Bomen is het vanaf het vaartuig
voortduwen van het vaartuig. Men gebruikt hiervoor een lange dikke stok, de vaarboom*,
waarmee men zich tegen de bodem van het vaarwater,
soms ook tegen de oever of andere
vaartuigen, afzet. Het bomen van kleine open vaartuigen wordt door
sommigen punteren
of kloeten genoemd.
Het bomen van een skûtsje op de Goingarijpsterpoelen. De boom is gezet.
Foto: Pieter Klein, juni 2002. (groter formaat)
Wanneer het gangboord
of dek van voor tot achter vrij is en
men dus niet gehinderd wordt door lading
of iets dergelijks, loopt degene die boomt
zo ver mogelijk naar voor en plaatst de vaarboom achterwaarts gericht in het water.
Vervolgens loopt men, terwijl het uiteinde van de boom op of tegen de schouder
rust en men de boom met twee handen stevig vasthoudt, langs het
boord van het
schip naar achter. Achter
aangekomen, trekt men met een stevige ruk de stok uit de bagger. Waarna men weer naar voor loopt en opnieuw
begint.
Heeft men last van de zijstagen, dan pakt men buiten de
stagen lang de boom over of men begint achter de stagen en loopt van daar af naar achter.
In sommige gevallen, zoals bijvoorbeeld bij open
scheepjes, legde men een lange loopplank
langs de zijde, opdat men over
voldoende loop kon beschikken. Er wordt wel beweert dat men op
vissersschepen
het zwaard afnam
en dit van voordek
tot in de kuip legde.
Terwijl de passagiers toekijken is de schipperse het gangboord door gezwoegd.
Foto: Pieter Klein, juni 2002. (groter formaat)
Wanneer men niet de ruimte heeft om heen en weer te lopen, bijvoorbeeld door
een deklast,
dan plaatst men, waar men ook staat, de stok een weinig achterwaarts en
duwt de stok stevig en zo ver als mogelijk, naar achter toe, van zich af.
Hoe schuiner de stok kan staan, hoe meer kracht men kan zetten. Men gebruikt
dus het liefst lange vaarbomen. Lange vaarbomen zijn echter zwaar en moeilijk
te hanteren zodat lengtes van meer dan acht meter nauwelijks voorkwamen.
Op diep water kan men niet bomen en zal men een ander oplossingen dienen
te zoeken.
Het waren meestal vrij kleine vaartuigen in smalle sloten, die bijna
uitsluitend geboomd werden. Zoals bijvoorbeeld de vaartuigen van boeren
die zich tussen hun landerijen heen en weer bewogen. Grotere vaartuigen
(soms zelfs meer dan 25 meter) werden, meestal alleen uit noodzaak
geboomd.
In stadsgrachten bijvoorbeeld. Daar had men te veel last van gebouwen en
vaak ook vaste bruggen om te kunnen zeilen
terwijl jagen,
door bomen op en schepen langs de oever, bijna onmogelijk was.
Hedentendage kan men het bomen alleen nog af en toe bewonderen bij open (huur)zeilboten
en wordt er ook op een enkel charterschip
nog een enkele keer geboomd.
Geboomde schuiten op het Amsterdamse Rokin.
Fragment prentbriefkaart A. Jager, Amsterdam. (groter formaat)
Het bomen wordt niet alleen gebruikt als belangrijkste middel
tot voortstuwing,
maar ook als ondersteuning bij het jagen, stevelen
en het zeilen bij weinig wind en dergelijke. Soms heeft het bomen dan
alleen tot taak het vaartuig in de juiste koers
te houden of over de lastige punten heen te helpen, maar soms ook wordt
het gebruikt bijwijze van 'hulpmotor', die er meer
vaart in moet brengen.
Ook een vorm van voortstuwing, al is het dan maar een klein eindje,
is het afzetten (2)
van het schip met de vaarboom.
Het kloeten van akkerschuiten.
De vaarboom, ook kruisstok of kloet genoemd, is
een 5 tot 8 cm dikke ronde stok met een lengte van 6 tot 8 meter met vaak aan
het ene uiteinde een gaffeleind
, dat tegen de bodem of wal gezet wordt en aan het andere eind een druif
(een peervormige knop) of een jelt (een schuingeplaatste dwarsgreep),
die tegen de schouder komt te rusten. De vaarboom kon dankzij het gaffeleind
ook als fokkeloet
of bezaanstutter
gebruikt te worden. Het gaffeleind wordt gevormd, door tegen de stok een klamp te bevestigen.