren, DE Tent, Potkasten.
Sommige schepen hadden voor het ophogen van de den losse planken, die op
de den gestoken konden worden, de zogenaamde steekleren
aan boord. Het is me niet bekend of de steunen waarmee de planken op de
den bevestigd werden aan de planken vast zaten. Eerlijk gezegd denk ik
dat ik bij steekleren losse stutten gebruikt werden.
Op de Westlander had
men ook zoiets. De Westlander heeft echter geen den, dus kwam de
verhoging langs het buitenboord.
Deze verhoging noemde men een hogelast
en liep langs het gehele
'ruim'.
De dwarsscheepse afsluiting van zo'n verhoging met planken noemde men
een boekser. Het geheel werd
met luiken afgedekt. Eigenlijk is er dus geen sprake van een echte
deklast, maar meer van een afneembare den.
Op een aantal oude foto's kan men soms zeilschepen zien, die een soort
van permanente houten verhoging achter op het ruim hebben. Deze verhoging
noemde men de potkast. Ook de potkast werd met
luiken afgedekt. Ook op modernere schepen ziet men soms dat
alleen het achterste deel van het ruim een verhoogde den heeft. Vaak
wordt deze afgedekt met een speciaal daarvoor gemaakt 'dek'zeil, een
zogenaamde kledenkap.
De naam potkast is misschien afgeleid van de potschepen, die,
voor zover ik weet, zo'n beetje de eerste schepen waren die met een
permanent verhoogd ruim rondvoeren.
Enkele oude schepen voeren rond met een soort van hoge den. Deze 'den',
die flink hoog kon zijn, stond echter, net als de hoge last, op het
buitenboord en was eveneens demontabel. Deze constructie werd,
misschien omdat deze in de meeste gevallen met dekzeilen afgedekt werd,
een tent genoemd. De meeste
schepen, die een dergelijk tent hadden, waren van het zelfde type en
werden tentschuiten
genoemd. Ze
werden voornamelijk gejaagd. Ook de pakschuit
had soms, de latere vrij geregeld, een tent. Deze had dezelfde hoogte
als de roef. Deze tent werd
meestal
afgedekt met een kleed waarover dan losse luiken of planken lagen.
Aangezien dit soort voorzieningen permanent zijn, kan men ook dit niet
echt tot de voorzieningen voor het bergen van deklasten rekenen.
laadroef en de zomerroef.
Op sommige dekschepen had men een vrij royaal achterdek. Daaronder
bevond zich immers de woning en ook al was deze vaak erg klein, toch
hield men soms nog een stukje vrij dek voor het helmhout over. Om nu op
deze ruimte stortgoed te
kunnen laden, plaatste men soms een soort van afbreekbare kist op het
achterdek; de laadroef.
De laadroef had een lichte scheerbalk
zodat voor het afdekken van de lading gewone luiken gebruikt konden worden. Laadroeven
waren vrij hoog, maar nog wel zo dat men er (met moeite) overheen kon
kijken. Natuurlijk beïnvloedde de laadroef de
kruiphoogte zeer nadelig.
De laadroef moet men niet verwarren met de zomerroef, die enkele schepen
hadden. Dit was een afbreekbaar woonvertrek dat aan dek gezet werd.
Veel moet men zich daarbij niet voorstellen, vandaar dat deze roef
bijna uitsluitend zomers gebruikt werd. De zomerroef heeft een deur en
een voorziening om licht en soms ook lucht binnen te laten. Van echte
ramen of poorten was
echter vaak geen sprake. Een laadroef was geheel
gesloten, maar er waren handige schippers, die laad- en zomerroef
combineerden in één, zodat het onderscheid soms moeilijk
te maken valt.
Hoge deklasten.
Het schip wordt bedolven onder een berg vlas.
Inzender W. v. Leeuwen. (groter
formaat)
de stuurstelling.
Begin deze eeuw kwamen deklasten van turf, riet, vlas, stro, enz.
geregeld voor.
Bij deze lasten werd, na het vullen van het ruim, bijna het gehele
schip met een meters dikke laag van de lading bedekt.
Dit gaf natuurlijk extra problemen bij de zeilschepen. Om tijdens het
zeilen de giek boven de lading te kunnen voeren, werd de mast voorzien
van een mastbeugel. Een
stevige stalen band, die met een knevel rond de mast geklemd werd. De
band bezat een lummelpot
of zwaansoog voor de
bevestigen van de giek.
Wanneer tijdens de reis de mast gestreken moest worden, moest een deel van de deklast ingegraven
worden, zodat er een spoor ontstond waarin de mast kon liggen.
Om te kunnen sturen werd het helmhout sterk naar boven gericht
verlengd. Her roer was hiertoe voorzien van helmstokbeugels.
De stuurstelling bestond uit
meestal uit een verhoging, opgebouwd met een deel van de lading, waarop
dan een paar zware planken (of een
paar luiken van de luikenkap) stevig vast gezet werden. Hierop
stond men dan te sturen.
Bij de meeste motorschepen kon men geen helmhout meer gebruiken en ook
diverse sleepschepen beschikten over een rad i.p.v. over een helmhout.
Bij de sleepschepen bouwde men, met de deklast, rond de as van het rad
een hele wal. Hierop werden dan luiken of planken gesjord, de as werd
met een stuk verlengd en daarop werd het rad dan geplaatst.
Zelfs het stuurhutdak is gebruikt!
Let op de enorme helmstok waarmee gestuurd moest worden.
Inzender: W v. Leeuwen.
(groter formaat)
Bij schepen met een gesloten stuurhut en een liggend rad bouwde men de
stuurstelling op het stuurhutdak. De verlengas voor het rad stak door
een gat in het dak. Soms kon men ook de bediening van de motor (het
'gas' en de 'keerkoppelingshandel') naar boven brengen. Wanneer dat
niet het geval was, dan moest op er op de tijden dat er gemanoeuvreerd
moest worden, iemad in de stuurhut zijn, die de commandos, die hem of
haar van boven toegeschreewd werden, uitvoerde.
Bij minder hoge deklasten wilde men nog weleens het dak van de stuurhut
deels open leggen. De roerganger zat dan op het dak of stond op een
ladder met de voeten te sturen.
Deze techniek werd ook gebruikt op schepen met een staand rad. Voor
zover ik weet, was er geen systeem waarbij men een staand rad omhoog
kon brengen.
Het is echter wel mogelijk dat er stuurwerken geweest zijn,
waarop
naar wens een liggend of een staand rad gebruikt kon worden.
Getuige een verhaal
van W. v. Leeuwen waren er motorschepen waarbij het stuurwerk
losgekoppeld kon worden. De roekoning
en dus het roer kon dan vrijelijk
draaien. Bovenop de roerkoning
was een constructie aangebracht, waarin men dan een zeer lang helmhout
kon steken. Het hebben van een dergelijk lang helmhout had tot gevolg
dat roeruitslag, die
men
daarmee kon geven beperkt was. Het helmhout was
daarom soms voorzien van een verlenger, de stuurstok.
Was de deklast niet al te hoog dan kon men met een,
op het roefdek vastgebonden, loopplank als stuurstelling volstaan.
Ook waren er ladingen en deklasten, die wel in het
uitzicht van de schipper stonden en waar geen stuurstelling gebouwd kon
worden. Een uitkijk moest dan uitkomst bieden.
stro, riet, vlas, enz.
Het vervoer van stro, riet, takkenbossen, vlas, enz. kwam vroeger
geregeld voor en zorgde voor flinke deklasten. Dergelijke ladingen
werden zelfs in de breedte uitgebouwd, zodat men, behalve met een
toegenomen dode hoek en kruiphoogte, ook rekening diende te houden met
een toegenomen breedte. Behalve dat was er nog een factor, die in de
jaren telde; de toegenomen windvang. Een flinke wind maakte zeilen of jagen onmogelijk en de zelfs de
motorschepen hadden in die tijd niet altijd voldoende motorvermogen om
in zo'n geval een veilige vaart te waarborgen.
Het optassen van de lading moest meestal ook met de nodige zorg
gebeuren, deed men dat niet dan liep men het risico dat de hele lading
onderweg van boord schoof en soms gebeurde dat tijdens het laden al.
Een aardige beschrijving van het zetten van dit soort ladingen is te
vinden in het verhaal
van W. v. Leeuwen.
Turf
De vaart met turf zorgde eveneens voor forse deklasten. Eerst werd het
ruim met turven volgestort. Vervolgens werd er in de gangboorden en op
het gedeelte van het dek dat daarvoor bruikbaar was een muur van turven
opgestapeld, loegen noemt men
dat. Had de muur een zekere hoogte bereikt, dan werd de ruimte binnen
de muur gevuld en bouwde men de muur weer wat hoger, todat men de
uiteindelijk gewenste hoogte bereikt had.
Ik meen op foto's soms te kunnen zien, dat men
de laatste lagen turven, binnen de muur, niet stortte, maar de turven
netjes naast en op elkaar legde. Zo kreeg men een mooie bovenkant,
waardoor de turven minder snel beschadigden. In verband met dat
beschadigen werd de lading turf ook niet uitgebouwd, maar bleef deze
netjes binnen de boorden van het schip.
Dekladingen
Zoals het woord al zegt zijn dekladingen ladingen die OP het dek
gestouwd worden. Op normale vrachtschepen
komen dekladingen niet voor.
Bij het veroer van bijvoorbeeld riet of turf werd wel een gedeelte van
de lading op het dek en zelfs ook op de gangboorden en de roef
gestouwd, maar dit werd gewoon als deklast gerekend. De bekendste
vaartuigen, die de lading aan dek vervoeren zijn, de dekschuiten.
Verder werden ook op motorbeurtschepen
e.d. vaak een deel van de
lading, vooral de zware omvangrijke dingen, aan dek gestouwd. Alhoewel
de meeste ponten ook hun
'lading' aan
dek vervoeren spreekt men daarbij
niet van deklading. Hetzelfde geldt voor pontons
en pontonschepen, die
slechts een enkele stuk vervoeren.
Een zogenaamde potdekker,
zoals er vroeger velen rond voeren.
Het vooronder was meestal
de plaats waar de passagiers verbleven.
(Leeuwarden, augustus 1995.)
(groot formaat)
BEURTVAART e.d.
De beurtvaart is
eigenlijk een verhaal apart.
Diverse motorbeurtschepen beschikten over ruime dekken bestemd voor het
laden van goederen en vee. Veel andere beurtschepen hadden een luikenkap met licht gebogen stalen
luiken waarop men dan een deel van de lading kon stuwen. Ook in de tijd van de
zeilvaart werd er op beurtschepen wel met deklading gevaren, maar het
was in die tijd toch minder gebruikelijk.
Bij voorkeur laadde men natuurlijk in het ruim,
daar was de lading goed en droog opgeborgen en kon het niet in de weg staan. Het in en uit het ruim
brengen van de goederen was natuurlijk wel meer werk, vandaar dat men
zware dingen, soms maar liever aan dek liet. Ook wanneer de afstand
waarover een deel van de lading gestransporteerd moest worden, kort was en het
weer het toeliet, werd dat deel van de lading aan dek gehouden.
Beurtschepen vervoerden veelal verpakte goederen, het stouwen was dus
vaak niet al te lastig en een dekkleedje was meestal
wel voldoende om de lading tegen een beetje
regen- en buiswater te
beschermen.
De "Stad Gouda 2" van beurtdienst 'De Hoog' [Tekst] bepakt en
bezakt bij de Kattensingel, Gouda, rond 1920. (Groot
formaat)
DEKSCHUITEN
Dekschuiten werden voornamelijk voor het vervoer in de grotere havens
en steden gebruikt. Boeren gebruikte voornamelijk open schuiten (al dan
niet voorzien van een los dek) en zijn
pas later dekschuiten en overeenkomstig ingerichte vaartuigen gaan
gebruiken.
Dekschuiten werden voornamelijk voor het vervoer van
stukgoederen gebruikt.
Stukgoederen mogen, over het algemeen, danwel
verpakt zijn, dat wil echter nog niet zeggen dat de verpakking de
inhoud tegen water kan beschermen. Op de dekschuit krijgt men vaker en
met meer overkomend water (buiswater en golven, die over het boord slaan) te maken, dan bij
andere
schepen, vooral als men door de havens vaart.
Wanneer
men bijvoorbeeld zakgoed laadt, zal men daarom de buitenste zakken niet
rechtstreeks op het dek kunnen leggen. Tegenwoordig lost men dat
probleem op door de hele onderste laag zakken op pallets te leggen.
Vroeger werden de buitenste rijen op dekkleden, de kantkleden, gelegd, die,
wanneer de
schuit geladen was, tegen de lading opgebonden werden. Daarna werden de
kleden over de bovenzijde getrokken. Deze kleden werden aan ringen op
het dek vastgezet of als de dekschuit spalkbeugels had, tegen
het dek
gespalkt.
Bij dekladingen, die redelijk makkelijk konden verschuiven,
werden er in de spalkbeugels een soort van zware scepters geplaatst. Op
die wijze kon men ook rondhout, buizen, e.d. per dekschuit vervoeren.
Een dekschuit met een erg brede neus en
een soort van vaste stalen kolenborden.
(Greft nabij Grouw, Friesland.)
(Grote foto.)
Voor los gestort goed zoals kolen, zand, puin, keien, grind, enz. werd
de dekschuit voorzien van zogenaamde kolenborden. Lange houten schotten, die door middel van
ijzers, die in de spalkbeugels geschoven werden, overeind gehouden
werden.
Ook bij het vervoer van schapen, koeien, riet, hooi, enz.
werden de spalkbeugels gebruikt. Men had dan een soort van hekwerk dat
in deze beugels geschoven kon worden. Het spreekt voor zich dat men bij
dekschuiten, die altijd met een hekwerk of kolenborden gebruikt werden,
de constructie vast op het dek laste of klonk.
Opdrukker/sleepboot
'Kentucky'met een, met hooi beladen, ponton op weg naar de boerderij.
(Goingarijpsterpoelen, Friesland.)
Een ponton met constructiedelen van een schip in de Wartenaastervaart.
(april 1997.) (iets groter formaat)
PONTONS en pontonschepen
De kleinere pontons hebben hier en daar de functie van de dekschuit
overgenomen. De grotere pontons worden over het algemeen voor grote
omvangrijke objecten gebruikt. Deze hoeven meestal niet tegen water
beschermd te
worden. Wel moeten ze onwrikbaar op het dek staan. In de eerste plaats
dienen ze daartoe een goed kontact met het dek te hebben. In de meeste
gevallen bereikt men dit door houten balken onder het voorwerp te
plaatsen. Daarna wordt het voorwerp met takels en kettingen gesjord.
Langs de randen van de meeste pontons zijn dan ook zware
bevestigingspunten voor deze takels te vinden. Zo niet, dan worden er
gewoon een paar opgelast en naderhand weer verwijderd. Ook de te
vervoeren constructie zelf kan, indien deze van staal is, door middel
van platen en profielen aan het ponton vastgelast zijn. Of men bij het
vervoer van één enkel stuk nog van een deklading wilt
spreken of niet, is een kwestie van smaak.