Alhoewel het lijkt als of men tegenwoordig de voorkeur geeft aan zaadhout boven zaathout, moet het laatste de correctere, meest oorspronkelijke vorm zijn. Zie verder bij zaathout.
3> bij grote stalen schepen: langsscheeps op het vlak aangebrachte wrangen, waar de dwarsscheepse wrangen, de kattesporen/spanten, dwars opstaan. In veel gevallen lopen de zaadhouten door en zijn de dwarsliggende wrangen onderbroken. In een enkel geval lopen echter de wrangen door en is het zaathout onderbroken. Een dergelijk kort zaathout dat dus tussen de spanten zit, noemt men een zaathoutbordje.
Bron: kustvaartforum.com en De metaalbewerker; orgaan van de Metaalbewerkersbond in Nederland, jrg 47, no 12, 22-06-1940.
4> eerste gang naast de kiel; eigenlijk zandstrook geheten.
Deze verwarring lijkt zijn oorsprong te vinden in De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt, door Cornelis van Yk uit 1696; aldaar geschreven als Sand of Saadstrooken.
Wie dit onderwerp bij Haalmeijer en Vuik raadpleegt, kan de indruk krijgen dat het zich hier om één bepaald scheepstype handelt. Het type zou tevens Torenschuit en Noord-hollandse veerschuit genoemd worden. Zoals zij echter in hun tekst al stellen zijn er verschillen tussen de diverse voorstellingen en beschrijvingen van de Zaandammer veerschuit. De schaarse afbeeldingen en teksten doen het vermoeden ontstaan dat het zich vaak om een Kopjacht of een Zaanse boeier, dan wel om een daaraan verwant type gaat. Van Loon beschrijft de schepen als hebbende een hoognok. De meeste afbeeldingen tonen echter scheepjes met een gaffeltuig. G.C.E. Crone toont het model van de torenschuit uit het Scheepvaartmuseum, maar noemt het een Noord-Hollandse veerschuit. Ook hij lijkt er niet geheel wijs uit te worden.
~Zaandamse boeier: boeier uit de Zaanstreek. Hier onder bevonden zich ook overnaadse exemplaren. Zie verder bij Zaanse boeier.
~Zaanlandse boeier: boeier uit de Zaanstreek. Hier onder bevonden zich ook overnaadse exemplaren. Zie verder bij Zaanse boeier.
~Zaanlandse boerenjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanlandse bunjol:
open houten visschuitje, ca. 5,3 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanlandse handelaarsjol:
open houten schuitje, ca. 7 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
smal houten roeivaartuig met scherp voor- en achterschip, naar buiten vallende rechte voor- en achtersteven, een plat, in de lengte richting zeer licht gebogen vlak en sterk naar buiten vallende rechte boorden. Afmetingen ca. 5,2 x 1,1 meter. Ook bekend als Zaanse jol, Zaanlandse boerenjol, melkjol en boerenjol.
Opvallend aan dit vaartuig is het gebruik van binnenstevens waartegen de boorden vastgezet werden. De boorden zelf bestonden uit twee of drie gangen. De bovenste gang lag overnaads op de daaronder liggende gang. Op vallend daarbij is dat de bovenste gang niet tegen het spant rustte. Langs de bovenkant der spanten werd eerst een smalle gang gezet, daar tegen werd de eigenlijke bovengang vast gezet. (
G.J. Schutten blz.251 e.v. spreekt hier van een dubbeling, maar deze constructie is geen dubbeling in de ware zin des woords.
) De dubbele bovenkant werd, om tussendringen van water te voorkomen afgedekt met een lijst. (
Van een potdeksel is mijns inziens geen sprake omdat deze lijst niet de koppen der spanten bedekt. Ook de term schandeksel, die door G.J. Schutten gebruikt wordt, is weinig toepasselijk.
Deze vaartuigjes werden voornamelijk gebruikt door melkers.
Iets vlakker, lager en smaller en vaak ook kleiner was de jagersjol. Deze bezat geen roeidoft. Men zat op zijn knieën en roeide voorwaarts.
Volgens Vaartips waren ze uitgerust met een 'sleephout' een schuurstrook tegen het vlak, die ze bij het overtrekken van een dijk of dam moest beschermen.
De Zaanlandse of Oostzaner bunjol was wat breder dan de melkjol en had een soort boeiseltje dat op het voorschip begon en verticaal op het bovenboord stond. Na de tweede wereldoorlog werden ze, ten behoeve van het varen met buitenboordmotor, met een wat breder achterschip dat voorzien was van een spiegel gebouwd. Ze waren circa 5,3 meter lang. Volgens de woorden van Schutten en de foto op Vaartips hadden ze de bunmidscheeps en de enige roeidoft vrij voorlijk. De tekening, die Schutten tekent toont echter een scheepje met de bun achter het midden en de roeidoft net voor het midden.
De Durgerdammer jol wat een half metertje groter, had wat meer zeeg en had eveneens een spiegel. De zijden stonden wat krommer dan van voornoemde bunjol. Er werd kort onder de dijk gevist. De wat grotere schepen aldaar waren Gondels.
De Zaanlandse Handelaarsjol was een een stuk groter dan de melkjol tot ca. 7 meter lang en 1,5 meter breed. De boorden waren naar verhouding breder en bovendien was ze voorzien van een verticaal staand boeisel. Het scheepje werd gebruikt voor het plaatselijk vervoer van goederen en het uitventen van waren.
De Landsmeerse nestjol of pufschuit was nog een slagje groter, namelijk ca. 8 x 1,8m. Ze was voorzien van een boeisel dat ca. 20 cm. hoog was. Het scheepje werd door ganzen- en eendenboeren uit Landsmeer en omgeving gebruikt om ondermaatse vis (sprot, nest, puf) afkomstig van de vissers uit IJmuiden en Volendam (in Amsterdam?) op te halen en naar de diverse boeren te transporteren.
De Waterlandse jol is volgens Schutten gelijk aan de Zaanlandse jol, de Waterlandse bunjol gelijk aan de Zaanlandse bunjol.
De Zaanlandse schepen vond men in Noordholland benoorden het IJ en Noordzeekanaal, tot aan het Alkmaardermeer en ten westen van het Noordhollands kanaal.
De Waterlandse jollen vond men ten oosten van het Noord-Hollandskanaal en ten zuiden van Monickendam. Het is mij niet bekend of zij ook daar gebouwd werden, dat zou haast niet kunnen, indien Schutten gelijk heeft en ze werkelijk identiek zijn aan de Zaanlandse naamgenoten.
Over het gebruik van het woord jol, zie aldaar.
~Zaanlandse melkjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanlands plat:
breed plat houten vaartuig met voor een rechte vallende steven en achter een zeer brede vlakke spiegel. Afmetingen rond 9 bij 2,6 meter. Zie verder bij Zaans plat.
~Zaanlands Schuitje:
door G.J. Schutten (blz. 253) getekent en beschreven (blz. 252) vaartuigje. Het lijkt wat op de Zaanlandse bunjol met spiegel maar dan wat breder en met het breedste ount iets verder naar voor. Verdere bronnen ontbreken nog. Het Waterlands schuitje schijnt nauwelijks van het Zaanlandse te verschillen.
overnaads gebouwde boeier voorzien van roef en kuip. Ook Zaandammer Boeier, Zaandamse Boeier, Zaanlandse Boeier of Overnaadse boeier genoemd. Behalve de overnaadse bouw lijken het hoog oplopende voorschip en het vrij forse roer de meest kenmerkende eigenschappen van dit scheepje te zijn.
Volgens sommige bronnen zijn er ook gladboordige Zaanse boeiers gebouwd. Het Maritiem Museum Rotterdam bezit een model van beide soorten.
De Zaanse boeier heeft een erg geveegd achterschip. Het gladboordige model kent een boeisel of moet men hier van scheergang spreken, dat vrij laag is. Het eigenlijke boeisel, daarboven op, stopt bij het achterdekje.
Naar men zegt gebruikten ondermeer handelaren het scheepje om zich over de Zaan en het IJ te verplaatsen. Het was niet ongebruikelijk daarbij monsters van de handelswaar (graan specerijen e.d.) mee te nemen.
b> door diverse schrijvers gebruikt als aanduiding voor bepaalde of soms ook verschillende in de Zaanstreek gebruikte boeiers. Ze worden ook wel met Zaandamse Boeier, of Noord-Hollandse Boeier aangeduid. Mogelijk wordt met Zaandammer boeier in een aantal gevallen een naar verhouding klein Kopjacht bedoelt.
Gerelateerde term: Zaandammer veerschuit.
~Zaanse botter:
houten vissersschip van de Zuiderzee. Vermoedelijk niet of nauwelijks afwijkend van de Westwalbotter.
~Zaanse gondel:
open houten roei-zeilschuitje met rechte vallende voorsteven en een vlakke spiegel. Zie verder bij Gondel.
~Zaanse jagersjol:
open houten vaartuigje, minder dan 5 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanse jol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanse melkjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij Zaanlandse jol.
~Zaanse molenpluut:
door G.J. Schutten beschreven type (blz 254). Eenvoudig vaartuig met voorovervallende steven en een bijna verticale spiegel. De Zaanse molenbouwer Husslage stelt echter dat een molenpluut een dubbeleinder is.
scheepstype. Houten vissersvaartuig met bun. Het model van het schuitje komt overeen met dat van de Gondel echter niet met dat van de Visgondel. Opvallend is dat de spiegel aan de onderzijde in een punt samenkomt.
volgens G.J. Schutten (blz 254) breed plat houten vaartuig met voor een rechte vallende steven en achter een zeer brede vlakke spiegel. Afmetingen rond 9 bij 2,6 meter. Ook Zaanlands plat genoemd. Dhr. Schutten maakt onderscheid tussen een half plat, een driekwart plat of drieling en een groot plat. Een archieffoto toont ons, dat ook deze vaartuigen achterin truilkorven hadden.
Uit andere bronnen blijkt dat men de term niet uitsluitend voor dit ene model gebruikte. Ook vaartuigen als het Boerenplat en andere brede platte vaartuigen zoals sommige pramen werden, ongeacht of ze nu van hout of ijzer waren 'een plat' genoemd.
~zaat:
1>droogvallend gedeelte van een haven of droogvallende zandplaten, langs de benedenstroom van enkele rivieren. Ook als zate en zathe geschreven.
Het zaat werd vroeger wel gebruikt om schepen onder de waterlijn te kunnen onderhouden of te repareren: te banken. [Afbeelding]
LOSSEN OP HET ZAAT
: op een droogvallend gedeelte van de losplaats/haven moeten lossen.
Het spreekt voor zich dat het zaat vrij vlak en vrij van obstakels moest zijn en ook gehouden moest worden.
Bron: o.a. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
: bouwhelling voor ijzeren of stalen schepen. De ijzerhelling.
Naar het schijnt bouwde men in Vlaanderen voornamelijk op horizontaal liggende stellingen. In Nederland werd bij langsscheepse tewaterlatingen, op hellende stellingen, gevormd door stapelbalken, gebouwd.
Alhoewel het lijkt als of men tegenwoordig de voorkeur geeft aan zaadhout boven zaathout moet het laatste de correctere, meest oorspronkelijke vorm zijn. De verstevinging is immers aangebracht op dat schepen geschikter zijn om op het zaat, de zate, te liggen.
Bron: ondermeer Winschooten's Seeman 1861.
2> bij stalen schepen: stringer over de leggers. Men onderscheidt het middenzaathout en de zijzaathouten. Ook geschreven als zaadhout. Soms abusievelijk kattespoor genoemd. [Afbeelding] (Misschien dat er tegenwoordig ook sprake is van tussenzaadhouten.)
3> bij grote stalen schepen: langsscheeps op het vlak aangebrachte wrangen, waar de dwarsscheepse wrangen, de kattesporen/spanten, dus dwars opstaan. In veel gevallen lopen de zaadhouten door en zijn de dwarsliggende wrangen, de leggers onderbroken. In een enkel geval lopen echter de wrangen door en is het zaathout onderbroken. Een dergelijk kort zaathout dat dus tussen de spanten zit, noemt men een zaathoutbordje.
Bron: kustvaartforum.com en De metaalbewerker; orgaan van de Metaalbewerkersbond in Nederland, jrg 47, no 12, 22-06-1940.
4> eerst gang naast de kiel; eigenlijk zandstrook geheten.
Deze verwarring lijkt zijn oorsprong te vinden in De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt, door Cornelis van Yk uit 1696; aldaar geschreven als Sand of Saadstrooken.
~zaathoutbordje:
gedeelte van een zaathout tussen twee spanten/leggers/kattesporen in. Zie bij zaadhout.
bekend merk kachelpoets/kachelzwart waarmee zwarte blanke delen van haarden en kookkachels gepoetst werden. Voor de lichte delen gebruikte men stoofwit.
roefdek dat met een fraai vloeiend verloop naar het midden toe opbuigt. Het zou eigenlijk zadeldek genoemd moeten worden!
~zadelsleepboot:
weinig gebruikte vertaling van de Duitse term 'Sattelschlepper'.
Bron: J. v 't Verlaat in het periodiek 'Binnenvaart'.
~zadeldakroef:
roef met een roefdek, dat in het midden duidelijk hoger is en dat naar de zijkanten toe met een sierlijke s-bocht afloopt. Ook zadeldekroef genoemd. Slechts enkele schepen hadden een dergelijk roefdek. Onterecht wordt een roefdek dat alleen sterk gekromd is, en dus geen dubbele-bocht heeft, door sommigen ook een zadeldak genoemd.
~zadeldek: roefdek dat met een fraai vloeiend verloop naar het midden toe opbuigt. Zie verder bij zadeldak.
~zak: 1> verticaal afhangende deel van een geel (bepaald visnet). Een soort zoom, aan de onderzijde verzwaard met loodjes, die met behulp van touw dat door de onderste mazen van de rijfvaam geregen is, dicht getrokken kan worden.
[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> zakvormige gedeelte in het midden van de zegen. Ook buil genoemd. Ter plaatse van de zak zitten er meer mazen in het net dan elders, waardoor er een extra ruimte omtstaat. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> zak- of emmervormige hoes waarmee men de, wanneer de vuren gedoofd waren, de schoorsteenpijpen van stoomschepen af kon dekken. Dit gebeurde meestal alleen dan, wanneer men langer dan een dag (of wat) stil moest liggen.
Het op temperatuur brengen van de enorme hoeveelheid staal en water van de installatie vergde niet alleen veel tijd, het kostte ook veel brandstof. Brandstof die niet in kilometers omgezet werden.
DE ZAK OVER DE PIJP
: betekent: het schip gaat voor langere tijd tegen de wal. Dit wordt vaak gebezigd wanneer men in verband met Kerst en Oud en Nieuw vrijwillig tegen de wal gaat, maar ook wel gebruikt wanneer men noodgedwongen onverwachts een tijd stil moet liggen.
Bronnen: Zoekopdracht Google. kustvaartforum.com en Janet van Suijlekom.
van een stuurhut de bovenbouw van uit een normale, hoge, positie in zijn geheel, naar een lagere postie kunnen brengen.
Persoonlijk zou ik de voorkeur aan overzakbaar, in plaats van aan zakbaar, geven; maar wie ben ik?
Bron: binnenvaartkrant.nl d.d. 17 juli 2019.
2> van uit een normale, hoge, positie naar een lagere postie te brengen. De term heeft ondermeer betrekking op hefstuurhutten, die in normale stand niet geheel neergelaten zijn.
Bron: o.a kustvaartforum.com topic: Verbouwing m.s. Westeind en andere belevenissen.
houten greep met daaraan een ovaal plaatje voorzien van drie, maar meestal meer kleine haakjes, waarmee men zakgoed behandelde. Ook lepelhaak, tabakhaak, patenthaak en zakkendragershaak genoemd.
gebogen stuk ijzer met dwarsgreep, waarmee zakken, strobalen e.d. getilt kunnen worden. Ook baalhaak, krukhaak of zakkendragershaak genoemd. [Afbeeldingen]
Geen van de voornoemde termen is specifiek een scheepvaartterm!
Daar grote haken de zakken makkelijk beschadigen, mochten ze in de meeste gevallen niet voor gewoon zakgoed gebruikt worden en gebruikte men de lepelhaak. Bij sommigen zakken mochten zelfs helemaal geen haken gebruikt worden. Zoals zo vaak week de praktijk van alledag nogal af van wat er voorgeschreven werd. Er waren zelfs speciale kleine zak- / balenhaakjes, die in de handpalm 'verstopt' konden worden, het smokkelaartje of weghoudertje.
: zich doelbewust, een eindje, door stroom of wind mee laten voeren.
~zakkendrager:
geen scheepsterm! Iemand die tijdens het laden en lossen zakgoed versjouwt.
~zakkendragershaak:
hulpwerktuig om het versjouwen van balen en zakken te vergemakkelijken. Zie verder bij zakhaak.
~zakkenklem:
soort van schaar of knijper, waarmee men zakken hijst. Zie ook zakklem.
~zakker(tje):
stroming veroorzaakt door hoog water op de rivier; bijvoorbeeld in:
ER LIEP EEN ZAKKERTJE
.
De term heeft vermoedelijk betrekking op het feit dat het waterpeil zal gaan dalen, de stroomsnelheid van de rivier zal afnemen en ook de maximale vaardiepte zal minder worden.
bepaalde steek, die, wanneer eenmaal goed aangetrokken, niet zonder mes los te krijgen is. Werd ondermeer gebruikt om plunjezakken dicht te knopen, te verzegelen. Ook bekend als constrictorknoop.
~zaknet:
bepaald soort sleepnet. Vermoedelijk een algemene benaming voor alle buidelvormige visnetten, waaronder ook de zogenaamde schepnetten.
Onder andere genoemd in: De zoetwatervisschen in Nederland en de kunst om ze te vangen, H. Aalderink, uitg. D. Bolle, 1911.
~zaktouw:
touw aan het uiteinde van een ankerkuil. Ook staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
~zaling: 1> horizontaal, dwarsscheeps, hout, ongeveer ter hoogte van de hommer aan de mast bevestigt, dat de zijstagen in zekere mate naar buiten drukt. Masten met zalingen werden op binnenvaartschepen zelden toegepast.
2> op enige afstand onder de top van de lichtmast aangebracht dwarshout/ijzer waaraan vlaggen en lichten gehesen kunnen worden. Zie ook ra.
3> één van de namen voor de onderste verbinding tussen steng en ondermast. Ook schild of mars genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~zalmcommissie:
onofficiële naam voor de Staatscommissie voor het Zalmvraagstuk.
De commissie bestond van 1906-1916. Het doel van de commissie wordt in de Database der Nederlandse staascommissies omschreven als: Onderzoek omtrent middelen die de aanwezigheid van zalm in de Nederlandse rivieren bevorderen en advies omtrent de vraag of het wenselijk is uitzettingen van jonge zalmpjes te doen in de benedenrivieren.
~zalmdrijfnet:
driewandig drijfnet dat afgestemd is op de vangst van zalm. De lengte bedroeg tot ca. 250 meter, de hoogte ca. 2,3m. De maaswijdte was afgestemd op de grootte van de zalm, wat afhankelijk is van het seizoen en bedroeg 12 tot 25 centimeter. Ook bekend als elftdrijfnet.
De vissers zelf spraken niet van een drijfnet. Dat waren volgens hen enkelwandige netten, zoals die op zee gebruikt werden. Zij noemdem het gewoon een zalmnet.
De onderpees van het net is verzwaard en rust op de bodem. De bovenpees is voorzien van drijvers, zodat het net min of meer rechtstandig in het water zal staan. De stroming van de rivier zal het net echter meevoeren en wel zo dat het net schuin voorover hangend over de rivier bodem zal schuiven. De zalm die stroomopwaarts zwemt, zal (als het de visser naar wens gaat) tussen de ladderings geraken en vervolgens in het vangnet vast komen te zitten. Men liet het net een bepaalde afstand, de dreef met de stroom meevoeren en aan het eind er van werd het door de vissers weer binnen gehaald.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Openvaartuig met knikspantromp en vlakke bodem. Het vlak loopt aan de voorzijde tot het bovenboord toe op. Over het midden hiervan loopt een opgezet stevenbalkje. Flauw gebogen boegen, achter onder een vrij scherpe hoek aansluitend op een bijna verticaal geplaatst achterstevenbalkje waaraan het roer opgehangen is. De zwaarden hebben meer het model van een binnen-, dan van een zeezwaard. De grootste modellen hebben soms een roefje. De houten schepen waren overnaads gebouwd.
- Men kent ondermeer, naar type: de boten van de Maas, met een veel voller ronder achterschip en zelden groter dan 6 m, de boten van de Moerdijk: wat hoger en vrij fors van bouw en zelden minder dan 6 m. (zie ook Schokkerschouw), de boten van de Beneden-Merwede en Waal, die dan min of meer normaal van bouw zijn en de Peurdersboten uit Dordrecht en omgeving die ongeveer 5 m. lang zijn (Zie aldaar). Nog niet bekend is mij wat men precies onder een stevenschouw verstaat.
- Naar plaats onderscheidt men: de Werkendammer boot, de Bergenaar (Geertruidenberg), de Hartjesvelder(Hardinxveld), de Boutse boot, de Moerdijker (hier ontbreekt het stevenbalkje) misschien ook Schokkerschouw genoemd, de Zalmhengst (Zeeland?), Woerkommer (Woudrichem) en de Puttershoeker (al schijnt deze niet naar de plaats genoemd te zijn).
- Naar grootte: de vis- of beunboot (10,5 x 2,7m), de Prikschuit (7,8 x 2m, 22 m² ?), de grote of zegenboot (7,25 x 2,15 m, 16 m²), de volle of hele boot (7 x 2,10m, 14 m²), de driekwarter (6,6 x 1,9 m, 12 m²), de fanny (6,2 x 1,8 m, 10 m²) en de meerkoet (5 x 1,55 m, 8 m²).
- Bronnen: Haalmeijer en Vuik noemen als lengte van de driekwarter 4,8-5,0 meter.
P. Verhagen schrijft in het boek van Huitema een korte maar nauwkeurige verhandeling over de Zalmdrijver en de zalmschouw. Bovenstaande maten zijn daaraan ontleend. Zeiloppervlaktes zijn naar het 'Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2'. Volgens dezelfde bron waren de schepen ondertuigd en bezaten de sprietzeilen wel een rif, maar werd dat eigelijk nooit gebruikt.
Dr. Th. H. van Doorn is in Terminologie van Riviervissers in Nederland inzake dit onderwerp weinig diepgaand.
Website www.zalmschouwen.nl.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~zalmfuik: fuik die gebruikt wordt in een zalmsteek. De hoepels hebben een doorsnede van meer dan een meter, de maaswijdte beloopt minstens 65 millimeter. Ook elftfuik genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Spreekt van Doorn op de ene plaats in zijn boek over minstens 1 meter en 65 millimeter maaswijdte, elders is dat 125 cm en 80 mm. Een verklaring voor dit verschil wordt niet gegeven. Ook het Reglement voor de Binnenvisserij uit 1911 geeft een hoepel van 125.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~zalmhaak:
sikkelvormig vanggereedschap waarmee uit het net weglippende vissen aan de haak slaat. Meestal iets kleiner dan de steurhaak.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Zalmhengst:
uit Zeeland? afkomstige Zalmdrijver. Verder niet bekend.
De Rotterdamsche courant van 28 maart 1822 maakt melding van een zalmhengst van 7,22 bij 1,72 meter.
~zalmknip:
net waarmee men de gevangen zalm van de zegen naar de bewaarplaats bijv de beun/bun sleepte. Het net zou het model van een oude knipbeurs gehad hebben. Deze werkwijze schijnt slechts tijdelijk en alleen in Heerwaarden gebruikt te zijn. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het zalmkruisnet is groter dan de gebruikelijke kruisnetten (op de rivieren?), bovendien bevonden zich langs twee zijdes keernetten. Men viste van uit een boot waar over het achterschip een schuinopwaartsgerichte boom uitstak. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~zalmnet:
eigenlijk: willekeurig visnet waarmee men op zalm vist. Volgens de zalmvissers zelf dat wat men een zalmdrijfnet noemt. Ook met de zegen werd echter veelvuldig op zalm gevist.
Het zalm(drijf)net wordt ook zalmvlouw en zalmgaren genoemd.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Zalmschouw: 1> thans populaire benaming voor wat eigenlijk een Zalmdrijver is.
Een link tussen het scheepstype schouw en het model van de Zalmdrijver valt niet te leggen. Het model van de drijverschuit komt aan de voorzijde overeen met dat van de aken/lastaken en de Hollandse boot, terwijl de achterzijde alleen bij streekgenoten als de steekschuit en de prikschuit gevonden wordt.
2> houten Schouw, met redelijke zeeg en vrij breed gebouwd. Vanaf de 17de eeuw tot in de 19de eeuw gebruikt voor de zalmvisserij op de benedenrivieren. Getuigd met sprietzeil zonder giek. Ook de Lekse schouw en de Zalmboot waren mogelijk van dit type.
~zalmsteek:
dwars op de oever geplaats vlecht- of netwerk, de schutting, met daaraan dwarsstukken, de bouten, waarop vleugelnetten van zalmfuiken aansluiten. [Afbeelding]
Tussen oever en steek moest wel een gat van 25 meter, het zogenaamde zeilgat, vrijgelaten worden. De lengte van de schutting kon zo'n 110 meter bedragen, maar reikte nooit verder dan halverwege de rivier. Bouten en fuiken samen noemt men een kooi.
~zalmtractaat:
overeenkomst tussen Zwitserland, Nederland en de Duitse oeverstaten inzake de vangst van zalm en andere trekvis en de bescherming van de jonge vis. Vanaf 1885 tot 1950 is er een dergelijke overeenkomst van kracht geweest. In deze overeenkomst werd ondermeer bepaald dat men met een net nog slechts de halve rivier mocht bevissen. Het maakte daarmee een eind aan de staatsvisserij. Ook werden er periodes ingesteld dat er niet met de zegen gevist mocht worden.
~zalmvisser: 1> persoon die de zalmvisserij bedrijft.
2> vaartuig waarmee op zalm gevist wordt.
~zalmvisserij: 1> het vangen van zalm. Eens florerende tak van de binnenvisserij. Halverwege de twintigste eeuw verdwenen.
Duits, rechthoekig, houten vaartuig met vlakke sterk naar buiten vallende vlakke stevens, dat gebruikt wordt voor de zalmvisserij op de Rijn. In het Duits Salmwippe geheten.
Het gebruikte net was zakvormig en de opening was net zo breed als het vaartuig lang was. Het schuitje lag meestal kort achter een krib met het uiteinde van de zak stroomopwaarts ten opzichte van de hoofdstroom. De zak zelf lag echter in de neer tussen de kribben. Met de touwen aan de wippen kon het net gesloten worden. Met de wippen zelf lichtte men het gehele net (voor onderhoud en/of reparatie). Het ledigen van het net geschiedde door van uit een bijbootje het uiteinde te lichten en de inkel te openen.
~zalmzegen:
type visnet, een zegen, die gebruikt wordt in de zalmvisserij. Afmeting en samenstelling van de zegen verschilde van plaats tot plaats.
De zalmzegen kon tot ca. 350 lang zijn en een hoogte van 10 meter hebben. Terwijl het ene einde tegen de oever gehouden werd, werd het andere eind met behulp van een stoom- of motorbootje eerst naar de overkant, dan een eind stroomafwaarts en vervolgens langs de oorspronkelijke oever weer terug naar het vertrekpunt gesleept.
Onder andere beschreven in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Ook genoemd in het Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~zalmzegenvisserij: 1>zegenvisserij die zich richt op de vangst van zalm.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> onderneming die de zalmzegenvisserij uitoefend.
2> verzamelnaam voor diverse types van aken/lastaken die in de zandvaart, het baggerbedrijf, het werk op de griendgronden en dergelijke in gebruik waren. De ijzeren en stalen exemplaren zijn meestal gebaseerd op hun houten voorgangers, maar niet altijd nog duidelijk als dus herkenbaar. In zekere mate gelijken de meeste stalen aken de =ijsselaak.
De houten aakjes werden soms gekenmerkt door een vrij breed bovenboord, dat ter hoogte van het ruim gedeeltelijk uitneembaar of neerklapbaar was. Voor de mast waren ze veelal gedekt, achter bezaten ze vaak een stuurkuip.
Als zandaak zijn ondermeer te rekenen:
de Bovenmaasse baggeraak,
de Drimmelse aak,
de Dordtse zandaak,
de Hedelse aak,
de Vreeswijkse zandaak
en misschien ook de
plechtaak,
de Rietaak en de
de Sliedrechtse aak.
~zandbank:
soms droogvallend, door stroming en wind ontstane, ondiepte in rivieren, meren en zeeën, voornamelijk bestaande uit aangespoeld zand en klein gesteente, schelpen, e.d. Zie ook haak, zandplaat en/of slikplaat.
beugel met grof linnen zak. Plaatselijk ook een Zeeuw genoemd.
~zandbeugelaar: 1> persoon die zand wint. Oorspronkelijk iemand die met de zandbeugel werkt, maar later is de term ook enige tijd gebruikt voor hen die machines voor dit werk gebruikten.
scheepstype uit de gebieden ten zuiden van Amsterdam. Houten, later ook stalen, vrachtscheepje met een gekromde tamelijk voorover hellende voorsteven en een rechte iets achterover hangende achtersteven met aangehangen roer. Platbodem met redelijk sterk naar buitenvallende zijdes. Boven het duidelijk aanwezige berghout een verticaal staand boeisel dat alleen nabij de voorsteven wat naar binnen helt. Boeisel ter hoogte van het ruim voorzien van settelboord of steekleer/hogelast. Geen gangboorden, alleen een luikenkap achter de mast. Achteronder met paviljoen. Mast met wegerij en uitwip. Waarschijnlijk vaak rond 15 meter lang en tussen de 25 en 36 ton groot. Vooral voor het vervoer van zand gebruikt. Enkele van de laatste stalen exemplaren zijn als motorschip gebouwd en hebben daarom een geveegdachterschip.
De Rijnbok en de Rijnlandse bok zouden varianten op de Zandbok kunnen zijn.
Geregeld worden door schrijvers diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Noord-Hollandse bok, Amsterdamse bok en Zandbok het is allemaal lastig uit te maken wat men precies bedoelt en wie het bij het juiste eind heeft. E van Konijnenburg tekent een schip van 16 bij 3,25 meter en met een holte van 1,75m. Het schip heeft over vrijwel de gehele lengte dezelfde breedte en vrij krappe boegen. Kersken tekent een scheepje van 14 bij 3 meter dat veel eleganter van lijn is en zeer ruime boegen heeft. De boegen sluiten ter hoogte van het dek haaks tegen de stevenblak aan en kop en kont kunnen dus rond genoemd worden. Daarmee en met de aanwezigheid van een echt berghout onderscheid de zandbok zich van de kleinere bokken, die allen een in meer of mindere mate spits toelopend voorschip hebben.
~zandboord: 1> bij schepen met een hoekige kim: de onderste gang, met een normale breedte, van de zijde van het schip. Vergelijk: zandstrook.
2> Vlaamse term die gebruikt wordt voor wat men in Nederland de tweede kimgang zou noemen.
Volgens Maurice Kaak staat het zandboord op wat men daar de knoeselplank (bij een hoekige kim) of een kimboord (bij een rondere kim) noemt.
Dat men deze tweede kimgang alhier brede gang zou noemen en dat deze met een sponning op de eerste kimgang of wentelstrook zou rusten is me niet bekend. In de mij bekende bronnen hoort de term brede gang bij zeegaande schepen die van geschutspoorten voorzien waren.
~zandbus:
rubberen manchet/mof die rond de schroefas tussen schroef en achterste glandbus (loopbus) opgesloten zit. De kopse kant van deze manchet drukt dus tegen het gland en voorkomt dat vet makkelijk uit, en (bij het achteruitslaan) zand makkelijk in, het achterste lager (de loopbus) komt.
soort emmerbaggermolen, die men gebruikt om zandschepen te lossen en waarbij het zand bijvoorbeeld met behulp van een transportband aan wal gebracht wordt.
ZELFZUIGENDE ZANDELEVATOR
:
mogelijk bedoelt men een zogenaamde bakkenzuiger. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
~zand- en grindbedrijf:
het winnen en transporteren van zand en/of grind, dan wel een onderneming die zulks doet.
Bron o.a.: De transport-arbeider; orgaan van den Bond van Arbeiders in het Handels- en Transportbedrijf te Land, 27-03-1937. Via Delpher.nl
~zand- en grindschipper:
schipper die (bijna) uitsluitend met zand of grind vaart.
Gerelateerde term: zandschipper.
drijvende inrichting die tot doel heeft de gewenste zand- of grindkwaliteit uit de aangevoerde massa te filteren en deze in schepen te laden.
~zanderij:
plaats waar zand gewonnen wordt. Enerzijds kan het betrekking hebben op de op de wal opgestelde machines en gebouwen, anderzijds kan het betrekking hebben op het gehele gebied en wat daar in voorkomt, dus inclusief het water en de vaartuigen.
~zandexploitatie:
het winnen, reinigen, sorteren, ontzilten, verhandelen en (laten) transporteren van zand.
~zandgat:
door het winnen van zand (grind of klei) onstaan stuk water, langs een rivier. Meestal grindgat genoemd. Ook winplaatsen die in het binnenland liggen worden wel zandgat genoemd. Zie ook zandput.
Bron: De Telegraaf, 20-10-1979.
~zandgoot:
onderdeel van een hopperzuiger met behulp waarvan het opgepompte zand-watermengsel over het ruim verdeeld wordt.
Vroeger was dit een goot met op regelmatige afstanden openingen die door wegneembare schotjes afgesloten waren. Tegenwoordig is het vaak een pijp met op regelmatige afstanden kleppen, die vanuit de stuurhut geopend en gesloten kunnen worden.
~zandhaalder:
andere naam voor een beugelschipper in het bijzonder een schipper die met ballastzand vaart.
1> zware metalen strook rond, soms ook alleen tegen de onderzijde van, het zwaard. In het Vlaams spreekt men van slijkbeugel. Eigenlijk is alleen de strip tegen de zijkant van het zwaard de zandloper en noemt men de aanvullende beplating schuurplaten.
De vrij forse metalen plaat die de onderhoek van het zwaard beschermd is tegenwoordig vrij gebruikelijk. Ook een metalen strip rond het gehele zwaard ontbreekt bij bijna geen enkel binnenzwaard. Op zeezwaarden is men iets minder kwistig met het aanbrengen van metalen delen. Ik krijg trouwens de indruk dat ook de binnenzwaarden vroeger veel minder vaak van ijzer voorzien waren dan tegenwoordig. Het spreekwoord zegt immers: ' Schipper wees wijzer, geen hout op ijzer' en anders om, ijzer op hout, geldt dat natuurlijk ook.
Het nokje dat men aan de 'achterzijde' net bij de ronding van het zwaard vindt, is om het zwaard eventueel met een pikhaak naar beneden te kunnen drukken.
2> geschilderde, diagonale verdeling van een vlak, waarbij de tegenoverliggende vlakken in dezelfde, en de aanliggende vlakken in een contrasterende, kleur geschilderd zijn.
De versiering wordt vaak toegepast op raamblinden en kopse vlakken. Het motief zou afgeleid zijn van het Andreaskruis. Ik heb hiervoor echter nog geen concrete bewijzen gezien.
~zandlosinrichting:
combinatie van werktuigen waarmee een schip zelfstandig zand kan lossen. In de tijd van de genoemde bron zal dat een zelflosser geweest zijn. Eind twintigste eeuw was dat bijvoorbeeld een kraan met knijperbak in combinatie met een zandtrechter en een transportband.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.
~zandmeter:
beambte aangesteld om de lading van zandponten/zandschepen te meten. Ook pontmeter genoemd.
~zandmotor:
motorschip in de zandvaart. Ook zandjager genoemd.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor de oude type motorschepen, zoals de Luxe-motor.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf de Bock & Meijer, Leimuiden.
~zandpersponton:
vermoedelijk een ponton met daarop een krachtige zandpomp die het water-zandmengsel door de pijpleidingen perst. Mogelijk gelijk aan een tussenstation. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
~zandplaat:
oorspronkelijk: doorgaans droogliggend, voornamelijk uit zand bestaand, door wind en stroming gevormd oppervlak in rivieren, meren en zeeën. Ook ingekort tot plaat. Tegenwoordig vaak min of meer gelijk gesteld aan een zandbank. Zie ook slikplaat en/of slikbank.
~zandpomp:
pomp, waarmee bijvoorbeeld zandzuigers met water vermengd zand verpompen.
Het gebruikte type pomp is een centrifugaalpomp. De waaier had vroeger meestal 3 sterk gebogen schoepen en draaide met de nodige speling in het slakkenhuis. Tegenwoordig schijnt men twee schoepen te gebruiken en is de waaier aan de voorzijde, behalve bij de toevoeropening in het midden, afgedekt. Voor de pomp bevindt zich een stenenvanger, die moet voorkomen dat al te grote stenen de pomp beschadigen. De pompen pompen een mengsel van water en zand in een verhouding houding van 1 op 6.
~zandpont:
waarschijnlijk een vrachtschip van het type pont dat (ballast)zand vervoert en daarom ook Ballastpont genoemd.
De vaart met ballastzand vond ondermeer plaats tussen Haarlem en Amsterdam. ir E. van Konijnenburg kent wel een Haarlemmer pont maar hij hecht deze naam aan een type dat mij voor de zandvaart minder geschikt lijkt, namelijk de houten kraak.
Uit stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen zo bij 16 à 17 meter lag.
~zandput:
door het zuigen van zand ontstane verdieping van een terrein of van de bodem van het vaarwater. Ook zandwinput genoemd. Zandputten vind men bijvoorbeeld in het Markermeer en IJsselmeer. Ook spreekt men wel van zandgat, zandzuigput of zuigerplas maar dat heeft vaak meer betrekking op winplaatsen die naast de rivier of zelfs in het binnenland liggen.
Bron: Het Parool, 13-10-1969; Algemeen Dagblad, 11-08-1972; De Telegraaf, 20-10-1979.
~zandschippersvereniging:
organisatie van schippers, die in de zand- en grindvaart actief zijn.
~Zandschippersvereniging 'Door Eendracht Verbetering':
in 1906 te Amsterdam opgerichte scheepvaartbelangenvereniging voor schippers in de zand- en grindvaart.
~zandschot:
houten schot, waarmee het ruim verkleind en het lossen met behulp van de zelflosser vergemakkelijkt werd. Ook losschot of schuinschot genoemd.
Het zandschot trof men (voornamelijk) aan op schepen die niet voor de zandvaart gebouwd waren. Aanvankelijk plaatste men het schot verticaal, maar met het toenemende gebruik van de zelflosser werd het vaak schuin geplaatst. Het aanbrengen van het zandschot maakte men niet alleen het gebruik van de zelflosser eenvoudiger, ook kwam het zwaartepunt van de lading op een wat gunstiger plaats (wat verder naar achter) te liggen. Voor het schot kreeg men bovendien ruimte voor de plaatsing van de liermotor en pompen.
~zandschouw:
in bepaalde gemeenschappen gebruikte term voor vaartuigen waarmee men zand beugelde. Dit waren in de meeste gevallen geen schouwen maar aken van verschillend soort. Dit soort aakjes samen werden zandaakjes genoemd.
~zandsleep:
combinatie van een sleepboot en een aantal schepen, lichters of bakken die zand vervoeren.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 27-07-1929. Via Delpher.nl.
~zandsorteerponton: ponton waarop een installatie geplaatst is die met behulp van zeven zand op korrelgrootte sorteert.
~zandsorteervaartuig:
een vaartuig met daarop een zandsorteerinstallatie (hier wordt zand gesorteerd op korrelgrootte en ontdaan van grove verontreinigingen). Een dergelijk object mat 71 bij 14,8 meter en droeg de naam Vierlingsbeek. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Ook zandzeefmolen en zandverwerkingsponton.
~zandstraalinstallatievaartuig:
vermoedelijk een vaartuig waarop een zandstraalinstallatie opgesteld staat. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Er is slecht één meldong van een dergelijk vaartuig in de liggers. Het beterft een sleepboot die in 1960 werd verbouwd.
~zandtransporteur:
vermoedelijk een vaartuig waarop een vultrechter met lopende band opgesteld staat. Dit laatste is dan de feitelijke zandtransporteur. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
~zandstrook: 1>gang direct naast de kielbalk. Vroeger ook gaarboord genoemd.
2> bij bepaalde scheepstypes: het zandboord; de onderste gang van de zijde bij echte platbodems. mijns inziens wordt het woordt in deze betekenis onjuist gebruikt.
3> soort zool, schuurstrook, die de kopse kanten aan de onderzijde van een houten roer afdekt. Ook roerzool genoemd.
~zandvaart: 1> vroeger: het winnen en transporteren van zand en grind, zoals de beugelschippers dat deden.
~zandvaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van zand.
~zandvergunning:
vergunning waarover men bij het zandbaggeren diende te beschikken.
O.a. genoemd in: Algemeen Handelsblad 23-03-1929. Via delpher.nl
~zandverwerkingsponton:
een ponton met daarop een zandverwerkingsinstallatie (hier wordt zand gesorteerd op korrelgrootte en ontdaan van grove verontreinigingen). Een dergelijk object mat 71 bij 14,8 meter en droeg de naam Vierlingsbeek. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Ook zandzeefmolen en zandsorteervaartuig.
Het meeste zand dat in Nederland gewonnen wordt, wordt nat gewonnen. Dat wil zeggen het wordt onder het wateroppervlak weggehaald.
~zandwinput:
door het zuigen van zand ontstane verdieping van een terrein of van de bodem van het vaarwater. Ook zandput genoemd.
~zandzeefmolen:
mogelijk een emmermolen met aangebouwde zandzeefinstallatie. Een dergelijk object mat 26,5 bij 6,3 meter.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Zie ook zandverwerkingsponton.
~zandzuigen:
het, met het gebruik van pompen, winnen van zand dat zich onder het wateroppervlak bevindt.
Gerelateerde term: profielen.
~zandzuiger: drijvend werktuig, dat zand van de bodem van het vaarwater zuigt en in beunschepen stort of door pijpleidingen naar de bestemde plaats transporteert. Dit type zuiger wordt ook profielzuiger of winzuiger genoemd. Vaak verkort tot zuiger.
De zandzuiger bestaat uit een fors ponton waarop de benodigde machines en verblijven opgesteld zijn. Midscheeps bevindt zich op de voorste helft van het vaartuig een lange sleuf waardoor de zuigbuis neer gelaten kan worden. Het boveneind van de buis is via een beweeglijke constructie verbonden met de zandpomp het uitiende van de buis is opgehangen aan een kleine zware bok op het voorschip en kan daarmee hoger of dieper gesteld worden. De buis kan bovendien ook nog gesteund worden door een uithouder. Tijdens het pompen zuigt de zuiger een kuil in de bodem die steeds dieper wordt. Dieptes tot 35 meter zijn niet ongewoon. De zandzuiger voert het opgezogen water-zandmengsel af door in naast de zuiger gelegen schepen of bakken, in welk geval de persleiding voorzien is van een T-vormig eindstuk, of via een lange persleiding naar de wal alwaar het zand opgeslagen en gedroogd of door middel van pompstations verder verpompt wordt. In dat geval spreekt men soms ook van een perszuiger.
Het gaat hierbij waarschijnlijk niet om de 'moderne' hopperzuigers, maar om schepen die de lading tussen schotten op het dek laadden opdat het meegepompte water snel weg kon vloeien.
Het gaat hierbij waarschijnlijk niet om de 'moderne' hopperzuigers, maar om schepen die de lading tussen schotten op het dek laadden opdat het meegepompte water snel weg kon vloeien.
~zate:
droogvallend gedeelte van de haven of langs de rivieren. Oudere schrijfwijze van zaat.
~zategeld:
havengeld of geld dat men kwijt is wanneer men op de werf wilt staan. Zie verder bij zaatgeld.
~Z-bord:
vierkant, zwart omrand, geel bord met daarop de letter Z. Het bord geeft aan dat er pijpleidingen in de bodem van het vaarwater liggen. Het tot op de bodem neerlaten, of neer gelaten hebben, van een anker is ter plaatse verboden. [Afbeelding]
vorm van aandrijving waarbij de aandrijvende as via twee haakse bochten tot onder de waterspiegel gebracht wordt. Een speciale vorm van Z-drive zijn de pod-aandrijving, roerpropeller en de hekdrive.
~Zederikkanaal:
omstreeks 1824 geconstrueerde vaarweg van Vianen naar Gorkum die voor een groot deel bestond uit de kanalisatie van de riviertjes de Linge en de Zederik.
Door sommigen wordt dit kanaal een onderdeel van de Keulse vaart beschouwd. Het kanaal werd ontworpen door de waterstaatkundige Jan Blanken.
~zee:
1a> eigenlijk: het water buiten de kustlijn van een land. [Lijst: Uitdrukkingen e.d.] b> voor veel binnenschippers: de zoute binnenwateren of de grote wateren, die eens zout geweest zijn. (De Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen, de Waddenzee en de Zuiderzee/het IJsselmeer).
EEN REISJE OVER ZEE
: een reis, waarbij men over één van de genoemde wateren moet.
stevige tuitvormige zak die men gebruikt om voorschip op de golven te houden. Zie ook drijfanker en sleepzak.
Afbeelding uit: S.P. L'honoré Naber. Zeemans-handboek, 1911.
In de tekening is de zak voorzien van een drijver ten einde te voorkomen dat de zak over de bodem sleept en achter obstakels blijft hangen. Ook getekemd is een zogenaamde kaailijn waarmee men de zak weer aan boord kan halen.
~zeearm:
landinwaarts reikend gedeelte van de zee.
complex van twee sluizen aan het begin van het Merwedekanaal, cq Amsterdam-Rijnkanaal, bij Amsterdam. De sluizen werden tussen 1888 en 1890 gebouwd. Afmetingen 120 x 14 meter. Over de sluizen lagen beweegbare bruggen. De sluizen stonden meestal open. De oostelijke kolk verdween bij de bouw van de stormvloedkering aldaar in 1959. De stormvloedkering zelf werd in 2006 gesloopt. De westelijke kolk en het sluiseiland waren in 2010 nog aanwezig, maar verdwenen kort daarna.
De naamgeving volgt die van de Wegwijzer voor de Binnenvaart. In het verlengde van de Nieuwevaart lag binnen de stad echter ook een sluis. Deze werd de zeeburgerSCHUTsluis genoemd.
ongebruikelijk woord voor de vetkeerring van de glandloopbus.
~zeedienst:
IN ZEEDIENST VAREN
onder de Rotterdamse sleepdiensten gebruikte term, waarmee aangegeven wordt dat de sleepboten gebruikt werden voor het assisteren van zeeschepen. Zie ook rivierdienst.
~zeedienstboot: sleepboot die dienst doet bij het assisteren van zeeschepen.
Genoemd in: De Transport-arbeider, 20-1-1921. Via Delpher.
~zeedijkvisserij:
het vangen van vis langs de zeedijken van Zuiderzee en Waddenzee. Het ging hierbij voornamelijk om het vissen met fuiken, weren, perken en regels.
Bron: oudtzummarum.nl
~zeeg:
1> de algemene langsscheepse lijn van een schip. Ook zeeglijn of zaalt genoemd. Men bedoelt vaak ongeveer de lijn, die het berghout volgt. Is deze niet opvallend, dan de lijn van het bovenboord. Het is gebruikelijk dat deze lijn hol staat, dus dat deze bij voor- en achtersteven hoger ligt dan daar tussen in. Het verschil het laagste punt en de denkbeeldige lijn tussen de beide hoogste punten noemt men de sprong.
Gerelateerde termen:
katterug,
opladen,
doorladen,
toon- of slemphoutzeeg.
~zeegang:
door de wind ontstane golven van redelijk formaat. Zie ook: zee.
~zeegat:
ruime natuurlijke doorgang van het binnenwater naar zee.
~zeehaak:
stalen beugelvormige constructie aan de onderkant voorzien van een laadplatform, waarmee men ondermeer zakken en kisten vanuit zeeschepen in de binnenvaartschepen hees. De voorloper van de huidige pallethaak.
~zeehaven: 1>haven, die alleen vanuit zee te bereiken is.
2> haven in belangrijke mate bedoeld voor zeeschepen.
~zeehavenpolitie:
nieuwe naam van het politiekorps te water in Rotterdam. Onderdeel van Korps landelijke politiediensten.
~zeekast:
soort kleine bun tegen de kim van het schip in de machinekamer, gekoppeld aan een verdeelkast met kranen, die het mogelijk maakt aanzuigleidingen van koel- en lenswater op willekeurige wijze met koel- en lenswaterpompen te verbinden.
~zeeklaar:
op een reis over 'zee' voorbereid zijn. Dit houdt meestal in, dat alles zeevast gezet is.
~Zeeklipper: 1> ongebruikelijke naam voor wat meestal Schoeneraak genoemd wordt.
2> naamkaartje dat veel bezitters van een grote klipper aan hun schip willen hechten. Ook als Noordzeeklipper betitelt.
~zeel:
band waaraan de jaaglijn verbonden is en die rond het bovenlichaam gedragen wordt. Verkorting van trekzeel.
, schipperen: in afwijking van de voorschriften, datgene doen, wat voor een veilige en ongehinderde vaart, ook voor andere schepen, noodzakelijk kan zijn.
~zeemansgids:
ZEEMANSGIDS VOOR DE NEDERLANDSE KUST
: overheidsuitgave met belangrijke gegevens van de Nederlandse kustplaatsen en wateren. Apart onderdeel van de zeemansgids is de betonningsstaat, waarin de ligging van de drijvende bakens vermeld is.
De zeemansgids was voornamelijk toen IJsselmeer en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen nog een open verbinding met zee hadden een belangrijk werk voor die binnenvaartschippers, die niet in die gebieden thuis waren. De gids gaf ondermeer informatie over havens, betoningen, lichten en vaardieptes.
~zeemijl:
lengtemaat van ca. 1852 meter; een zogenaamde meridiaanminuut, dus 1/60 van een lengtegraad op evenaar. Een tiende zeemijl wordt een kabellengte genoemd. Een duizendste zeemijl noemt men een vadem. [Tekst: Meer oude maten.]
Voordat deze Engelse mijl in zwang kwam hanteerde men een mijl die overeen kwam met 1/15 van een lengtegraad op de evenaar. De meting van de omtrek van de evenaar is niet altijd even nauwkeurig geweest waardoor deze 'geografische mijl' ondermeer 7157 en 7408 meter lang geweest is. In de Franse tijd is ook de Franse mijl in gebruik geweest. Deze mat 1/20 van de lengtegraad en was 5555 meter lang.
~zeenood: varende in dusdanige omstandigheden geraken, dat het schip of de opvarenden direct gevaar lopen. Alhoewel het woord het wel suggereert, is het gebruik daarvan niet expliciet tot de zee of groot water beperkt.
~zeepleit:
houten vrachtschip met kromme voorstevenbalk van Vlaamse oorsprong dat geschikt was voor de zeevaart. Zie ook bij Pleit.
~zeepraam:
open houten vaartuig dat bij de Blazers van Moddergat (Friesland) dienst deed.
Vermoedelijk gaat het om schuiten waarmee men de verbinding tussen de zeedijk en de blazer onderhield. Moddergat en ook Paessens bezaten geen haven. De Blazers lagen voor anker op het wad en alles moest dus per schuit aan en afgevoerd worden.
Bron: advertentie openbare verkoping; Leeuwarder courant 12-02-1897. Via Delpher.nl
op de Giethoornse punter gelijkende vaartuigen, die voor de visserij langs de IJsselmeer/Zuiderzee kust gebruikt werden. Ook grote punter genoemd. Volgens G.J. Schutten te onderscheiden in de
Grafhorster punter
, de
Kamper punter
en de
Kuinder punter
. Andere bronnen maken bovendien vermelding van de
Grote Overijsselse Punter
en de
punter van zwartsluis
. Het is me echter niet helemaal duidelijk welke van dezen ook deken- of kaarpunter en zegenpunter genoemd worden.
Bij al deze punters had het vlak, ten einde voldoende water in de bun te hebben, zowel aan de voor als aan de achterzijde een grotere tilling dan bij de 'gewone' punter. Ze hebben een hogere voorsteven en langwerperiger zwaarden. De boeisels zijn hoger en vallen iets meer naar binnen. De tuigage bestond uit een sprietzeil met fok.
[Afbeelding]
De Grafhorster (kaar)punter was 6,2 tot 6,6 meter lang en ca. 1,6 à 1,7m breed. Het breedste punt lag, van voorsteven gerekend, op ca. 42% van de totale lengte. De mast stond even voor het breedste punt. De zwaardbout en roeidol ongeveer op het breedste punt en de voorkant van de bun lag even achter het breedste punt. De bun zelf was ruim 70cm lang.
De Kamper punters maten ca. 5,9 bij 1,6 meter. De bun was bij deze scheepjes iets voorlijker geplaatst en diende tevens als roeidoft. Verder nog geen gegevens bekend.
De Kuinder of Kuunder punter hadden een lengte van 7 tot 8,5m en waren ca. 1,7m breed. Ze waren, volgens G.J. Schutten, een beetje te rank voor het tuig dat ze hadden.
Van de grote Overijsselse punter kan ik nog niet met zekerheid zeggen of dit de verzamelnaam is voor al deze types of dat er toch een afwijkend type bestaan heeft, dat zo genoemd werd. Een foto waarbij deze naam vermeld stond toont een vrij forse punter, een meter of zeven, met een breed en een weinig naar binnenvallend boeisel met als opvallend kenmerk een bun die erg ver achterin het vaartuigje geplaatst is.
De enige foto van de punter van Zwartsluis die ik gezien heb, toont een scheepje van, naar ik schat, ruim 6 meter met een breed iets naar binnenvallend boeisel. Het breedste punt lijkt wat verder naar voor te liggen dan bij de andere punters. Mast, zwaarden, dollen en bun zijn op een zelfde wijze rond dit breedste punt gegroepeerd als bij de Grafhorster punter.
Dit geldt ook wanneer dat zoute water nog binnen de kustlijn ligt, dus binnenwater is. Oudere schippers spraken ook over een zeereis als de reis voerde over water dat in hun beginjaren nog zout was (Zuiderzee bijv.), maar dat op het moment dat de reis gemaakt werd al niet meer was.
~zeeschip: 1>schip, dat gebouwd is om de zeeën te bevaren.
2> een scheepje met een hoog voorschip en een flinke zeeg. Voor scheepjes tot ongeveer een meter of 18 een beetje gekscherend en voor scheepjes tussen de 18 en 25 meter complimenteus bedoeld.
De term werd alleen gebruikt in die gebieden en in die tijd dat dit soort kleine scheepjes de overhand hadden.
~zeeschipbak:
containerachtige duwbakken die aan boord van zeeschepen genomen konden worden. Zie verder bij lashbak.
De eerste zeeschouw zou volgens auteur Jan G. Braaksma in 1897 door Gerrit Jelles Wierda voor Jan Stevens Visser gebouwd zijn. De eerste exemplaren waren van hout. Er verschenen echter al spoedig ijzeren/stalen exemplaren.
Het gebruik van het type bleef niet beperkt tot Lemmer en omstreken maar ook elders langs de Zuiderzeekust, en dan vooral aan de westwal, won het scheepstype aan populariteit. De scheepjes waren namelijk rdelijk goedkoop te bouwen. Ze hebben tot ver na de oorlog dienst gedaan en als motorschouw zelfs tot in deze eeuw.
Bronnen: Schepshistorie nr. 21 door Jan G. Braaksma en andere publicaties via ssrp.nl
~zeesleepboot:
sleepboot, gebouwd voor de zeevaart. Ook zeesleper genoemd. Met het groter en zwaarder worden van zowel de zee-, als binnenvaartschepen, zijn, vooral vroeger, veel zeesleepboten op latere leeftijd naar het binnenwater, voornamelijk de zeehavens, verhuisd.
~zeesleper: sleepboot, oorspronkelijk gebouwd voor de zeevaart. Zie verder bij zeesleepboot.
~Zeesnik:
zeilend houten vissersvaartuig van de Friese Waddenkust, dat geen overeenkomsten met de Snik, maar wel met de visaken vertoont. Zie verder bij Visserssnik.
Genoemd in: E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973. Bataafsche Leeuwarder courant 13-10-1803; Leeuwarder courant 01-02-1811.
~zeetakel:
mogelijk tweede bakstag, mogelijk de zijtakel. Vermoedelijk alleen op zeegaande schepen gebruikt.
~zeeteken:
oude term voor een boei, baak of vuur (langs de oevers van groot water).
~Zeetjalk:
1> bepaald type Groninger tjalk, gebouwd voor de vaart op zee. Ook Oostzeetjalk en soms ook Noordzeetjalk genoemd. De zeetjalk is meestal onder klasse gebouwd of direct na de bouw ter inspectie aangeboden. Hij is vaak wat groter en robuuster en heeft een iets zwaardere bouw en een duidelijk hogere kop, dan de Tjalk van de algemene vaart. Vaak voorzien van vaste waterborden op voor-, en soms ook achterschip en wandelspieren langs de zijden. Meest voorkomende maten tussen de 23 en 25 meter lang, rond de vijf meter of iets meer breed en 1,8 tot twee meter hol.[S>Tjalken.]
De twee-mastzeetjalk wordt volgens J.W. van Dijk ook wel schoenertjalk en de zeetjalken in het algemeen zeemannetjes genoemd.
Over de houten zeetjalken is me weinig bekend. Men zegt dat het berghout zwaarder was en soms, net als bij de Kof, dreivoudig was. De kop en kont waren vol en rond, dus niet gepiekt.
De term 'Noordzeetjalk' is ongebruikelijk maar wordt ondermeer in "Schepen die voorbij gaan' gebruikt. Het gaat dan echter om een Koftjalk.
Sommige bronnen stellen dat zeetjalken (altijd) een schegzwaard hebben en dat de boeisels verstevigd zijn met schansstutten/boordsteunen.
Een aantal personen stellen als criterium dat een zeetjalk op een Groninger werf gebouwd moet zijn, anderen stellen het ruimer.
Zeetjalken zijn bedoeld voor de KLEINE kustvaart. Naar men zegt zijn er tussen 1866 en 1920 ruim 410 zeetjalken gebouwd.
Belangrijkste bron: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. F.R. Loomeijer Uitg. Alk, Alkmaar.
Over de Groninger scheepsbouw en de houten schepen is een mooi relaas te vinden in het boek van G.C.E. Crone blz. 286 e.v.
2> naam, die sommige eigenaren graag aan hùn type Tjalk geven!
N.B. diverse Tjalken van de algemene vaart hebben (zo nu en dan) reizen naar de Oostzee gemaakt, daarmee zijn het echter nog geen Zeetjalken, ook niet wanneer ze naderhand van de nodige verstevigingen en uitrustingsstukken voorzien zijn. Ook het feit dat de tjalken van de algemene vaart de Waddenzee en de Zuiderzee bevoeren maakt het geen zeetjalken. De Waddenzee en Zuiderzee zijn namelijk binnenwater.
Het Maritiem museum Rotterdam beschikt over een model dat men een Dordtse- of Zeeuwse boeier noemen. Dit model kent onder het berghout één overnaadse gang.
~Zeeuwse bom:
scheepstype dat alleen bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 genoemd wordt.
Het bestaan van Bommen is me bekend van Scheveningen, Katwijk, Zandvoort en dergelijke plaatsen van de duinenkust (De Zijde). Van Zeeland zijn mij geen bommen bekend.
soort Hollandse boot, die veel als bijboot bij vissersschepen gebruikt werd. Ook bekend als Zeeuwse visboot en als Zeeuwse Hollandse boot.
Deze scheepjes van bijv. 5,85 bij 2,05 meter eindigden met een spiegeltje met daaronder een flinke scheg.
~Zeeuwsebotter:
type Botter gebruikt voor het transport van vis vanaf de Zuiderzee naar België. Mogelijk gelijk aan de Belgische botter.
Klipper met rechtop staand hek. Het is echter niet zo dat elke in Zeeland gebouwde klipper een rechtopstaand hek heeft en dat nergens anders klippers met een rechtopstaand hek gebouwd werden, zelfs niet als men het begrip Zeeuws erg ruim neemt.
De 'tegenhanger' noemt men een Friese klipper.
scheepstype uit het begin van de 17de eeuw en mogelijk ook eerder, met een flauw gebogen, sterk voorovervallende, voorsteven, zijzwaarden, gebogen luikenkap en een houten hekwerk op het boord. Het zeilde met een spriettuig.
De beschrijving is gebaseerd op een tekening van Jan Porcellis (1585-1632): "Zeeuwsche Koch omtrent 11 last groot". Het vaartuig heeft juist de tegenovergestelde kenmerken van de 'gewone' Kogge. Ook op een schilderij van tijdgenoot Hendrik Cornelisz Vroom is een dergelijk vaartuig te vinden.
~Zeeuwse mosselaak:
vissersschip; veelal een in Zeeland gebouwde, aangepaste versie van de Lemmeraak. Zie verder bij Mosselaak.
~Zeeuwse Poon:
scheepstype. Houten vrachtschip van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen, dat verwantschap met de Tjalk en de Otter vertoont. Zie verder bij Poon.
Vooralsnog is het volgens J. van Beylen niet echt duidelijk waarom men soms van een Tholense of Bergse schouw of van schouw van Philippine spreekt. Mogelijk heeft het alleen betrekking op de thuishaven. Het type stierf kort na de Tweede Wereldoorlog uit. G.J. Schutten stelt echter dat de Schouw van Philippine een rond achterschip en geen achterheve heeft. W.K. Versteeg, de medewerker van E. van Konijnenburg, tekent de Tholense schouw met een achterheve die in een punt onder het berghout eindigt.
De Zeeuwse schouw heeft iets weg van de boeieraak, maar deze wordt niet als verwant type genoemd, al plaatst G.J. Schutten de types wel in aan elkaar verwante groepen. E.W. Petrejus stelt dat de Zeeuwse schouw gelijk is aan het door G. Groenewegen getekende botvissertje.
~Zeeuwse tjalk:
1a> stalen, niet al te grote, vrij brede Tjalk met vrij veel zeeg, voorzien van een paviljoen en vaak gezien als een iets modernere variant op de Poon. In sommige bronnen ook Paviljoenschuit of Paviljoenscheepje genoemd.
Als dek- of roefschip ook Boeierschuit of soms ook Boeiertjalk genoemd. [Zie ook: S>Tjalken]
De verschillen tussen de kleinere tjalkjes is niet groot en een ieder heeft er zo zijn eigen ideeën over wat wat is.
b> houten hektjalk verwant aan de Poon. Het achterschip oogt tamelijk rond, het voorschip oogt zwaarder en lijkt krappere boegen te hebben.
Bron: G.J. Schutten blz. 346 en bijbehorende foto.
Schutten noemt ook nog de Zeeuwse steentjalk of Zeeuwse steenbonk. Dit is geen afwijkend type, slechts een grote, zeer zwaar gebouwde, Zeeuwse tjalk waarmee stenen voor de dijkverzwaring vervoerd werden. Zie ook steenschuit en steenbonk.
2> door sommigen gebruikt als aanduiding van een groep van schepen waartoe ook de Poon en de Otter behoren.
~Zeeuwse veerschouw: Zeeuwse schouw (schouw van Philippine) die voor het vervoer van personen en eventueel kleine partijen stukgoed aangepast is.
~Zeeuwsvlaamse hoogaars:
over dit type Hoogaars is erg weinig bekend. De voorstevenbalk was zwaarder uitgevoerd dan bij de andere en ook stond hij wat steiler dan bijvoorbeeld bij de Tholense hoogaars. Het schip had een flinke holte en weinig zeeg. Men zegt dat ze stugge lijnen hadden. Ze werden voornamelijk bij de mosselteelt gebruikt. Naar de werf waarop ze gebouwd werden, noemde men ze ook wel een Hoogaars van De Klerk of een Hoogaars van Verras.
Voor bronnen zie bij Hoogaars.
De naam wordt ook geschreven als: Zeeuws-vlaamse hoogaars.
~Zeeuws waterschip:
vaartuig dat gebruikt wordt om vissers op zee en in de zeegaten van vers water en proviand te voorzien en reeds gevangen vis aan land te brengen.
Verdere informatie ontbreekt nog. De juistheid van het gestelde op de Wikipedia (LINK) heb ik nog niet kunnen verifiëren. De schrijver noemt geen bronnen.
~zeevast:
dusdanig opgesteld en/of vastgezet dat een voorwerp niet kan verschuiven, omvallen, wegwaaien, overboord kan spoelen of schade kan veroorzaken.
~zeevisserij:
de visserij buiten de kust. Zie ook bij kustvisserij.
~zeewaardig:
geschikt om onder ongunstige omstandigheden op groot open water te verkeren. De zeewaardigheid van een schip is niet alleen afhankelijk van zijn bouw, maar ook van zijn onderhoud en de bekwaamheid van de bemanning.
vrij lang en smal (zij)zwaard. De zeezwaarden waren vroeger vaak wat korter en breder dan de zwaarden die men op de 'klassieke jachten' van de laatste 100 jaar ziet.
Behalve de Staverse jol, hebben alle zeilende Nederlandse vissersschepen zeezwaarden. Die van de rivieren en vaarten hebben soms kortere bredere zwaarden dan die van de Zuiderzee en de zeegaten. Van de zeegaande vrachtschepen hebben o.a. de Zeetjalk, de Koftjalk, het Kofschip en de Smak zwaarden. Van de zeegaande Vissersschepen hebben onder andere de Pink, de Bomschuit en Dogboot zwaarden.
aan het uiteinde van een luik bevestigde scharnierende beugel, een soort handgreep, die om de zegelringen valt en waarmee de luikenkapverzegeld kan worden. De beugels worden meestal toegepast bij stalen luiken. Vergelijk: zegelklep.
1> door het uiteinde van een luik en de zegelring gestoken bout. De bout is aan het ondereinde doorboord zodat hier een zegel aangebracht kan worden. Bij deze methode van verzegelen moet elk luik apart verzegeld worden. Ook wel zegelpen of luikbout genoemd.
aan het uiteinde van het luik bevestigde scharnierende strip staal, met een gat, dat om de zegelring kan vallen. Ook versluitlip, schalklip en luiklip genoemd. [Nr's 2 in afbeelding]
~zegelkosten:
populaire naam voor de voor de bevrachting verschuldigde leges. Deze leges werd door de koop en het plakken van bevrachtingszegels voldaan. Vanaf 1932 tot de tweede wereldoorlog was men 2% van de vrachtsom verschuldigd. Tijdens de oorlog werd dit 7%. Rond 1955 betaalt men 4,2%, maar dat is in 1974 weer 2% geworden en dat lijkt zo te blijven tot het einde van de EV.
~zegellijst:
vlak onder het uiteinde van de luiken aangebrachte rand met daarin gaten, waardoor de zegelbouten gestoken kunnen worden. [Afbeelding]
net onder de luiken, tegen de den, aangebrachte ogen waarover de zegelklep of zegelbeugel valt en waardoor, wanneer de lading verzegeld moet worden, de zegelroede of de zegeldraad gestoken wordt of waar de zegelbouten door heen steken. [Nr.6 in afbeelding]. Soms ook verzegeloog genoemd. Zie verder bij zegelgat en zegelring.
lange stalen pen, die door de zegelogen gestoken kan worden. Ook bekend als versluitroede, roede, verzegelroede en als zegelpen. Aan het ene uiteinde van de pen zit een handgreep of iets dergelijks, aan het andere eind is de pen meestal afgeplat en één- of tweemaal doorboord. Hier wordt het zegel aangebracht. [Afbeelding]
Zie verder bij verzegeling.
~zegen:
bepaald type visnet, dat vooral gebruikt werd bij de riviervisserij en de visserij op klein water. Vroeger geschreven als zeyn, seyn en sein. Een enkele maal ook viszegen genoemd.
Verscheidene kleine open vaartuigen kenden ook een vissersvariant. Men kwam ze ondermeer tegen bij het boatsje, de tjotter, het Fries jacht, bij de diverse punters, jollen, schouwen, e.d.
~zegenkurk:
vierkante drijver van kurk, die rond de bovenreep van een drijfnet zit. Ook vloot of alleen kurk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Zegenpunter: 1> Volgens sommige een Zee- of Dekenpunter waarmee met de zegen gevist werd. Mogelijk gaat het om een Grafhorsterpunter.
Bron: Sulziger Kroniek nr. 72, 2014.
2> variant op de Grote of Zeepunter. Bij dit vaartuig zijn de mastdoft, daarmee dus ook de mast, als ook de bun één spant voorlijker geplaatst. In het achterschip heeft men daardoor een pant extra ruimte gekregen wat bij de behandeling van het omvangrijke net gunstig is. De trog met het ruimdeksel schijnt hoog opgetrokken te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat bij sterke slagzij, zoals het binnenhalen van het net kan voorkomen, de trog overloopt het scheepje water maakt.
In het achterschip kan een eenvoudige windas voor het inhalen van de repen van de zegen geplaatst zijn.
Bronnen: G.L. Berk, De Punter op blz. 43 e.v, Sulziger Kroniek nr. 72, 2014, Zegen- en dekenpunter ZS5 door Dr. G.G. Geyskes in Spiegel der Zeilvaart, juli 2011.
~zegenreep:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
vrij grote schuit voorzien van een planken dek, aldaar heuning genoemd, voor het vervoer van de zegen. De term werd in de regio Ammerstol, Woudrichem gebruikt.
In dit geval is 'schip' een onterecht gebruikte term. Zie uitleg: boot, schip, schuit.
De term wordt genoemd in "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn.
Dit geldt tenminste voor het tekst gedeelte. In de verklarende woordenlijst noemt hij de stoomraderboot 'Snackert' het zegenschip terwijl dat in de tekst 'het vissersbootje' genoemd wordt.
De term wordt genoemd in "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn. Van Doorn is echter niet consequent in het onderscheid tussen een zegenschuit en een zegenschip. Zie de toelichting aldaar.
aardewerken 'steen' waarmee de onderkant van de zegen verzwaard wordt.
Vermoedelijk werden er vroeger wel gewone stenen aan de onderreep, de steenreep, gebonden. Zegenstenen worden, bij de zalmzegen, in principe over de onderreep geschoven, soms echter worden ze met een steentouwtje vastgezet. Ook murk of alleen steen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De tot nu toe geraadpleegde bronnen zijn er niet echt duidelijk in om hoeveel van dit soort schepen het zich nu eigenlijk handelt. Men bracht de netten ook wel uit door de zegenboten door een stoomsleper te laten slepen.
~zegenvisser:
iemand die bij de zegenvisserij betrokken is.
:
vorm van zegenvisserij op de benedenrivieren waarbij men een zegen, vanaf een viskaai, over de volle breedte van de rivier laat voortdrijven. Een dergelijk net was ca. 365 meter lang en 10,5 meter hoog.
De term werd ondermeer gebruikt te Woudrichem en Kerkdriel. Elders sprak men van stoomvisserij of van staatsvisserij. Het zalmtractaat van 1885 maakte een eind aan deze vorm van visserij.
Voor een beschrijving raadplege men "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn.