top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Wer




~werf:
1> in de binnenvaart een verkorting van scheepswerf, maar eigenlijk: elk terrein waarop werkzaamheden plaats vinden; ook werft genoemd. In de scheepvaart dus terrein waarop hellingen voor de bouw of reparatie van schepen gelegen zijn. De term werf wordt vaak ook gebruikt als synoniem van helling. [Afbeelding werven met langshelling, idem met dwarshelling] [Lijst: 'Scheepswerven']
Het woord werf staat oorspronkelijk voor een onbebouwd terrein. Bij een scheepswerf of scheepsbouwerij, hoeft dat niet altijd zo te zijn. Op bouwwerven wordt bijna het gehele terrein soms in beslag genomen door de bouwloods en de voorraden.
De meeste werven liggen direct aan het water. Er zijn echter ook bouwwerven geweest die direct achter een dijk of een eindje landinwaarts liggen.

Gerelateerde termen: houtwerf, staalwerf, nieuwbouwwerf, onderhoudswerf, reparatiewerf, blokkenmakerij, boommakerij, bovenwaterwerf, breeuwwerf, banken, helling, hellingen, bouwhelling, dwarshelling, kanten, kanthelling, langshelling, koele, kuisbank, mallenzolder, mastenmakerij, mothok, reparatiehelling, scheepstimmerwerf, scheepsreparatiebedrijf, sleephelling, spantenvloer, stellingbank, teerhok, werfloods, zaat en de diverse woorden beginnend met werf.
Overige gerelateerde termen: afloop, afloopstelling, apostel, grondvijzel, helling, hellingdag, hellingcapaciteit, hellingconditie, hellinggat, hellinggoot, hellinghaak, hellinglier, hellingschuur, hellingspoor, hellingvoorwaarde, hellingwagen, klampklaar, stapel, stapelbalk, stapelbocht, stapelen, stapelhoogte, stapelhout, stapeling, stapelloop, stopping, tewaterlaten, tewaterlating, werfbok, werfconditie, werfstoel, zitdag, enz.
Zie ook onder breeuwen en werfarbeider.

2> verhoogde grond langs het water waar schepen geladen en gelost en waar goederen opgeslagen werden.





~werfarbeider:
een arbeider, die op een scheepswerf werkt.
hellingbaas, hellingknecht, kalfaatjongen, krullenjongen pikjongen, werfbaas, enz.





~werfbaas:
eigenaar van, of hoofdverantwoordelijke op, een werf. Op kleine werven is dat meestal ook de hellingbaas.





~werfbak(je):
klein rechthoekig vaartuig dat bij werven gebruikt wordt om werkzaamheden aan in het water liggende schepen te verrichten. De houten werfbakjes worden vaak pikbakje of mogelijk ook vlotbak genoemd.
Werfbakjes zijn zowel in hout als in staal gebouwd. Ze waren meestal zo'n 4 a 5 meter lang en ca. 1,2m breed. Heden ten dage ziet men ze nog maar zelden, maar geheel uitgestorven zijn ze toch nog niet.

Gerelateerde term: ligger.





~werfbeurt:
het schip voor onderhoud en/of reparatie van het onderwaterschip uit het water halen. Ook hellingbeurt genoemd. De 'standaard' werfbeurt bestaat uit schoonmaken en 2x teren, beter bekend als 'knippen en scheren'. 
Verwante termen: scheepswerf, helling, hellingen, elgen, droogdok.





~werfbezoek:
de tijd die men met het schip bij een werf ligt, dan wel op de werf of in het dok of schepenlift staat.





~werfboek:
'boek' waarin alle activiteiten op de werf, de bouwopdrachten, de inkoop van materialen, de gewerkte uren, de uitbetaalde lonen, enz. enz. dagelijks genoteerd werden. Ook hellingboek genoemd.
[Afbeelding]
Het SSRP heeft een groot aantal werfboeken online geplaatst. Volg de link.





~werfbok:
1> constructie waarmee het schip tijdens een werfbeurt ondersteund wordt. Zie ook werfstoel, apostel, schoorhout, stapel, werfpaal, enz.

2> drie of vierbenige constructie, waarmee lasten gehesen of schepen gekantelt, gekrengt, worden. [Afbeelding] [Tekening]





~werfboot:
1> motorvaartuig om vaartuigen naar de werf of voor de hellingbanen te slepen. Verkorting van werfsleepboot.

2> roeiboot, die bij een scheepswerf gebruikt wordt. [Afbeelding]





~werfconditie(s):
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Ook hellingcondities, hellingvoorwaarden of werfvoorwaarden genoemd.

2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Ook hellingcondities, hellingvoorwaarden of werfvoorwaarden genoemd.
De voorwaarde houdt meestal in dat het (onderwater)schip aan de wettelijke eisen en de eisen zoals door de verzekering gesteld, zal moeten voldoen. Al naar gelang overeengekomen is, zal een schip, dat niet aan deze eisen voldoet, of op kosten van de verkoper hersteld of verbeterd worden, of de koop geannuleerd worden. De eventueel reeds gemaakte kosten zullen voor rekening van de verkoper zijn.






~werfdocument:
elk door de werf inzake de bouw of herstelling van een vaartuig afgegeven papier.





~werfgeld:
bedrag dat men gereserveerd heeft om de werfkosten te kunnen betalen.





~werfgereedschap:
werktuigen, die op een scheepswerf gebruikt worden. Een enkele maal scheepsbouwgereedschap genoemd. [Afbeelding 17-18de eeuwse gereedschappen, oude gereedschappen staalbouw]
Enkele van deze werktuigen zijn: avegaars, brandschraag, kelderwindes, kiezentrekker, kraanzaag, sergeants, stopblok, trekvijzel, enz. Zie ook bij klinken, breeuwen, boegbranden, sleephelling, helling, e.d.
De term 'scheepsbouwgereedschap' wordt o.a. genoemd in het Nieuwsblad van het Noorden van 10-09-1949; de term 'werfgereedschap' wordt o.a. genoemd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 03-05-1927





~werfhuisje:
huisje, waarin het schippersgezin tijdens de werfbeurt kon wonen. Vooral in de tijd van de houten schepen bezaten veel werven een werfhuisje, later zijn deze verdwenen, maar sommige grote werven beschikken thans weer over zoiets, namelijk een werfwoning.





~werfkeuring:
bepaalde, op het schip, uitgevoerde contrôle tijdens de werfbeurt. De werfkeuring omvat meestal het 'meten' van de dikte van de huidplaten onder de waterlijn en contrôle van schroef, roer, schroefas en glandbus.
Voor bedrijfsvaartuigen gelden al sinds jaar en dag veel uitgebreidere eisen. Zie ook scheepsattest en het mast- en tuigcertificaat.

Aanverwante termen: boorbriefje, klopbrief, vlakdikterapport, plaatdiktemeting, werfrapport, scheepsattest.





~werfknecht:
personeelslid op een werf.





~werfkosten:
het bedrag dat men voor een werfbeurt en/of eventuele reparaties dient te betalen. Ook hellingkosten en vroeger hellingloon genoemd.
Voor de eigenaar spelen de eventuele inkomstendervinging en de doorbetaling van het personeel natuurlijk eveneens mee.

Gerelateerde term: werfgeld, werfrekening.





~werflieden:
de handswerkslieden die op een scheepswerf werkzaam zijn. Ook werflui genoemd.





~werfloods:
1> groot gebouw op een werf, alwaar voorbereidend werk gedaan wordt. Vaak ook ingebruik als opslagplaats.
Gerelateerde termen: timmerloods, timmerzolder, enz.

2> loods welk over een bouw- of reparatiehelling gebouwd is.
Gerelateerde term: bouwloods.





~werflui:
de handswerkslieden die op een scheepswerf werkzaam zijn. Ook werflieden of werfvolk genoemd.





~werfmerk:
door de werf aangebrachte, ingebrande, geslagen of gebeitelde code, waarin vaak het bouwnummer verwerkt is. [Afbeelding]





~werfoverkapping:
over een helling gebouwde constructie die kan variëren tussen een dak op pootjes en een loods zonder voorkant.





~werfpaal:
zware paal of balk, waarmee op de werf staande schepen gestut kunnen worden. Ook schoorhout genoemd.





~werfpersoneel:
allen, die op een scheepswerf werkzaam zijn, m.u.v. de werfbaas.





~werfplaatje:
metalen plaatje/schildje waarop de naam van de werf van aan- of verbouw, eventueel het bouwnummer en soms nog meer vermeld is. Zie ook bij werfschild(je).





~werfrapport:
verslag van de bevindingen tijdens de werfkeuring. Al naar gelang de aard of doel, een boorbriefje, een klopbrief, een scheepsattest, een plaatdiktemeting, enz. genoemd.





~werfrekening:
nota die men in verband met de werfkosten ontvangt.





~werfschild(je), :
plaatje dat vermeldt op welke werf een schip gebouwd (soms verbouwd) is. Ook werfbord(je) of werfplaat(je) genoemd is. [Afbeeldingen]





~werfschuit(je):
meestal forse (roei)boot die gebruikt wordt om vanaf het water onderhoud aan de schepen bij de werf te kunnen verrichten.





~werfsleepboot:
sleepboot, die het eigendom van een scheepswerf is en voornamelijk voor het verslepen van schepen naar en van de werf gebruikt wordt. Ook werfboot genoemd.





~werfsmid:
smid of smederij die voor een bepaalde werf het ijzerwerk doet.
Afhankelijk van de grootte van de werf, was deze op, naast of vlakbij de werf aanwezig.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.






~werfstoel:
constructie waarmee het schip tijdens een werfbeurt ondersteund wordt. Ook werfbok of slechts stoel, bok of pot genoemd. [Afbeelding]





~werft:
in de binnenvaart een verkorting van scheepswerf, maar eigenlijk: elk terrein waarop werkzaamheden plaats vinden. Zie verder bij werf.





~werfterrein:
het onbebouwde gedeelte van een scheepswerf.





~werfvlag:
vlag met daarin de naam en/of het logo van de scheepswerf.





~werfvolk:
de handswerkslieden die op een scheepswerf werkzaam zijn. Zie ook werflui.





~werfvoorwaarde:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook werfcondities.

2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook werfcondities.





~werfwoning:
moderne en grotere versie van het werfhuisje.





~werfziek:
onbekend synoniem voor hellingziek.





~werk:
1> pluis of losse hennepvezels, bij smalle naden ook katoen, die in de te breeuwen naden geslagen worden. Bossen of bundels werk worden soms klouwerk genoemd.
Vooral in later tijd werd hennepen werk reeds geteerd aangeleverd.
Klouwerk wordt waarschijnlijk zo genoemd omdat breeuwers vaak tot de zogenaamde klouwers behoorden.

WIT WERK
: ongeteerde hennepvezels.
BRUIN WERK
: geteerde hennepvezels of pluis.

2> willekeurig materiaal waarmee men breeuwnaden vult. Ondermeer gebruikte men hiervoor; oude kranten of ander papier, karton en veenmos.
Gerelateerde termen breeuwsel, mosbreeuwsel, mospapier, teervilt.

3>
IN HET WERK ZETTEN
: bij motorlieren en keerkoppelingen: de koppeling tussen het aandrijvend deel (de motor) en het aangedreven deel (lier of schroefas) tot stand brengen. Ook: 'uit het werk zetten' voor het ontkoppelen en 'in of uit het werk staan' voor het resp. aan- of afgekoppeld zijn.

4>
HET DODE WERK
: alles van de romp dat niet bijdraagt aan het vergroten van het draagvermogen.
Term uit de 17de eeuw. Ondermeer door Witsen en van Yk gebruikt. Verklaard in Grondbeginselen van den scheepsbouw,..... Door Henri Louis Duhamel du Monceau, via Google books. | P. le Comte houdt het in 50 Afbeeldingen van schepen en vaartuigen uit 1831 op het gedeelte van het boeisel boven het dek.






~werkbus:
pakkingbus voor assen e.d. Ook gland genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.






~werkas:
de aangedreven as van een lier, vaak voorzien van een jachtwiel. Ook aandrijfas genoemd. Bij anker- en tuiglieren spreekt men meestal van de enkelwerksas.





~werkbak:
1> vermoedelijke verschrijving van werfbak.
Gevonden in volgens P. Versnel's Vakwoordenboek waar het min of meer gelijk gesteld wordt met een kielvlot.


2> Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk scheepstype er mee bedoelt wordt. Mogelijk een beunbakje (afm. tot 20 meter) waarin men bij werkzaamheden nabij het vaarwater afvalmateriaal stort.





~werkbok:
term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk scheepstype er mee bedoelt wordt.
De opgave heeft betrekking op een in 1975 bij Damen gebouwd vaartuig van ca. 14,5 meter met de naam Marianne. Aangezien er vrijwel gelijktijdig een overeenkomende Trudy als werkBAK tewatergelaten is. Hou ik het op een verschrijving.





~werkboot:
1> grote open boot, die bij werk op en langs het water gebruikt wordt. Vroeger werden vooral grote Hollandse boten en roeiaken als werkboot gebruikt.
De bouwlijsten van scheepswerf Het Fort Nieuwendam tonen diverse werkboten; meestal ca. 14-18 voet.

Werkboot van de Biesbosch
: circa vijf meter lange roeiaak met voor een heve en achter een kleine spiegel.
Volgens G.J. Schutten (blz.309) werden deze schuiten gebruikt door werkers in de Biesbosch. Gedurende de week kampeerden zij onder een tent in het voorschip.

Gerelateerde termen: giekbak.

2> term voor uiteenlopende schepen met een lengte van circa 12 tot 25 meter die assisteren bij werkzaamheden nabij het vaarwater.
Ondermeer genoemd in de liggers van de meetdiensten.






~werkbeitel:
onbekende term voor breeuwijzer.





~werkdek:
ruim stuk dek, vrij van obstakels. Ondermeer op sommige reddingboten, sleepboten en werkschepen. Het dek is meestal gemaakt van profielplaat.





~werkeiland:
1> kunstmatig eiland aangelegd om bepaalde waterstaatswerken uit te kunnen voeren.

2> een ruim ponton voorzien van sputpalen. [Afbeelding]





~werken:
het ontstaan van kleine tijdelijke vervormingen.
a> bij staal: het uitzetten en inkrimpen onder invloed van temperatuurwisselingen.
b> van hout: het uitzetten, krimpen en kromtrekken, als gevolg van wissellende vochtigheid van het hout.
c> bij het gehele schip: als gevolg van invloeden van buitenaf. Bijvoorbeeld door: ongelijkmatig laden, zware golfslag, aan de grond lopen of de helling op gaan.





~Werkendammer:
uit Werkendam afkomstige Zalmdrijver.





~Werkendamse boeier:
niet voldoende bekend. Aakachtig houten vissersvaartuig met zeiltuig en bun. Het scheepje mat circa 7,5 bij 2,5 meter, had voor een heve, achter een kleine spiegel.
Bron: G.J. Schutten blz.312.






~Werkendamse rietaak:
soort rietaakje. Exacte verschillen met andere rietaakjes niet bekend.
De term lijkt niet wijd verbreid te zijn en ook oude vermeldingen heb ik niet kunnen vinden.
Lijkt in mijn ogen ook wel wat op een Wilnisser aak, waarvan eveneens geen oude vermeldingen gevonden zijn..






~werkhaven:
haven, die aangelegd is om bepaalde waterstaatswerken uit te kunnen voeren.





~werk-kantoorschip:
vermoedelijk een werkschip of iets wat daarmee vergeleken kan worden, waarop of waarin ook een kantoor gevestigd is. Enkele beurtdiensten beschikten over vaartuigen die zo genoemd kunnen worden. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~werkpaal:
spudpaal dat als draaipunt voor de beweging op een snijkopzuiger fungeert. De werkpaal is meestal in de spudwagen gemonteerd.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker






~werkplaatsschip:
vaartuig waarin en werkplaats ingericht is. Men kent ook het motorwerkplaatsschip.
Ondermeer dekschuiten werden tot dit doel verbouwd of meteen al zo op stapel gezet.






~werkponton:
ponton dat voornamelijk gebezigd wordt voor het verrichten van werkzaamheden op of langs het vaarwater.
Ondermeer genoemd in de liggers van de meetdiensten.






~werkschip:
vaartuig, met eigen voortstuwing, dat gebruikt wordt om werkzaamheden in of langs het water uit te voeren.
Gerelateerde termen: motorwerkschip, werkschuit, werkboot, giekbak, drijvend werktuig.





~werkschuit:
1a> in het algemeen een eenvoudig werkschip, vaak zonder eigen voortstuwing.
b> boot of kleine schuit die gebruikt wordt om onderhoud aan schepen te verrichten.
Gerelateerde term: werfschuitje.

2> (Amsterdamse) dekschuit, die gebruikt wordt voor het verrichten van werkzaamheden op en langs het water. Vaak voorzien van een opbouw en geregeld, maar niet altijd, uitgerust met een eigen mechanische voortstuwing.

3> open boot met knikspant romp en vlakke spiegel, die rond Aalsmeer gebruikt werd. Zie verder bij Grundel.





~werktransportschip:
vermoedelijk een werkschip waarbij voldoende ruimte overgebleven is om zaken te vervoeren. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. Daar geschreven als werk/transportschip.





~werktuig:
1> een stoommachine of daarmee vergelijkbare constructie.
In de negentiende eeuw lange tijd een gebruikelijke aanduiding voor een stoommachine ook wanneer deze voor de voortstuwing bedoelt is.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856 en in 'Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1847-1897'. Van Langenhuysen, 1897.


2>
DRIJVEND WERKTUIG
: drijvende constructie, waarmee werkzaamheden in of langs het vaarwater uitgevoerd worden. Zie verder bij drijvend.





~werktuigkundige:
gediplomeerd persoon, die belast is met de zorg voor het onderhoud en de werking van de technische installaties aan boord. Zie verder bij scheepswerktuigkundige.





~werkvaartuig, Wvtg :
term die voor uiteenlopende vaartuigen, die op één of andere wijze, werkzaamheden in of langs het vaarwater verrichten, gebruikt kan worden.
Gerelateerde termen: mastbak, werkschip, werkschuit, dienstvaartuig, etc.





~werkvlet:
motorvlet gebruikt voor allerhande werkzaamheden op en langs het water. Vaak is het een kleine sleepvlet.





~werkvlot:
willekeurige drijvende constructie, van massieve of geheel gesloten holle delen, met gering vrijboord, geringe diepgang en vlakke bovenzijde.
Gerelateerde term: kielvlot.





~werkwoonschip:
eigenlijk woonschip dat gebruikt wordt om bepaalde werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Maar vermoedelijk een werkschip waarop ook gewoond wordt. Gewoonlijk spreekt men dan echter van een woonwerkschip. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~werpanker:
licht anker dat snel uitgezet kan worden. In de binnenvaart vaak vaaranker genoemd.





~werpankersteek:
goede betrouwbare ringsteek.





~werpboom:
soort schoorboom, maar voornamelijk gebruikt om het schip tijdens het verhalen, slepen, stevelen of jagen weer op de juiste koers te brengen of vrij van de binnenbocht te houden. Ook schoorboom genoemd,





~werpdreg:
kleine dreg, meestal met onbeschermde scherpe punten. Ook handdreg genoemd. Vergelijk: drenkelingendreg.





~werplijn:
vrij dunne soepele lijn, vroeger van hennep, tegenwoordig vaak kunststof koord, waarmee men een verbinding tussen het schip en een ander schip, de oever of een drenkeling maakt.





~werplijnknoop:
verzwaarde knoop in een werplijn. Andere naam voor een apevuist of klein keesje.
O.a. genoemd in De courant Het nieuws van den dag van 13-01-1940.






~werplood:
lijn met daaraan een gewicht gebruikt om de diepte van het water te bepalen. Zie ook peillood.





~werpnet:
langs de randen verzwaard rond visnet, dat men over de vissen die in het water zwemmen gooit of snel uitspreid. Ook worpzak of worp genoemd. Zie verder ook geel en links: overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Een gewoon werpnet is drieëneenhalf tot vier meter in middelijn. De randen zijn verzwaard met lood. Vanaf de randen lopen een stuk of tien touwjes, pezen, onder het net langs naar de hoorn, een versterkte opening midden in het net, waar ze aan één lijn, voorzien van een klos, samen komen. Het net wordt met een behendige worp op het water gegooid waarna het naar de bodem zakt en de onderliggende vis insluit. Door met rukjes aan de lijn te trekken sluit het net zich over de bodem schuivend rond de vis, waarna het net ingehaald kan worden.






~werpstok(je):
stukje hout dat gebruikt wordt om berichten naar een persoon de oever of soms ook naar andere schepen over te werpen. Ook wel waarschuwstok genoemd.
Het velletje papier dat het bericht bevatte, werd rond de stok gewikkeld en met een touwtje vastgezet. Elk stuk hout kon voldoen en aan gezien men het kwijt was, nadat men het geworpen had, nam men niet de moeite daar veel aandacht aan te besteden.






~wervel:
klein draaibaar klampje of soortgelijk object, waarmee voorkomen wordt dat iets ongewild in beweging komt. Ook wel wartel, slothoutje en indien van metaal kikker genoemd.





~wervelkamer:
bepaald type voorkamer bij dieselmotoren, waarin door wervelingen een beter brandstof-lucht mengsel ontstaat.





~wervelkamermotor:
dieselmotor met een wervelkamer.





~wervelplank:
bij de ankerkuilvisserij gebruikte plank die de stroming bij de kuil moet verbeteren. Meestal bungelplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~werven:
voor een werfbeurt de helling op gaan, meestal hellingen genoemd.





~Weserkahn:
Duits type vrachtschip, maatschip met geringe holte. Naar men zegt vroeger tot circa 47 x 6 x 1,35 meter 250 ton, maar tegenwoordig tot circa 60 x 8,8 x 2 meter en ca. 720 ton. Vaak geschreven als Weserkaan.
De echte Weserkahn is een nogal recht schip met ruime boegen. Vaak zonder luikenkap. Deze sleepschepen hadden zeer grote roeren en opvallend is de 'roef' die als een soort paviljoen op het achterschip gebouwd is, maar niet tot tegen de achtersteven doorloopt.





~Weserschip:
schip met de maten van een Weserkahn, maar met een ander model.





~WESKA:
Duitstalig naslagwerk, een soort almanak, voor de Binnenscheepvaart met uitgebreide beschrijving van de vaarwegen, kunstwerken, havens, compleet met vermeldingen van de bedieningstijden en de, op die wateren, geldende voorschriften. Volledig Westeuropäischer Schifffahrts- und Hafenkalender geheten.





~Westbroekse boot:
tamelijk vlakke roeischouw, 4,1 x 1,4 meter groot, uit de gebieden ten oosten van Maarssen. G.J. Schutten vermeldt (blz.321) dat deze schouwtjes met behulp van een paard in draf gejaagd werden......(en de dwarssloten dan?)
Vrijwel gelijk was de Westbroekse schietboot. Deze jagersschouw was gelijk aan de zojuist genoemde, maar had twee lange schenen/glijijzers tegen het vlak.





~Westbroekse schietboot:
tamelijk vlakke roeischouw met glijijzers. Zie verder bij Westbroekse boot.





westbroekseschouw ~Westbroekse schouw:
circa 7 meter lange Boerenschouw die voor het vervoer van hooi en mest gebruikt werd.
Bron: G.J. Schutten blz. 323.
Opvallend aan deze schouw is de constructie van een bovenlijst. Langs de bovenrand loopt namelijk een driehoekige lat waarop een platte lat ligt. Het is geen potdeksel, want het dekt de koppen van de kurven/spanten niet af, het is geen weger, want hij zit aan de buitenzijde, maar ik zou het toch ook geen berghout of kloetrand willen noemen. Ook bij de Tienhovense en Breukeleveense schouw komt deze konstructie voor.






~westerdijk:
de dijk aan de westzijde van de rivier.





~westeren:
van een kompas: een afwijking naar het westen hebben.





~westerhoofd:
het uiteinde van de westelijke havendam.
Bron: De courant, 10-04-1918, via Delpher.nl






~Westerling:
Belgisch scheepstype. Vrij onbekend type houten zeilschip uit het westen van België en het aangrenzende gebied in Noord Frankrijk. Zoals Seghers en de Bock al stellen lijkt het schip op geen van de andere types uit deze gewesten en is de herkomst onzeker. Het schip heeft van kop tot kont ongeveer de zelfde breedte en naar buiten vallende boorden.Het vlak was plat, de kimmen hoekig. Voor- en achtersteven vielen vrij sterk naar buiten en de boegen waren ruim, zodat men een tamelijk spits voor- en achterschip krijgt. Op de tekening voert het scheepje een loggerzeil met losse broek en een gaffeltopzeil.
Afmetingen: lengte: 19-27 meter, breedte 3,6-4,4 meter, laadvermogen: 60-160 ton.
Het is niet onmogelijk dat dit type van invloed is geweest op het ontstaan van de houten spits.
Volgens ir. E van Konijnenburg geleek de Dordtse zandschuit op een wat scherper gebouwde Westerling. Ook G.J. Schutten (blz.370) rekent ze tot dezelfde groep.






~Westertorenvaart:
vermeend schippersjaron voor de binnenscheepvaart van en naar Amsterdam.
Bron: Haye Thomas in Amsterdams "varende parochie" zit aan de grond in De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 20-12-1958. Via delpher.nl






~Westlander:
groep van lage, platte en vooral ook smalle vrachtscheepjes met een diepverzonken roefje, voorover vallende voorstevenbalk en erg ronde boegen, de zogenaamde wangen. Het ruim is langs de bovenrand voorzien van wat men in die streek het dolboord noemt. Dit is dan vaak verhoogd met steekleren en gedekt met platte luiken die van boord tot boord lopen. De scheepjes werden zowel in hout als in staal en gebouwd. Volgens sommige bronnen ontstaan uit de Rijnlandse bok en dus van oorsprong met hoekige kimmen. Stalen westlanders hebben echter ronde kimmen. De schuiten werden vaak door wegen voortbewogen, soms echter waren ze getuigd met driehoekzeil en fok. De grote Westlander hadden vroeger echter een gaffelzeil. Als houten voorloper van de Westlander wordt door ir. E van Konijnenburg Westlandse schuit genoemd. Ook dit houten vaartuig wordt getekend met vrij ronde kimmen. [Afbeelding]
Volgens E.W. Petrejus en navolgers is het scheepstype gelijk met het de ontwikkeling van de kassenbouw in het Westland, dat zou rond 1850 geweest zijn, ontstaan.
Volgens A. van Zeijl in 'Scheepmakers, schippers en schuiten. LVBHB mei 2022' ligt de oorsprong van dit scheepstype echter bij de trekschuit in Delfland uit de zeventiende eeuw. Ook de verdere ontwikkeling zou anders gelopen zijn, dan eerdere schrijvers schetsten.


GROTE WESTLANDER
: 15 tot 20 meter lang, voorzien van tuigage en een klapmuts op het voorschip.
Volgens E.W. Petrejus hadden de Westlanders vroeger een lange gebogen gaffel, maar later werd de gaffel kort tot zeer kort.
In de Wikipedia (jan. 2023) schetst men (A van Zeijl) een wat afwijkend beeld van de verschillende Westlanders. Of dit onderscheid door anderen overgenomen gaat worden, zal de tijd ons leren.


De
'GEWONE' WESTLANDER
: meestal rond de 14 meter lang, met klapmuts, weegstoelen, eenvoudige tuigage, soms met een overhaler i.p.v. een normaal stel zwaarden.

De
KLEINE WESTLANDER
: tot circa 12 meter lang. 13-14 ton. Het scheepje was meestal ingericht voor het vervoer van slappe mest, bezat daarom een klein ruim zonder steekleren. Door sommigen ook Westlandse praam genoemd.

Verder kent men dan nog: Westlandse bok, de Drieling(Tweeling) en de Motorwestlander. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Gerelateerde termen: dolboord, steekleer, hogelast, wang/koon.





~Westlanderaak:
waarschijnlijk een bepaald type Westlander, maar wat precies is me niet bekend. Ook gesxchreven als Westlander aak. Term o.a. voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~Westlander akkerschuit:
Onbekend scheepstype. Genoemd in een publicatie van de FONV. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Misschien hetzlefde als een Westlandse Groentenschuit






~Westlanderbok:
waarschijnlijk een bepaald type Westlander, maar wat precies is me niet bekend. Ook geschreven als Westlander bok. Term o.a. voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~Westlandermotorschip:
waarschijnlijk een Westlander met mechanische voortstuwing roef en luikenkap. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.





~Westlander motorvrachtschip:
vermoedelijk gewoon een Motorwestlander. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~Westlanderschip:
Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst waarmee waarschijnlijk een Westlander met roef en luikenkap bedoeld wordt.





~Westlandervrachtschip:
vermoedelijk gewoon een Westlander. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~Westlands bokschip:
klein vrachtschip. Vermoedelijk gewoon een Westlandse bok. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~Westlandse aardappelschuit:
vermodelijk een Westlandse schuit die voor het vervoer van aardappelen gebruikt wordt.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.






~Westlandse bok:
soort Westlander, wat eenvoudiger van bouw, geen roef en geen tuigage.
In de liggers van de meetdiensten wordt gesproken van een Westlands bokschip of men daar een Westlandse bok mee bedoelt is me nog niet duidelijk. De term bokschip wordt namelijk ook gebruikt voor diverse andere types: zie bij bok/bokschip (vrachtschip).
Zowel Petrejus als Dessens hebben het over bokschepen die rond de opmars van de westlander aldaar voorkwamen.






~Westlandse groentenschuit:
eenvoudige tuindersschuit, sterk lijkend op de Loosduinense Tuindersschuit.
De schuit is voorzien van weegstoelen, een hogelast en vlakke houten luiken over de volle breedte. Ze zijn volgens E.W. Petrejus een meter of 6 lang. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Ook Westlandse tuindersschuit genoemd.





~Westlandse maat:
dit was circa 21 x 3,85, hetgeen dan groentenjager van 35 tot 45 ton leverde.





~Westlandse polderschouw:
soort houten boerenschouw. Verder geen gegevens bekend.





~Westlandse praam:
type Westlander voor het vervoer van slappe koemest. Klein ruim, zeer ruim gepotdekseld voor- en achterdek, geen steekleren, en een luikenkap voorzien van spalkhaken(3). Ook bekend als kleine westlander. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]





~Westlandse roefschuit:
houten voorloper van de Westlander. Zie verder bij Westlandse schuit.





~Westlandse schuit:
houten voorloper van de Westlander. De grotere exemplaren bezaten een roefje en werden daarom Westlandse roefschuit genoemd.
G.J. Schutten (blz.374.) spreekt van een Westlander zondermeer.

[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]





~Westlandse tuindersschuit:
plat, vrij breed vaartuig met een luikenkap. Het heeft een brede, horizontale, steven. Zie verder bij Westlandse groentenschuit en Loosduinense Tuindersschuit. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]





~westoever:
de oever die de begrenzing aan de westzijde van het water vormt.





~westoverligger:
zeilend vissersschip dat in span vist en daarbij over stuurboord ligt. Ook rechter-schip of (indien van toepassing?) rechtse botter genoemd.
Onder andere bij de spanvisserij met de moordkuil waren de schepen in zekere mate aan hun positie aangepast. Het linker schip had bijvoorbeeld het deurtje naar het vooronder aan bakboord, het rechter schip had het aan stuurboord.

Gerelateerde term: oostoverligger.





~Westwal:
in het algemeen: de westelijke oever. Niet alleen van de Zuiderzee, c.q. het IJsselmeer, maar ook op het (ruimere) binnenwater en de zeearmen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, via Delpher.nl






~Westwalbotter:
type Botter met, naar men zegt, een wat slanker voorschip dan de Zuidwal botter en volgens sommige bronnen tot ca. 13 meter lang. Ook wel markerbotter genoemd. Voor een algemene beschrijving zie bij Botter.
De Westwal botter wordt door sommigen gelijk gesteld met de Volendammer kwak of grote botter. Deze is echter beduidend groter en er werden bovendien ook buiten Volendam botters gebruikt en gebouwd. Naar het schijnt kwamen veel botters van de werven van Kater en De Haas in Monnickendam, maar ook elders in Noord-Holland, tot in de Zaanstreek aan toe, bouwde men botters. Het is mij niet bekend hoeveel echt verschillende types dit opgeleverd heeft.
Op de website ssrp.nl is een grote hoeveelheid informatie over botters te vinden.






~Westwalkubboot:
overnaads gebouwde, vrij kleine, vissersboot, met enigszins spits toelopend voorschip. Zie ook bij Kubboot.





~westwalwedstrijden:
bepaalde hardzeilerij voor Botters.





~Wet Openbare Vervoermiddelen:
nog niet voldoende bekend. In 1880 van kracht geworden wet, die een eind maakte aan het door de lagere overheden ingestelde vergunningen stelsel.
De afschaffing van het vergunningenstelsel van gemeenten en provincies voor het vervoer te water veroorzaakte een sterke groei van het aantal schepen in de wildevaart. Naar het schijnt wordt pas in 1926, na een wijziging van de wet, de uitgifte van vervoersvergunningen aan banden gelegd.






~Wetterbusboot:
('product'naam) een soort Friese waterbus, die onderdeel uit maakt van een toeristische rondreis Leeuwarden-Eernewoude-Grou-Eernewoude-Drachten. Waarbij het traject Eernewoude-Grou per schip afgelegd werd. [Afbeelding]
De wetterbus ging in 2005 van start en stopte in 2008. In 2013 waren er plannen het project weer nieuw leven in te blazen.





~Wet evenredige vrachverdeling:
de, op 7 september 1933, inwerking getreded wet op de Evenredige vrachtverdeling. Soms afgekort tot Wet EV. Zie verder bij Evenredige vrachtverdeling.





~Wet goederenvervoer binnenvaart, WGB:
op 1 november 1951 in werking getreden wet, die het vervoer van goederen per binnenvaartschip regelt. In deze wet is opgenomen het systeem van Evenredige vrachtverdeling.





~Wet vervoer binnenvaart, Wvb:
wet, die het ondernemerschap als vervoerder in de binnenvaart regelt [Officiële wettekst]. De wet is in 2009 buiten werking gesteld en vervangen door de binnenvaartwet.





~weven:
stagen van weeflijnen voorzien.





~weveling:
op regelmatige afstanden aangebrachte horizontale touwen tussen twee of meer zijstagen. Zie ook weeflijn.





~wevelingske:
op regelmatige afstanden aangebrachte horizontale touwen tussen twee of meer zijstagen. Zuid-Nederlands voor weeflijn.





~Weyaak:
afwijkende schrijfwijze voor zowel weiaak als voor wij-aak.





~Weyschuit:
17de eeuws, mogelijk nog ouder, scheepstype. Ook geschreven als Weischuit, Weyschuyt en Weijschuit. Een probleem is dat meerdere 'types' 'weyschuit' genoemd worden. Alleen al bij Willem van der Velde de Oude treft men minstens drie verschillende exemplaren, die men weyschuit noemt.
- Duidelijk te onderscheiden is ondermeer een eenvoudig houten schuitje met knikspantromp, rechte sterk naar buitenvallende stevens, lang puntig voor- en achterschip, brede naar buitenvallende zijde met daarop (volgens Nicolaas Witsen) een doldoord.
- Het door van der Velde getekende exemplaar heeft echter zijdes bestaande uit twee gangen, waarvan de bovenste (mogelijk dikkere) gang overnaads aangebracht is. Gewoonlijk door middel van roeien voortbewogen en daartoe uitgerust met twee doften, maar vaak ook geschikt (gemaakt) om gezeild te worden. Het bezat daartoe een roer en zwaarden.
Het weyschuitje wordt als voorloper van ondermeer de Giethoornse punter gezien.
Witsen geeft als afmetingen ondermeer 6,6 x 1,4 x 0,43m.
Mr Jhr. J. van Lennep voegt er aan toe dat het scheepje geschikt zou zijn om over weiden gedragen te worden. Het lijkt me hiervoor echter te zwaar. Hij bedoelt waarschijnlijk, even als W. à Winschooten dat ze, om van het ene naar het andere weiland te komen, over dammen en dijken getrokken konden worden. In sommige oude geschiften wordt gesproken van veld- of weyschuiten. Hier uit zou men kunnen afleiden dat het scheepje voornamelijk door boeren, jagers en kleine vissers gebruikt werden. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
De door van der Velde getekende versie lijkt een bun te hebben. Mast, zwaarden en roer ontbreken, doch een mastdoft lijkt wel aanwezig. Haalmeijer en Vuik publiceren in hun werk een afbeelding van de hand van Jan T. Blankenhoff die een vissende weyschuit toont. Het schuitje heeft een vrij breed dolboord en is voorzien van een KLEIN mastje en zeilen, maar zwaarden ONTBREKEN!


- Een ander soort vaartuig vindt men op diverse tekeningen en schilderijen waar het (mogelijk pas naderhand) als 'weyschuit' aangeduid wordt. Overeenkomsten tussen één of meerdere van deze vaartuigen zijn moeilijk aan te tonen. De afbeeldingen lijken steeds een ander type te tonen. Behalve dat de vaartuigen zich steeds op groot water bevinden heb ik geen overeenkomsten tussen de scheepjes kunnen vinden.
- Van der Velde de oude tekent een weyschuit die dermate groot is dat er vijf man nodig zijn om hem op het strand te trekken. Het vaartuig heeft een erg hoge kop en lijkt een rond achterschip te hebben. Wat opvalt is de mast die meer dan de scheepslengte hoog is. Ook hier ontbreken, net als bij de schuit van Blankenhoff de zwaarden. - Een andere tekening van van der Velde toont als weyschuit een klein schuitje dit maal echter met een ronde kop met kromme steven. Wederom heeft het scheepje een enorme mast en ontbreken de zwaarden. De jonge van der Velde schilderde een tjalkachtig type met zwaarden en spriettuig, waarvan men ook beweert dat het een weyschuit is en zo zijn er meer voorbeelden te vinden. Mogelijk hebben de beschijvers van de voorstellingen op schilderijen en prenten zich hier en daar vergist. Zie ook Zeynschip.





~whalegang:
ter hoogte van de stuurhut. brug, aangebrachte overkapping van het gangboord. Zie verder bij viaduct.





~whale-tail:
experimentele wijze van voortstuwing met, rond een horizontale as, roterende, lange, smalle, geprofileerde bladen. Het staat ook bekend als Wing-propulsion.
Een latere versie van het idee gebruikte op en neer gaande bladen en werd bekend onder de naam O-foil. Geen van de systemen werd een succes.






~wichten:
Hollandse schrijfwijze van het Friese wigten = wegerij.





~W.I.D.:
vaartuig dat met waterstralen de bodem loswoelt, waarna het door de stroming of door zuigen afgevoerd wordt. Afkorting van 'water injection dredger'. Zie ook waterinjectie-baggervaartuig.





~wiegbrug: bepaalde vorm van basculebrug. Ook Scherzerbrug of rolbasculebrug genoemd. De Wiegbrug over de Kostverlorenvaart was een rolbasculebrug waarbij het contragewicht zich in een kelder onder het wegdek bevond. Mogelijk is dit systeem na de vervanging in 1989 niet meer toegepast.
De Ingenieur 30-5-1908 en 14-7-1933 en www.amsterdamsetrams.nl






~wiegen:
1> bepaalde wijze waarop men zware motoren met één of twee cilinders op de hand start. Ook zwiepen genoemd. [Filmpje op Youtube (47sec)]
Bij deze methode trekt men het vliegwiel rustig tot tegen de compressie. Vervolgens trekt men het zo snel mogelijk de andere (verkeerde) kant op zonder het vliegwiel door de compressie te jagen. Het vliegwiel zal nu als het ware tegen de compressie stuiteren. Geholpen door deze extra energie trekt men nu het vliegwiel weer de goede kant en dit maal wel door de compressie, in de hoop dat daarbij de motor aanslaat. Deze procedure kent een aantal varianten, waarbij men soms meerdere malen heen en weer beweegt. Vandaar de term wiegen.


2> een vaartuig dat op een bouw- of sleephelling staat en niet wilt aflopen, zijdelings heen en weer bewegen.
Deze techniek kan alleen bij niet al te grote vaartuigen gebruikt worden.






~wiek:
1> in algemene zin visnet dat tot doel heeft de vis naar een bepaald punt, bijvoorbeeld een fuik, te leiden. Ook vleugelnet genoemd.
LANGE WIEK
: deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men ondermeer te Gouderak en Moordrecht. Verder gebruikt men ondermeer de term achterzegen.
KORTE WIEK
: andere term voor de voorzegen. Zie ook Lange wiek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> van teen gevlochten scherm met dezelfde functie als hiervoor. Meestal bij aalkorven toegepast.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~wiekslag:
beweging met een roeiriem of roeispaan, waarbij de spaan of riem onvoldoende in aanraking met het water is. Dat betekent dat; zowel een volledige slag in de lucht, als het te laat insteken van de spaan in het water, als ook het uit het water schieten van de spaan een wiekslag genoemd kan worden.
De term wordt ondermeer aangetroffen in De Punter van G.L. Berk.

Gerelateerde term: halen, snoek, strijken. .





~wiel:
1> als gevolg van een dijkdoorbraak ontstane (zeer diepe) poel. Ook bekend als waal, waai, wade, braak, breek, brekken, brakken of kolk.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.


2> plaatselijke term voor een grote kreek.





~wieleffect:
zijwaarts gerichte kracht, veroorzaakt door een draaiende schroef. Zie verder bij schroefreactie.





~wielenschip:
ander woord voor raderboot of -schip.





~wiep:
met tenen samengebonden, bundel rijshout, waarmee o.a. zinkstukken gevormd worden.





~wiepband:
dunne taaie twijg die gebruikt wordt bij het vlechting van de steekschutting.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~wieraak:
vaartuig, dat voor het wiersnijden gebruikt wordt. Ook wel wiersnijder genoemd. Vooral Wieringeraken werden voor het wiersnijden gebruikt.





~wierbak:
in de aanzuigleiding van het koelwatersysteem opgenomen 'vat' met daarin een zeef, die tot doel heeft, het grofste vuil tegen te houden. Ook wierpot, wierkast, zeekast, slikkast, slibkast, filterbak en mogelijk ook koelwaterfilter genoemd.





~wierbakzeef:
de zeef die zich in de wierbak bevindt.





~wierblindheid:
vorm van blindheid veroorzaakt door de gassen uit zeewier. Deze kwaal kwam geregeld onder wiervissers voor.





~wierdegrondschipper:
het Groningse equivalent van de terpaardeschipper. Het waren voornamelijk de schippers van de Groninger bollen, die zich met dit transport bezig hielden.





~wiergrond:
gebied waarin veel wier groeit. Ook wierwaard genoemd.





~wierhaler:
vaartuig waarmee zeewier oogst, als ook de schipper op een dergelijk vaartuig. Zie ook wiersnijder.





~Wieringer .........:
zie ook bij Wierings .......





~Wieringer aak:
1> zeilend houten vissersschip met gaffeltuig. De Wieringer aak heeft soms gebogen kimmen maar is wel platbodem. Het is een scheepje met alle kenmerken van een kromsteven. Het is vrij zwaar gebouwd, heeft een duidelijk oplopende zeeg en is een 10 tot 12 meter lang. Bekende maat: 11x4,5m. Tamelijk breed boeisel dat bij het achterschip met een sprong lager wordt. Een bunschip, dat behalve voor de visserij ook voor wiersnijden gebruikt werd. Daarom ook Wieraak, wiersnijder of wierhaler genoemd. De scheepjes waren veelal uit gerust moet een snars.
Tegenwoordig tamelijk populair als jacht. [afbeeldingen.]
G.J. Schutten (blz.425) trekt een vergelijking met de Lemmeraak en stelt dat de Wieringer aak hoger en breder is. Hij zegt dat deze scheepjes te Peasens en Moddergat boltsje genoemd werden. Hij heeft het natuurlijk wel over de houten scheepjes.
Ook E.W. Petrejus noemt de overeenkomst met de vroegere houten Lemsteraak, maar wijst eveneens op het feit dat het een platbodem en geen rondbodem is.


2> soms gebruikt als synoniem voor Wieringer bol. De Wieringer bol is echter een rondbodem.





~wieringeraakschip:
soort vissersscheepje. Vermoedelijk gewoon een wieringeraak. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~Wieringer bol:
oorspronkelijk een houten vissersschip met gaffeltuig. Een rondbodem, met een kromme steven, korte zetboorden, GEEN slemphouten, vrij weinig zeeg en voorzien van een ca. 7 centimeter hoge kielbalk. Ook Aalboot genoemd. Vrij klein schip, over het algemeen niet langer dan een meter of acht, dat een erg ronde indruk maakt. Ze voerden de fok op een botteloef, visten voornamelijk op ansjovis en haring. Ze hadden meestal geen visbun, maar brachten de vis nog dezelfde dag naar de markt of handelaren.
Al naar gelang de plaats waar ze gebouwd werden ook Workumer-, Makkumer- en Enkhuizer bol genoemd. Al spraken vooral de Friezen, soms ook van Workumer-, Makkumer- of Enkhuizer Aak. De Wieringer aak is echter wel een ander scheepstype.
De term aalboot wordt volgens G.J. Schutten (blz.424) behalve voor de Wieringer ook voor de Enkhuizer bol gebruikt. Het vreemde geval doet zich echter voor dat, volgens mijn bronnen, het scheepje niet specifiek voor de palingvisserij of het palingtransport gebruikt werd.
Als voorkomende maten worden 7,6 x 3,05 x 0,6 meter en bij Schutten 7 x 2,8m genoemd.
Schutten stelt dat de Enkhuizer bol, Enkhuizense bol, te Heeg en Joure gebouwd werden. De termen Wieringer, Workumer en Makkumer bol heb ik nog niet bij hem aangetroffen.
Haalmeijer en Vuik stellen dat de Wieringer bol een platbodem is, Huitema en E.W. Petrejus stellen dat het een rondbodem is.
Volgens Mr. Dr. T. Huitema werden er slechts een tiental van deze Bollen op de werven van Zwolsman in Workum en Makkum en Lastdrager in Enkhuizen gebouwd. Onderlinge verschillen tussen de schepen van verschillende werven worden bij Huitema niet vermeld.
Petrejus vertelt dat het model oorspronkelijk van Urk komt. Ze bezaten volgens hem juist wel een bun. Hij toont ons een tekening van de Hindelooper bol. Hij heeft het ook over 'bollen' te Vollenhoven, maar kan hiermee onmogelijk de Vollenhovense bol bedoelen, daar dit een geheel ander model schip is.






~Wieringer fuikenboot:
kleine overnaadse zeil-roeiboot met gekromde voorsteven. Zowel aan voor als achterzijde is het scheepje vrij spits, het vlak is bijna lancetvormig. Voorkomende maat 4,6 x 1,25 m. De boot werd als bijboot bij de Wieringer aak gebruikt.
Bron: G.J. Schutten blz. 433






~Wieringer lichter:
scheepstype. Over dit type lichter lijkt weinig bekend te zijn. De afbeelding van Nooms toont een schip dat op een buikige hektjalk met naar het schijnt meerdere berghouten lijkt. Het zwaard is dermate hoog aan het naar binnenvallende boeisel bevestigd dat het, indien het geheel opgehaald wordt, niet uit zal steken. Wat bij het langszij liggen bij zeeschepen een voordeel kan zijn. Het schip was getuigd met een sprietzeil, waarvan de spriet ook bij het laden en lossen gedienstig kon zijn. Het ruim is gedekt met een erg ronde luikenkap.
Mogelijk is er een verwantschap met de Tesselse lichter, dus met de Kaag. De schepen werden gebruikt om een deel der lading van de zeeschepen die op de rede van Texel lagen van en naar Amsterdam te brengen.


~Wieringer schouw:
1> type zeeschouw, die aan de voorzijde scherp eindigt, dus met een korte verticale steven. Het voorbord ontbreekt dus in het geheel. Ook Wieringse schouw genoemd.
Een tekening van een dergelijke schouw berust bij de Stichting Stamboek Ronde en Platbodem jachten (SSRP).
Let op het verschil in voorschip met de tekening hieronder: het onderboord versmalt in die tekening sterk, het vlak loopt daardoor naar voor sterk op (sterker dan in het achterschip) en de verticale steven is vrij kort. In de tekening bij het SSRP ziet dat er heel anders uit!


2> type Schouw met redelijke zeeg, smal bovenboord en een vlak dat vooraan in een punt eindigt. Het voorbord is niet meer dan een stevige klos. Afm. ca. 7 x 2,1 meter.
Bron: G.J. Schutten blz. 137, 142, 434. Hij schrijft dat deze vaartuigjes ook kamerboot of Varken genoemd werden. De term 'Kamerboot' houdt verband met het vissen met zogenaamde haringkamers.






~Wieringer skuutje:
scheepstype. Houten vissersschip met bun. Ook Wieringse schuit of Wierings schuitje genoemd. Een platbodem die wel wat weg heeft van de Botter, maar zowel voor- als achterschip lijken mij wat spitser van vorm en het geheel lijkt ook wat lichter van bouw. Zie verder op de website: WR 60.nl.
G.J. Schutten (blz 436) ziet verwantschap met de Blazer. Als afmetingen noemt hij 9,5 bij 3,3 meter






~Wierings .........:
zie ook bij Wieringer .......





~Wieringse schuit:
houten vissersschip met bun. Zie verder bij Wieringer skuutje.





~Wieringse zwanenboot:
open vissersschuitje met lancetvormig plat vlak dat voor de visserij op de Zuiderzee gebruikt werd. Zie verder bij Haringschuit.





~Wierings schuitje:
houten vissersschip met bun. Zie verder bij Wieringer skuutje.





~wierkast:
grote wierbak, meestal met meerdere aansluitingen. Vergelijk: zeekast.





~wiermaaier:
vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt, dan wel de schipper op een dergelijk vaartuig. Zie ook bij wiersnijder.





~wierpot:
kleine ronde wierbak.





~wierschroef:
schroef die zo geconstrueerd is dat waterplanten en andere zaken moeilijk in de schroef vast komen te zitten. Ook anti-wierschroef genoemd.
De (anti-)wierschroef kent diverse uitvoeringen.
a> een schroef, waarbij een ring rond de toppen van de schroefbladen moet voorkomen dat de bladen wier vasthouden.
b> schroef met bladen waarvan de voorzijde achterwaarts gebogen is. Hierdoor zullen bij de vaart vooruit de waterplanten altijd van het blad afglijden. Ook sabelschroef genoemd.
c> schroef waarbij de diameter van de naaf zo groot is dat alleen de 'bovenste' helft van het blad aanwezig is. Deze schroef werd in Warmenhuizen ontwikkeld en onlangs door Nico Vader verder uitgewerkt. [Afbeeldingen]
Gerelateerde term: vijzel.





~wierschuit:
1> vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt. Zie ook bij wiersnijder.

2>
WIERSCHUIT VAN WIERINGEN
: niet zeker of dit een bepaald scheepstype is. Het door van ir. E van Konijnenburg afgebeelde vaartuig doet erg aan Schokker denken, alleen de voorstevenbalk lijkt minder zwaar en het achterschip is hoger waardoor de zeeg een heel ander verloop krijgt. Op de website van het Stamboek voor rond- en platbodemjachten wordt wel melding gemaakt van een Wieringer skuutje, dit is echter een geheel ander type.





~wiersnijden:
het oogsten van in zoutwater groeiend wier.
Hiertoe werd stroomafwaarts van het te oogsten deel van de wierwaard een schutwand geplaatst. Zodra het water ver genoeg gezakt werd, gingen de wiersnijders gehuld in broeklaarzen te water en sneden met grote zeisen het wier los. Het gaat hierbij om de plant die men Zeegras noemt. Na een uur of drie, vier, voor het water te ver gerezen was, werd het losgesneden wier met grote vorken aan boord geschept worden. Vervolgens voer men huiswaarts alwaar de verdere verwerking een aanvang nam. Zie verder op de website historischwieringen.nl.

Gerelateerde term: wiervisserij.





~wiersnijder:
1> vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt. Ook wieraak, wiervisser of wierhaler genoemd.
Gerelateerde term: wierwaard.

2> schipper, soms ook bemanningslid op een wiersnijder. Ook wiermaaier, wiervisser of wierhaler genoemd. Onder dezen kwam vaak wierblindheid voor.





~Wierumer aak:
1> vissersvaartuig van de Waddenzee. Bunschip met kromme voorstevenbalk, ronde vormen, rechte, bijna verticale achterstevenbalk en zeezwaarden. Rond 1800 tot ontwikkeling gekomen en langs de gehele Friese kust gebouwd en in gebruik geweest. De schepen waren ca. 15 m., niet al te zwaar gebouwd, hoog getuigd en daardoor niet erg zeewaardig, bij gevolge waarvan bijna de gehele vissersvloot van Peassens-Moddergat, die voor een groot deel uit dit soort vaartuigen bestond, bij een storm in 1883 verging. Het scheepstype werd door de Blazer geheel verdrongen.
Zie ook visserssnik en dongeradeelse aak.

2> vissersvaartuig van (ondermeer) de Waddenzee. Een soort van forse, grote, schokker. Verdere gegevens niet voldoende bekend. Waarschijnlijk sterk verwant aan de Dongeradeelse aak. Mogelijk dat J.W. van Dijk ("de Schoonheid onzer Binnenschepen"), dit type als de voorloper van de blazer zag. Niet te verwarren met een Wieringer aak/kromsteven. Waarschijnlijk een vrij nieuwe, en in verband met betekenis 1, een ongelukkig gekozen term, die erg verwarrend kan werken.
Zie ook visserssnik en dongeradeelse aak.





~wiervisser:
vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt, dan wel de schipper op een dergelijk vaartuig. Zie ook bij wiersnijder.





~wiervisserij:
de gehele bedrijfstak rond het wiersnijden.





~wierwaard:
gebied waarin veel wier groeit. Ook wiergrond genoemd.
Gerelateerde term: wiersnijden.





~wigten:
contagewicht onderaan een strijkbare mast. Fries voor de wegerij.





~Wijaak:
mogelijk andere 'naam' voor Weischuit? Het vaartuigje was volgens genoemde bron circa 8 last groot. Of bedoelt men toch een groter vrachtschip zoals de Weiaak van 26 à 76 ton? Mogelijk ook geschreven als Weyaak.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijschriftholland.nl






~Wijdkarveel:
houten vrachtschip; gladboordig gebouwd wijdschip. Zie ook bij karveel.





~wijdmazig:
van visnetten: grote mazen hebbend. Ook grofmazig genoemd.





~Wijdschip:
verzamelnaam voor diverse scheepstypes, die niet tot de smalschepen gerekend konden worden. Ze waren dus of langer dan 18,4 meter of breder dan 4,68m. De term werd in de 17de eeuw gebruikt. Ook geschreven als Wijdtschip en soms ook Overzeesveerschip genoemd. [Beschrijving scheepstype: Wijd- en smalschepen.] [Afbeelding]
Alhoewel alle schepen die de maat van een smalschip te boven gingen wijdschip genoemd konden worden, wordt er toch vaak een relatie met een zeker model en zekere maten gelegd. Net als het smalschip is het wijdschip meestal een tjalkachtige met statie. Als maten worden een lengte van rond de 21 meter, een breedte van tegen de 6 meter en een holte van rond 2,5 meter genoemd. De meeste prenten tonen een zeer buikig model.






~Wijdschipper:
schipper op een wijdschip.





~wijk:
dwarsvaart in de veengebieden.
De wijken takken zich af van de hoofdvaart en kennen zelf weer dwarswijken.

Gerelateerde term: plaatswijk.





~wijkboot:
vrachtschip van de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij, Amsterdam ( later overgenomen door de K.N.S.M.), waarvan de naam eindigt op wijk, zoals bijv. Doeswijk, Waalwijk, Rijswijk. [Lijst: Wijkschepen.]
De maatschappij zelf werd in verband met de naamgeving van deze en eerdere schepen 'De Wijkdienst' genoemd. Ook een aantal sleepschepen van deze maatschappij heetten 'Wijkdienst'.
De schepen van deze maatschappij stonden ook bekend als roggebroodschepen.
Ook al noemt men het wijkBOOT, het zijn natuurlijk schepen. [Uitleg]






~De wijkdienst:
De Nederlandse Rijnvaart Maatschappij. Ze werd zo genoemd omdat alle(?) schepen een naam droegen die op "wijk" eindigde.





~wijm:
trechtervormig sleepnet waarmee men op garnalen vist. Ook garnalenkor of wijmen genoemd.





~wijmen:
1> trechtervormig sleepnet waarmee men op garnalen vist. Ook garnalenkor of wijm genoemd.

2> klein kuilnet voor de garnalenvisserij.
genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.






~wijntanker:
tankschip voor het vervoer van onverpakte wijn (als halfproduct voor brandewijn).





~wijtingvisserij:
de visserij op wijting. Ook molenaarvisserij genoemd.
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.

Alhoewel verwant is de vissoort molenaar of dwergbolk, niet gelijk aan de wijting.





~wijwaterbak(je):
in het dek of gangboord ontstane ondiepe kuil, waarin vaak water blijft staan.
Wijwaterbakjes kunnen ontstaan door slecht constructiewerk, maar gebruikelijker is het dat ze ontstaan zijn omdat het schip een weinig verwrongen is.






~wildevaart:
vrachtvervoer per schip, waarbij de schipper, afhankelijk van het aanbod, per reis zelf kan bepalen, wat hij vervoert, voor wie hij vervoert en voor welk bedrag hij het vervoert. Ook geschreven als wilde vaart en wilde-vaart.
De vrijheid van keuze was natuurlijk volledig afhankelijk van het aanbod en het kwam er in de praktijk maar al te vaak op neer dat de schipper blij moest zijn als hij een passende reis met genoeg verdiensten in de wacht kon slepen.
De wildevaart ontstaat eigenlijk pas als de gilden hun macht verliezen. Voor die tijd werd bijna al het vervoer te water door de gilden gecontroleerd en bestuurd. Het vervoer van kleine hoeveelheden goederen, van pakketten en post en van personen werd verzorgd door de beurtvaart. Hoeveelheden waarvoor een heel schip afgehuurd kon worden, goederen die een bijzondere behandeling of verzorging vereisten en scheepvaart op wateren en naar plaatsen die niet door een geregelde beurtdienst bediend werden, vielen onder wat men wel de 'vrije vaart' of in de regio van zeeland de 'brede beurt' noemt.
Binnen het door een gilde gecontroleerde gebied gingen, in deze vrije vaart, eigen schippers voor de buitenschippers. Er blijft dus weinig voor de echt wildevaart over. Misschien dat alleen schepen die met eigenhandel voeren, de negotieschippers, de wildevaart bedreven. Ondanks dat vaak een andere indruk gewekt wordt, waren er buiten de beurtvaart meer schippers actief dan in de beurtvaart.
De wilde- of vrijevaart speelde tot aan de industriële revolutie een beperkte rol als het om omzet en direct belang gaat. De beurtvaart vormde een goed georganiseerd vervoersnetwerk waar vrij veel geld in om ging, terwijl de inkomsten uit de wildevaart lang niet altijd toereikend waren. Een flink aantal schippers van de wilde vaart waren naast schipper ook boer, veenboer, boerenarbeider, visser of iets dergelijks. Bij dit laatste was het soms dus de vaart met eigenhandel. Ook had men soms een winkeletje aan de wal, dat tijdens het varen dan door de echtgenote gedreven werd.
- De schrijfwijze wildevaart is correct, maar tegenwoordig schrijft men (met uitzondering van in samenstellingen) meestal 'wilde vaart' of 'wilde-vaart'.
Bron: De Rijnvaart en haar betekenis voor Rotterdam, A. de Vries, 1933, via Delpher.nl
- Een informatief artikel over de Wildevaart is te vinden op de site s2ep2.nl.

Gerelateerde termen: beurtvaart en evenredige vrachtverdeling.





~wildevaartschipper:
een schipper, die de wildevaart beoefent.





~wildevaartvergunning:
vergunning die een schipper het recht gaf/geeft(?) vracht te vervoeren.
Zo ongeveer vanaf de late middeleeuwen tot eind twintigste eeuw was de binnenvaart streng gecontroleerd. Bijna al het water was in handen van een overheid of een prive persoon en een ongecontroleerde vaart werd niet toegestaan. In de steden en dorpen regelden vroeger de gilden de beurtvaart en wat buiten de beurtvaart om voer, voer meestal in opdracht van de overheid. Wat er dan nog overbleef (en men heeft lange tijd gedacht dat dat bijna niets was) was de wildevaart. Deze wildevaart was wel gebonden en de gemeentelijke en provinciale voorschriften en vergunningen. Pas in 1880 komt er een nationale vervoersregeling: De Wet openbare vervoermiddelen. In hoeverre het huidige vergunningenstelsel nog tot wildevaartvergunningen gerekend kunnen worden is me niet bekend.






~Wildschieter(tje):
klein open houten roei-zeilbootje voor de jacht. Zie verder bij Boatsje .





~Willebroekse jol,:
flinke open roei-zeilboot o.a. gebruikt voor de visserij. Zie ook bij mariekerkse jol.





~Willebroekse boot:
kleine vertegenwoordiger van de Vlaamse kromstevens ongeveer 9 à 12 meter lang. Volwaardig vrachtscheepje met dekken, gangboorden en luikenkap. Een scheepje met ronde kimmen, volle boegen, was getuigd met gaffelzeil, fok en kluiver. Voor- en achteronder waren niet meer dan een bergplaats; leefruimte aan boord was er niet. De grote exemplaren soms voorzien van een paviljoen, terwijl een enkele een statie/keete had: de Willebroekse keetboot.
De Willebroekse boot is vermoedelijk een oudere, over het algemeen wat kleinere, versie van de Steenschuit.
Bron: Maurice Kaak.
Nog kleinere Vlaamse kromstevens zijn de Mariekerkse en Willebroekse jol.






Willebroekse keetboot:
grote Willebroekse boot met statie/keete. Onder groot verstaat men in dit geval 12 meter en wat meer.
Bron: Maurice Kaak.






~willig:
zeeuwse term voor een vistuig ongeveer gelijk aan de aalkorf. Zie verder bij welie.
Genoemd door de Vlaamse schrijver F. Bly.






~willigen:
zeeuwse term voor een vistuig ongeveer gelijk aan de aalkorf. Zie ook welie.
[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849.






~Wilnisser aak:
bepaald type aak/lastaak. Een in ijzer of staal gebouwde Heveaak, met een vrij gestrekte lijn en niet al te fors van formaat. Ook bekend als Wilnisse aak. Lengtes tot ca. 20 meter, lengte-breedte verhouding circa 4,5-5:1. Voor- en achterboegen sluiten (meestal) met een lichte knik tegen de heves aan. Het boeisel op voor- en achterschip is iets naar binnen vallend, al zijn er ook exemplaren met op het achterschip een boeisel dat in lijn in staat. Opvallend voor een stalen vrachtschip, is de iets achterover hellende achterstevenbalk met, naar men zegt, een vissend roer. [Afbeelding]
Alhoewel het in de buurten rond Wilnis meestal om veenvergravingen gaat, spreekt men in dit geval soms toch ook van een zand- of rietaakje.
De term lijkt nu redelijk verspreid, maar er zijn in oudere bronnen geen vermeldingen van dit scheepstype gevonden. Via internet viel er tot op heden geen oudere vermelding dan 1980 (De Telegraaf, 25-04-1980) te vinden. Mogelijk wijkt het type toch te weinig af om echt tot een apart type gerekend te kunnen worden.
Als houten voorloper zou de Amsterdamse zandaak gezien kunnen worden. Werven in Wilnis waren van Zutphen, Haring en van Woerden. Deze lijken zich na circa 1895 toegelegd te hebben op staalbouw.






~wimpel:
1> eigenlijk: zeer, zeer lange, smalle vlag, die in twee punten eindigt en van de top van de mast tot bijna op het water reikt. Aan de bovenzijde wordt ze door een houtje vrij van de mast gehouden.
Dit soort wimpels ziet men nog slechts zelden.


2> tegenwoordig: lange, smalle, of driehoekige vlag.

3> foutieve benaming van vleugel.





~winch
Engels voor lier. Vroeger: een stoomlier. Later: een draadlier. Tegenwoordig vaak: een schootlier zoals die, tegenwoordig, op zeiljachten gebruikt wordt.





~wind:
verplaatsing van een omvangrijke luchtmassa.
AAN DE WIND
: schuin tegen de wind in.
AAN DE WIND HANGEN
: liggen steken. (verouderd)
AAN DE WIND HOUDEN
: scherp aan de wind zeilen. (verouderd)
AAN DE WIND LEGGEN
: opdraaien, opsteken.
AANLANDIGE WIND
: wind, die van zee komt.
AANTREKKENDE, AANSCHIETENDE WIND
: toenemende wind.
AFFLAUWENDE WIND
: afnemende wind.
AFLANDIGE WIND
: wind, die naar zee toe waait.
BIJ DE WIND
: schuin tegen de wind in. Iet wat verouderde zegswijze.
Drie streken bij de wind wil zeggen: met de schijnbare wind ongeveer 34 graden over het voorschip binnen komend.
Bron: Dan H. van der Hiel, Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek.... Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, 1947. Via Delpher.nl

BIJ DE WIND HOUDEN
: min of meer gelijk aan liggen steken. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND KRUIPEN
: zeer scherp aan de wind varen, knijpen. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND OVER ZEILEN
: zeer scherp aan de wind varen. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND SMIJTEN
: de kop in de wind draaien. Verouderde zegswijze.
BINNEN DE WIND
: alle windrichtingen waarbij, tijdens het zeilen, de giek zowel naar stuur- als naar bakboord uit kan staan.
DOOR DE WIND GAAN
: zorgen dat de wind tegen de andere zijde van het schip blaast, dus overstag gaan, maar soms ook gebruikt voor het gijpen.
HALVE WIND
: wind, die zo'n beetje van opzij komt. Ook halfwind of halverwind genoemd.
HOOG AAN DE WIND, SCHERP AAN DE WIND
: zoveel mogelijk tegen de wind in zeilend.
IN DE WIND
: recht tegen de wind in.
EEN KANT AAN DE WIND HEBBEN
: moeten laveren en daarbij afwisselend een lange en een korte slag moeten maken. Zie: slagboeg, strekboeg.
Onder WIND ZIJN
: zeilen.
Onder DE WIND VAREN
: aan lij of in vuile wind varen.
OP DE WIND LIGGEN
: stilliggen, maar al wel de wind in de zeilen hebben.
PLAT VOOR DE WIND
: met de wind recht van achter.
RUIME WIND
: wind, die dwars of achterlijker dan dwars in komt. Zie ook: ruimschoots.
SCHARRELENDE WIND
: wind, die onregelmatig in richting en kracht is.
SCHERP AAN DE WIND
: zoveel mogelijk tegen de wind in zeilend.
SCHIJNBARE WIND
: windrichting en -kracht, zoals die op een bewegend voorwerp waargenomen wordt. De vectoriële optelling van de werkelijke wind* en de vaarwind.
SCHRALE WIND
: wind schuin van voor.
STIK IN DE WIND
: met de kop recht naar de wind gekeerd. Zie ook: mikmakken.
TUSSEN WATER EN WIND
: rondom de ledige waterlijn; de streek.
VOOR DE WIND
: met de wind zo'n beetje recht van achter komend.
VUILE WIND
: wind, die door de zeilen van een ander vaartuig of door een obstakel verstoord is. Zie ook: windschaduw.
WERKELIJKE WIND, WARE WIND
: de wind zoals die wanneer men zelf niet in bewging is, heerst. Vergelijk: schijnbare wind*.
DE WIND DOOD VAREN
: met wind mee en ongeveer net zo hard als de wind waait, varen.
WIND IN DE ZEILEN HEBBEN
: de wind dusdanig hebben, dat men (weg) kan zeilen.
WIND TEGEN WATER HEBBEN
: wind, tegen de stroming van het water in, hebben.
WIND VAN BENEDEN
: wind tegen de stroomrichting van de rivier.
WIND VAN BOVEN
1: wind met de stroomrichting van de rivier mee.
ZWAKKE, MATIGE, KRACHTIGE, enz. WIND
en diverse andere termen, die betrekking hebben op de windhracht: zie windkracht.

Bron: 1: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde termen: achterboegswind, aflegger, bakstagswind, hoofdwind, kaak, waterhoos, zeng, enz.
Zie ook WINDKRACHT.





~windas:
1> toestel waarmee voorwerpen in horizontale of verticale richting verplaatst worden. De windas bestaat uit een horizontaal cilindervormig lichaam waarom heen zich een touw, staaldraad of ketting kan wikkelen. Dit lichaam kan doormiddel van een slinger, spaakwiel, handspaken, of draadtrommel in beweging gezet worden. Eventueel kan er een bepaalde vorm van overbrenging en terugloop beveiliging aangebracht zijn. De cilinder kan holle wanden hebben. Windassen worden (werden) o.a. gebruikt om sluisdeuren dicht en open te draaien, als ook om lasten te hijsen. [Afbeelding] [Tekst: Spillen en rollen.]
De windas zoals in de tweede afbeelding getoont wordt werd vroeger veel langs kades toegepast. Rond de as waarop de hijsdraad zich wikkelt zit een trommel met grote diameter. In de meeste gevallen ligt rond deze trommel een aantal slagen van een eindeloze lus. Beweegt men het touw van deze lus dan zal de trommel en daarmee de as draaien, waardoor de hijsdraad op of afgewikkeld wordt. De verhouding in diameter tussen as en trommel is bepalend voor de kracht overbrenging.

gerelateerde termen: rol, spil, kaapstander, braadspil, duwboom, sluislier, enz..

2> regionale benaming voor een overhaal/overtoom. Vermoedelijk een pars pro toto.
Bron: Monumentenzorg en archeologie, Gemeente Rijswijk jaarverslag 2010.






~windboom:
handspaak die gebruikt wordt voor een kaapstander of windas. Zie verder bij handspaak.
Mr. J. van Lennep schrijft in zijn Zeemanswoordenboek 1856 over een losse boom die men in een windas steekt.






~windboomslengte:
maat die in oude navigatie aanwijzingen nog al eens voorkomt. Lengte niet met zekerheid bekend. Ook geschreven als windboom lengte. De maat is tussen 1875 en 1881 ondermeer in de Nederlandse Staatscourant gebruikt.
Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 8 A.J. van der Aa.

Zie verder bij handspaakslengte.





~winddruk
door de wind, haaks op een oppervlak, uitgeoefende kracht.





~windegeld:
vergoeding die de schipper kreeg bij gebruik van zijn eigen laad- en losgerei. (Verouderd.)





~winden:
met een kaapstander of iets dergelijk opdraaien, indraaien.
In overdrachtelijke zin een schip de helling opdraaien, als ook hellingen.
Wanneer er in een werfboek staat "een schip gewonden" bedoelt men dus een schip gehellingd.






~windgat:
1> plaats waar een onverwacht sterke zijwind heerst.

2> door de wind weggeslagen gedeelte van de oever.

3> door de wind instandgehouden wak in het ijs.

4> lage stuw gevormd door houten balken. Zie verder bij wintgat.





~windgeld:
geld dat de schipper kreeg wanneer hij met eigen laad- of losgerei laadde of loste. Vroeger windegeld genoemd.





~windhapper:
minder gebruikelijke term voor wat velen een koelzeiltje noemen.
Vergelijk: luchthapper.





~windklep:
scharnierend aan de den bevestigde, haaks gebogen plaat, die het uiteinde van (meestal) aluminium scheepsluiken omsluit. Ook stormklep genoemd.





~windkracht:
de snelheid van de wind, volgens de schaal van Beaufort, gemeten.

Windkracht
aantal km/h
knopen
m/s
zeeterm
landterm
0
<1
<1
<0,5
stilte
windstil
1
2-5
2-3
0,5-1,5
flauw en stil
zwak
2
6-11
4-6
1,5-3,2
flauwe koelte
zwak
3
12-19
7-10
3,2-5,4
lichte koelte
matig
4
20-28
11-16
5,4-8
matige koelte
matig
5
29-38
17-21
8-11
frisse bries
vrij krachtig
6
39-49
22-27
11-14
stijve bries
krachtig
7
50-61
28-33
14-17
harde wind
idem
8
62-74
34-40
17-21
stormachtige wind
idem
9
75-88
41-47
21-25
storm
idem
10
89-102
48-55
25-29
zware storm
idem
11
103-117
56-63
29-33
zeer zware storm
idem
12
>117
>63
>33
orkaan
idem

Behalve deze officiële termen hebben schippers nog hun eigen termen, die meestal per streek, soms ook per schipper, verschillen en vaak weinig binding met de werkelijke windsnelheden hebben.
Een veger wind, een flinke opdonder wind, allemaal iets van om en nabij de windktacht zeven, bij vlagen meer.
Stil weer: minder dan windkracht 3.
Een labberse koelte: ongeveer windkracht 3.
een kouwtje wind: drie à vier.
lekkere bries: ongeveer windkracht vier.
topskoelte, topskou(w): wind waarbij nog van top gezeild kan worden; dus met alle zeilen bij.
Mooi zeilweer: is zo iets van een dikke windkracht 4.
Een stevige bries: circa windkracht vijf.
Een dikke bries: zal zo meestal tussen windkracht 5 en 7 liggen.
Een opdonder wind: windkracht zeven of daar omtrent.
Een lelijke smeer: ook zoiets.
Het waait dat het rookt: een dikke windkracht 7 of meer.
Een dikke smeer wind: is een flinke stormvlaag tijdens een bui.
Het is aan het kathalzen: er waait een zeer vlagerige, bij tijden, stormachtige wind.
Kluizen: sterk verouderde term voor stormen.
Het loeit: stormkracht.
Zie ook bij WIND.





~windmeter:
1> meetinstrument waarmee men de windsnelheid meet. Ook aenometer of windsnelheidsmeter genoemd.
Op bewegende objecten meet men altijd de schijnbare wind en windrichting. Niet de werkelijke wind en windrichting.


2> electronisch meetinstrument dat zowel de richting van de schijnbare wind als de snelheid daarvan meet.





~windreep:
touw of takel waarmee een rondhout, bijv. een ra, gehesen wordt. Verder kent men ondermeer de stengewindreep.





~windroos:
cirkelvormige schaalverdeling, die op landkaarten en in kompassen gebruikt wordt. Ook kompasroos of alleen maar roos genoemd.
Het essentiële verschil tussen een kompasroos en een windroos is het feit dat een windroos het geografische noorden aanwijst, terwijl een kompasroos naar het magnetische noorden gericht is/wordt. De termen worden echter veelvuldig door elkaar gehaald.






~windschaduw:
door een object veroorzaakte verandering van de wind. Dat kan zijn turbulentie en/of verandering in windkracht en/of verandering in windrichting of een combinatie van dit alles. Ook vuile wind genoemd.





~windscheur:
door te sterke droging van de buitenzijde van het hout, ontstane scheur.
[Tekst: Hout, toepassing en conservering.]





~windschuif:
verschuifbaar wandje met klein afdakje, dat de roerganger, wanneer een liggend stuurrad in de openlucht opgesteld is, enige beschutting geeft. Zie ook schuilkap.





~windspaak:
handspaak die gebruikt wordt voor een kaapstander of windas. Zie verder bij handspaak.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.






~windstag:
1> zijstag, die een eind achter de mast, maar niet zover als gewoonlijk de bakstagen staan, aan het boord bevestigd is. Men hoeft ze niet los te nemen, wanneer men plat voor de plat voor de wind zeilt. Zie ook: zijtakel.

2> minder gebruikelijke term voor topstag/topwant.
Deze term werd aangetroffen in het opgravingsverslag van "de Zeehond" door R. Oosting en K. Vlierman, Flevobericht 323.






~windstreek:
1/32ste deel van de windroos. Zie ook kompasstreek.





~windvaan:
eenvoudige mechanische inrichting waarmee de richting van de schijnbare wind aangegeven wordt.
Gerelateerde termen: vleugel, koffiezak, waker.





~windvang:
onbepaalde maat; afhankelijk van het naar de wind gekeerde oppervlak van het schip.





~windwaartstij:
getijdestroming die tegen de heersende wind in gaat. Het tegengestelde noemt men een lijwaartstij.
Bij Nicolaas Witsen vermeldde term.






~windwerk:
benaming voor een mechanisme dat de draaiende beweging van een wiel of slinger, eventueel met tussenkomst van een vertraging, omzet in een schuivende, dus heen en weer gaande beweging. De term wordt ondermeer toegepast voor de mechanismen die rinketten in de sluisdeur of de schuiven van de omloopriolen bedienen. Zie ook: schildpad.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, 1994






~wing propulsion:
weinig gebruikte naam voor een voortstuwingsmethode, die geen succes bleek. Zie verder bij Whale-tail.





~winkelark:
vermoedelijk een drijvende stalen of betonnen bak met daarop een winkel. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~winkelbunkerschip:
bunkerschip waarop ook een winkel gevestigd is. Meestal is het een winkel in scheepsbenodigdheden, maar een enkele maal zijn er ook de meer dagelijkse boodschappen te doen (Slurink Lobith). Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~winkelhaak:
houten of dunne metalen constructie, waarmee een vlag uitgehouden wordt. Zie ook vleugelhek.





~winkelschip:
schip waarin een winkel gevestigd is.





~winket:
deurtje waarmee water in of uit een sluis gelaten kan worden. Zie verder ook rinket.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.





~winst en verlies:
het verschil tussen het nulpunt van de ijkschaal en de ledige waterlijn.
Dit verschil ontstaat onder andere wanneer er na de scheepsmeting zaken van boord gegaan of aan boord gebracht zijn. Ook de hoeveelheid vloeistof in brandstof- en watertanks, aanwezig bilgewater of achter gebleven vuil onder buikdenning en tientallen andere zaken dragen hun steentje bij. Het verschil bedraagt over het algemeen hooguit een centimeter of één, twee. Meestal heeft men te maken met een dieper liggend schip, men kan dus minder laden, het is dus verlies.
Vooral bij het bepalen van het gewicht van de lading door opname van de ijkschalen, hetgeen vroeger nogal eens voorkwam, dient men met dit verschil rekening te houden. De verhouding tussen 1 centimeter inzinking en de hoeveelheid waterverplaatsing is niet constant en niet lineair. Bij het bepalen van winst of verlies dient dit dus in de berekening medegenomen te worden.






~winterdiepgang:
diepgang die men (theoretisch) in de winter zal hebben.
Winter- en zomerdiepgang zijn zaken die een rol spelen bij zeegaande schepen. Deze materie is vrij complex en heeft alles te maken met het minimum vrijboord dat een schip dient te hebben. Zie verder bij plimsollmerk.






~winterhaven:
vluchthaven die bedoeld is om vaartuigen bij ijsgang beschutting te bieden.





~winterkade:
hoge kade achter een loswal (aan de rivier).





~winternet:
bepaald drie-wandig drijfnet, onder andere gebruikt als zalmvlouw, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een visnet met een boezemmaas van 230 mm. en ladderings van 65 mm. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]





~winterolie:
dieselolie, waaraan stoffen, die het vlokken tegen moeten gaan, zijn toegevoegd.





~winterpeil:
het niveau, waarop men het waterpeil gedurende het winterhalfjaar tracht te houden. Het winterpeil is meestal lager dan het zomerpeil. Zo heeft men bij opwaaiing en in periodes met veel regen- of smeltwater, minder snel last van overstromingen of kritische waterstanden.





~winterrust:
periode tijdens de winter, waarin niet gevaren werd. Plaatselijk waren hierin de nodige verschillen, bovendien kon ijsgang de vaart onmogelijk maken. Het begin was vaak op 6 of 24 december. Het einde viel vaak op Koningsdag (geboortedag van koning Willem III, 19 februari) of (in Friesland?) op Sint Pieter (22 februari). In Overijssel en Drenthe scheen men echter al op 2 februari te willen beginnen.
Gerelateerde term: vaarseizoen.





~wintervisserij:
vormen van visserij die (ook) 'swinters beoefend werden. Bijvoorbeeld de schrobvisserij, flodderen, botkloppen, e.d. ook ijsvisserij genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~wintgat:
lage stuw gevormd door houten balken, waar kleine vaartuigen over heen gehaald kunnen worden. Ook als windgat geschreven.
Bron: Maurice Kaak.






~wip:
1> beweegbare brug, ophaalbrug. Verkorting van: wipbrug.

2> elk der armen waar de klep/val van een ophaalbrug aan hangt. Zie ook balanspriem.

3a> verkorting van wipkraan.
b> bij uitbreiding: de naam van een op de wal geplaatste laadboom en dergelijke.

4> kantelbaar bovendeel van sommige hellingwagens. Zie verder bij juk.
Bron: voormalige hellingbaas.






~wipbalk:
op of om een steunpunt op en neer beweegbare balk waarmee de schutdeur van een stuw of spuisluis omhooggetrokken wordt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. e.d..





~wipbrug:
volgens oudere bronnen een soort basculebrug. Later vaak gebruikt voor elke beweegbare brug.
Bron:Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en overlevering.
Gerelateerde term: wipgeld.





~wipdraad:
onderdeel van een hijstuig. De laadreep, ook wiptouw genoemd. Oorspronkelijk waarschijnlijk de laadreep die door een wipwiel loopt.
Gerelateerde termen: hijsdraad, hijstouw, loper, runner, wipgerei, wipper, enz.





~wipgeld:
1> geld verschuldigd voor het laden of lossen van schepen. Verouderde term.
Bron: Keuren van Haarlem 1751


2> geld dat voor het bedienen van een brug betaald moet worden (of verkregen wordt).
Bron: overlevering, kustvaartforum.com






~wipgerei:
bepaalde takel, die op de laadreep gezet wordt om lichte lasten sneller te kunnen lossen. Ook wiptakel of graanjol genoemd.
Gerelateerde termen: wipper, wipwiel.





~wipheef:
soort schepnet met driehoekige vorm.





~wipkraan:
eenvoudige hijsconstructie waarbij door het bewegen van een aangehangen of opgelegde boom gehesen werd.
Wipkranen en laadbomen werden veelvuldig als walkraan voor beurtschepen gebruikt.
Ook de bierpaal en de putgalg zijn een soort van wipkraan.






~wipmast:
mast met wegerij die dusdanig uitgebalanceerd is, dat hij altijd vanzelf omhoog kan komen, maar ook met niet al te grote krachtsinspanning te strijken is.





~wippen:
1> zaken uit/van het schip halen en buitenboord brengen. Min of meer dus gelijk aan lossen, maar meestal betrekking hebbend op snelle bewegingen.
Thans nog in gebruik in:
Iets overboord wippen
: iets even snel van boord zetten.
Vanzelfsprekend is de verwantschap van deze term met wippen in de zin van een snelle op- en neergaande beweging. Men verwijst echter ook naar het gebruik van de wipkraan in oude tijden. Een hijswerktuig waarvan de arm zowel in het horizontale, als in het verticale vlak heen en weer bewogen kon worden. Ze bestonden uit een hoge paal, voorzien van schragen, waarop een lange zware''horizontale' balk aangebracht was. Het draai- en scharnierpunt van deze balk lag een eind uit het midden. Het korte eind was verzwaard en voorzien van een aantal touwen, waarmee dit eind, door even zoveel lieden, naar beneden en naar links of rechts getrokken kon worden. Het lange deel was aan het uiteinde voorzien van een touw met een vaste lengte waaraan de last kwam te hangen. Met dit werktuig konden geen grote lasten gehesen worden, maar men kon er wel vrij snel mee werken.


2> laden of lossen met gebruikmaking van het wipgerei of wipkraan.





~wipper:
1> hijsinrichting aan een giek, gaffel of laadboom met maar één blok.
Vermoedelijk gaat het hier om het gebruik van het wipwiel.
In voornoemde situaties en slaat de term uitsluitend op een tijdelijk aangebrachte inrichting voor het hijsen van (lichte) lading.


2> mogelijk ook gebruikt als aanduiding voor een hijstuig met wipgerei.

3a> persoon, die bij de stadskraan, oorspronkelijk waarschijnllijk een wipkraan, actief is. Ook kraanwerker of kraankind.
b> meer algemeen: iemand die schepen lost.

4> stevige boom of staak die gebruikt wordt om de fuikestokken uit de grond te trekken.





~wiptakel:
bepaalde takel, die op de laadreep gezet wordt om lichte lasten sneller te kunnen lossen. Zie ook wipgerei.





~wiptouw:
mogelijk de laadreep van een wipper of het touw van het wipgerei.





~wipwiel:
schijf met grote diameter welke voorzien is van spaken. Ook rammelblok, rammelwiel, laadwiel of ook graanwiel genoemd.

lichte uitvoering van een laadwiel. Het graanwiel heeft een schijf met een grote diameter, welke voorzien is van spaken. Ook graanwiel genoemd.
Het wiel is meestal omsloten door een constructie die bestaat uit een horizontale stalen 'band' die het gehele wiel omgeeft, deze zorgt dat de loper niet van het wiel wipt, en een verticale stalen 'band' waarin de as bevestigd is en waaraan het geheel opgehangen kan worden.
Een zelfde soort constructie gebruiken verhuizers. Het wiel is dan vaak een klein formaat fietswiel. Totdat tagrijn Weduwe J de Vries te Amsterdam dit soort wielen op de markt bracht (jaren '50), gebruikten men houten blokken met schijven van 'slechts' 25 cm. diameter.

Gerelateerde term: laadblok.





~wis:
van teenhout gemaakte band, die rond de staak geschoven en daarop vastgezet wordt. Met de wis wordt de schutting van de vissteek, bijvoorbeeld een zalmsteek op zijn plaats gehouden. Zie ook schranken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~wissel:
verbreding van een gegraven vaarwater, welke aangebracht is om aan brede schepen de mogelijkheid te bieden elkaar te laten passeren. Voluit wisselplaats genoemd.
Vroeger kwam het, onder andere in de veenderijen, voor dat de vaarwegen zo smal waren, dat één vaartuig zo veel van de breedte van het vaarwater in beslag nam, dat er voor een ander vaartuig geen plaats meer was. Zowel elkaar inhalen als elkaar tegemoetkomend passeren was alleen op de wisselplaatsen mogelijk.

Gerelateerde term: zwaaikom.





~wisselbemanning:
de aan boord verwachte, complete groep van bemanningsleden die, bij het varen in vol-continudienst, de bestaande bemanning af komt lossen.





~wisselmeetbrief:
meetbrief van een vaartuig dat tijdelijk in de ene hoedanigheid, bijvoorbeeld als vrachtschip, en dan weer in de andere hoedanigheid, bijvoorbeeld als passagiersschip, vaart.
Wisselmeetbrieven werden ondermeer uitgegeven aan schepen die in de winter gewoon met vracht voeren en dan voor de zomermaanden omgebouwd werden naar passagiersschip. Een dergelijke ombouw vereiste een nieuwe meetbrief. Om nu te voorkomen dat men in het najaar, wanneer het schip weer in zijn oude hoedanigheid terug gebracht werd, het schip opnieuw zou moeten meten meten en dan volgende zomer weer, werd de wisselmeetbrief ingevoerd.
Voor de wisselmeetbrief ingevoerd werd, kreeg een schip dus steeds een nieuwe meetbrief. Een voorbeeld daarvan is het motorvrachtschip Tijdgeest van W.F. Feenstra (Meetbrief 1942). Het schip wisselt bij de volgende meetbrief van circa 165 ton naar 10 ton en bij de daarop volgende weer terug. Dat spel herhaalt zich nog een paar keer. Wat meer over het schip en het vakantievaren vindt U Hier.






~wisselplaats:
verbreding van een gegraven vaarwater, welke aangebracht is om aan brede schepen de mogelijkheid te bieden elkaar te laten passeren. Zie verder bij wissel.





~wittopper:
zeilend vrachtschip met witte masttop. Vooral gebruikelijk onder Groningse en Drentse schippers van een bepaalde kerkelijke gezindheid.





~witviszegen:
viszegen die gebruikt wordt voor de vangst van witvis. Zie ook waai en Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~witwant:
ongetaand viswant. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~witwater:
(rivier)water dat door de inkomende vloed troebel is geworden. Ook als wit water geschreven en ook dikwater/dik water genoemd.
Het is misschien onjuist om 'wit' en 'water' aan elkaar te schrijven, het wordt echter door Dr. Th. H. van Doorn in zijn "Terminologie van riviervissers in Nederland" zo vermeld.






~winzuiger:
zuiger waarmee zand of grind gewonnen wordt.





~woelen:
met dun touw omwikkelen. Zie ook bekleden.
Vergelijk: bewoelen.





~woelgaren:
schiemansgaren of dunne marllijn, welke men gebruikt bij het bekleden, het woelen.





~woeling:
1> soort naaiing om een rondhout vast te zetten. Ook bewoeling genoemd. De term werd voornamelijk in de zeevaart gebruikt.

2> soort takeling rond een rondhout, waarmee de delen waaruit dat rondhout (op die plaats) bestaat, bij elkaar te houden. Ook bewoeling genoemd. De term werd voornamelijk in de zeevaart gebruikt. Zie ook: kuipband.





~woelkelder:
aan de sluiskolk grenzende ruimte waarin de omloopriolen uitmonden en waarin de kracht van het water, voor dat het de kolk in stroomt, gebroken wordt. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Woelkelders bevinden zich (meestal) onder de drempel van het bovenhoofd.






~woelken:
het met een bungel- of broesplank veroorzaken van neer. Ook neren of eren genoemd.





~woelwater:
schroefwater of kielzog.





~Woerkumer:
uit Woudrichem (Woerkum) afkomstige Zalmdrijver.





~wol:
de zaagkant kant van ongeschaafd hout.
IN HET WOL HAKKEN
hout dat door stomen of branden soepel gemaakt is met de dissel bewerken. (Verouderd.)





~wolf:
1> ijzeren werktuig om houten gangen tijdens het branden in de juiste bocht te dwingen. Zie verder bij schelhaak.
Gerelateerde term: wolhaak.

2> ander woord voor strangendreg.





~wolfsklauw:
brede stalen beugel die onder het hout gehaakt kan worden en die gebruikt wordt om bij het boegbranden hefbomen aan de krom te branden gang te kunnen zetten. Zie verder bij wolhaak.





~wolhaak:
brede stalen beugel die onder het hout gehaakt kan worden en die gebruikt wordt om bij het boegbranden hefbomen aan de krom te branden gang te kunnen zetten.
Deze nogal vreemd aandoende term wordt genoemd in 'De bouwgeschiedenis van de botter' door P. Dorleijn. Mr Jhr. J. van Lennep spreekt van een wolfsklauw of haardijzer. Deze ijzers werden voornamelijk gebruikt om het hout een buiging in de lengte richting, een bocht, te geven. Er lijkt echter een verwarring ontstaan te zijn met de wolf of schelhaak.

Gerelateerde termen: brandbout, brandezel, schelhaak, .





~wolkvanger:
verbastering van bolkvanger. Een zeildoeken pij als regenjas.
Volgens W. Goeree 'De kerklyke en weereldlyke historiën' uit 1730 noemde men het onder de zeelieden een bolkvanger, elders zou men van Wolkvanger gesproken hebben. De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen echter dat het een verbastering is.






~wolscheepje:
Amsterdams voetveer verzorgd door de Firma bergmann. Zo genoemd vanwege de reclame voor Scheepjeswol die over duidelijk op de scheepjes aanwezig was.
Het varen met reclame voor Scheepjeswol is vermoedelijk pas begonnen in 1949, nadat Bergmann een openbare voetveerdienst naar het Tolhuis en de Valkenweg voor zijn rekening mocht nemen.
Bronnen: Theobakker.net, Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.






~wonderknoop:
uitgezaagd houten roset dat deuropeningen sierde.





~wonderkuil:
grote sleepkuil die gebruikt wordt in de spanvisserij. Ook moordkuil genoemd.
Zoals alle sleepkuilen werkt ook de wonderkuil niet selectief. Alles wat voor de grote gapende opening van het net komt, wordt onherroepelijk gevangen en raakt opeengepakt in de staart van het net. Men heeft daardoor veel bijvangst. Doordat twee vaartuigen het net slepen is de snelheid waarmee het net door het water gaat groot, waardoor ook snelle vissen geen kans op ontsnappen hebben. Door de grote vangsten die er met dit net gemaakt werden, kreeg het de naam wonderkuil. Door de vele bijvangst en het feit dat kleine, jonge en minder gezonde vissen in de opeengepakte massa in de staart van het net de dood vonden kreeg het tevens de bijnaam moordkuil. Beide eigenschappen zijn ook van toepassing op de kleinere sleepkuilen, de kwakkuil en de dwarskuil, waardoor ook de termen wonderkuil en moordkuil door sommigen ook voor deze netten gebruikt worden. De snelheid en het formaat van de kwakkuil is echter minder dan die van de echte wonderkuil, die van de dwarskuil is nog iets minder.

Gerelateerde termen: zie bij sleepkuil.





~wonderkuiler:
vaartuig dat met de wonderkuil vist, dan wel de schipper daarvan.
Zie ook kuilvisser.





~woonark:
over het algemeen een woonschip met een hoge kistvormige opbouw, op een rechthoekige bak. Soms ook gebruikt ter aanduiding van een woonboot.
Zie ook woonvaartuig.





~woonboot:
over het algemeen een woonschip met een kistvormige opbouw, op de romp van een voormalig bedrijfsvaartuig. Vanaf de jaren vijftig in toenemende mate ook gebruikt ter aanduiding van een woonark.
Zie ook woonvaartuig.





~woon-kantoorschip:
vaartuig dat zowel als woning, als kantoor gebruikt wordt. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woon-recreatieschip:
schip dat zowel voor bewoning als voor recreatie gebruikt wordt. Ook geschreven als woonrecreatieschip. Het verschil tussen een woonrecreatieschip en een woonvaartuig is niet altijd waarneembaar.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.






~woon-recreatievaartuig:
vaartuig dat zowel voor bewoning als voor recreatie gebruikt wordt. Ook geschreven als woonrecreatievaartuig en ook woon-recreatieschip genoemd.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten
.





~woonruim:
een ruimte in (of op?) een schip waarin gewoond kan worden. In later tijd een ruim van een vrachtschip dat voor het verblijf van personen geschikt gemaakt is.
Bron: Nieuwsblad van Friesland, 11 januari 1937 en Schuttevaer 17 januari 2020.






~woonschepenhaven:
1> plaats waar veel woonschepen bijelkaar liggen.

2> door een overheid aangewezen plaats waar woonschepen ligplaats mogen nemen.





~woonschepenopbouw:
ter hoogte van het ruim (soms ook daar nog voor of achter) aangebrachte bebouwing die in ruime mate boven de romp uit steekt en waarin woonruimte geschapen is.
Gerelateerde termen: jachtenopbouw, opbouw.





~woonschuit:
tot halverwege de 20ste eeuw algemene term voor woonboot of woonark, later een kleine woonboot.





~woonschip:
drijvende constructie, die hoofdzakelijk tot huisvesting dient. Algemene benaming voor woonboot, woonark en woonvaartuig.
Dat woonschepen niet iets van na 1900 zijn, toont ons Reinier Nooms, 1623-1664, met zijn ets van twee, wat hij noemt "overlanders".
Amsterdam had in 1652 de primeur met een verbod op het verblijf met woonschepen binnen de stad.






~woon-studioschip:
vaartuig met daarin zowel woning, als ook een studio (wat men daar in dit geval ook onder wilt verstaan). Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woonstuurhut:
meestal ruime stuurhut, die tevens als woonkamer dient. Voornamelijk op oude schepen, die geen roef hadden, zijn deze in gebruik geweest. Het was namelijk vaak eenvoudiger en goedkoper een grote stuurhut te bouwen, dan een gehele roef te plaatsen. Het nadeel is wel, dat als men i.v.m. de kruiphoogte de stuurhut afbreken moet, men buiten zit.
Op de nieuwe schepen zijn de stuurhutten vaak groter dan de oude woonstuurhutten, men spreekt dan echter, omdat deze schepen ook over een roef beschikken, van een stuurhuis en niet van een woonstuurhut.





~woon-tentoonstellingsschip:
schip dat zowel als expositieruimte als ook voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woontjalk:
tjalk die voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woontjalkschip:
tjalk die voor bewoning gebruikt word. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woonvaartuig:
over het algemeen, een voormalig bedrijfsvaartuig, dat ook voor bewoning gebruikt wordt.
Sommigen stellen hierbij als 'eis' dat het uiterlijk van het vaartuig niet al te veel verandert mag zijn sinds het niet meer beroepsmatig gebruikt wordt.






~woonwerkboot:
over het algemeen een voormalig bedrijfsvaartuig waarop gewoond wordt en waarin tevens een bedrijf gevestigd is. Zie woonwerkschip.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~woonwerkschip:
over het algemeen een voormalig bedrijfsvaartuig waarop gewoond wordt en waarin tevens een bedrijf gevestigd is. Ook geschreven als woon-werkschip.
Anders dan in de beroepsvaart is het varen meestal geen wezenlijk onderdeel van het beroep of bedrijf. Zodra dat namelijk wel het geval is, vallen namelijk de verschillen met andere werkschepen, leurboten, e.d. weg.
Vroeger zal een woonwerkschip vaker een werkschip geweest zijn waarop gewoond wordt. Tegenwoordig zijn er woon-werkschepen die meer een (varend) woonschip dan een werkplaats in de letterlijke zin van het woord, zijn.






~woon-winkelschip:
winkelschip dat voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.





~worgel:
dialectvorm van wartel.





~Workumer aak:
1> zeilend vissersschip; een in Workum gebouwde Heegeraak of andere palingaak.

2> zeilend vissersscheepje; in Workum gebouwde Wieringer bol.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.






~Workumer bol:
zeilend vissersscheepje; in Workum gebouwde Wieringer bol.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.






~worm:
hiermee wordt meestal de gevreesde paalworm bedoeld.





~wormasstuurwerk:
stuurwerk, dat gebruik maakt van vierkant schroefdraad, op de door het stuurrad aangedreven as, om een draaiende beweging in een heen-en-weer gaande beweging om te zetten. Via stangen (een enkele maal slechts één) en een juk op de roerkoning, wordt hiermee het roer bewogen.
ENGELS STUURWERK
: wormasstuurwerk, met twee stukken, tegengesteld gesneden, draad op de as.[afbeelding] Vaak gedekt met een rechthoekige houten kap en daarom broodwagen genoemd.





~wormnagel:
nagels, meestal van ijzer, met grote vierkante kop en korte steel bestemd om hout geheel mee te bedekken om zodoende de paalworm het hoofd te kunnen bieden. Ook bekend als paalspijker, dolspijker, composietspijker en als doorn.
Wormnagels vonden voornamelijk toepassing als bescherming tegen paalworm op meerpalen, koningspalen en aanverwant gebruikt zwaar hout op zout tot brak water. Een enkele maal werden ze ook gebruikt om sluisdeuren mee te bekleden. Voor zover bekend werden ze niet op paalweringen en dergelijke gebruikt.
Om een afdoende bescherming tegen de paalworm te krijgen was het noodzakelijk dat de palen vanaf minimaal 40 cm onder de vaste bodem tot ongeveer de waterhoogte bij halftij aaneensluitend met spijkers bedekt waren. Deze vorm van bescherming schijnt tot tegen het eind van de negentiende eeuw in gebruik geweest te zijn, maar echt duidelijk zijn de door mij gevonden bronnen daar niet in.






~wormstekig:
door paalworm aangetast.





~wormwielkop:
bepaald type kop voor baggerzuigers. Zie verder bij milieuwormwielkop





~wormwielkopzuiger:
zuiger met een (milieu)wormwielkop. Mogelijk ook een auger dredger genoemd.





~worp:
1> bepaalde soort steek, die voornamelijk uit rondtorns en halve steken bestaat. De bekendste worp is de mastworp.

2> bepaald vistuig. Verkorting van worpzak. Zie verder bij werpnet.

3> het eenmaal uitzetten en weer inhalen van de zegen. Ook trek genoemd. De term wordt ondermeer gebruikt bij de klepvlotvisserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


4> houten, gebogen, balk, boven het achterdek waar het helmhout op schijnt te rusten. Een soort stuurboog, die op marktpramen voorkomt.

5> variabele handelseenheid onder andere gebruikt voor kaphout, aardewerk e.d..
Het aantal producten, het volume of het gewicht daarvan was afhankelijk van het product. Zo zaten er gewoon minder aardewerk potten in een worp wanneer dezen groot of zwaar waren. Al is de 'worp' afgeschaft, dit soort 'handelseenheden' gebruikt men nog steeds; bijv. een 'rolletje' drop, een 'pakje' sigaretten of een 'doosje' kerstboomballen.
Bronnen: o.a. Kramers' rekenboekje. van Goor 1869 via Google books.






~worpzak:
bepaald vistuig. Zie verder bij werpnet.





~worst:
zacht houten balkje of plankje, dat tussen een kettingleng en de last geklemd wordt. Hiermee wordt het verschuiven van de ketting voorkomen. Meestal worstje genoemd.





~wossen:
verouderde, soms nog in dialect terug te vinden vorm, van wassen, groeien.
GEWOSSEN HOUT
: hout zoals het gegroeid is, meestal heeft dit betrekking op kromhout.
WOSSE KURVEN
: kromme spanten, krommers.





~Woudrichemse visschuit:
scheepstype. Houten vissersvaartuig met bun. Het model van het schuitje lijkt wel iets op dat van een Zalmschouw maar de bouw van het voorschip lijkt afwijkend te zijn. Verdere gegevens ontbreken nog.





~woutermannetje:
1> elk der vier latten rond de voet van een schoor of stut die deze tegen wegglijden moet behoeden.

2> volgens Mr Jhr. J. van Lennep en navolgers: klein blokje zonder schijf bestemd voor dunne lijnen. Zie ook koppetje. [Links: diverse termen inzake blokken en takels.]





~wraak:
zijdelingse drift in het bijzonder wanneer deze door wind veroorzaakt wordt. Ook afdrift genoemd.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.






~wraakhoek:
de hoek, die de lengteas van een schip, tengevolge van de drift, met de te varen koers maakt. Ook drifthoek genoemd. Zie ook bekken.
De hoek ontstaat door de zijdelingse verplaatsing van het schip ten gevolge van stromingm en wind; men spreekt dan van drift, maar het kan ook ontstaan door zuiging, ongelijkmatige belading, het aan één zijde slepen of meevoeren van een object, enz. enz.

Filmpje: Zijwind.





~wraaklijn:
als "De streep die het kielwater te loefwaart beschrijft en die de afdrift van het zeilend schip beschrijft" omschreven in het Woordenboek der Nederlandsche taal van De Vries & Te Winkel, kol.915. editie 1882.
Persoonlijk betwijfel ik of deze omschrijving afkomstig van Dhr. van Lennep ook maar iets duidelijk maakt. De term wordt (voor zover bekend) uitsluitend in woordenboeken gevonden.






~wrak:
1> niet meer voor gebruik geschikt voorwerp, dat zich in het water bevindt.

2> een vaartuig, dat, zonder ingrijpende herstelwerkzaamheden, niet meer voor gebruik geschikt is. Zie ook scheepswrak.





~wrakberging:
het opruimen van in het water achtergebleven, door onheil veroorzaakte, obtakels. Zie bij berging.





~wrakboei:
tegenwoordig: horizontaal rood/zwart gekleurd drijvend baken van het cardinale stelsel. Vroeger: een groene boei. Ook wrakkenboei of wrakton genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]





~wrakdetectievaartuig:
vaartuig dat ingericht is om wrakken te localiseren.
Bron: Voormalige WOCB Catalogus RWS.






~wraken:
tijdens het varen, afdrijven. Zie ook drift, wraakhoek en bekken.





~wrakgoed:
wat na het zinken van een vaartuig boven komt drijven of aanspoelt.





~wrakkenboei:
volgens mij onjuist Nederlands voor wrakboei. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
Minder gebruikelijke en tamelijk jonge variant op 'wrakboei'. O.a. te vinden in Jos Hubens: De geschiedenis van de houten hektjalk 'De Jonge Jacob'. In 'DordtSenior' juni 2020.






~wrakkendienst:
afdeling van een waterstaat, die zich met het markeren en verwijderen van scheepswrakken bezig houdt.





~wrakkenscheepje:
vaartuigje, dat nabij een wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke dagtekens en lichten geplaatst kunnen worden. Ook wrakkenschip of wrakscheepje genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Het Vrije Volk van 12-08-1970.






~wrakkenschip:
vaartuig, dat nabij een wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke dagtekens en lichten geplaatst kunnen worden. Vaak wrakkenscheepje of wrakscheepje genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in De Volkskrant van 22-01-1970.






~wrakkenton:
een ton die de ligging van een wrak markeert. Gewoonlijk wrakton genoemd.[Links: Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd op flevolanderfgoed.nl.






~wrakkenwet:
wet inzake het opruimen van wrakken.





~wrakopruimingskosten:
de kosten die verbonden zijn aan het opruimen van een scheepswrak.





~wrakscheepje:
vaartuigje, dat nabij een wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke dagtekens en lichten geplaatst kunnen worden. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Het vrije volk van 13-05-1965.






~wrakschip:
vaartuigje, dat nabij een wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke dagtekens en lichten geplaatst kunnen worden. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Nieuwsblad van het Noorden van 22-01-1953.






~wrakstuk:
een losgeraakt gedeelte van een groter wrak.





~wrakteken:
bepaalde scheepvaartseinen die aangeven langs welke zijde een obstakel gepasseerd moet worden.
Bron: Weekblad Schuttevaer 25-10-1947, via Delpher.nl






~wrakton:
een ton die de ligging van een wrak markeert. Soms ook wrakkenton genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]





~wrakvissen:
het opsporen en verwijderen van wrakken, in het bijzonder auto-, fiets-, bromfiets-, enz. wrakken.
Verwante term: ankervissen.





~wrang:
1> houten legger, plank van de dwarsdubbeling of één der dwarsklampen. Ook als vrang geschreven.

2> andere benaming van een stalen legger, die feitelijk bestaat uit een vlakspant, een wrangplaat en een tegenspant. Ook als vrang geschreven.
Gerelateerde term: plaatspant.

3> bij staalconstructies in het algemeen: willekeurige, haaks op de ondergrond en haaks op de lengterichting geplaatste, versteviging. Ook wrangplaat genoemd en als vrang geschreven.. Zie ook: broekplaat, hekwrang, schetsplaat.
Vooral in de 19de eeuw was er, door een groot aantal vernieuwingen in de scheepsbouw, nogal eens verwarring over wat een wrang nu eigenlijk was.


4> houten dwarsverband aan de binnenzijde van voor of achtersteven. De term is vermoedelijk een regionale gebruikt synoniem voor legger/kussen.

5> Vlaams synoniem voor een houten legger.





~wrangplaat:
strook of plaat, staal, die een wrang vormt.





~wrangtophoekstaal:
aan de bovenzijde van de wrangplaat bevestigde hoeklijn waarop een vloer of de laadvloer rust. Ook bekend als kattenspoor of tegenspant. Zie ook legger.





~wreed:
wordt gezegd van een schip wanneer het onplezierig in zijn bewegingen is.
EEN WREED SCHIP
:
a> de eigenschap van een zeilend vaartuig om bij een windvlaag meer tegen de wind in te draaien. Het schip is dus loefgierig. Het tegengestelde noemt men laf en lijgierig.
WREED OP HET ROER ZIJN
: men zegt dat van een schip, wanneer men veel werk heeft het schip op koers te houden. Het schip is dus niet koersvast, dan wel erg loef- of lijgierig of het heeft snel last van wraak.
b> de eigenschap van een schip om zich bij zeegang niet vloeiend, maar met rukken en schokken te bewegen.
EEN WREDE LADING
: een lading met een hoge soortelijke massa, zoals stenen, erts of staal of constructie met een laag zwaartepunt. Kortom een lading die het schip wreed maakt.





~wreefbongel:
verticaal opgehangen wrijfhout met ronde doorsnede.
Zie ook wrijfworst.
De term is mogelijk alleen zeer plaatselijk in gebruik geweest. (Een bongel is een stevige stok, knuppel.)
Dit soort wrijfhouten werden ondermeer gebruikt op schepen die gejaagd werden. Doordat ze bij beroering met de wal mee gingen draaien bleef de vaart in het schip, hetgeen het werk voor de jager aanzienlijk verlichtte. Ook hebben dit soort wrijfhouten de eigenschap, om bij ruwe of lage oevers, wat beter tussen wal en schip te blijven. Daartegen over staat dat bij harde oeverberoeringen alle kracht op een kleine plaats komt, waardoor de scheepshuid ingedrukt kan worden.

Gerelateerde termen: aanvaarzak, kurkezak, stootwil, wrijfhout, wrijfworst.





~wrekelen:
Vlaams voor wrikken. Een boor met een over het achterschip gestoken roeiriem doen voortbewegen.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.






~wrijfhout:
1> stuk hout, tegenwoordig ook kunststof dat (horizontaal) aan een eind touw opgehangen wordt om de romp voor beschadigingen te beschermen. [Afbeeldingen.]
Gerelateerde termen: aanvaarzak, kurkezak, stootwil, wrijfworst, wreefbongel.

2> Vlaams synoniem voor strijkklamp.





~wrijfhoutenboor:
avegaar waarmee men gaten in het wrijfhout boort. Door deze gaten gaat het touw waaraan het wrijfhout opgehangen gaat worden.





~wrijfpaal:
zware lostaande 'meerpaal' op een hoek van de doorvaart van een kunstwerk. De paal moet het kunstwerk tegen overmatige slijtage beschermen. Zie ook aanvaarhoofd.





~wrijfplaat:
minder bekende term voor aanloopplaat, schuurplaat en ook berghout/bergplaat.
Mogelijk is de term ontstaan door (terug)vertalingen uit het Engels.






~wrijfstopper:
inrichting tussen ankerlier en anker waarmee voorkomen wordt dat de krachten die op de ankerketting werken op de lier overgebracht worden. Een soort boegstopper die met twee scharnierende helften waartussen de ankerketting vastgezet kan worden, werkt.
Genoemd in: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926.






~wrijfworst:
soort stootwil, meestal gemaakt door rond een touw een lang, vrij smal, driehoekig stuk zeildoek op te rollen, soms echter ook geheel van hout. [Afbeelding]
Wrijfworsten werden vroeger vaak, soms zelfs drie naast elkaar, op de boegen van het vaartuig gehangen.
Een enkele bron beweert dat de wrijfworst een worstvormige zak gevuld met zand is. Het is echter niet waarschijnlijk dat men daarin het model kan verkrijgen wat men op zoveel afbeeldingen ziet.

Gerelateerde termen: aanvaarzak, kurkezak, puddingzak, stootwil, wrijfhout, wreefbongel.





~wrikdol:
eigenlijk: vorkvormige steun op de spiegel bij een gewrikte boot, maar ook een wrikgat en een wrikplankje worden wrikdol genoemd.
Boten met een echte wrikdol zijn zeer zeldzaam. De gebruikte dol verschilt meestal niet van de dollen die als roeidollen gebruikt worden. Alleen de positie op het vaartuig is natuurlijk een andere.







~wrikgat:
halfronde uitsparing in een wrikplankje of in de bovenzijde van de spiegel, bij een gewrikte boot.





~wrikken:
met een wrikspaan, die over het achterschip van een boot in het water gestoken is, een dusdanige heen-en-weergaande beweging maken, dat het vaartuig zich vooruit zal bewegen. [Tekst: Wrikken.] [Afbeeldingen]





~wrikplankje:
tegen het achterschip bevestigd en boven het boord uitstekend, plankje met daarin een wrikgat, waarin de wrikspaan kan rusten.





~wrikriem:
soort roeiriem waarmee men wrikt. Meestal wrikspaan genoemd.





~wrikspaan:
soort roeiriem (en geen roeispaan) waarmee men wrikt: een wrikriem. [Tekst: Wrikken.]





~wrikstijl:
de wijze waarop men wrikt.
Meer nog dan bij roeien zijn er ook bij het wrikken verschillende stijlen te ontdekken. Ik hoop eens tijd te vinden ze te beschrijven.






~wringijzer:
metalen hefboom met instelbare 'bek' waarmee men de gangen van het schip tijdens de montage een draai kan geven en op hun plaats kan houden. Vergelijk boeitang en Klaas Jacobsen. Zie ook schelhaak.
Zo genoemd bij gereedschapsbeschrijving op otteblom.nl






~W.S.P.:
Afkorting van Wasserschutzpolizei; de Duitse politiedienst op de binnenwateren.





~wui:
Afwijkende schrijfwijze voor wuit. Zie verder aldaar.





~wuit:
1> haspeltje waarop men dunne lijn, bijv. loglijn, en schiemansgaren windt. (Verouderd, voornamelijk zeevaart.) Ook als wui geschreven.
Bron: Historische woordenboek op gtb.ivdnt.org.


2> (tijdelijke) enkeljol/klaploper die men gebruikt wanneer men ergens, bijvoorbeeld bij het inhieuwen van het anker, kracht te kort komt. (Verouderd, voornamelijk zeevaart.) Ook als wui geschreven.
Ondermeer te vinden in 'Manoeuvres met zeil- en stoomschepen' door G.P.J. Mossel.


3> stuk touw met aan de ene zijde een haak, die in een oogbout op het dek komt, en aan de andere kant een ronde houten schijf, die men in de hand houdt. Het geheel werd gebruikt bij het voorhouden van zeer dikke of vieze ankertrossen. (Zeevaart, verouderd.) Ook als wui geschreven.
Bron: Historische woordenboek op gtb.ivdnt.org


4> mogelijk verouderde term voor de knuppel zoals deze op kabelponten e.d. gebruikt wordt.





~wulf:
1> gebogen bovenzijde van het schroefraam bij schepen met een geveegd achterschip. Ook toog genoemd.

2> welving op het roefdek ter hoogte van een deur. Ook toog of kuif genoemd.

3> ander woord voor het verwulf op staten- en transportjachten.





~wulkenkor:
trechtervormig sleepnet waarmee op de wulk (bepaald soort zeeslak) gevist wordt.





~Wvb:
afkorting van Wet vervoer binnenvaart; een wet, die het ondernemerschap als vervoerder in de binnenvaart regelt.





~wvtg:
afkorting van werkvaartuig.





~Wyldsjitter:
Fries klein open houten bootje, een Boatsje, voor de jacht.


Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken