Roeien is een vaartuig met een roeispanen of roeiriemen, die, aan beide zijdes
van het vaartuig, schuin zijwaarts in het water gestoken worden, voortbewegen.
de roeispaan/roeiriem
Een roeispaan bestaat uit een schacht
met aan het ene eind een greep en aan het andere eind een blad.
Men kent twee soorten roeispanen, die met een ronde schacht, die vaak
uit één stuk gevormd worden en die met een rechthoekige schacht,
waarvan het blad meestal gevormd wordt door twee aangeklampte stukken.
Spanen met een ronde schacht noemt men meestal een riem of roeiriem,
is het blad gevormd met aangezette stukken dan noemt men het een bladriem.
De spanen met rechthoekige doorsnede noemt men
spaan of
roeispaan. Het blad wordt (bijna)
altijd gevormd door aangezette stukken. Verder is de schacht, om
slijtage te beperken, op het punt waar deze op het boord rust meestal
met behulp van twee klampen opgedikt.
De roeispaan rust en draait op de rand van het vaartuig of in een daar
aangebrachte steun.
Bij het roeien zit men met de rug naar de vaarrichting
(staand roeien en verkeerd-om roeien, dus met het gezicht naar de
voorkant van de boot, is wel mogelijk, maar niet gebruikelijk). Tijdens het
roeien duwt men de spanen, terwijl men de grepen zover naar beneden houdt dat
de bladen boven het water blijven, eerst zover mogelijk van zich af
(het uiteinde met de bladen beweegt dan voorwaarts). Vervolgens laat men de
grepen omhoog komen, er voor zorgend dat de bladen rechtstandig in het
water zakken, en trekt de uiteinden zo veel mogelijk naar zich toe
(waarbij de bladen zich door het water achterwaarts bewegen en de boot naar
voren doen gaan). Daarna drukt men de grepen weer naar beneden waarna het
geheel zich herhaald.
Deze serie bewegingen noemt men een slag. De beweging voorwaarts,
waarbij de bladen dus door het water gaan, noemt men een haal. De
beweging achterwaarts een strijk.
De Schinkel buiten de Overtoomsluis te Amsterdam.
Het is lastig roeien wanneer het vaarwater weinig ruimte biedt.
Foto: Jacob Olie. Sloterkade Amsterdam ca. 1890.
Bron: Archief Amsterdam nr.10019A000846 (groter formaat)
Vooruit roeien (zoals zo juist beschreven) noemt men daarom halen.
Tilt men echter tijdens de voorwaartse beweging
de bladen uit het water en drukt men ze bij de achterwaartse, in het
water, dan roeit men achteruit. Achteruit roeien (als onderdeel van een
manouvre of om te stoppen) noemt men daarom strijken.
Wanneer men rustig roeit en weinig kracht hoeft te zetten gebruikt men alleen de armen,
anders buigt men vaak het bovenlichaam met de beweging mee.
De meeste boten tot een meter of vier kunnen slechts met één stel spanen
geroeid worden. Is men met zijn tweeën dan kan men, als de spanen niet te
lang zijn, ieder een spaan hanteren. Boten groter dan vier meter hebben vaak
de mogelijkheid om meerdere stellen spanen te gebruiken. Grote geroeide
boten, zoals die voor het vletwerk
en het werk van de reddingmaatschappij
gebruikt werden boden soms wel plaats aan tien roeiers met met elk een
spaan.
De lengte van spaan of riem en het oppervlak van het blad zijn een kwestie
van persoonlijke voorkeur. Over het algemeen
is een riem of spaan ongeveer een halve bootslengte lang. Bij grote
boten natuurlijk wat minder, bij kleine boten wat meer.
Omdat een spaan bij het punt waar deze op het boord rust breder is, is de afstand waarover de
spaan binnenboord steekt bepaald. Daarom is er een verschil tussen spanen
voor boten met één roeier per twee spanen en boten met voor
elke spaan een roeier. In het eerste geval steken de grepen namelijk zover
binnenboord dat deze elkaar raken of zelfs overlappen, in het tweede geval
gebeurt dit bij lange na niet.
Riemen kunnen naar wens gewoon verder of minder ver buiten boord
geschoven worden en hoeven dus niet verschillend te zijn.
Het roeien was vroeger een veel voorkomende bezigheid en niet alleen om zich
van of naar een schip te verplaatsen. Veel voetveren
werden geroeid en ook de parlevinker
en de vissers deden vaak veel van hun werk roeiend. Kleinere vrachtscheepjes
zoals die door boeren en tuinders gebruikt werden, hadden in het voorschip
soms een plaatsje waar men kon roeien.
Bij deze scheepjes ziet men soms ook twee roeiplaatsen. Niet om met
twee personen te roeien maar om in verschillende situaties een betere
gewichtsverdeling te krijgen.
Had men geen zeil of stond er geen wind en moest men een breed diep water over
dan moest men wel roeien, ook als men een tamelijk groot
vrachtschip
had. Men roeide dan natuurlijk niet vanaf het schip, maar roeide in de
bijboot
met het schip op sleeptouw. Boegseren noemt men dit. Een enkele
maal werd er wel van af een vrachtschip geroeid, dit gebeurde bijv. wel
eens tijdens het verhalen van lichters
in de haven. De spanen die hiervoor gebruikt werden waren soms meer dan
zes meter lang. Ook tijdens het stevelen
gebruikte men eveneens een groot formaat roeispaan, een draaglap, om het
schip af en toe een zetje in de juiste richting te kunnen geven. Verder werden
ook vlotten, die soms enorme afmetingen hadden, geroeid.
Tegenwoordig wordt er nog maar weinig geroeid. Bijna elk vaartuig dat
beroepsmatig gebruikt wordt, is van een mechanische
voortstuwing
voorzien. Bij de kleine vaartuigen is dit vaak een
buitenboordmotor,
bij de grotere in ingebouwde scheepsdiesel.
CONSTRUCTIES I.V.M. HET ROEIEN.
Om te kunnen roeien moet men in de boot kunnen zitten. Hiervoor is vaak een
dwarsscheepse plank, de roeibank of doft, in de
boot aangebracht. Op kleine stalen boten wordt vaak de
luchtkist als roeibank gebruikt.
Verder moet er voor de spaan een soort van scharnierpunt
dicht bij de rand van het vaartuig zijn. Hiervoor zijn diverse
constructies, elk met de nodige variaties, verzonnen.
De dolpen.
De dolpen is stalen vertikale pen op of dichtbij de rand van het
vaartuig.
Bij houten schepen zit de dolpen of rechtstreeks in de
dolboom of in de
dolklos.
Dolpennen zijn meestal uitneembaar gemaakt, zodat men, wanneer er niet geroeid
wordt, er ook geen last van zal hebben. Vaste dolpennen, meestal op een
voetplaat gelast komen echter ook voor.
Bij stalen boten zit de dolpen soms aan een stalen plaat, die scharnierend tegen de binnenzijde van het
vaartuig aangebracht is. Men kan dan de plaat op of neer klappen. In opgeklapte
stand wordt de plaat met een borgpen vergrendeld.
Tegenwoordig wordt de dolpen meestal in combinatie met een oogbout
gebruikt. De daarbij gebruikte roeispanen zijn bij het draaipunt altijd
voorzien van extra klampen. Dwars daar door heen is dan een oogbout
bevestigd. De ring wordt rond de dolpen gelegd.
Vroeger gebruikte men wel een touw of leren riem om de spaan of riem op
z'n plaats te houden.
Het ene eind van het touw of de riem wordt rond de spaan geknoopt of door een gat,
wat dwars door de spaan geboord is, vastgezet. (Dit laatste kwam, i.v.m. de
verzwakking van de schacht alleen bij roeispanen met een opgeklampte rechthoekige
schacht voor)
Het andere eind werd aan een spant of door een gat in de dolboom
vastgezet. Indien er dolpennen aanwezig waren, dan werd er een lus
gevormd die rond deze pen gelegd werd.
Het dolboord.
Het dolboord is een op de bovenrand van het vaartuig geplaatste strook
waarin uitsparingen, dolgaten, voor de roeispanen aangebracht zijn.
Deze uitsparingen zijn U-vormig voor riemen (dus met een ronde schacht) en
rechthoekig voor spanen (dus met een rechthoekige schacht). Terplaatse van het
dolgat is het dolboord vaak met een dubbeling
verstevigd, of bij stalen boten met een ronde buis of staaf afgewerkt. Bij deze en
ook bij de meeste van de hierna volgende constructies is de roeispaan
niet met het vaartuig verbonden en kan dus, wanneer men de spaan los laat
buitenboord geraken.
De roeikast.
De roeikast bestaat uit twee op enige afstand van elkaar geplaatste
dolklampen. Tussen deze klampen komt de spaan te liggen. Soms is er
tussen de klampen en de spaan een touwtje aangebracht. Dit touw is er
niet om de spaan, tijdens het roeien, in positie te houden, maar om
verlies van de spanen te voorkomen.
Op stalen roeiboten bestaat de klap meestal uit een in het model van de
klamp gebogen stuk platrond
dat op het bovenboord
geklonken of gelast is.
Velen hebben de gewoonte een roeikast een dol te noemen.
De dol.
Er zijn verschillende constructies, die men een dol noemt. 1> een pen met een vorkvormig uiteinde,
die in een dolpot gestoken kan worden. De pen is meestal met een
zorglijntje
gezekerd. Dit soort dollen worden bijna uitsluitend voor riemen (dus
met een ronde schacht) gemaakt.
De dolpot is een metalen bus die in de dolboom opgenomen
is of d.m.v. een brede strip tegen de binnenzijde van het vaartuig
bevestigd kan worden.
2> twee, op enige afstand
van elkaar in de dolboom gestoken dolpennen,
waartussen de spaan kan liggen. Bij stalen boten zijn deze pennen, soms
ook strips, meestal aan een scharnierende plaat bevestigd of door de
buis, die de bovenrand van het vaartuig vormt, gestoken.
De dolboom en de dolklos.
Bij houten boten is om overmatige slijtage van de rand en de spaan te
voorkomen en om voldoende materiaal rond de dol(1) of dolpen te hebben de
gehele bovenrand van het vaartuig met een, tegen de binnenzijde aangebracht,
balkje verstevigd. Dit noemt men de dolboom. Een enkele maal ontbreekt
een dolboom en is alleen terplaatse van de dol een dergelijke
versteviging aangebracht. Dit noemt men een dolklos. Bij stalen vaartuigen
bestaat de bovenrand meestal uit een flinke buis en zijn er geen extra
maatregelen nodig.