top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst K




~ka:
1> verkorting van kade.

2>
LOSSE KA
: visbewaarolaats; een kaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Kaag :
1> in het algemeen niet al te groot maar toch redelijk zeewaardig scheepstype, dat waarschijnlijk rond het eind van de zestiende eeuw ontstaan is en in de loop van de negentiende eeuw verdwenen is. Laadvermogen tussen de 10 en 25 ton. Model, bouw en  soms ook de tuigage hebben in die tijd de nodige wijzigingen ondergaan. Ook bekend als Cage, Kage, Kaghe, Kageschuit, Kagerschuit, Kaagschuit en als Lighter.
De Kaag was oorspronkelijk een echte platbodem, met rechte vallende stevens, geschikt om op de overhaal gebruikt te worden. Een door Nicolaas Witsen beschreven grote kaag mat ca. 13,8 x 3,6 x 1,25 meter. Ze voerden een sprietzeil met fok, vaak ook een breefok. Men stelt dat de Kaag de eerste jaren overnaads gebouwd werd maar dat men hem halverwege de 17de eeuw gladboordig is gaan bouwen. De overgang heeft echter lang geduurd.
Sommige Kagen hebben veel van een Schokker met een vol voorschip, andere meer van een dito Hengst. De kagen voor het echte binnenwater waren lichter van bouw en hadden minder zeeg dan de scheepjes voor het ruime water.
Ze werden veelvuldig voor beurtveren gebruikt. De meer zeewaardige exemplaren functioneerden bovendien vaak als lichter. De Kaag (mag men het wel een kaag noemen?) die het beurtveer Amsterdam - Utrecht verzorgde werd Schietschuit genoemd.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. hebben enige twijfels of men met Kaag en Kaagschuit hetzelfde bedoeld wordt. Ik ben er van uit gegaan dat dat wel het geval is. Of de naam voor het vaartuig verband houdt met de aardrijkskundige aanduiding kaag, dan wel met het Nederlandse scheepstype Kogge of het Oudnoorse woord Kaggi, is tot op heden niet echt duidelijk.
Het argument dat in een tolregister zowel kagen als koggen genoemd worden, sluit mijns inziens niet uit dat de term kage van kogge afgeleid kan zijn.
Vaartips gaat er vanuit dat de Kaag en de Snebbeschuit (Snebschuit of snip) hetzelfde type schip aanduiden. Ik ga er echter van uit dat dat oorspronkelijk niet zo was. Diverse bronnen stellen dat de Snebbeschuiten, over het algemeen kleinere schepen waren. Bovendien stelt men dat het GEEN volwaardig zeilschepen zouden zijn. Men stelt de snebbeschuiten soms op één lijn met groentenschuitjes. Alleen in Groningen en Friesland is het woord Snebbeschuit/Snip wel overgaan op de grotere modellen of om nauwkeuriger te zijn op de trekschuiten; de dus de Snik.
Het lijkt er op als of de Kaag een vaartuig was dat vooral in Holland gebuikt werd.
Petrejus geeft een uitgebreide verhandeling over de Kaag en vooral over het feit dat er een grote verscheidenheid aan modellen bestaat. Naast het lichte model bestond er een zwaarder meer schokkerachtig model, wat vaak als lichter dienst deed.

In de loop van de achttiende eeuw zijn het meer zware tjalkachtige schepen die voor dit werk gebruikt en en ook Kaag genoemd worden (zie Gaffelkaag). Deze verandering van model vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het feit dat het schokkerachtige model wel een goede zeiler was maar maar een beperkt laadvermogen had. Teneinde meer laadvermogen te verkrijgen werden er kagen gebouwd waarbij de stevens wat steiler staan en de voor- en achterschepen wat voller zijn, dan bij andere. Het lijkt er op als of al deze vormen naast elkaar bestaan hebben.
Uit het feit dat men twee zo uiteenlopende scheepstypes, of moet men zelfs van drie spreken, kaag wenst te noemen, blijkt eens te meer dat het gewone spraakgebruik overheerst. Dit was in de tijden dat er nauwelijks ingewijden waren die hun kennis opschreven, natuurlijk helemaal sterk aanwezig. Er bestaan verscheidene oude afbeeldingen waarop vaartuigen die men kagen noemt voorkomen. Het is meestal zo dat deze 'kennis' er later aan toegevoegd is. De tekenaar, schilder, etser schreef het er niet altijd bij. Over de juistheid van de gegeven informatie valt soms dus te redetwisten.

Gerelateerde termen: de Amsterdamse kaag, de ballastkaag, de Friese Kaag, de groentenkaag, de Groningse Kaag, de Hoornse Kaag, de Kaagrijkerschuit, de kruitkaag, de Leidse Kaag, de mosselkaag, de sprietkaag, de Tesselse Kaag, de Veerkaag, de victualiekaag, de Vlielandse Kaag, de vrachtkaag, de waterkaag, de Zwolse Kaag en de Gelderse Kaag.

2> verwarrende benaming voor Kagenaar.

3> in eerste instantie buitendijks land, later juist bedijkt land of zelfs de dijk.

4> vooral in oudere geschriften soms gebruikt als synoniem van trek- of jaagschuit als beurtschip.

5> vooral in oudere geschriften soms gebruikt als synoniem voor lichter (scheepssoort).





~Kaagerijker:
onbekend type vaartuig uit het einde van de 18de eeuw dat onder meer als veerschip te Alkmaar gebruikt werd. Ook als Kaager-ijker geschreven. Volgens een advertentie had het vaartuig een lengte van ca. 13,4 meter, een breedte van circa 3,2 meter en en holte van bijna 1,3 meter. Er is volgens mij een gerede kans dat het om een bepaald type (turf)ijker gaat of zou het toch iets met de Kaagrijkerschuit te maken hebben?
De Kaager IJker wordt ook genoemd in een boedelbeschrijving uit 1799 van beurtschipper Adriaan van Schaik uit Delft.






~Kaagrijker schuit:
onbekend 18de eeuws vaartuig welk in een archiefstuk zich bevindende te Abbenbroek genoemd wordt. Ook als Kaagrijkerschuit geschreven. Volgens dat stuk zou het vaartuig rond 10 lasten, dus 20 ton, groot zijn. Haalmeijer en Vuik opperen de mogelijkheid dat men een soort Kaag bedoelde.
De waarde van dit soort spaarzame vermeldingen is een beetje twijfelachtig. Het kan allemaal uit één bron komen.






~kaagman:
schipper op een Kaag. Ook kaagschipper genoemd.





~kaagschipper:
De schipper op een kaag. Ook Kaagman genoemd.





~kaagschippersveer:
beurtdienst tussen Amsterdam en Leiden, dat met Kagen onderhouden werd.
Dit Leidse veer vertrok vanaf de Schinkelkade bij het Leidse veerhuis en de Herberg 'Plaats Royaal' en moet niet verward worden met het Leidse veer aan het Rokin.
Bron: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Bussum 1964.
Afbeelding: De Herberg de Plaats Royaal aan den Overtoom daar de Leydse Kaag afvaart. Gravure anno 1730 door Abraham Rademaker, (1675-1735). Stadsarchief Amsterdam nr. 010097004704.






~Kaagschuit:
houten vrachtscheepje vermoedelijk gelijk aan een Kaag. Zie verder aldaar.





~kaai:
1> verticale gemetselde wal. Ook kade genoemd.

2> lage smalle dijk.

3> datgene wat aan de kaai grenst of door de kaai omgeven wordt.

4> rollende, zijdelingse beweging van het schip bij het overstag gaan. Ook kaaier genoemd.





~kaaiboef:
sjouwer/kruier of kraankind dat opzoek naar werk langs de kade loopt. Ook kaailoper genoemd.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.

Gerelateerde term: kadewerker.





~kaaiboot:
op een sloep gelijkend klein zeilvaartuig. Zie verder bij Makelaarsboot.





~kaaidijk:
1> dijk met een aangrenzende kade. Ook kadijk.

2> kleine/lage dijk. Ook kadijk.






~kaaidraaien:
het slijten van waren aan de opvarende van schepen schepen langs de kades, havens. Zie ook kadraaien.





~kaaien:
1> het horizontaal brengen en naar het dek af laten zakken van de spriet.

2> een ra van zijn horizontale stand in de verticale, of omgekeerd, brengen.

3> onverhoeds bewegen van het schip.

4> het op enigerlei verstevigen van een oever of dam, dan wel het aanbrengen van een verstevigde oever of dam.
Bronnen (onder meer): Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., W.A. Winschooten, Seeman, Leiden 1681 enz.






~kaaier:
onverhoedse beweging van het schip (door golfslag).





~kaaigeld:
geld dat men voor gebruik van de kade, voor opslag of soms ook als ligplaats, moet betalen. Zie verder bij kadegeld.





~kaaihelling:
1> (stenen) scheepshelling.

2> oprit tussen een loswal(2) en een hoge kade.





~kaailijn:
lijn aan het achtereinde van een drijfanker of stopzak, waarmee men de zak weer aan boord kan trekken.





~kaailoper:
persoon dat, op zoek naar werk, langs de kades loopt. Zie ook kaaiboef en schuitboef.





~kaaiman:
iemand, die bij het laden of lossen van schepen betrokken is. Zie ook kadewerker. Mogelijk ook een tijman.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~kaaimeester:
verouderde term voor havenmeester.





~kaaimuur:
verticale gedeelte van een kade. Zie verder bij: kademuur.





~kaairidder:
iemand, die bij het laden of lossen van schepen betrokken is. Zie ook kadewerker.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~kaairing:
in of op de kade bevestigde ring waaraan men een schip kan vastmaken. Zie ook kadering.





~kaaivolk:
een verzameling kadewerkers of zij die de naar de verrichtingen van of op een schip staan te kijken. Zie ook kadevolk.





~kaaiwerker:
iemand, die bij het laden of lossen van schepen betrokken is. Zie ook kadewerker.





~kaak:
1> plotseling opkomende zware wind of bui.

2> Vlaamse term voor kokerwang.





~kaakmand:
mand waarin vis, na het kaken, wordt verzameld. De mand kan ongeveer 30 pond vis bevatten.
Er werd in de binnenvisserij niet aan boord gekaakt. De vis werd op de wal verder verwerkt. Men gebruikte natuurlijk wel diverse zaken die ook in de zeevisserij gebruikt werden.






~kaakmes:
mes dat men bij het kaken gebruikt.





~kaalhalen:
alle verf of teer van het schip halen.





~Kaan:
1> verbastering van Keen. (zie ook bij 3)

2> door sommigen gebruikt voor de grote sleepschepen, meestal sleepkasten, die de Rijn bevoeren.
N.B.: het Duitse woord kahn kan vergeleken worden met onze woorden boot en Aak(8) en zoals deze in het Nederlands te pas en te onpas gebruikt worden, zo gebeurt dat ook in Duitsland met Kahn. Het woord 'kaan' is de Hollandse schrijfwijze.


3> door sommige schippers gebruikt voor diverse schepen van Duitse makelij of voor schepen gebouwd voor Duitse opdrachtgevers en met een Duitse thuishaven.

4> in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor schepen van uiteenlopende aard. De term werd tussen circa 1884 en 1930 gebruikt. Men kende naast de 'gewone' Kaan (Kaanschip) ook het motorkaanschip, de zeilkaan (zeilkaanschip), de sleepkaan (sleepkaanschip), de Rijnkaan en de motorsleepkaan.
De kleinste gemeten Kaan was nog geen 18 meter, de grootste 95 meter. Vooral de kleinere schepen behoren tot uiteenlopende types.
Gelet op het voorgaande en de plaatsen waar deze schepen gemeten en gebouwd werden, krijgt men een beetje de indruk dat het maar een beperkte kring was waarbinnen deze term gehanteerd werd. Het gebruik vond echter ook zijn weerslag in advertenties en de journalistiek.
In de bouwlijsten van sommige werven zijn soms veel meer kanen te vinden dan in de meetbrieven. Soms is dat omdat de schepen voor Duitse rekening gebouwd werden en nooit hier gemeten zijn.


4> volgens van Lennep: een licht vaartuig. (Verouderde term.)





~kaanschip:
in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor Kaan.





~kaap:
1> in de zeevaart: een in zee uitstekend gedeelte van een gebergte (dus een opmerkelijk herkenningspunt).
KAAP KRAT
: bijnaam die het westelijke uiteinde van het IJ-eiland aan de IJhaven van Amsterdam in de jaren '80, wegens de aldaar aanwezige opslag van frisdrank- en bierkratten, bekwam.

2> in de zee- en binnenvaart: langs de kust, meestal bij een zeegat, geplaatst baken. Kapen waren vaak een vrij open constructie van houten planken en latten of van staalprofielen. Ze werden ook landbaak en op het binnenwater rikbaak of raambaak genoemd.






~kaapstand:
onder meer omschreven als een verplaatsbare spil, zoals gebruikt bij de zegenvisserij te Kerkdriel en Grave. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
De term is een verbastering van kaapstander.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en in de Opregte Haarlemsche Courant van 28-04-1832. (Via Delpher).






~kaapstander:
grote verticale spil. De kaapstander bestaat uit een grote verticale cilinder, vaak met holle wand (kandelaar), die op een as (koning) gemonteerd is. In de bovenkant zijn gaten aangebracht waarin handspaken gestoken kunnen worden. De kaapstanders werd onder meer op sluizen, overhalen, baggermolens, scheepswerven, Rijnvlotten, houten spitsen, etc. toegepast. Zie ook gangspil.
Gerelateerde termen: ankerlier, handspaak, heerdwinne, juffer, kabelaring, kaapstand, kandelaar, koning, lichting, spil, spilpaal, verhaalkop, vervaren, voorhouden, enz.





~kaar:
1> drijvende of in het water opgehangen visbewaarplaats. Een grote kist, met geperforeerde bodem en vaak ook twee van de zijkanten, die in het water gehangen is, of met luchtkisten drijvende gehouden wordt, en waarin levende vis bewaard wordt. Ook bekend als leefkaar, viskaar, houder of houwer, als aalbun en plaatselijk ook als 'losse ka', drijfka, kas, viskas(t) en blok.
Gerelateerde termen: bakkaar, kaarbord, kaargat, kaarvlot, lattenkaar, legger, scheepskaar, stevenkaar.

2> mand of kleine kaar die men in de bun plaatst. Zie verder bij houder.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


3> plaatselijke term voor visbun. De term schijnt in NW-Overijssel gebruikt te worden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


4> vismand, die men op de rug draagt.

5> afdeling in de visbun.

6> verkorting van kaarbord.





~kaarbord:
1> geperforeerde metalen, soms ook houten, plaat, die de openingen, die onder water, in een (vis)bun, kaar of legger, aangebracht zijn, afdekt. Ook bunplaat, ruimkaar, ruimplaat, karing of nogal verwarrend kaar of bunkaar genoemd.
De laatste twee vermeldingen hou ik echter op vergissingen van de desbetreffende schrijver of informant. Bunkaar wordt, met de nodige kanttekening, in deze betekenis gebruikt in Ronde en Plarbodemjachten door T. Huitema. Zie ook: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde termen: botkaar, kaargat, palingkaar, pletter, enz.

2> plaatselijke term voor het voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kaardeksel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de trog van de visbun. Gewoonlijk bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kaargat:
a> elk der openingen in het kaarbord.
b> elk der openingen van een kaar of legger die een verbinding tussen de binnenruimte en het buitenwater vormt.






~kaarluik:
1> het stuurluik op onder meer de Westlander.

2> minder bekend synoniem voor kokerluik.
Bron: bestek scheepswerf Boot, Leiderdorp.






~kaarplaat:
geperforeerde plaat waarlangs de visbun in verbinding staat met het water buiten het vaartuig. Zie ook kaarbord.





~kaarpunter:
type Punter gebruikt voor de visserij. Zie verder bij Dekenpunter.





~kaars:
1> inrichting waarmee men de verbrandingsruimte van een motor kan verwarmen. Verkorting van gloeikaars.

2> soms als synoniem voor lonthouder, maar soms ook als synoniem voor startlontje gebruikt.





~kaarvlot:
vlot of ponton waaraan of waarbinnen een aantal viskaren opgehangen zijn. Vergelijk legger. Ook visvlot en karevlot genoemd.





~Kaarsela:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de houten kraak. Zie verder bij kaarselade.





~Kaarselaar:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de houten kraak. Zie verder bij kaarselade.





~Kaarselade:
1> door sommigen gebruikt als naam voor een scheepstype dat gebruikt werd voor de beurtdienst tussen Haarlem en Amsterdam. Het vaartuig wordt omschreven als hebbende:
- een rond voorschip met kromme stevenbalk
- een rond achterschip met rechte verticale stevenbalk en aangehangen roer
- een breedte welke, over de gehele lengte tussen de boegen, vrij wel gelijk blijft
- rechte verticale zijden
- weinig zeeg
- een boeisel dat over de gehele lengte nagenoeg dezelfde breedte/hoogte behoudt
- een paviljoen
- een gaffeltuig en zwaarden.
Sommigen voegen hier nog aan toe dat het vaartuig zeer smal was.
Het is echter zeer twijfelachtig of er een scheepstype met deze naam bestaan heeft. Zie de tekst 'Kaarseladeveer'.
Voor zover bekend is er niet voldoende materiaal voorhanden waaruit zou kunnen blijken, dat er werkelijk een aantal sterk op elkaar gelijkende schepen met ongeveer dezelfde maat, die aan deze beschrijving voldoen, bestaan hebben en dat het juist die schepen waren die op deze beurtdienst voeren.
De term Kaarsela is volgens G.J. Boekenoogen (kort) na de opening van de Haarlemmertrekvaart (1632) voor de schepen van het Amsterdamse buitenveer te Haarlem in gebruik gekomen. De oudst, door mij, gevonden vermelding stamt echter van 1790.
De beschrijving van dit scheepstype stamt niet overeen met de afbeeldingen van de Haarlemse veerschuiten die Dirk Eversen Lons en Reinier Nooms gegeven hebben, maar lijkt meer betrekking te hebben op de pas later ontwikkelde houten Kraak.
Dat het schip lang en smal zou zijn en daarom kaarsela zou heten, is een idee dat pas rond 1899 (T.H. de Beer en E. Laurillard) ontstaan lijkt te zijn. De werkelijke herkomst van de naam is nog steeds onbekend.
Het in de afbeelding getoonde vaartuig is het (ijzeren) beurtschip 'Eersteling' welk in 1867 op de werf 'Nachtegaal' te Amsterdam voor rekening van drie Haarlemse schippers gebouwd werd. Of deze schippers vast verbonden waren aan het Kaarselade veer is echter nog niet bekend. Dit scheepje vertoont veel overeenkomsten met de houten Kraak.

Gerelateerde term: Zuid-Hollandse Kraak.

2> naam van voor elk der vaartuigen, de trekschuiten uitgezonderd, van het Kaarselade veer.
Naar het zich laat aanzien werden de schepen, ongeacht het type, het eerst 'kaarsla(de)' genoemd. Pas later, vermoedelijk rond 1838, kreeg het beurtveer de naam 'Kaarselade veer'. Zie verder bij punt 1.


3> naar men beweert: roef van een trekschuit.
Het lijkt er op als of deze verklaring verzonnen is om een verklaring voor de naamgeving van de gelijknamige schepen en het veer te hebben. Zie de tekst Kaarseladeveer.


4> Middeleeuws? scheepstype vrachtschip. Geen verdere gegevens bekend.
De term is aangetroffen in een opsomming van scheepstypes. Helaas niet genoteerd in welk boek ik dat aantrof. Langzamerhand begin ik tot de overtuiging te geraken dat deze vermelding op een vergissing van deze of gene moet berusten.


5> naam voor een beurtdienst tussen Amsterdam en Harlingen. Dit echter alleen volgens het Groot Woordenboek de Nederlandse taal van Van Dake uit 1914. Andere bronnen melden echter dat de dienst tussen Lemmer en Groningen onderhouden werd.
Zie ook de tekst 'Kaarseladeveer'.






~Kaarselade veer:
sinds ca. 1880 naam van een reeds in 1520 genoemde Haarlemse beurtdienstonderneming die via Spaarndam een dienst op Amsterdam onderhield. Ook geschreven als Kaarseladeveer en verbastert tot Kaarsenladenveer en Kaarsenladersveer> [Uitgebreide tekst over de schepen en het veer.]
De schepen van dit veer werden sinds ca. 1640 'Kaars(e)la' genoemd. De veerdienst zelf heette echter tot in de late 19de eeuw het 'Buitenveer op Amsterdam' als men in Haarlem was en 'het buitenveer op Haarlem' indien men in Amsterdam verkeerde.






~Kaarsela:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de houten kraak. Zie verder bij kaarselade.





~kaartentafel:
plateau waarop men de benodigde kaarten kan bestuderen. Vaak onderdeel van een groter geheel. Bijna uitsluitend te vinden op sommige waterstaatvaartuigen en aanverwante vaartuigen met soort gelijke taken.





~kaartnoorden:
de noordwaartse richting die op de kaart is aangegeven.
Het kaartnoorden op waterkaarten is gelijk, of behoort dat althans te zijn, aan de richting van het geografische noorden.





~kaartkoers:
de vaarrichting, die op de kaart ingetekend of aangegeven is, dan wel in vaarwijzers, koerstabellen e.d. genoteerd staat.





~kaartplotter:
1> eigenlijk: electronisch instrument dat met behulp van intpennen of stiften lijnen op papier tekent.

2> tegenwoordig gebruikt als aanduiding voor een monitor waarop een digitale (water)kaart getoont wordt. Het systeem is tegenwoordig (2018) bijna altijd gekoppeld aan een GPS zodat de positie van het schip in de kaart aangegeven kan worden. De monitor wordt daarop soms ook "GPS" genoemd. In combinatie met radar en AIS wordt het zelfs mogelijk om alle andere vaartuigen, met naam en toenaam, vaarrichting, vaarsnelheid etc. etc. op de juiste plaats in de kaart op het scherm te projecteren.





~kaartreductievlak:
bij getijde water: de aangenomen waterstand op waterkaarten. Zie verder bij reductievlak.





~Kaasjacht:
marktscheepje hoofdzakelijk ingericht of gebruikt voor het vervoer van kazen.
Bron: Kees Touw, in verenigingsblad Binnenvaart 2013/6 blz. 7.

Zie ook: kaasjager.





~Kaasjager:
Fries scheepstype. Klein vrachtscheepje voor het vervoer van kaas. Verder nog niet bekend.
Zie ook: kaasjacht.





~kaasschip:
een vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten alsmede in de Oprechte Haerlemsche courant 13-08-1768 en in het bijzonder in de Alkmaarse courant van 15-02-1918 beiden via Delpher.nl.






~kaasschuit:
een vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kabas:
verouderde, mogelijk ook plaatselijke, benaming voor een soort van aalkorf.
Een kabas is eigenlijk een tenen mandje met hengelbenodigdheden dat men aan de arm draagt. Ze waren misschien makkelijk in een aalkorf te veranderen.
Bron: Koenen's Handwoordenboek 1927.





~kabbelaring:
foutieve schrijfwijze van kabelaring het geen eigenlijk gesloten ring van zwaar touw is, maar thans wordt er meestal stootrand van touw mee bedoeld.





~kabbellat:
lat waarlangs het zwaard glijdt. In het bijzonder de strijkklamp of de bovenste strijkklamp indien er twee, van dit soort, klampen zijn.





~kabel:
dik touw of staaldraad. Eigenlijk een verkorting van 'kabeltouw/kabeltros' of 'staalkabel'.





~kabelaring:
1> In de oude zeevaart: een zeer grote ring van dik touw, later ook ketting, die gebruikt werd bij het hieuwen van de ankertros.
Kabelaring is een verbastering van kabellarga, wat weer een verbastering is van het Portugese 'cabo de ala e larga'.


2> Een dik touw, bij wijze van stootrand, langs de bovenrand van een vaartuig. Kabelaringen waren op vletten en enkele kleine boten te vinden. Tegenwoordig bijna uitsluitend nog op pleziervaartuigen. Ook bekend als kabbelaring.
Door sommigen ook stoottros genoemd.





~kabelaringketting:
ongebruikelijk woord voor een gesloten ring van ketting (een kettingring), die gebruikt wordt ter aandrijving van iets. De meeste van dit soort kettingen zijn rollenkettingen (zoals een fietsketting) en worden dan aandrijfketting genoemd. Vroeger (en thans nog bij kettingtakels) werd ook kort-schalmige (gewone) ketting gebruikt.





~kabelaringas:
zeer onbekende term voor de hoofdas van een ankerlier. De as waarop de nestenschijf (ook kabelaringschijf genoemd) gemonteerd is.





~kabelaringschijf:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier. Ook bekend als kabelaris en kabbelaris.





~kabbelaris:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier.





~kabelaris:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier.





~kabelboot:
1> sleepboot die zich aan een kabel voorttrekt. Dan eigenlijk kabelsleepboot geheten. Zie verder bij draadsleepboot.

2> vrij onbekende term voor een gierschuitje. Ook bekend als kabelbootje.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.






~kabelen:
met kabels vast leggen. (Vrij onbekende term.)
Voltooid deelwoord: gekabeld en niet bekabeld. Dat laatste heeft met electriciteitskabels van doen.
Bronnen (onder meer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856, Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal door Matthias Vries,Lamert Allard Winkel, 1866.






~kabelgaren:
in elkaar gedraaide vezels, die men tot kardeel slaat.





~kabelgat:
1> In de zeevaart: bergplaats voor touw.

2> in de vrachtvaart een enkele maal gebruikt voor een onderdekse bergplaats, de voorpiek of een diepherft ,die voor de berging van zeilen, touw, verf, teer, dekzeilen enz. gebruikt wordt. Ook op statenjachten e.d. kende men het kabelgat.

3> lekenterm voor touwkluis.





~kabelgatsluik:
1> op oude vissersschepen luikje vooraan het voordek (vlak achter de eventuele braadspil) waardoor de ankerkabel naar binnengeleid werd. Ook bekend als kabelluik. Zie ook kabelkas.

2> luik waarmee de toegang tot het kabelgat afgedekt is. Ook bekend als kabelluik.





~kabelgierpont:
een combinatie van een kabelpont en een gierpont.
Het vaartuig werkt als gierpont als er genoeg rivierafvoer is. (De dwarskabel kan dan eventueel weggenomen worden). Bij lage stroomsnelheid werkt hij als kabelpont. (De schuitjes kunnen dan eventueel afgehaakt en tegen de oever getrokken worden.) Onder regelmatig wisselende omstandigheden staan beide mogelijkheden steeds ter beschikking.
De wijze van aandrijving zal meestal een scheepsschroef of roerpropeller zijn, maar als gierpont zal men waarschijnlijk, door de pont scheef op de stroomrichting te leggen, ook van de stroming gebruik maken. Het veer Megen - Appeltern maakt(e) gebruik van een dergelijk veer.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kabeljouwhoek:
haak voor de vangst van platvis. Zie verder bij bothoek.
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Men zou echter denken dat de informanten de schrijver voor de gek hebben willen houden of dat er een fout in zijn notities geslopen is. Te Hellevoetsluis, aan welke plaats deze term toegeschreven wordt, zal men vermoedelijk toch echt een haak voor kabeljouw bedoeld hebben. Deze hebben normaal wel een weerhaak.






~kabelkas:
luikje met doorvoer of alleen de doorvoer voor de ankerkabel. Vlaamse term.
Op de grotere houten Vlaamse schepen was er bij het vooronderluik een apart luikje om de ankerkabel benedendeks te kunnen voeren. Op kleinere schepen was een doorgang in de toegang tot het vooronder verwerkt. In het vooronder zelf was een soort kast met daarin de nodige latten of planken waarin men het natte touw uit kon laten lekken en kon laten drogen. Een Nederlandse term, behalve kabelgatsluik, heb ik nog niet kunnen vinden. Wel doet in verband hiermede ook de term kassiersmuts de ronde. De term kabelkoker die ook wel genoemd wordt lijkt mij weinig professioneel.
Op veel oude stalen schepen ziet men aan de naar achter gekeerde kant van het vooronderdeksel wel een gat wat ook daarvoor zou kunnen dienen. Een andere naam dan 'poortje' heeft men mij daarvoor niet kunnen noemen.






~kabelketting:
1> verouderde term voor staaldraad zoals dat in de scheepvaart gebruikt werd.
Bron (onder meer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.


2> oud woord voor damketting, later ook gebruikt als synoniem voor ankerketting.
De term is vermoedelijk uit de zeevaart afkomstig.
Bron (onder meer): Marine zakboek door P. Koning 1870. Deze schrijver hanteert als synoniem ook het woord kettingkabel, Woordenboek van scheepsbouw door B. J. Tideman 1861.






~kabelkluis:
opening in de scheepshuid tot geleiding van draad of kabel. Zie: draadkluis, touwkluis en/of verhaalkluis.





~kabelkoker:
weing professioneel klinkende benaming voor een doorvoer van de ankerkabel naar het kabelgat of vooronder.





~kabellat:
1> schuurlijst bedoeld om delen van het schip tegen slijtage veroorzaakt door kabels te vrijwaren.
Gerelateerde termen: stevenlat, korlat.

2> elk der verticale latten, die in het vooronder van vissersschepen de scheiding tussen de kooien en de kabelberging vormen.

3> onjuiste zegs- of schrijfwijze van kabbellat.





~kabellegger:
vaartuig ingericht voor het leggen van electriciteits en communicatiekabels door vaarwaters. Er zijn slechts enkele binnenvaartschepen voor dit doel gebouwd. Ze zijn hoofdzakelijk bedoeld voor erg brede wateren, zoals de Randmeren, de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen e.d.
Gerelateerde term: kabelponton.





~kabellengte:
bepaalde lengtemaat. In veel landen ca. 185 m., wat overeen komt met 1/10 zeemijl of 100 vadem. Bij de Nederlandse marine echter ca. 225m. [Tekst Oude maten] Ook geschreven als kabelslengte.





~kabellier:
mechanisch werktuig waarmee men staaldraden kan inhalen of vieren. Ander woord voor draadlier.





~kabelluik:
dekluik dat toegang geeft tot de bergplaats voor touwwerk e.d. Verkorting van kabelgatsluik.





~kabelmat:
mat waarop de ankerkabel of ketting, wanneer deze aan dek lag, gelegd werd.
Deze mat, die meestal op een of andere wijze vastgezet was, had tot doel het verschuiven van kabel en ketting te voorkomen, als ook het dek enige mate voor vuiligheid als modder en klei te vrijwaren.
Als ik me goed herinner aangetroffen in De Friese Palingaken van Jan Zetzema.






~kabelpont:
een heen-en-weer, die langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. [Aafbeeldingen] Ook kabelveer of kabelveerpont genoemd.
De kabel heeft tot doel het afdrijven van de pont te voorkomen. Naar mate de voortstuwing geavanceerder is, is de fuctie van de kabel minder belangrijk en hangt de kabel meestal minder strak. De kabelpont kent echter vele vormen.
De met de hand voortbewogen kabelponten worden langs de kabel voortgetrokken. Zie ook overhaalpont.
De met een motor voortbewogen types maken tegenwoordig meestal gebruik van een roerpropeller. (Zie ook motorkabelpont.)
Er bestaan ook types die een extra kabel gebruiken voor de voortstuwing. Het vaartuig trekt zich met behulp van een motor aan deze kabel naar de overkant.
Soms ook gebruikt men een heen en weer gaande kabel en staat de motor die deze een kabel laat rondgaan op de wal. Met behulp van een knuppel of wuit op de bovenste dan wel onderste draad wordt de pont 'vooruit', dan wel 'achteruit' bewogen. Dit noemt men wel een sleeppont Ook de reeppont en de hoogkabelpont zijn kabelponten.

Gerelateerde termen: knuppel, veer, veerboot, pont, heen-en-weer, gierpont, reeppont, voetveer, veerwagen, wagenveer, overzet, zweefveer, kettingpont, trekpont.





~kabelponton:
vermoedelijk een ponton dat als kabellegger dienst kan doen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kabelschijf:
1> minder gebruikelijke term voor een draadschijf. Niet te verwarren met een kabelaringschijf.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.


2> cilindrisch lichaam met (grote) flenzen, waarop een staaldraad gewikkeld kan worden. Voornamelijk bekend als draadtrommel.
Vermeldt in het weekblad Schuttevaeêr; van 28-08-1920.





~kabelslag:
bij touw: linksgeslagen touw, d.w.z. dat de groeven van linksboven naar rechtsonder lopen.





~kabelslagtouw:
de term wordt zowel voor linksgeslagen touw als voor dubbelgeslagen touw / kabeltros gebruikt. Beiden vertonen (normaliter) tieren van linksboven naar rechts onder.





~kabelsleepboot:
sleepboot die zich langs een over de bodem liggende staaldraad voorttrekt. Zie verder bij draadsleepboot.





~kabeltouw:
extra dik touw. Zie verder bij kabeltros.





~kabeltros:
dik touw, gevormd door drie touwen als kardelen tot touw te slaan. Het touw van deze 'kardelen' is eveneens uit drie kardelen geslagen. De standaardlengte van een kabeltros was ca. 185 meter, 100 vadem. Ook bekend als kabeltouw en dubbelgeslagen touw.





~kabelvaartuig:
vermoedelijk hetzelfde als een kabellegger.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kabelveer:
vaartuig dat langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. Zie ook kabelpont.





~kabelveerpont:
vaartuig dat langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. Zie ook kabelpont.





~kachelbak:
volgens G.J. Schutten een kookkast.
De meeste bronnen geven als verklaring, de aslade van een kachel. In binnenvaartkringen zal men meestentijds waarschijnlijk de vuurvaste bekleding rondom en onder de brandhaard bedoelen. Zie ook lekbak.






~kadaster:
overheidsinstelling, waarvan de afdeling Scheepsbewijzen, zich bezighoudt met de eigendomsregistratie van schepen. [Tekst]
KADASTRALE INSCHRIJVING
: de inschrijving (in het scheepsregister) van het kadaster.
Vroeger sprak men meestal van het scheepshypotheekkantoor en de teboekstelling.





~kade:
1> nagenoeg verticale, meestal stenen, wand langs het vaarwater van aanzienlijke lengte, voorzien van een aansluitende bestrating. Ook ka of kaai genoemd.

2> lage smalle dijk.






~kadegeld:
1> geld dat men dient te betalen wanneer men de goederen, die in of uit het schip komen, tijdelijk op de wal opslaat. Ook bekend als precariorecht, kaaigeld, kageld, kaderecht en opslaggeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923


2> in sommige gevallen: havengeld.





~kadehelling:
de schuinte van een kleine dijk, dus van een kade of kadijk.
Geboemd in Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 01-01-1923 via Delpher.nl.






~kadehoofd:
duidelijk uitstekend deel van een kademuur, bijvoorbeeld op de hoek of het uiteinde van een kade.
De term is niet erg gebruikelijk en werd onder meer gevonden in P. Versnel's Vakwoordenboek.






~kadelengte:
eigenlijk de totale lengte van een kade. Voor schippers meestal: de, tot het afmeren van schepen, beschikbare lengte langs een kade. Zie ook afmeerlengte.





~kadeloper:
persoon die het blok dat bij de staatsvisserij langs de leier loopt, bestuurd. Meestal kaloper en plaatselijk ook endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en bij zalmschouw.nl






~kademuur:
het verticale gedeelte van een kade of een lage stenen beschoeiing zonder aansluitende bestrating. Soms ook kaaimuur of walmuur genoemd.





~kadepot:
verzonken in kade aangebrachte constructie waar aan men een tros of kabel kan vast zetten. Ook walpot genoemd.
Gerelateerded termen: muurkluis, haalkom.





~kaderecht:
geld dat betaald moet worden wanneer men zaken op de kade opslaat. Zie kadegeld





~kadering:
in of op de kade bevestigde ring, waaraan men het schip kan afmeren. Ook bekend als kaairing.





~kadevolk:
1> een verzameling kadewerkers. Ook bekend als kaaivolk.

2> zij de naar de verrichtingen van of op een schip staan te kijken. Ook bekend als kaaivolk.





~kadewerker:
iemand, die bij het laden of lossen van schepen betrokken is. Ook kaaiwerker, kaairidder, kaaiman, scheepslosser, boot- of dokwerker genoemd.
Waarschijnlijk omdat er lang niet altijd voldoende werk was om continu uitsluitend met het laden of lossen van schepen bezig te zijn, is de term scheepslosser minder in zwang geweest. De term boot- of dokwerker had meestal betrekking op het werk voor zeeschepen.

Gerelateerde term: kaaiboef.





~kadijk:
1> een dijk met een aangrenzende kade. Ook kaaidijk.

2> een kleine/lage dijk. Ook kaaidijk.





~Kadijks-roeischuitenveer:
roeiveer over de Lek. Zie verder bij pinnemakersveer.





~kadoes:
Soort knieklamp. Zie verder bij kardoes.





~kadoesie:
Waarschijnlijk een verklein vorm van kadoes, wat dan op zijn beurt weer een verbastering van kardoes zou kunnen zijn. Zie verder bij kardoes.
Onder meer gebruikt voor een houten knieklamp tussen dek en boeisel op het voordekje van een punter.





~kadraai:
oud, reeds in de 15de eeuw genoemd, synoniem voor parlevinker. Vanaf de 17de eeuw voornamelijk gebruikt voor handelaren die op groot water actief zijn. Ook: kaaidraai, kaadraai, kadraay, kaydray en cadraaij
De term lijkt in de Zuidelijke Nederlanden het langst in gebruik geweest te zijn.
In de twintigste eeuw voornamelijk gebruikt voor de leveranciers van levensmiddellen e.d. aan zeeschepen.

Oude vorm cadraaij vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843. Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834






~kadraaien:
met een vaartuig schepen langsgaan om zaken te verkopen: parlevinken. Ook wel kaaidraaien of cadraaijen.
Oude vorm cadraaijen vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843. Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834






~Kage: oud scheepstype. Zie verder bij Kaag.





~kageld:
geld dat men wanneer men gebruik maakt van een kade, moet betalen. Zie ook kadegeld.





~Kagenaar:
scheepstype. Laag, vrij smal, stalen vrachtscheepje met geringe holte, behorend tot de groep der Lastaken . De gangen verzamelen zich aan de voorzijde bij de bergplaat, de achterzijde wordt afgesloten met een spiegel. Het scheepje heeft ruime kimmen. Het werd meestal gewogen, maar naar het schijnt waren er ook diverse zeilende exemplaren. Een voorkomende maat was 14,2 x 2,15m. Het vaartuig werd vooral voor het vervoer in de agrarische sector gebruikt. Houten Kagenaars lijken niet bestaan te hebben. Ook vletschouw geboemd. [Afbeeldingen]
De Kagenaar heeft weinig bewerkelijke vormen. Het heeft geen stevenbalken of echte berghouten een strip neemt die functie over. Het scheepje was daardoor relatief goedkoop te bouwen. Het werd daardoor in het Zuid-Hollandse land- en tuinbouw gebied een populair vaartuig. Het verdrong de houten types zoals de Bollenvlet en de Leidse vlet. Dit waren echte platbodems met een knikspantromp, terwijl de kagenaar een rondbodem met een rondspantvorm is. Voor op de Kagenaar prijkt meestal een klein embleem, waarvan vaak gezegd wordt dat het drie kootjes zijn. De van Waverenkagenaars genoemd naar de werf van van Waveren te De Lier hadden echter een W -vormige versiering.
De Kagenaar wordt, nogal verwarrend, ook Leidse vlet, Kaag, of Bok genoemd.

Verwant zijn de Bollenvlet, een wat kleinere Kagenaar, zonder roefje, en de Motorkagenaar, een Kagenaar met een geveegd achterschip. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]





~kagenaaraak:
scheepstype; vermoedelijk gelijk aan een kagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~Kagerschuit: oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij Kaag(schuit).





~Kageschuit: oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij Kaag.





~Kaghe: oud type zeilend vrachtschip. Oude schrijfwijze van Kaag.





~Kahn:
oude Duitse verzamelnaam voor vrachtschepen. Zie verder bij Kaan.





~kajuit:
1a> een, voor personen bedoeld, verblijf van beperkte omvang. Ook hut genoemd.
Term uit de zeevaart, ook door watersporters gebruikt. Ook toegepast voor dit soort vertrekken aan boord van passagiersschepen.


b> bepaalde ruimte op beurtschepen, veerschepen. Volgens sommige bronnen zowel voor passagiers als voor lading gebruikt, volgens andere bronnen echter de duurste, dus beste ruimte aan boord.
Uit de passageprijzen valt bijv. af te leiden dat dit de duurste ruimte was, daarop volgend kwamen de kelder en daarna de roef. (Vermelding 1815; vrachtlijst, beurtdienst Lemmer-Amsterdam.)
Andere bronnen maken er soms vermelding van dat de kajuit door een bepaald gezelschap in zijn geheel gehuurd werd, hetgeen toch ook een zekere welstand doet vermoeden.






~kajuitdakvastzetter:
deelbare metalen verbinding. Zie verder bij stuurhutdakvastzetter.





~kajuit(deur)haakje:
tweedelige sluitconstructie, bestaande uit een plaat met hieraan een bewegelijke haak en een plaat met een oogje.





~kajuitdeurring:
ring aan een pen, die de plaats van een deurkruk inneemt.
Veel deuren aan boord van schepen waren aan de binnenzijde voorzien van een 'eitje', maar aan de buitenzijde voorzien van een kajuitdeurring, omdat deze platter is en men er minder snel met een touw of kleding achter blijft hangen.






~kajuitgeld:
geld dat men moest betalen om op een beurtschip of trekschuit e.d. binnen, in de kajuit te mogen zitten. Zie ook roefgeld.





~kajuitpassagier:
passagier, die ook een kajuit/hut gereserveerd heeft.
De beurt- en lijnschepen, die langere trajecten voeren, hadden soms voor de passagiers verschillende verblijfsmogelijkheden. Men kon aan dek blijven, wat het goedkoopste was; men kon plaats nemen in de gezamenlijke salon en men kon een eigen kajuit nemen, wat natuurlijk het duurste was.






~kajuitstrap:
1> trap waarlangs men de kajuit betreedt.

2> mogelijk gebruikt als synoniem voor roeftrap.





~kaken:
door insnijding onder het linker kieuwdeksel een deel van de ingewanden, o.a. van haring en ansjovis, verwijderen.





~kaker:
persoon, die vis kaakt.





~kakstoel:
de hoek waartegen de achterhar van de sluisdeur waterdicht moet aansluiten. Het is de hoek waar de deur scharniert. Ook bekend als achterharsponning, en draainis. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]





~kakstuk:
kort plankje (stukje deken) aan voor en/of achterzijde van de trog.





~kalafaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus breeuwen. Zie ook kalfaten.






~kalafateren:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus breeuwen. Zie ook kalfaten.






~kalderstok:
hefboom waarmee men het roer beweegt; een helmhout, of stuurstok. Verbastering van kolderstok.





~kalefaat.....: zie ook kalfaat......





~kalefaatbakje:
kistje met werktuigen van een breeuwer. Eigenlijk kalfaatbak.





~kalefaatbankje:
soort kistje dat als zitje dienst doet. Zie verder bij breeuwstoel.





~kalefaatjongen:
hulpje van een breeuwer. Eigenlijk kalfaatjongen.





~kalefaatmes:
mes dat een breeuwer gebruikt. Eigenlijk breeuwmes.





~kalefaatnaad:
naad die gebreeuwd is. Zie verder bij breeuwnaad.






~kalefaatwerk:
et resultaat van het breeuwen. Ook breeuwwerk genoemd.





~kalefaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus breeuwen. Ook kalfaten genoemd.






~kalefater:
persoon die breeuwt, dus kalfaat.





~kalefateraar:
persoon die breeuwt, dus kalfaat.





~kalefateren:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus breeuwen. Zie ook kalfaten.






~kalefating:
de vulling van de breeuwnaad, de kalfaterij.
Genoemd in: Proeve over het eikenhout: bij den bouw der schepen in gebruik, Volume 1, door D.H. Funch






~kalen:
1> een schip van mast en zeilen ontdoen. Aftakelen of aftuigen. Vrij onbekende term.

2> het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Vaak strippen genoemd.





~Kalenberger punter:
boerenvaartuig uit NW-Overijsel. Zie verder Buterse punter.





~kalf:
1> een klamp ter ondersteuning van iets.
a> elk der klampen die bij wijze van hommer, tegen de mast aangebracht zijn. Zie ook nommerstuk.
b> elk der klampen die het ezelshoofd steunen en daarom ook ezelsoor genoemd.

2> op een legger gelijkende dwarsscheepse verbinding, tussen twee tegenover elkaar geplaatste zitters. [Afbeelding]. Plaatselijk ook invaller genoemd.

3> als gevolg van afkalving verzakt stuk van de oever.





~kalfaatbakje:
kistje met werktuigen van een breeuwer. Ook kalefaatbakje geboemd.





~kalfaatbankje:
soort kistje dat als zitje dienst doet. Zie ook breeuwstoel.





~kalfaatbeitel:
soort stompe beitel. Zie bij breeuwijzer.





~kalfaatdok:
reparatiedok (voor zeeschepen).





~kalfaathamer:
hamer die men gebruikt bij het breeuwen. Zie verder bij breeuwhamer.





~kalfaatijzer:
soort stompe beitel. Zie bij breeuwijzer.





~kalfaatjongen:
jonge knecht, die het materiaal en gereedschap aan de breeuwer aanreikt. Ook kalefaatjongen.
De breeuwer zat geregeld in ongelukkige houdingen en soms ver onder het schip te werken. De aard van het werk brengt met zich mee dat men zich voortdurend in de lengterichting van het schip moet verplaatsen. Een knechtje werd dus aangesteld om er voor te zorgen dat de breeuwer stug door kon werken.






~kalfaatmes:
mes dat men gebruikt bij het breeuwen. Zie ook breeuwmes.





~kalfaatnaad:
naad tussen twee planken die gebreeuwd kan worden. Zie ook breeuwnaad.





~kalfaatwerk:
het resultaat van het breeuwen. Ook breeuwwerk.





~kalfaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus het breeuwen. Ook bekend als kalefaten, kalfateren, kalafaten en kalafateren. Ook bestaand met het voorvoegsel 'op', maar dan meestal gezien als herstelwerk. Zie opkalfateren. [Lijst Spreekwoorden] Zie ook bij breeuwen.
Sowieso vind men in de latere geschriften over houtbouw het woord kalfaten gebruikt in de zin van onderhouds of herstelwerk, terwijl men breeuwen vaak gebruikt voor nieuw werk.

Zie ook: kalifaten, kalfater.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~kalfater:
persoon die de naden in een houten schip dicht maakt, een breeuwer. Ook kalefater, kalfateraar of kalefateraar genoemd.





~kalfateraar:
persoon die de naden in een houten schip dicht maakt, een breeuwer.





~kalfateren:
naden in een houten schip dicht maken, breeuwen.





~kalfaterij:
hetgeen men in de naden van een houten schip stopt of gestopt heeft. Zie ook breeuwen. Ook kalfatering, kalefating.





~kalfatering:
hetgeen men in de naden van een houten schip stopt of gestopt heeft. Zie kalfaterij.





~kalffdek:
boven, een reeds bestaand gangboord, aangebracht gangboord, met het doel het laagste punt van van de romp omhoog te brengen en zo het laadvermogen te vergroten. Genoemd naar oud minister J.A. Kalff. Ook kalverdek en kalfdek genoemd. [ Tekst, Afbeeldingen]
Simpel gezegd mocht men men, mits men daarboven nog een bepaalde afstand waterdicht was, tot de bovenrand van het vaartuig laden.






~kalifaten:
het vervangen van slechte delen van de romp van een houten schip en het daarna weer gebruiksklaar maken.
Verbastering en verkeerde interpretatie van kalfaten. Slechts één vermelding gevonden.
Gevonden in: Nederduitsch magzijn of maendblad van vaderlandsche en uytheemsche tafereelen, 1835-1836. Hierin wordt het woord echter afwijkend van de normale betekenis gebruikt






~kalkaak:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als kalkark en kalkschip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kalkark:
zwaar gebouwde ark, voorzien van een vrij klein, open, ruim en royaal voor- en achterdek.
Kalkarken werden in voornamelijk in de steden gebruikt. Zij dienden voor de tijdelijke opslag en het vervoer van grond, kalk, stenen, puin enz.






~kalken:
een romp na het teren met kalk overdekken. Dit gebeurde bijna uitsluitend bij de (Groningse?) zeegaande vrachtschepen en had tot doel het aangroeien te beperken.





~Kalkpont:
vrachtschip van het type Pont, welk in de regel kalk vervoert.
Bron: advertentie Dotsche Courant aug. 1830. en Het volksdagblad 21-03-1899.






~kalkschip:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als kalkark en kalkaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kalkschuit:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als kalkark en kalkaak. Tevens vroegere (1901) benaming van de metselschouw (1911).
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kalmte:
nauwlijks voelbare wind. Zeevaartterm.





~kaloper:
persoon die het blok dat bij de staatsvisserij langs de leier loopt, bestuurd. Plaatselijk ook endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kalven:
het wegzakken van de steile wanden van bijvoorbeeld graafwerken, oevers en tot stapels gevormde zaken.
In het geval van oevers spreekt men vaak van afkalven. Ook voor het uitzakken van de bovenkant van een deklast turf gebruikt men wel het woord kalven. (Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987) Of men het ook toepast op overhangende kademuren en beschoeiingen is me niet bekend.






~kalverdek:
verhoogd gangboord op vrachtschepen. Verbastering van kalffdek.





~kalverzitter:
onder meer bij een Botter: een soort zitter, die als een extra knie, op de pompgatlegger en tegen de bijbehorende staander geplaatst wordt.
Tussen deze zitter en het kolsum wordt vervolgens nog een vulstuk geplaatst.






~kameel:
inrichting waarmee men de diepgang van zeeschepen kon verminderen, om ze zo over droogtes heen te kunnen krijgen. In 1688 door M.M.Bakker uitgevonden. Voluit scheepskameel geheten. [Afbeeldingen]
Het kameel bestaat uit twee afzinkbare, aan de scheepsvorm aangepaste, helften, die doormiddel van braadspillen stijf tegen elkaar getrokken worden en zo het schip vastklemmen. Bovendien wordt het schip met behulp van schagen en door de geschutspoorten aangebrachte balken vanaf de dekken van het kameel gesteund. Na het leegpompen van het kameel werd het geheel met behulp van Marker waterschepen versleept. De diepgang van de zeeschepen kon op deze wijze met een meter of drie verminderd worden.






~kamer:
1> door middel van staande netten of schutwant gevormde ruimte. Ook kom genoemd.
Gerelateerde termen: haringkamer, perk.

2> visnet dat voor het maken van een kamer gebruikt wordt, een kamernet.

3> minder gebruikelijk synoniem voor sluis- of schutkolk.

4>
GROTE KAMER
: zeker vertrek aan boord van Staten- en transportjachten. Zie verder bij herenkamer.





~Kamerboot:
bepaald type visboot. Zie bij Wieringer schouw.





~kamernet:
visnet dat gebruikt wordt om een kamer te vormen. Kortweg vaak kamer genoemd.





~kamerschiel:
een houten latje, een schiel, waarover een kamernet gebreid wordt.





~kamersluis:
een sluis met een kamer of kolk; een schutsluis dus.





~kampanje:
verhoogd achterdek op sommige oude (tot ca. 1800) scheepstypes. Thans nog wel in de zeevaart in de zeevaart ingebruik.
NB.: De term voor een actie gedurende een bepaald tijdsbestek wordt als campagne geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. waarin men o.a. schrijft: van Kompanje dat ontleend is aan ital. compagna. Het woord beteekent oorspronkelijk een getimmerte — opgetimmerd verblijf of vertrek: hut, kajuit; kombuis; provisiekamer (achter) op een schip, maar is inzonderheid de naam geworden van het, door het bovenvlak van zulk een getimmerte gevormde hoogste scheepsdek op het achterschip.







~kampanjeroef:
minder bekende term voor paviljoenroef, een verhoogd paviljoen, een verzonken roef die het achterste deel van het schip geheel beslaat. Soms geschreven als campagneroef. Zie ook campagne en kampanje.





~kampeerboot:
het lijkt te gaan om een westlander die gebruikt wordt voor het reizen met kampeerders en hun bepakking. Ook al is het maar een Westlander toch is het een schip en (vermoedelijk) geen boot (Uitleg).
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.

Gerelateerde term: vakantieschip.





~kampeerschip:
vermoedelijk een vakantieschip met beperkte accommodatie.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~Kamperhooitjalk:
eenmalig exemplaar van een Tjalk naar ontwerp van Van Loon in Heeg gebouwd.





~Kampervloot:
groep van schepen die als thuishaven de regio van Kampen en Kampereiland hadden.
F. Loomeijer Met zeil en treil.






~Kamper punter:
bepaald open zeilvaartuig. Zie verder bij Zeepunter.





~Kamperspits:
Nog niet bekend.





~kamrad:
schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Ook palrad of kamwiel genoemd. Zie ook kamring.
In de meeste gevallen spreekt men bij een zaagvormige vertanding van kamrad, bij een scherpe vertanding van tandrad en bij een rechthoekige van palrad. Maar erg consequent in het gebruik is men niet.

Gerelateerde term: rikketik.






~kamring:
1> buitenste rand van een kamrad.
Men bedoelt hiermede dus de cirkel van alleen de kammen/tanden van een kamrad


2> ring met zaagtandvormige vertanding.
Men bedoelt hiermede dus een kamrad waarvan het 'asgat' zo groot is dat men weinig meer dan alleen tanden/kammen overhoudt.


3> metalen ringen of banden met dwarsstukken, dat bij wijze van kamrad gebruikt wordt. [Tekst]
Men bedoelt dus een constructie die de kamring in de tweede betekenis kan vervangen.






~kamstuk:
1> korte opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip waarin, in de bovenzijde, aan weerszijden van de steven, uitsparingen voor het geleiden van touwen of staaldraden zijn aangebracht .
Soms ontbreken de openingen echter en zijn op het bord verhaalkammen geplaatst.


2> opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip. Meestalwaterbord genoemd.





~kamwiel: schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Zie verder bij kamrad.





~kanaal:
1a> gegraven stuk vaarwater van redelijke omvang, waarin het water, kunstmatig, bijv. met sluizen, op een bepaald niveau gehouden wordt.
b> gegraven waterloop ten behoeve van de waterhuishouding.
Diverse scheepvaartkanalen worden vaarten genoemd, het verschil tussen deze twee begrippen is moeilijk te omschrijven. Over het algemeen zal aan minstens één der einden van een kanaal een sluis aanwezig zijn. Bij vaarten is dat niet altijd het geval.

Gebruikelijke afkortingen:
AR-kanaal
Amsterdam-Rijnkanaal
NH-Kanaal
Noord-Hollandskanaal
NZ-Kanaal
Noordzeekanaal
PM-Kanaal
Prinses Margrietkanaal
RSV
Rijn-Schelde verbinding


DEK
Dortmund-Emskanal
DHK
Dattlen-Hammkanal
ESK
Elbe Seitenkanal
KK
Küstenkanal
MLK
Mittellandkanal
NOK
Nord-Ostseekanal
RHK
Rhein-Hernekanal
WDK
Wesel-Dattlenkanal

2> verkorting van marifoonkanaal.





~kanaalarm:
stuk kanaal dat zich afplitst van het andere deel.
Gerelateerde termen: stroomkanaal, sluiskanaal, spuikanaal, kanaaltak.





~kanaalbeambte:
persoon, die deel uit maakt van een kanaaldienst.





~kanaalberm:
de zijkant van een kanaal. De kanaaloever.





~kanaalbodem:
de bodem van een kanaal.





~kanaalboot:
1> sleepboot voor op de kanalen. Zie kanaalsleepboot.

2> binnenvaart vrachtschip uit de 18de eeuw. Gegevens ontbreken.
Als grootte wordt 123 ton genoemd. Bron: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam.


3> in de zeevaart: (stoom)schip dat een verbinding over Het Kanaal onderhoudt.





~kanaalboord:
de zijkant van een kanaal. De kanaaloever.





~kanaalbouw:
al het geen met de aanleg, de bouw, van een nieuw kanaal te maken heeft. Ook kanaalaanleg genoemd.





~kanaalbreedte:
de breedte van het kanaal ter hoogte van de waterspiegel bij normaal kanaalpeil gemeten.





~kanaaldienst:
groep ambtenaren, die belast zijn met toezicht op een kanaal en/of de bediening van de daarin gelegen kunstwerken.





~kanaaldiepte:
de afstand tussen de waterspiegel en de kanaalbodem bij normaal kanaalpeil gemeten.





~kanaaldijk:
dijk die de oever van een kanaal vormt.





~kanaalgedeelte:
willekeurig deel van een kanaal, eventuele voorhavens inbegrepen. Ook kanaalvak genoemd.





~kanaalgeld:
geld, dat men voor het bevaren van sommige kanalen moet betalen. Vroeger vaak kanaaltol of kanaalrecht genoemd.
Gerelateerde termen: doorvaartje, vaartrechten.





~kanaalijzer:
profielijzer met een U vormige doorsnede. Zie ook U-profiel.





~kanaalkast(je):
stalen vrachtschip. Men bedoelt er een steilsteven mee.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kanaallengte:
de lengte van een kanaal.





~kanaallichter:
eenvoudig vrachtvaartuig zonder bewoning of voortstuwing voor de vaart op kanalen.
O.a. genoemd in: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam. Betreft onder meer een schip van 158 ton.






~kanaalloods:
persoon die de beloodsing van schepen op een kanaal verzorgd.
Onder meer op het kanaal van Gent naar Terneuzen zijn kanaalloodsen actief. Verder kende in de 19de eeuw het Nood-Hollandskanaal kanaalloodsen. (Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt)






~kanaalmeester:
hoge of hoogste kanaalbeambte. Soms ook vaartmeester genoemd.





~kanaalmond:
het uiteinde van een kanaal; het punt waar het kanaal uitkomt in een ander water. Gewoonlijk kanaalmonding genoemd.





~kanaalmonding:
de in- of uitvaart van een kanaal, de plaats waar het kanaal begint of eindigt. Ook kanaalmond genoemd.





~kanaaloever:
het land direct grenzend aan een kanaal. Ook kanaalboord, kanaalberm, of kanaalwal genoemd.





~kanaalpad:
het jaagpad langs een kanaal.





~kanaalpand:
gedeelte van een kanaal tussen twee sluizen. Soms ook vaartpand, kanaalvak en soms ook kanaalgedeelte genoemd.






~kanaalpegel:
ander woord voor kanaalpeil, waterstand.
Verouderd Nederlands, thans voornamelijk een Germanisme. Onder andere in Groningen ingeburgerd.
Bron: 'Voor en tegen de wind' door Hendrik A. Hachmer.

Gerelateerde termen: pegel, pegelpaal.





~kanaalpeil:
het waterpeil, dat men in een kanaal tracht te handhaven. Ook kanaalniveau genoemd.





~kanaalprofiel:
de vorm van de dwarsdoorsnede van het kanaal beneden het hoogste berekende kanaalpeil.





~kanaalrecht:
geld dat men voor het bevaren van een kanaal dient te betalen. Gewoonlijk kanaalgeld genoemd.





~kanaalschip:
vrachtschip gebouwd voor de vaart op de kanalen en andere kleine beschutte wateren.
Tot tegen de jaren veertig onderscheidde de nieuw gebouwde kanaalschepen zich door een geringere zeeg en een lichtere bouw van de schepen van de algemene vaart. Vergeleken met de rivierschepen waren zij vooral kleiner. Later verdwijnt het verschil tussen kanaalschepen en de overige schepen steeds meer.

Gerelateerde term: maatschip.





~kanaalschipper:
schipper die, meestal met een kanaalscheepje, op de echte kleine binnenwateren zijn beroep uitoefent.
Het zijn de schippers die meestal regionale transporten verzorgen, vaak ook is het seizoenwerk, woont men aan de wal en heeft men ook nog andere beroepen.






~kanaalslang:
combinatie van een aantal op basis van gesloten buizen gebouwde bakjes, met aan voor- en achterzijde respectievelijk een stuur- en een duwboot. De combiantie heeft alleen in Duitsland gevaren en was ook bekend als Laströhrenfloß of Westphalfloß en later als Wintrans 50
Zie verder op schiffundtechnik.com/lexikon.
Alhoewel geen Nederlandse verschijning vond ik het vaartuig te opmerkelijk om niet te vermelden.

Gerelateerde term: schwerlastfloß.





~kanaalsleepboot:
sleepboot die zijn werk hoofdzakelijk op een kanaal heeft. De term werd onder andere langs de Maas in Limburg gebruikt om onderscheid tussen de sleepboten, die voornamelijk op de rivier voeren en zij, die op het Julianakanaal hun werk deden, te maken. Soms verkort tot kanaalboot.
Alhoewel ik het als een foutieve verkorting zie, gebruikt men in het algemeen de term kanaalboot ipv kanaalsleepboot.
Er was ook een vrachtschip dat kanaalboot genoemd werd en ook in de zzevaart kende men een kanaalboot.

Gerelateerde termen: kanaalvaart, boezemsleepboot, schutsleepboot.





~kanaalstelsel:
1> waarschijnlijk al hetgeen een kanaal tot een kanaal maakt en wat er bij hoort; de vaart, de sluizen, de bruggen, de dijken, enz.

2> combinatie van een aantal met elkaar verbonden kanalen binnen een bepaald gebied. Eigenlijk kanalenstelsel geheten.





~kanaaltak:
stuk kanaal dat een afplitsing is van een andere deel.
Gerelateerde termen: kanaalarm, zijkanaal.





~kanaaltol:
geld dat men dient te betalen voor het gebruik van het kanaal. Ook kanaalgeld genoemd.





~kanaalton:
vermoedelijk een drijfbaken dat bij het graven een kanaal gebruikt werd. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]
Als 'kanaaltonnetje' genoemd maar niet verklaard in: Inventaris van de aan den Staat overgedragen wordende roerende goederen van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij. Via: Googlebooks.






~kanaaltuig:
1> benaming voor de tuigage, die schepen met een normale tuigage, wanneer zij de kleine kanalen opgingen, voerden. Ook vaarttuig of vaartzeil genoemd.
Hiervan was voornamelijk sprake bij de scheepvaart tussen Drenthe en het westen van het land. De van 'zee' komende schepen lieten hun zware ankerkettingen, hun ankers, hun zeilen, giek en gaffel achter in Meppel. Bij elkaar was dat een flink gewicht. Daar werd dan een grootzeil van licht katoen, het vaartzeil, en een kleine Drentse fok aangeslagen. Naar sommige bronnen beweren gebruikte men bij het vaartzeil soms geen giek. Ook kon het zeil voorzien zijn van een korte Drentse gaffel. Men had zodoende niet alleen een makkelijker te hanteren tuig, maar ook flink wat minder diepgang hetgeen in de ondiepe kanalen een groot voordeel was. Op de vaart naar het westen wisselde men alles te Meppel weerom. Sommige schippers hadden hun eigen kanaaluitrusting en betaalden dus alleen voor opslag. Wie geen eigen kanaaltuig had, kon dat op diverse plaatsen te Meppel huren.
Er is echter een tijd geweest dat men in Drente, maar ook elders, slechts één zeil mocht gebruiken. Zie ook bij Drents kanaaltuig.
Bronnen onder meer: F. Loomeijer Met zeil en treil en F. Hin Scheepstypologiën.


2> algemene benaming voor een wat beperkte, maar vooral lichte, tuigage, die door de kleine kanaalschepen gebruikt werd.





~kanaalvaart:
1> de scheepvaart, zoals die met kanaalschepen bedreven werd. (Ongebruikelijke term.)
Gerelateerde term: kleinschipper.

2> de scheepvaart op één bepaald kanaal, dan wel op kanalen in het algemeen.

3>
DE KANAALVAART
: 'verband' van eigenaren van sleepboten die op het Julianakanaal voeren.
Deze sleepboten hadden (min of meer) een monopoliepositie op het kanaal. Alle sleepgelden werden in é´n pot gestort en daarna volgens een bepaalde sleutel verdeeld. De betrokken sleepboten waren verdeeld in boezemboten, schutboten en havenboten; samen kanaalboten en mogelijk ook Maassleepboten genoemd.






~kanaalvaartuig:
1> willekeurig vaartuig dat op een kanaal vaart.

2> vaartuig dat speciaal voor de vaart op een bepaald kanaal of op kanalen in het algemeen gebouwd is. Gerelateerde termen: kanaalschip, kanaalsleepboot, maatschip, enz.





~kanaalvak:
gedeelte van een kanaal tussen twee sluizen, ook bekend als kanaalpand en soms ook kanaalgedeelte genoemd.





~kanaalvlag:
niet voldoende bekend. Volgens P. Versnel's Vakwoordenboek is het een blokvlag hetgeen zou kunnen duiden dat de Belgische vaarvlag bedoeld wordt.





~kanaalwater:
het water in een kanaal of het water dat uit een kanaal afkomstig is.





~kanaalwerk:
1> arbeid op, over, in of aan een kanaal.

2> het resultaat van de bij 1 genoemde arbeid. Bijvoorbeeld een kunstwerk of een oeververdediging.





~kanaalzeil:
een vaartzeil of Drentse fok.
Zie ook kanaaltuig.





~kanaalzwaard:
een plaatstalen (binnen)zwaard, zoals dat veelvuldig op steistevens en bolschepen voorkwam. Ook 'motorzwaard' en onder Groninger schippers'flapoor' genoemd.
Deze zwaarden, die slechts met halfronde strips verstevigd waren, konden door de golfslag op groot water makkelijk verbogen raken, vandaar dat men ze alleen voor de kanalen geschikt vond. Een andere lezing is dat ze zo heten omdat vooral kanaalscheepjes (die weinig zeilden en alle ruimte in de sluis goed konden gebruiken) voor dit soort zwaarden kozen. De zwaarden kwamen meestal als vervanging van versleten of kapotte houten zwaarden en vooral op de reeds tot motorschip verworden scheepjes. Ze hielpen wel tegen het afdrijven of het koers houden als men met een zijschroef voer, maar voor het zeilen waren ze niet zo geschikt.






~kanalenbouw:
de aanleg van kanalen en bijbehorende kunstwerken.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.






~kanalennet:
een aantal op elkaar aansluitende kanalen. Ook bekend als kanalenstelsel.





~kanalenstelsel:
aantal op elkaar aansluitende kanalen. Ook kanalennet genoemd.





~kanalisatie:
het kanaliseren. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de vaardiepte van, de rivier.





~kanaliseren:
aantal werken, waardoor stromende wateren beter bevaarbaar moeten worden. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de vaardiepte van, de rivier. Meestal gebeurt dit door het plaatsen van stuwen met sluizen. Verdere maatregelen bestaan uit het normaliseren, het afsnijden van sterke bochten.





~kandelaar:
1> het cilindervormig deel (vaak heeft dit holle wanden) van een kaapstander of spil. [Tekst: Spillen en rollen.]

2> soort groot formaat roeidol, die voor draaglappen gebruikt werd.
Alleen schepen die regelmatig stevelden waren uitgerust met een kandelaar op voor- en/of achterschip. Op andere schepen werd de draaglap op vernuftige wijze aan een bolder gebonden. De kandelaars waren niet permanent aanwezig maar werden, wanneer men ze nodig had, in de daarvoor aanwezige potten gestoken. Naar men zegt bevonden deze potten zich in de bovenzijde van bolders of in de potdeksel.






~kanis:
klein vismandje.





~kanisschouw:
niet bekend. Mogelijk een schietschouw, die voor de dobbervisserij gebruikt wordt.





~kannagel:
1> stalen pen door de knecht of in de stuurboog. In het eerste geval vaak korvijnagel en in het tweede geval vaak stuurpen genoemd.

2> door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een roeispaan te dienen. Ook roeidol, roeipin, roeipen, dolpen, dolpin en scharnierstuk genoemd.
De term was ingebruik onder riviervissers ten noorden van Venlo. onder meer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kanohek:
term voor een schip met een smal achterschip, met ruime boegen, die met een duidelijke, vaak vrij scherpe knik, te samenkomen. De bovenzijde of het boeisel valt hierbij meestal een weinig naar binnen.
Naar ik meen in de binnenvaart vaak een spitsgat genoemd.





~kanon:
werktuig om geluidsseinen mee te geven. Zie verder bij scheepskanon.





~kanonneergalei:
oorlogsvaartuig van rond 1800, dat behalve gezeild ook geroeid kan worden.
Een dergelijk vaartuig met de naam Zeeduivel heeft tot 1807 dienst gedaan op de Waddenzee. Het vaartuig was uitgerust met ca. 14 roeidollen aan elke zijde. Een tweede vaartuig van ogenschijnlijk dezelfde bouw schijnt, getuige een tekening uit 1807, Hyena te zijn gaan heten. In 1807 verging ook het kanonneergalei Noodweer in een storm voor de Friese kust bij Het Bildt en eerder, in 1799 ging er een dergelijk vaartuig met de naam Weerwraak onder Schiermonnikoog na een vuurgevecht verloren. Over deze vaartuigen is mij verder niets bekend.

Gerelateerde term: galei.





~kanotel:
een vakantieschip dat als thuisbasis voor kanoërs fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kant:
1> oever, wal: eigenlijk: buiten het vaarwater. Vaak gebruikt voor alles waartegen een schip ligplaats kan nemen, dus ook steigers, meerpalen e.d.

2> bepaalde richting.
EEN KANT AAN DE WIND HEBBEN
: wanneer er een kant aan de wind is, ligt het punt waar men naar toe wilt zeilen in de wind, maar zodanig dat men over de ene boeg langere slagen kan maken (over strekboeg), dan over de andere boeg.
DE ZEILEN KANT ZETTEN
: de zeilen zo zetten, dat men scherp aan de wind kan zeilen.
OVER EEN KANT LIGGEN
: slagzij hebben, overhellen.
DE LAGE (HOGE) KANT
:
a> die zijde van de sluis waar het water het laagst (hoogst) staat.
b> die zijde waar de wind naartoe (vandaan) waait. Zie ook: lagerwal (hogerwal), lij (loef).





~kantanker:
volgens G.J. Schutten een synoniem van katanker. Het woord is verder echter nauwelijks bekend.
Genoemd in: Algemeene politieverordening voor 's-Gravenhage, 1890






~kantdeel:
eigenlijk het lijfhout langs de randen, soms wordt de term echter gebruikt voor alle lijfhouten, dus ook die langs opbouwen, dekluiken, e.d..
De termen kantstuk of kantplank worden slechts plaatselijk als synoniem gebruikt.
Gerelateerde termen: dekdeel, watergang, waterloop, enz..





~kantelbladschroef:
voortstuwingssysteem beter bekend als Voith-schneiderpropeller.





~kantelbak:
vaartuig, waarbij de op het dek geplaatste lading, door de, door eenzijdig ballasten verkregen slagzij, van boord glijdt. Meestal gebruikt als steenstorter.
Dit soort vaartuigen lijken voornamelijk bij de kustverdediging gebruikt te zijn. In hoeverre ze op het binnenwater achtief geweest zijn, is mij niet bekend.
Sommige vaartuigen lijken gebruik te maken van een dek wat al een helling heeft of kunnen het dek kantelen. Het is niet duidelijk of bij dat laatste ballasten nog nodig is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in "Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten." door A den Doolaard via DBNL.org

Zie ook kipbak en tuimelbak.





~kantelbladschroef:
syteem met rond een verticale as roterende bladen, waarmee vaartuigen voortgestuwd kunnen worden. Zie verder bij Voith-Schneiderpropeller.





~kanteling:
de verandering van stroomrichting, de kentering, van het getij.





~kantelketting:
ketting, die gebruikt wordt om een vaartuig te krengen. [Afbeelding]





~kantelklep:
rond een horizontale as draaiend schot, dat een groot spuigat /de lenspoort afdekt. Vaak toegepast op sleepboten en Wad en Sontvaarders. Ook bekend als spuiklep of loosklep. [Afbeelding]





~kantelpaal:
spudpaal op een zuiger, die in zekere mate voor- en achterover kan kantelen en dusdoende als werkpaal kan fungeren. Dit kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.

[Links: Diverse termen inzake het baggeren.]





~kantelpaalsysteem:
op een zuiger aan gebrachte constructie waarbij de zuiger zich door middel van een kantelpaal in voor- of achterwaartse richting kan verplaatsen. Dit kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.

[Links: Diverse termen inzake het baggeren.]





~kantelproef:
test waaraan reddingboten onderworpen worden, waarbij het vaartuig, na ondersteboven getakeld te zijn, uit zichzelf weer overeind dient te komen.





~kanteltrailer:
een boottrailer voorzien van een scharnierend juk, met daarop de rollen voor het transport en het geleiden van het vaartuig.[Afbeelding] Kanteltrailers worden vooral gebruikt voor zwaardere vaartuigen, bij schuin aflopende oevers en bij oevers, die voor een gewone trailer te hoog is. Bijna alle trailerbare bedrijfsvaartuigen worden met behulp van een kanteltrailer vervoerd. Ze zijn onder meer ingebruik bij aannemers van waterwerken, brandweer en politie.





~kantelzak:
opblaasbare 'rubberen' zak, waarmee kleine reddingboten, zelfrichtend worden gemaakt.





~kanten:
1> een stam ruwweg vierkant hakken. Ook kantrechten genoemd.
vermoedelijk geen echte scheepsterm.
Te vinden in: Gids: Rijksmuseum voor Volkskunde, Nederlandsch Openluchtmuseum Arnhem enz. Max Heslinga, 1948.


2> een vaartuig op een kanthelling laten onderhouden.
Bron: advertentie rond 1905 firma A. Apol, Wirdum.






~kanthaak:
instrument om houten balken en stammen te verplaatsen. Een stevige spaak met een beweeglijke haak met scherpe punt op enige afstand van het uiteinde. Tegenwoordig spreekt men van kantelhaak in plaats van kantthaak. Soms ook balkhaak of boomhevel genoemd.





~kanthelling:
helling waarop men het schip scheef trekt, om bij het vlak te kunnen komen. Later is de term vaak overgegaan op de dwarshelling, die in veel gevallen een bestaande kanthelling verving.
Gerelateerde termen: langshelling, sleephelling, krengen, grondvijzel.





~kantijzer:
gebogen breeuwijzer dat men bij moeilijk bereikbare plaatsen gebruikt. Ook voetijzer genoemd.





~kantje:
ca. 94 kilo gezouten haring. 17 kantjes = 1 (haring)last.





~kantkleed:
1> dekzeil, waarmee voornamelijk de zijdes van deklasten en -ladingen afgedekt wordt. Ook kopkleed genoemd.
De onderkant van het kant- of kopkleed verzorgt meestal een redelijk waterdichte afdichting tussen water en schip en dekt zelden de bovenkant van de lading af.
De term kopkleed heeft mogelijk meer betrekking op die kleden die gebruikt werden om zaken die op het dek en luiken stond te bedekken, terwijl kantkleed misschien meer voor het afdekken van hetgeen zich boven het ruim bevond betrekking had.


2> stevige strook zeildoek dat, onder de dekzeilen, over de uiteinden van de luiken gelegd werd, om slijtage te beperken.
Het gebruik van dit soort kantkleden was iets van schippers die erg zuinig op hun kleden waren. De uiteinden van de luiken vormden een wat ruwe kant waar het kleed gauww slijtplekken ging vertonen. Door het onderleggen van een extra strook trachtte men dit te voorkomen.






~kantmaas:
maas langs de zijkant van een visnet.





~kantonniersvlet:
term, die onder meer door Rijkswaterstaat, voor hun patrouillevaartuigen, van het type Vlet, gebruikt wordt.





~kantoor:
1> in het algemeen: de plaats waar een rederij of een vertegenwoordiging daarvan zich bevindt.

2> in de binnenvisserij: zetel van een maatschappij of rederij van binnenvissers en tevens pachter van het viswater en vishandelaar.





~kantoorark:
drijvende inrichting die als huisvesting voor een kantoor dient.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kantoorband:
manchet/baan, rond de schoorsteen/uitlaat, van het schip beschilderd met bij een bepaalde rederij behorende kleurstelling en/of symbool.
Volkomen onbekende term. Tot nu toe alleen aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.






~Kantoor Binnenvaart:
in 1998 opgericht samenwerkings verband van diverse belangenorganisaties in de binnenvaart. Vanaf 2011 is een toenemend aantal organisaties overgegaan naar de Binnenvaart Branche Unie en uiteindelijk werd het kantoor in 2013 opgeheven. Binnen het Kantoor Binnenvaart werkten (onder meer) samen: Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart (CBOB), Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond (ONS), Nederlandse RK Bond van Reders en Schippers St. Nicolaas, Vereniging van duw- en sleepbooteigenaren Rijn en IJssel, Vereniging Belgische Reders der Binnen- en Rijnvaart, Bond van Eigenschippers (België), Algemene Maatschappij voor Varenden, Katholiek Sociaal en Cultureel Centrum voor Rijn- en Binnenvaart, Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale, Landelijk Oudercontact van Trekkende Beroepsbevolking, Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland (VEEON).





~kantoorletter:
letter of letters, die bij hypotheekkantoor waar het schip geregistreerd is, horen.
[Tekst: Scheepsregistratie. ]





~kantoorlichter:
mogelijk een lichter waarin of waarop tevens een kantoor(tje) gevestigd is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kantoorlichterschip:
mogelijk een lichter waarin of waarop tevens een kantoor(tje) gevestigd is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kantoorschip:
1> schip dat eigendom van een rederij is.
De term is ook van toepassing op beurtschepen die met een zetschipper voeren.


2> drijvende inrichting of vaartuig dat als huisvesting voor een kantoor dient.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~kantoorschipper:
schipper, die voor een rederij vaart. Ook rederijschipper genoemd.





~kantoorschokker:
riviervissersvaartuig dat eigendom is van een firma en waarop een ingehuurde bemanning werkt.
Behalve de kantoorschokker en de eigenschokker kende men ook nog vaartuigen varend met een zetschipper. De eigenaren van dit soort schepen verenigde zich soms tot een ploeg of vennootschap en vormde op die wijze eigenlijk weer een soort kantoor.






~kantoor van aantekening:
gebouwtje waarin de administrative handelingen voor de beurtvaartonderneming worden verricht. Beter bekend als commissarishuisje.
Foto vanaf de Oosterdoksdijk Amsterdam. Bron: Stadsarchief Amsterdam nr. 10019A000394.






~Kantoor van bewaring der scheepsbewijzen:
officiele naam van wat beter bekend staat het het scheepshypotheekkantoor.
De term komt onder andere voor in: Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. No I 359 van 6 augustus 1948






~kantoorvlag:
vlag met de kleuren en het embleem van de rederij. Gewoonlijk rederijvlag genoemd.





~kantplaat:
term uit de scheepsbouw: dekplaat, die langs het buitenboord ligt.





~kantplank:
dekdeel langs de rand van het dek. Slechts in sommige delen van het land gebruikt synoniem voor kantdeel/lijfhout.





~kantrechten:
een stam ruwweg vierkant hakken. Zie ook kanten.





~kantstuk:
1> Vlaams voor een waterlijst/hollijst langs een luikopening.

2> weinig gebruikt synoniem voor kantdeel.

3> buitenste plank van een Belgisch luik, ook oosbert genoemd.





~kantvisserij:
vorm van zegenvisserij waarbij men vanaf de oever of een zandplaat vist. Zie verder bij kantzegenvisserij.





~kantzegenvisserij:
vorm van visserij waarbij men een zegen vanaf de oever of een zandplaat in de rivier uitbrengt en vervolgens met een boog tegen de stroom in weer naar het uitgangspunt terugbrengt. Bij het inhalen van het net wordt de ingesloten vis mee aan land getrokken. Ook kantvisserij genoemd.
Klepvlotvisserij, handzegenvisserij en staats- of grote zegenvisserij zijn vormen van kantvisserij. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
De normale kantvisserij maakt soms gebruik van een verplaatsbare (hand?)spil of van een paard(espil?). Van Doorn is daar niet helemaal duidelijk in. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kanvas:
waar doek gemaakt van hennepvezels. Zie verder bij canvas.





~kanvinjenagel:
houten of metalen pen waarop touwen vastgezet kunnen worden. Oud Nederlands voor korvijnagel.
Bron: De Nederlandsche scheeps-bouw-konst open gestelt. Cornelis van Yk 1697, blz 315.






~kaoetsjoek:
sap van de rubberboom mogelijk gebruikt bij de vervaardiging van taan. Ver'nederlandsing' van caoutchouc.





~kap:
1> verkorting van luikenkap.

2> ingangskoekoek: kleine opbouw, die dient als toegang tot een onderdekse ruimte.

3> verkorting van kapdeksel.

4> Vlaams synoniem voor klapluik/delsel.

5> het horizontale deel van het werpnet dat men een geel noemt. Dit net wordt gecompleteerd door wat men de zak noemt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kapdeksel:
stalen plaat waarmee de bovenzijde van de scheerbalk afgedekt is. Ook kapijzer of kortweg kap genoemd.





~kapdekselbolder:
bolder die op het kapdeksel geplaatst is.
De bolder was gedienstig wanneer men in diepe sluizen, langszij hoge schepen of aan hoge kades lag. Het waren vooral brede (sleep)schepen die dergelijke bolders bezaten.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.






~kapellegat:
ruimte waarin de schroef ronddraait. Vlaams voor schroefraam.





~kapijzer: stalen plaat waarmee de bovenzijde van de scheerbalk afgedekt is. Ook kapdeksel genoemd.





~kappen:
HET ANKER KAPPEN
: de ankerketting, -tros of -draad doormidden zagen of hakken en met achterlating van het anker vertrekken.





~kapitein:
bepaalde rang en aanspreektitel voor de gene die de verantwoordelijk aan boord draagt. Zie ook SCHIPPER en de Schipper-Kapitien. Tegenwoordig (2012) tevens de 'titel' die hoort bij de MBO4 opleiding, die deze naam draagt.
Kapitein is van oorsprong een militaire rang. Het woord is afkomstig uit de latijnse talen. Vanaf de 15de eeuw komt men het woord kapitein (capiteyn, capyteyn) ook aan boord van schepen tegen. In eerste instantie gaat het dan om de bevelhebber over krijgsvolk te water of de bevelhebber op een oorlogsschip. Eind 17de eeuw begint het woord kapitein opgang te maken op de koopvaardijschepen. Het woord kapitein komt in de binnenvaart pas tegen de tweede helft van de negentiende eeuw in gebruik. Zie ook Kapitein in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term kapitein werd, in de binnenvaart, in eerste instantie uitsluitend aan boord van de stoomschepen (passagiersschepen en sleepboten) gebruikt. Dit zijn veelal rederijschepen. Na de komst van de motorschepen blijft de term kapitein, op rederijschepen en in de Rijnvaart en aanverwante takken, meestal gehandhaafd. Daar buiten spreekt men meestal van schipper.
Het boek 'Blokkade' van Karel Kersten schrijft over de particuliere schipper die overstapt naar een rederij:"Van zelfstandige naar afhankelijke. Van schipper tot kapitein 'gedegradeerd', eertijds een scheldwoord voor 'kantoorschippers', geen eigenaren dus."
Ook in de wetgeving hanteert men het begrip schipper en ook kent men in de binnenvaart (bijna) uitsluitend schippersverenigingen en (bijna) geen kapiteinsverenigingen. Daarentegen wordt in veel officiële rapporten en documenten wel van kapitein gesproken.
'Binnenvaarttaal' hanteert, net als de wetgever, over het algemeen de term schipper.






~kapiteinsdiploma:
diploma dat men verkrijgt na het met succes gevolgd hebben van de gelijknamige MBO4 opleiding.
Naar men zegt is het kapiteinsdiploma anno 2012 een combinatie van het schippersdiploma en het diploma ondernemer in de binnenvaart.






~kapiteinslichter:
lichter, in het bijzonder een graanlichter, waarin het restant van de, uit een zeeschip afkomstige, lading geborgen wordt. Dit restant kan een deel van de lading zijn waarvoor nog geen koper gevonden is of waarvoor het vaartuig dat de lading over moet nemen nog niet gearriveerd is. In de Rotterdamse haven had de GEM voor dit werk onder andere een beetje rechthoekig ogende bolschipachtige (sleep)scheepjes. Amsterdam kende de koren- of graanlichter.
De naam heeft betrekking op het feit dat de lading van de lichter nog steeds het 'eigendom' is, van de kapitein van het zeeschip.






~kaplaken:
soort fooi voor de schipper, in de hoop dat hij dan beter voor de vracht zou zorgen.





~kapluik:
luik waarmee het ruim afgedekt wordt. Zie verder bij luik.





~kapotjesvisserij:
in verband met de grote 'bijvangst' aan condooms de bijnaam voor de ankerkuil- en raamkuilvisserij. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~kapseizen:
1> tijdens het zeilen, meer dan negentig graden slagzij krijgen en niet tot de gewone situatie terug keren. Vroeger ook overzeilen genoemd.
De term is ontleend aan "kap de seizen" dat wil zeggen, snij de touwen waarmee de zeilen met de rondhouten verbonden zijn door. (Een seizing is in deze zin een kort stuk touw gebruikt om iets vast te binden.)


2> in toenemende mate gebruikt als synoniem voor kenteren, omslaan.





~kapspaan:
spanen, krullen, zaagsel, enz. dat bij de bouw van schepen ontstond. Dit werd door de krullenjongen verzameld en in het mothok opgeborgen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.






~kaptouw:
in de riviervisserij de lijn, ca. 6 meter lang, die zich bij een drijfnet tussen de bovenreep en de visser in de drijfschuit bevindt. Meestal handlijn genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.



Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken