notitieboek waarin per schip en per datum genoteerd wordt welke goederen gewogen zijn, welk merk zij dragen, alsmede welk waaggeld verschuldigd was. Ook bekend als waagregister
~waagregister:
register van in het Rijnentrepot gewogen en/of opslagen goederen. Ook waagboek genoemd.
De goederen worden gewogen in tolponden van 50 kg.
Bron: De Handel door P. Holst 1876.
~waai: 1> poel die door een dijkdoorbraak ontstaan is. Zie ook wiel.
2a> volgens G.J. Schutten een enorm groot schepnet, waarmee men van uit een boot, vis tracht te vangen. b> volgens Th.H. van Doorn een bepaald type (kleine) (wit)viszegen.
De uiteinden van het worden met een stok, de beetstek, rechtgehouden. Men vist er mee over de gehele breedte van de (niet al te grote) rivier. Men vist in hoofdzaak op snoek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~waaibak:
een schip dat veel last van zijwind vertoont.
~waaier:
die helft van de waaierdeur die in de waaierkas heen en weer beweegt. De andere helft noemt men de puntdeur.
1>sluisdeur bestaande uit twee, bijna haaks op elkaar geplaatste helften, waarbij de waterdruk op de ene helft, de druk op de andere helft opheft, zodat de deuren ten alle tijden gesloten kunnen worden. [Afbeedling]
Een bijzondere uitvoering hiervan is de waaiervlotdeur. Holle ruimtes in deze stalen waaierdeur beperken de druk op het onderlager waardoor de bediening van de deur lichter gaat.
2> volgens vanDale: sluisdeur in de vorm van ellipssector met de hiervoor genoemde eigenschappen.
kwartcirkelvormige ruimte in de sluiskolk, waarin de waaierdeur zich beweegt. In sommige gevallen echter alleen het door de deur afgesloten gedeelte van deze ruimte. [Afbeeldingen]
Waaiersluizen zijn onder meer:
'De Waaiersluis' (Gouda),
de Wilhelminasluis (Poederoijen/Andel),
Noordersluis (Lelystad),
Zuidersluis (Almere-Buiten),
Sluis Ketelhaven,
de Roggebotsluis in het randmeer ter hoogte van Kampen,
Willem Lorésluis te Dokkummer Nieuwe Zijlen,
Papsluis in Nieuwendijk (Werkendam),
Kanaalsluis/Korenbrugsluis in Gorinchem (in 2014 nieuwe deuren),
Noorder Lingesluis in Asperen (in 2016 nieuwe deuren),
Innundatiesluis Lingedijk bij Leerdam,
Manderssluis in Dintelsas.
Verder het Benedensas in de Steenbergse vliet (buiten gebruik) en
de Korenburgsluis in Gorinchem (gebruik onbekend).
Er zaten ook waaierdeuren in
de middensluis in Terneuzen,
de sluis te Steenenhoek,
de sluis te Hardinxveld,
in de Lingedijk te Asperen,
in of aan de Hollandse Vecht (bij Muiden?),
de Rijks Hulpschutsluis te Vreeswijk,
in het Middenhoofd van de Wilhelmina-sluis te Vianen (1824-1846),
in het Verversingskanaal Den Haag,
in de kleine Willem 1 Sluis van het Noord-Hollandskanaal (1825 tot de renovatie in 1865)
en in diverse innundatiesluizen.
De Benschoppersluis (Karnemelksegat) heeft bijwijze van proef enige tijd waaierdeuren gehad.
Bronnen o.a.: G.J. Arends, Sluizen en stuwen, 1994.
~waaiersteven: voorschip waarbij, vanaf de zijdes naar steven, de romp, in toenemende mate, naar buiten toe, uitbuigt.
Nabij de waterlijn is de steven meestal vrij scherp, terwijl deze op dekhoogte tamelijk rond is.
groep van houten, gladboordige, Belgische schepen met een sterk rechthoekig model, een vlakke bodem en haakse kimmen. Bijna al deze schepen werden voornamelijk gejaagd. Enkelen konden een eenvoudig zeil voeren.
Tot deze groep behoren onder meer: de Waal zelf, de Doornikenaar, de Baquet de Charlerois, de Bijlander en mogelijk ook de houten Spits.
[AE>]
Deze groep wordt door Seghers en de Bock, als ook door E.W. Petrejus, 'Walen' genoemd. P.J.V.M. Sopers noemt deze groep echter Balant. G.J. Schutten (blz 370) houdt het op beiden.
Balant is de Nederlandse? schrijfwijze, Ballant de Frans-Waalse?.
Met Chaland en Peniche worden in het Franstalige gebied eigenlijk alle vrachtschepen bedoeld.
In plaats van Waal zegt men ook vaak Walenschip. Men haalt echter de woorden Walenschip, Walenpont en Walenmajol nog al eens door elkaar, hetgeen natuurlijk de nodige verwarring kan geven.
Volgens Petrejus behoort de 'Balant' tot dezelfde groep als de Herna. Voor zover bekend staat hij met deze opvatting geheel alleen.
b> gebruikt als 'synoniem voor elk type uit de groep maar ook voor de Wallonier of waalspits en mogelijk ook voor de Westerling.
19de eeuws Belgische scheepstype. In grote lijnen gelijk aan de Doornikker, maar de kop is nog wat vlakker (hij buigt naar boven toe niet naar binnen), de voorstevenbalk is minder robuust en bovendien recht. Ook het bovenste 'berghout' ontbreekt. De schepen maten: ca. 38 bij 5 meter. De holte bedroeg 1,8 tot 2 meter; het laadvermogen 300 tot 370 ton.
Door velen gezien als voorloper van de houten en later ook stalen sleepspits. [Afbeeldingen]
De term Walenmajol, die enkelen gebruiken is niet correct. Helaas zaten onder de gebruikers van die term ook twee van mijn informaten. Daardoor heeft deze fout tot in maart 2010 in Binnenvaarttaal gestaan en zal waarschijnlijk nog lange tijd hier en daar op internet te vinden zijn. Mijn excuses voor deze misser. G.J. Schutten (blz.371) stelt dat de voorsteven iets voorover kan staan.
4> zijtak van de Rijn vanaf de Boven-Rijn (Bijlandsch kanaal) bij Millingen (Pannerdense kop) tot aan de Boven-Merwede bij Loevenstein.
Alhoewel circa 66% van het in Nederland binnenkomende Rijnwater door de Waal vloeit, ziet men de Waal toch als een zijtak.
Met meer dan 70.000 scheepspassages is de Waal de belangrijkste oost-westverbinding voor de binnenvaart.
Tot ca. 1860 bestonden er rond Sint Andries en Heerewaarden enkele verbindingen met de Maas. Een tweede verbinding met de Maas (ontstaan tijdens overstromingen in de Middeleeuwen) vloeide bij Loevenstein in de Waal, die vanaf dat punt de Merwede (Boven-Merwede) ging heten. Deze verbinding werd Andelse of Nieuwe Maas genoemd. In 1904 werd de Andelse Maas afgedamd en ging Afgedamde Maas heten.
De naam Waal zou afkomstig zijn uit het Germaans en 'krom' betekenen. Het zou dus een verwijzing naar het bochtige karakter van de Waal zijn.
5>weel: door een doorbraak ontstane diepe poel, bij uitbreiding: een zeer diep water; een kom, vijver of poel; een (kunstmatig) afgesloten water; een dijkdoorbraak; en in Vlaanderen ook: maalstroom, draaikolk.
zie ook wiel.
Mogelijk bedoelt men een Walenpont, een Herna, maar echt waarschijnlijk vind ik dat niet.
~waalredder,
waalridder:
door de gemeente aangesteld persoon, die allerhande taken aan en binnen de walen verrichten.
Dit is een typisch Amsterdamse term. Zij waren in eerste instantie voornamelijk belast met de bewaking van de schepen en het onderhoud en zo veel mogelijk ijsvrij houden van de paalgording, de schepen en de doorvaarten. De groep werd door een Kapitein en een luitenant geleid en kende verder nog een aantal knechten. De laatsten werden mogelijk paalknecht genoemd. Zie ook boomwachter, boomknecht en klompwacht.
Dit vermoedelijk na 1910 ontwikkelde scheepstype heeft voor en achter een vrij smalle heve en behoort dus tot de groep der aken. Naar men zegt, lieten Jacob Sepers Janz. en Gerrit Teunis Udo Dirkz. in 1911 in Nijmegen de eerste stalen schokker bouwen op een werf aan het Meertje. Voor- en achtersteven zijn plaatstevens. De voorsteven was voorzien van een beerklamp. Het aangehangen roer is een vissermanroer. De schepen waren circa 15 meter lang, 4,5 a 4,8 meter breed, 2,2 meter hol en hadden een diepgang van ca. 1m. Hetgeen dan neer kwam op ca. 80 ton. De schepen hadden geen voortstuwing maar werden, indien nodig, gesleept. De 18 tot 20 meter hoge mast, die bij de hieling ca. 30 x 30cm mat, werd uitsluitend gebruikt voor het bedienen van het vistuig en voor het drogen van dat tuig. De mast streek op de voet achterover. Een mastbout ontbrak dus. De voet van de mast lag een klein eindje boven de bovenkant van de visbun. Deze was circa 4,5 meter lang. Zwaarden ontbraken!
Sommige bronnen beweren dat er toch met deze schepen gezeild werd. De vele foto's tonen zo als gezegd schepen zonder zwaarden en vaak ook ontbreken de zijstagen aan stuurboord, de viskant. De schepen verplaatsten zich slechts enkele malen per jaar en op de rivier loont zeilen niet altijd. Investeringen in een volledige zeiluitrusting zullen dus nauwelijks lonend geweest zijn. Alleen op het Hollands Diep en Haringvliet werd wel gezeild, maar daar gebruikte men weer geen Waalschokkers.
2> willekeurig vaartuig in gebruik voor de ankerkuilvisserij op de rivieren. Hierbij zijn er die wel lijken op het bij 1 genoemde type, maar in bouw iets afwijken.
Het aantal verschillende scheepstypes dat voor het vissen met de raamkuil en schokkerkuil gebruikt is, is groot. In eerste instantie waren het vaak Schokkers, later gaf men meer de voorkeur aan botters, verder zijn er een groot aantal niet al te grote vrachtscheepjes, zoals tjalkjes, aakjes, ijsselaakjes, boeieraakjes, enz. en zelfs een enkel motorscheepje in de kuilvisserij gebruikt.
De term schokker vindt zijn oorsprong in het feit dat de eerste schepen, die de ankerkuilvisserij beoefenden, inderdaad houten schokkers waren. Dit was op het einde van de 19de eeuw. Nadat de visvangst met deze vorm van visserij zeer succesrijk bleek, ontstond een grote vraag naar geschikte schepen en werden ook andere scheepstypes, zoals de botter, de hoogaars, de hengst, e.d. en ook niet vissersschepen als de tjalk, het skûtsje, diverse soorten (vracht)aken, enz. mits ze maar niet al te groot waren, voor dit doel gebruikt en hieraan aangepast. Ook werd er nieuwbouw gepleegd en na verloop van tijd ontstond daardoor een geheel eigen type. Naar men zegt moet dit rond 1914 geweest zijn.
De schepen die op de rivieren visten, zeilden niet. Er schijnen zelfs schepen geweest te zijn waarbij de mast uit het midden stond. De ankerkuilers van het Hollands diep en Haringvliet gebruikten wegens het verlopen van de zoutwatergrens en de stroom echter wel zeilschepen.
De term aalschokker wordt in het Duits gebruikt en verwijst naar de vissoort waar men op vistte, bijna alle bijvang werd overboord gezet. Alhoewel men deze schepen in Nederland Waalschokker noemt, kwamen ze niet alleen op de Waal voor. Vanaf Moerdijk tot Maastricht en via Lobith tot aan Bingen zijn de schokkers actief geweest.
De woonruimte bevindt zich onder het voordek. De karakteristieke roef, die slechts één helft van het schip beslaat, was oorspronkelijk van tijdelijke aard. Deze roef stond aan de vaarwaterzijde van het vaartuig, aan de landzijde hing het vistuig. De positie van de roef was dus afhankelijk van de gekozen visplaats. Dergelijke visplaatsen werden echter vaak voor meerdere jaren verpacht, waardoor de roef soms een meer permanent karakter kon krijgen.
Begin jaren vijftig loopt, door de toenemende vervuiling van de rivieren, de visstand, en dus ook het schokkerbestand, hard achteruit. Op 20 juni 1969 raakt ter hoogte van Bingen een grote hoeveelheid gif in de Rijn. 40.000.000 vissen vinden de dood en slechts een paar schokkervissers kunnen, boven Bingen en in de mondingen van de zijrivieren van de Rijn, hun beroep nog enige tijd voortzetten. Niet veel later is deze vorm visserij alleen nog maar bijverdiensten of wordt ze als toeristische attraktie in stand gehouden.
Bronnen: Werner Böcking: Aalschokker erobern den Preußischen Rhein, Dr. Th.H. van Doorn Terminologie van de riviervisserij in Nederland, P.J.M. Martens, Schokkermannen en bootvissers.
: volgens Nicolaas Witsen: Eenigh timmer-werk te scheep na den eisch houwen, zoo, dat het niet verzet. Gezien de betekenis van het woord 'waan' of 'wan' zou men eerder verwachten dat de betekenis iets is in de trant van de slechte stukken uit het hout verwijderen.
~waanhout:
1> in verband met slechte plekken afwijkend gevormd houten onderdeel. Later verbasterd naar wanhout.
In de meeste gevallen laat men de slechte plek weg en vormt men een passend stuk, dat de ruimte opvult. Indien de sterkte van belang is, compenseert men het verlies door een grote dikte of door een extra stuk aan te klampen.
2a> hout met een slecht stuk er in. b> dat deel van het hout dat van mindere kwaliteit is.
~waankant:
in verband met slechte plekken afwijkend gevormd zijde van een houten onderdeel. Later verbasterd naar wankant.
~waargoed:
reserve materiaal aan boord.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. Zie verder bij waarloos.
~waarloos: waarloos goed: zaken die in bewaring gehouden worden.
Door P. Kat Pzn. in 'Klank en Symbool' uit 1914 omschreven als: Het scheepsmateriaal dat niet in gebruik is, maar als reserve wordt meegenomen, heet in 't algemeen waarloos goed. Zoo heeft men .... waarlooze zeilen, waarlooze rondhouten, waarlooze ankers enz.
Deze term is door latere schrijvers en lezers soms opgevat als een afwijkende vorm van 'waardeloos'; het tegendeel is dus eigenlijk het geval.
De term moet uitgelegd worden als 'waren' die niet gebruikt, dus 'loos', zonder functie of toezicht, zijn. De term vind zijn oorsprong in de 17de eeuw.
Bronnen: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690, https://gtb.ivdnt.org en https://etymologiebank.ivdnt.org.
~waarschuwer,
waarschuwingsboot: 1> ongeveer 1 uur voor een rijnvlot uitvarend vaartuig, meestal een forse roeiboot, voorzien van een geblokte vlag, die het tegemoetkomende verkeer, schipbrug, schipmolens, vissers, enz. waarschuwt voor de komst van het vlot.
De afstand tussen waarschuwer en vlot wordt in sommige bronnen gestelt op 1 km., in andere bronnen 1 uur. Mogelijk heeft dit te maken met gewijzigde reglementen.
De gevoerde vlag was in vroeger tijd zwart/rood geblokt, later wit/rood geblokt. In beide gevallen was de vlag verdeeld in 16 blokken.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
2> vaartuig, meestal een overheidsvaartuig dat voor een ander vaartuig, of een sleep uit vaart om de overige scheepvaart voor de komst daarvan te waarschuwen.
Het vooruit laten varen van een waarschuwer heeft meestal plaats wanneer het schip of de sleep die vooruit gevaren wordt, beperkt manoeuvreerbaar is of wanneer deze bijvoorbeeld door averij overmatige hinder van de overige scheepvaart zouden kunnen ondervinden.
op de oever geplaatst optrekje, gebouw of toren van waaruit de scheepvaart, middels vlaggen, borden of lichten bepaalde seinen gegeven worden. Soms ook waarschuwer genoemd.
Gerelateerde term: orderstation.
2> ongebruikelijke term voor waarschuwer in de zin van een vooruit varend vaartuig.
stukje hout dat gebruikt wordt om berichten naar een persoon de oever of soms ook naar andere schepen over te werpen. Ook wel werpstok genoemd.
Het velletje papier dat het bericht bevatte, werd rond de stok gewikkeld en met een touwtje vastgezet. Elk stuk hout kon voldoen en aan gezien men het kwijt was, nadat men het geworpen had, nam men niet de moeite daar veel aandacht aan te besteden.
~waarzeil:
reserve zeil. Verkorting van waarloos zeil.
Oorspronkelijk 17de eeuws maar door P. Kat Pzn. in 'Klank en Symbool' van 1914 nog genoemd. Mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt.
2> in de Rijnvaart: een persoon, die langskomende schepen waarschuwt voor enig gevaar. Ook waarschuwer genoemd.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
Wanneer er bijvoorbeeld een schip aan de grond gelopen was, moest men op een uur gaans afstand langs de rivier een wachter plaatsen, diede naderende schepen moest waarschuwen.
~wachthaven: haven, die hoofdzakelijk bedoeld is voor schepen, die op het laden of lossen moeten wachten.
plaats waar schepen, die wachten op de opening van sluis of brug, ligplaats kunnen nemen.
Het feit dat een ligplaats een wachtplaats is kan aangegeven zijn door een blauw bord met de letter P.
~wachtschip: 1a>schip, dat bij een mossel- of een oesterbank de wacht houdt. b> schip dat toeziet op de handhaving van bepaalde voorschriften en daartoe in een bepaald gebied (bijna) permanent aanwezig is.
Wachtschepen werden bijvoorbeeld in de 16de eeuw op de Zuiderzee ingezet in de strijd tegen het illegaal overboord zetten van ballastzand.
c> schip, in gebruik voor de oorlogsvoering, welk een bepaald gebied bewaakt.
~wachtsman,
wachtschipper:
persoon, die op een stilliggend vaartuig of drijvend_werktuig, achterblijft. (Volgens diverse reglementen mag een schip niet onbeheerd achtergelaten worden.)
De wachtsman op zand-, grind- en baggermolens heeft bovendien tot taak de aankomst van schepen, die op lading moeten wachten te regelen. De wachtsman op een opgelegd schip noemde men vroeger een legger.
~wachtsteiger: 1>steiger in een haven waar schepen, die wachten om geladen of gelost kunnen worden, kunnen liggen. 2> een steiger nabij een sluis waar schepen, die op de volgende schutting wachten ligplaats mogen nemen. Wachtsteigers van sluizen vormen samen vaak één geheel met de remming en het geleidewerk. [Afbeelding]
~wad:
1>wadde, wat, watte: droogte, ondiepte.
HET WAD
: de Waddenzee.
De schrijfwijze met een T in plaats van met een D is sterk verouderd.
2> zakvormig visnet, langs de onderpees verzwaard, dat tussen twee lange staken wadend of van uit een vaartuig voortgeduwd wordt. Plaatselijke term voor schrobnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 06-04-1940.
~waddenkrabber:
bijnaam voor zowel een kleine kustvaarder als ook voor de schipper daarop. Zie ook: wadkrabber.
De bijnaam kan minachtend bedoeld zijn, maar is dat onder binnenvaartschippers eigenlijk zelden.
~waddenkruiper,
wattenkruiper:
bijnaam voor kleine houten kustvaarders zoals onder meer de Groninger tjalk en ook de Hamburger. Vroeger en in wat algemenere zin ook waddenvaarder genoemd.
~waddenvaarder,
wadvaarder,
waddenschip,
wadschip,
wattenvaarder,
watvaarder,
watvaerder,
wattenschip,
watschip:
willekeurig zeilend houten vrachtschip dat geschikt is om ladingen over het wad te vervoeren. De termen met de uitgang 'vaarder' kunnen ook betrekking hebben op de schipper op een dergelijk vaartuig.
Deze schepen waren nauwelijks afwijkend van wat men elders in Nederland op de grote binnenwateren gebruikte. Vermoedelijk zullen de noordelijke types wel de overhand gehad hebben. Enkele bronnen hebben het wel over platte schepen met geringe diepgang, maar ongetwijfeld maken deze bronnen een vergelijk met de toenmalige zeeschepen, die natuurlijk hoger waren en meer diepgang hadden.
In de negentiende eeuw is men de meer op kustvaartgerichte schepen waddenkrabbers en waddenkruipers gaan noemen.
~waddenveer: veerdienst tussen één of meerdere waddeneilanden en het vaste land.
~Waddenvlet:
bepaald type vlet, door de Reddingmaatschappij gebruikt voor het verrichten van reddingen op het wad.
~waddenzee:
binnenzee die zich wat Nederland betreft bevindt tussen Den Helder en de monding van de Eems; aan de zeezijde begrenst door de waddeneilanden. De Waddenzee hoort voor de binnenvaart tot het binnenwater wat echter niet wil zeggen dat elk binnenvaartschip de Waddenzee bevaren mocht.
De waddenzee kende vroeger een dam, die de zee in tweeën splitste en voornamelijk tot doel had nieuw land aan te winnen. De dam lag tussen de kust bij Holwerd en de kust van Ameland t.h.v. Nes. De dam werd vanaf 1871 aangelegd, maar bij een storm in 1881 onherstelbaar beschadigd en niet meer hersteld. De huidige dam naar de veersteiger schijnt op restanten van deze oude dam te liggen. Bij laag water zijn delen van de dam nog steeds zichtbaar.
3> zakvormig visnet, langs de onderpees verzwaard, dat tussen twee lange staken wadend of van uit een vaartuig voortgeduwd wordt. Plaatselijke term voor schrobnet. Zie ook stokwade.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Wad-en-Sontvaarder: 1a>: op een grote Luxe-motor gelijkend scheepstype. Vaak met een hoger 'boeisel', grote spuigaten, soms met kantelkleppen, een hogere kop, het laagste punt van de zeeg vaak wat verder naar voor, soms patrijspoorten i.p.v. ramen in de roef en soms een afwijkend achterschip met achterovervallend hek of tweedelig hek (rechtop en naar binnen vallend).
b> grote, beperkt zeewaardige Luxe-motor, die met eventuele aanpassingen en vaak niet volledig afgeladen tot op de Oostzee mocht varen. [Afbeelding]
dek met oneffenheden in een ruitvormig stramien. [Afbeelding]
Men zegt dat wafeltjesdek met lange ruit van ijzer gemaakt is en tot ca. 1900 gebruikt werd. De korte ruit is staalplaat en tot ca. 1925 populair geweest. Stadsgraanzuiger 19 uit Rotterdam werd echter in 1926 te Hoboken in België gebouwd en heeft een wafeldek met lange ruiten. Misschien dat er in België anders gewerkt werd?
Wafelijzer werd opgevolgd door druppelplaat (noppenijzer), dat op zijn beurt, rond WO II, verdrongen werd door tranenplaat.
Op veel vrachtschepen gebruikt men voor de dekken en gangboorden echter gewone gladde plaat. Werkvaartuigen en passagiersschepen gebruikten wel vrij regelmatig profielplaat.
~Wagenborg,
E. Wagenborg's Scheepvaart en Expeditiebedrijf bv,
Wagenborg Sleepdienst BV,
Koninklijke Wagenborg:
in 1898 door E. Wagenborg te Delfzijl opgerichte onderneming, die in de loop der jaren verschillende takken heeft gekend. De firma is in de binnenvaart voornamelijk bekend van de veerdienst Holwerd - Ameland en van zijn sleepdiensten.
~Wagenbrugger: maatschip met de maten waarmee men tot in Den Haag kon komen. Die maximale maten waren; lengte: ca. 24m, diepgang: max. 1,45m, breedte, met afgenomen zwaard e.d.: 4,17m en een kruiphoogte van ten hoogste 2,4 meter. Een belangrijk object in die vaarroute was de Wagenbrug vandaar de naam. De beperking heeft slechts een bepaalde periode bestaan.
Volgens sommigen heeft er ook een ca. 25 centimeter bredere variant bestaan. Deze zou Buitenstadter geheten hebben.
De Wagenbrug werd getuige krantenberichten rond 1890 gebouwd. De plannen stamden mogelijk uit 1885. Voor die tijd lag op die plaats een beweegbare brug. Van de ophaalbrug wordt vertelt dat de hoogte door het wegverkeer (de paardentram) als hinderlijk werd ervaren en dat men daarom de wat vlakkere, dus lagere, Wagenbrug gebouwd heeft. (Verschillende bronnen noemen verschillende jaartallen in dit verhaal.) Deze brug zorgde voor de scheepvaart zowel voor een beperking van de breedte als voor een beperking van de kruiphoogte. Het volgende obstakel was een drempel in de Trekvliet, die, naar ik meen, een leiding van de gasfabriek beschermde en een diepgang van maximaal 1,45m. toeliet. De lengte van het vaartuig werd door de aanwezigheid van enkele krappe bochten beperkt. De meeste bronnen hebben het over een maximale lengte van 24 meter, anderen zeggen 26 meter.
Er wordt vertelt dat sommige Wagenbruggers de mast een beetje zijwaarts konden strijken opdat deze niet op het hoogste deel van de roef zou komen te liggen. Anderen beweren dat sommige Wagenbruggers een deuk in het roefdek hadden ten einde een paar centimeters te winnen. Sterke verhalen? Wie het weet, mag het zeggen!
Al kort na het gereedkomen van de brug lopen er geregeld schepen vast in de brug en ook het drukke wegverkeer ondervindt veel hinder. Al spoedig (1895) ontstaat de wens tot een nieuwe brug, die echter nog lang op zich laat wachten. Wel verliest het vaarwater door de uitvoeringen van de Laakwerken (vanaf 1898) aan belang. In 1921 begint men met de sloop van de oude Wagenbrug.
Bronnen: Haagsche courant 02-11-1895 (Vervanging Wagenbrug), Haagsche courant 9-12-1898 (Laakwerken), De Telegraaf 24-03-1922 (Nieuwe Wagenbrug).
In 1922 wordt de brug vervangen door een vijf meter brede, maar ook lagere brug. Deze brug is echter enigszins beweegbaar en kan vanuit de gesloten hoogte van circa 230 cm naar 250cm opgevijzeld worden. Dit gebeurt uitsluitend 'snachts! Voetgangers kunnen dan dankzij losse opstapjes, die bij de brug geplaatst worden, ook 'snachts van de brug gebruik blijven maken.
In 1928 werd door de bouw van de Spuibrug de doorvaarthoogte van het vaarwater definitief tot 2,3 meter beperkt. De vaart had door de komst van nieuwe havens toen echter al een groot deel van haar belang verloren.
Motorschepen van een willekeurig type maar met de maten van een Wagenbrugger werden onder invloed van de term hagenaar door sommigen motorhagenaar genoemd.
Veel Wagenbrugers waren Hagenaars, maar, ook al denken velen dat wel: niet alle Hagenaars zijn Wagenbruggers! Voor deze Hagenaars, die geen Wagenbruggers zijn, gebruiken sommigen de term Zuid-Hollandse Aak, maar eigenlijk zou dan toch Gelderse aak (zie bij Hagenaar) beter op zijn plaats zijn.
~wagenhelling: helling, waarbij het schip op, over rails rijdende, wagens geplaatst wordt. Voornamelijk in de tijd dat sleephellingen nog de overhand hadden gebruikt.
verouderde term voor: pont of veer voor het overzetten van vierwielige voertuigen. Tegenwoordig soms wel autoveer of autopont genoemd, maar meestal spreekt men gewoon over de pont.
De term wordt pas sinds ca. 1921 in deze zin gebruikt. Daarvoor was het een beurtdienst tussen twee plaatsen die met wagens/karren onderhouden werd.
De term autopont is onder meer aangetroffen in een ANWB reisgids voor het Zwarte Woud uit 2004. Het woord autoveer lijkt sinds 1945 in gebruik te zijn, maar had in eerste instantie voornamelijk betrekking op overzeese veerdiensten.
bij spuisluizen met puntdeuren toegepaste constructie, die het geheel openen van de deuren tijdens het spuien moet tegen gaan. Ook tijwachter genoemd.
De waker voorkomt dat de deur geheel in de deurkas verdwijnt, opdat bij kentering van de stroomrichting de deur zal sluiten. Tijdens normaal bedrijf kan de waker weggenomen, geschoven of gedraaid worden.
In zijn eenvoudigste vorm is de waker een soort van houten boei die men in de deurkas hangt (zie afbeelding). De meer geavanceerde systemen kennen een verend systeem om het stoten van deur tegen de waker op te vangen.
Onder meer gevonden in: Beknopt Technisch Woordenboek door A.J. Mulder 1917.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
3> ton of boei ter markering van een losliggend gevaar, zoals bijvoorbeeld een ankerboei.
Verouderde term. Onder andere aangetroffen bij Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671.
4> waterkerende dijk, die aan het water grenst. Verder landinwaarts ligt dan meestal, voor de veiligheid, nog een tweede dijk: de slaper en soms nog een derde: de dromer.
Bron: https://geografie.nl/ en https://gtb.ivdnt.org
5> vaantje, wimpeltje dat op het schip de schijnbare wind aangeeft.
vis, die zich onder het ijs bevindt via een in het ijs gehakte opening trachten te vangen. Ook ijsvissen genoemd.
Gerelateerde termen: botkloppen,
flodderen.
~wakvisser:
persoon die zich met het wakvissen bezig houdt. Ook ijsvisser genoemd.
Gerelateerde termen: botklopper,
floddernet.
~wakvisserij:
al het geen met het wakvissen van doen heeft. Ook ijsvisserij genoemd.
Gerelateerde termen: botkloppen,
floddernet.
~wal:
1> door schippers vaak gebruikt voor alles wat geen schip en geen water is. [U>]
AAN WAL GAAN
: zich aan land begeven.
AAN DE WAL GAAN
: in een huis gaan wonen, stoppen met het beroep als schipper.
Alhoewel men de stuurboordsoever de eigen wal noemt, wordt, behoudens enkele uitzonderingen, het varen langs de stuurboordsoever in de reglementen niet dwingend voorgeschreven. Bij slecht zicht zijn echter alle vaartuigen wel gehouden de stuurboordsoever te volgen. Ook zijn op een flink aantal 'riskante' vaarwegen de kleine vaartuigen verplicht te stuurboordsoever te houden. Voor de exacte voorschriften raadplege men de ter plaatse geldende regels.
de VERKEERDE WAL, KWADE WAL
: de linker zijde van het vaarwater. Zie verder bij verkeerde-wal.
3> laag, uit het water oprijzend, dijkje. Zie ook: schaar.
~walaansluitbokponton,
walaansluit-bokponton:
waarschijnlijk een ponton waarop de drijvende leiding van een persleiding en de vaste leiding op de wal aan elkaar gekoppeld worden. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~walaansluiting:
mogelijkheid voor schepen om aansluiting met het leidingnet van de wal te maken. Voor de beroepsvaart beperkt tot het electriciteitsnet.
~waladres:
adres waar de schipper met zijn gezin, bij de burgelijke stand op ingeschreven staat. Vergelijk: postadres.
~walbaas:
persoon in dienst bij een rederij, beurtdienst of ontvangend bedrijf, die alle zaken die bij het laden en lossen en aankomst en vertrek dient te regelen.
~walbeschoeiing:
meestal ingekort tot beschoeiing.
~walbolder:
op of tegen de oever geplaatste bolder.
~waldieper:
persoon die de grachten (met de baggerbeugel) uitdiept.
Bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, Sijthoff, 1914. (via Delpher).
bij de ankerkuilvisserij: aan een stevig vast punt op de oever bevestigde, zeer lange tros of staaldraad, waarvan het uiteinde op het slot met de overige verbindingen samenkomt.
De waldraad is de belangrijkste verankering bij deze vorm van visserij. Het anker met de ankerketting levert slechts een gering deel van de totale houdkracht. Het anker heeft als belangrijkste taak het slot en daarmee de schokker en daarmee de ankerkuil in de juiste positie richting het midden van de rivier te trekken.
~Walenboot:
Belgisch type bijboot. Te onderscheiden in een type met heve en een type met steven(balk).
De Walenboot met steven leek nog al op de Vlaanderse boot met achterstevenbalk. De Walenboot was echter wat gedrongener van bouw.
De Walenboot met heve
heeft een spits toelopend voorschip met een heve die tegen een kleine rechthoekige klos, die het neusje vormt, aansluit. De zijden zijn vlak. Het achterschip is afgesloten met een spiegel. Voorkomende maat 4 x 1,4m
1> een door P.J.V.M. Sopers gebrekkig beschreven scheepstype en ook zijn tekening biedt helaas niet voldoende houvast om echt te kunnen bepalen hoe het er uit gezien heeft.
Het is een vrij groot houten, zeilend, vrachtschip, dat thuis hoorde op de Maas.
De drie bovenste gangen zijn overnaads. Het schip is van achter (en waarschijnlijk ook van voor) voorzien van een gebogen heve. Het achterschip met een doorgestoken roer en roerden lijkt volgens Sopers wel wat op dat van de Keen. Hij tekent het schip met een hoge ronde luikenkap met een ingang in het midden. Het schip is getuigd als anderhalf-master, maar heeft geen zwaarden.
Een nagenoeg gelijke tekening kan in het werk van ir. E van Konijnenburg gevonden worden. Het wordt daar een oude Herna genoemd. Deze verwarring is vermoedelijk ontstaan door gebruik van het ruimere begrip majol.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor Waal (bak) en voor de daaruit voortgekomen sleepspits.
Dit gebruik berust waarschijnlijk op de vergissing waarbij men het begrippen waalschip/waalpont en mignole/majol door elkaar gehaald heeft.
Helaas heb ook ik 'Walenmajol' voor deze schepen gebruikt. Daardoor heeft deze fout tot in maart 2010 in Binnenvaarttaal gestaan en zal waarschijnlijk nog lange tijd hier en daar op internet te vinden zijn. Mijn excuses voor deze misser.
~Walenpont: 1a> andere naam voor een Herna, in het bijzonder wanneer deze in compositiebouw gebouwd is.
b> volgens P.J.V.M. Sopers de naam van een kleine houten Herna. Ca. 12 x 2,20 m. Holte ca. 1,3 m. Laadvermogen ca. 27 ton. Zie ook Spitsbek.
c> volgens G.J. Schutten een in Huy en Hermales gebouwde open Herna met nogal rechthoekige doorsnede. De heves eindigden nog al puntig. Maximale afmetingen 35 x 5 x 1,8m 200 ton. Volgens Schutten ook Majol/Mignole en in Vlaanderen Spitsbek genoemd.
2>Walenschip: volgens sommigen de houten voorlopers van de spits, die, allen bij elkaar, door de één 'Walen', door de ander 'Balant' genoemd worden. Zie voor de beschrijving bij Waal.
voorziening waar schippers de electriciteitsvoorziening aan boord van hun schip aan het plaatselijke electriciteitsnet kunnen koppelen.
De aanwezigheid van dergelijke kasten houdt meestal een verbod op het gebruik van eigen aggregaat in. Het gebruikte 'verkeersbord' is derhalve een beetje misleidend.
~walkind:
kind dat in een huis aan de wal woont en niet uit een schippersgezin stamt.
~walkraan: 1> ongebruikelijk woord voor (drinkwater)tappunt.
~walligger:
een schipper, die niet meer reizen doet, dan strikt noodzakelijk is.
~Walloniër,
waalspits:
Belgisch type vrachtschip. Oorspronkelijk een sleepschip, met vormen, die aan de Stevenaak doen denken. Stevenbalken ontbreken echter. Verder hebben ze een geringe holteen zijn ze zeer licht gebouwd ( bij de stalen schepen kwamen spantafstanden van 60 cm. voor). De afmetingen zijn ca. 38 bij 6 meter. Vermoedelijk gaat het om 'variant' van de maasspits. Boeisels lijken echter in zowel voor- als achterschip sterker op te lopen dan bij de mij bekende maasspitsen.
~wallui:
personen op de wal, die bij het laden en lossen van het schip betrokken zijn.
~walmachinist:
niet voldoende bekend. De term wordt onder meer gebruikt voor een onderhoudsmonteur in dienst van een rederij.
~walmen:
borrelende draaiende beweging van water (als bij kokend water).
Ik ben de term nog niet in relatie tot de binnenvaart tegengekomen, maar vond opname van deze term, in verband met de term 'walmgat' gewenst, want ook het water achter het schip, of enig ander voorwerp dat door het water verplaatst wordt, veroorzaakt een kolkende borrelende beweging in het water.
Om het uitwippen van het roer te voorkomen is meestal in het bovenste walmgat vaak een borg- of slothoutje aangebracht. Op Vlaamse schepen, maar ook op sommige Nederlandse gebruikte men soms ook een borgketting.
~walrecht: 1>walgeld. 2> geld dat men voor het gebruik van de wal, als opslag, dient te betalen.
~walschipper:
1> volgens sommigen: een ex-schipper.
2>walkapitein: persoon bij een rederij, die zich voornamelijk met de vaartechnische kanten van het bedrijf bezig houdt.
~walschool:
een gewone lagere school (basisschool) met een schippersklas.
~walshuid:
bij de fabricage van staalplaat, door het walsen, ontstane verontreiniging van de oppervlakte van de plaat. Ook hamerslag genoemd.
De walshuid bestaat voornamelijk uit ijzeroxide Fe3O4. Het is lastig te verwijderen en niet overschilderbaar zonder daar later veel last van te krijgen. Schippers gingen de walshuid met steekijzers en bikhamers te lijf of lieten het staal een tijdje ongeschilderd waardoor de walshuid losroestte. In de tijd dat dieselolie nog sterk zwavelhoudend was, zette men het staal soms een tijdje in de dieselolie...... aflappen met azijn wilde ook wel werken.
Bronnen: Overlevering, Wikipedia, WNT GTB INL, enz.
~walstation:
op de wal op gestelde centrale waar 'electronische berichten' van of omtrent de scheepvaart verzameld, verwerkt en verstuurd worden. Zie ook: walpost, radar, marifoon, A.I.S. en R.I.S.
~walstroom:
electriciteit, die via het plaatselijke electriciteitsnet verkregen wordt. Het aansluitpunt noemt men meestal de walkast.
~Walsummer:
in een bepaalde periode, in sommige kringen, gebruikte term voor bepaalde schepen van de Gutte Hoffnungshütte te Walsum. Deze schepen werden rond 1925 gebouwd en waren circa 90 meter lang en rond de 1800 ton groot.
~waltouw: meertouw. In het bijzonder gebruikt voor die meertouwen die op een bepaalde ligplaats gebruikt worden. In sommige gevallen hebben waltouwen een vaste lengte, zoals de kopdraad van een pont en soms zitten ze vast aan een bepaalde bolder op het schip of aan de bolder of meerpaal aan de wal.
~walvisserij:
het dicht onder de kust vissen.
Dit gebeurde soms echt vanaf de wal, maar ook wanneer men kleine open vaartuigjes gebruikte noemde men het nog walvisserij.
Onder meer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.
~walvisser: visser die met zijn schuit dicht onder de wal blijft vissen.
Onder meer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.
~walvolk:
zij, die in verband met het laden, lossen, stuwen, van de lading tijdelijk aan boord zijn. Vergelijk: landvolk, kadevolk.
~walzaak,
walzaken
:
activiteiten die met het varen van schepen te maken hebben, maar die uitsluitend aan de wal afgehandeld kunnen worden.
~walziekte:
bepaalde wijze van roestvorming bij schepen, die langdurig tegen een oever liggen. Kenmerkend zijn een groot aantal scherpgerande roestputten.
~walzijdelandzijde:
bij vaartuigen: die zijde die van het midden van het vaarwater afgekeerd is.
Gerelaterde term: vaarwaterzijde.
het opdwarrelen van de modder door dat dit door het schip zelf of door de veroorzaakte stromingen in beroering komt.
Gerelateerde termen:
schroefwater,
vaarspoor,
vertroebelen,
zog.
~wan: 1> verouderde term voor een slechte plek (in de huid van het schip) een lek.
2> zeker hulpmiddel bij het hijsen van vaten. Zie molenaar.
Maurice Kaak vertelt dat men ze ook pannen, spilpannen, tappannen of schildebanken noemt. Ze kunnen aan de bovenzijde op diverse manieren afgewerkt zijn.
2> ronde hoek aan voor- of achtersteven bij schepen met een bijna rechthoekige vorm zoals bijvoorbeeld duwbakken.
3>koon: een boeg, wanneer deze zover doorbuigt dat de steven achterlijker dan de boegen ligt. Dit verschijnsel is het bekendst van de Westlander, maar ook sommige Friese jachten, Boeiers en Skûtsjes hebben wangen of konen.
~wanhout:
hout met een slechte kant. Zie ook waanhout.
~wankant:
slechte kant aan het hout. Zie ook waankant.
~want:
1>scheepswant: het staand en lopend want te samen. [U>]
STAAND WANT
, vroeger ook staand tuig genoemd:
alle stagen e.d. te samen. Dat zijn onder meer: de zijstagen , de voorstagen, de boegstagen, de waterstag, enz. Onduidelijk is of men de bakstag tot het staand of lopend want wilt rekenen.
Volgens G.J. Schutten ook gaand want genoemd.
Soms gebruikt men de term zeil(e)want om onderscheid te kunnen maken met het viswant.
Sommigen willen andere lopende touwen, die tijdens het varen gebruikt worden, zoals de zwaardlopers of de stuurtalie ook tot het lopend want rekenen.
2> onjuiste, maar zeer geregeld gebruikte, benaming voor al de zijstagen te samen.
Zie ook: hoofdwant, topwant.
~wantbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde hoekwant gelegd wordt. Ook aalbak, repenbak, reepbak en beugbak. Zie ook aasbak en kordeelbak.
Overige termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
constructie, waarin twee gescheiden vloeistofstromen, met een sterk verschillende temperatuur, voorkomen. Warmtewisselaars onder meer gebruikt om het motorkoelwater met buitenwater(1) te koelen. Gerelateerde termen: oliekoeler, motorkoeler, bunkoeler.
Hoewel het niet in het woord ligt opgesloten, gebruiken de meeste schippers de term warmtewisselaar alleen voor het systeem waarbij het motorkoelwater door buitenwater gekoeld wordt. Zowel het buitenwater als het motorkoelwater worden door de motor verpompt. De pijpenbundel en het noodzakelijke expansievat zijn soms tot één geheel samengebouwd. De bunkoeler en de oliekoeler zijn echter ook warmtewisselaars en ook kielkoeling en vlakkoeling moet men er eigenlijk toerekenen.
~wargaren: 1> lijntjes tussen de boven- en onder sim of reep van een warnet.
Let op: wargarens is behalve het meervoud van wargaren ook een bepaald warnet.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Is hier misschien een verwarring met wargarens/warnet ontstaan of is het toevallig een gelijke benaming of is het een foutje in de publicatie?
~warnet:
net waarin de vis verstrikt, vast raakt. kieuwnet: algemene benaming voor die visnetten waarin de vis in de mazen vast komt te zitten. Kleine vissen kunnen dus ongehinderd passeren, terwijl grote vissen gewoon tegengehouden worden en om het net heen zullen zwemmen. Dit viswant bestaat veelal uit drie lagen. De twee buitenste lagen bestaan meestal uit grofmazige ladderingen, daartussen bevindt zich dan het vangnet. Wargarens gebruiken losse draden, hangers, in plaats van ladderingen.
De meeste warnetten worden als staand net gebruikt, een uitzondering vormt het drijfnet/de vlouw. Zie ook wargaren en boezem.
~wartel: 1>draainagel: worgel: constructie bestaande uit twee ogen, beugels of sluitingen, die ten opzichte van elkaar kunnen draaien.
vertikale stang, aan de bovenzijde voorzien van een oog, een beugel, of een varkensstaart, aan de onderzijde voorzien van een voetplaat, bout, of klem, bestemd om waslijnen te kunnen spannen. [Afbeelding]
Waslijnsteunen, die op of tegen de den geplaatst worden vertonen een bocht naar binnen of hellen sterk naar binnen opdat de schippersvrouw niet op het uiterste randje van de luikenkap hoefde te staan om de was op te hangen. Toch kan een behangen lijn bij sterke wind in de rug soms zover uitwaaien, dat men nauwelijks nog veilig bij het wasgoed kan komen. Waslijnen over het midden van de luikenkap hadden daarom de voorkeur.
Op het ogenblik is het me nog niet volledig bekend welke werven in en rond Waspik wel en geen Waspikkers bouwden. Bekende werven te Waspik waren die van Ruitenberg (Ruytenberg) en van de Rijken. Naar het schijnt werden echter niet alleen te Waspik schepen met een gepiekt achterschip gebouwd. Het is echter een punt van discussie of alle vrachtschepen met een op een klipper gelijkende kop en een gepiekt achterschip 'Waspikker' genoemd mogen worden. Ook is er de vraag OF men wel onderscheid moet maken tussen de schepen met een wat vol gepiekt achterschip, de Waspikse klipperaak en een wat minder vol gepiekt achterschip de Waspikse klipper.
Bij de overgang van houtbouw naar ijzerbouw ontwikkelden zich voor de vaart op de rivivieren een aantal 'prototypes' van de later bekende scheepstypes. Deze 'prototypes' hebben wel bepaalde kenmerken van de latere types, maar wijken op bepaalde punten, ook onderling, te sterk af. Ze worden over het algemeen aangeduid met de term 'Rijnschepen', maar ook kent men termen als 'klipperkraak', 'stevenklipper' en 'stevenschip'.
Of men in dit licht bezien bijv. de 'Waspikse klipper' en de Waspikse klipperaak als scheepstype moet aanmerken, of dat dit ook onder de noemer 'Rijnschip' gebracht moet worden is niet echt duidelijk.
een achterschip zoals een Waspikker, dus een gepiekt achterschip.
Het komt nogal eens voor dat men het achterschip van de Stevenaak als 'Waspikse kont' betitelt. De kont van de Stevenaak is echter ietwat afwijkend en bovendien veel eerder, zo rond 1864, tot ontwikkeling gekomen. Het is duidelijk een voortzetting van het achterschip zoals we dat van de Dorstense aken kennen.
De Waspikse kont, is meer een ontwikkeling van de werf van Ruijtenberg, die sinds 1884 schepen met een dergelijke kont is gaan bouwen. Het is dus fout te stellen dat Stevenaken een Waspikse kont hebben!
~wassen:
van de waterstand: in hoogte toenemend, ook
~water:
het buitenwater, in het algemeen.
Vaak gebruikt als aanduiding voor een (gedeelte van het) vaarwater.
Bijv. in: 'straks krijgen we ruim water'.
Verder als verkorting van onder meer: buiswater, koelwater, lenswater, waswater, enz.[U>]
BESCHUT WATER
: vaarwater waar men weinig last van wind of golven heeft.
DIK WATER
: a> water met veel slib erin. b> (rivier)water dat door de inkomende vloed troebel is geworden. (ook witwater/wit water genoemd.)
GEEN WATER OP HET ROER HEBBEN
: a> bij schepen zonder mechanische voortstuwing: te weinig snelheid hebben om te kunnen sturen. b> bij schepen met een mechanische voortstuwing: te weinig 'gas' kunnen of mogen geven en daardoor moeilijk bestuurbaar zijn. Zie ook: drang.
GELIJK WATER
: situatie waarbij ter weerszijde van een doorvaart het water op ongeveer hetzelfde niveau is. De term heeft meestal betrekking op de situatie bij sluizen aan getijdewater.
GROOT WATER, OPEN WATER
: over het algemeen: de Waddenzee, de (voormalige) Zuiderzee en (grote delen van) de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen. (Zie ook: zee.) Soms ook: de benedenloop van de grote rivieren.
: water zonder stroming of het water tijdens de kentering.
Ook tussen de kribben treft men een gebied met stil water aan. Dit water werd soms apart voor de visserij verpacht. Bij hoog water vloeit het water echter over de kribben en verdwijnt het gebied met stil water. Hierdoor raakte de pachter zijn viswater tijdelijk kwijt. (Men kan zich voorstellen dat er heel wat discussies geweest zijn over wanneer en waar het water stilstond.)
TUSSEN WATER EN WIND
: een strook rond de (ledige) waterlijn, die afhankelijk van de golven afwissellend, onder en boven water is. Beduchte plaats waar schepen roesten of rotten. Ook de streek genoemd.
: lek zijn of zoveel slagzij hebben, danwel zo diep liggen, dat het water in het schip kan stromen.
WATER SCHEPPEN
: door slingeren of tijdelijk overhangen vast water over de rand naar binnen krijgen.
zoet water
: a> het binnenwater met uitzondering van de benedenrivieren en de zeegaten. b> brak water dat door een verhoogde rivierafvoer minder brak is dan normaal.
: rekbaar begrip. In de meeste gevallen spreken schippers van hinderlijke waterbeweging als het schip daardoor dermate in beweging komt, dat men daar last van ondervindt. De politie vindt het echter pas hinderlijk als daardoor schade is ontstaan.
Het verbod op het veroorzaken van hinderlijke waterbeweging is van kracht op plaatsen omschreven in de vaarregelementen en op plaatsen waar het voorgeschreven bord [Afbeelding] of een rood boven een wit licht getoont wordt.
~waterblower:
door middel van water aangedreven ventilator voor het ontgassen van ladingtanks die brandbare gassen bevatten.
~waterboeisel:
klein kort stukje boeisel, vanaf het endelschot tot halverwege de voor- en achterdekjes bij (onder meer) de Giethoornse bok.
~waterbouw:
alle activiteiten die met de aanleg van waterwegen, afwateringen, riolen e.d. te maken hebben.
natte waterbouw
: de activiteiten die met de aanleg van waterwegen, sloten, vaarten, afwateringen, e.d. te maken hebben. Daarnaast kent men kust- en oeverwerken.
Onder meer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~waterbouwkunde:
leer over de beheersing van natuurlijk water en rioolwater.
Een groot deel van de waterbouwkunde omvat zaken die direct of indirect met de scheepvaart te maken hebben. Een aantal waterbouwkundige termen zijn daarom dan ook vermeld, voor de overige termen kan men onder meer terecht bij E> 'waterdictionary.info'.
~waterbusdienst:
dienstregeling die met een waterbus onderhouden wordt.
~waterdicht:
geen water doorlatend.
~waterdichtschot:
een waterdichte wand in een schip.
Vrij wel altijd een stalen wand; vaak voorzien van verstevigingen om vervorming te voorkomen. De wand sluit waterdicht aan op de scheepromp en eventuele andere schotten. Waar het schot aan de bovenzijde niet door een scheepsdeel begrensd wordt, loopt de wand een ruime afstand, meestal gelijk aan de veiligheidsafstand, tot boven de geladen waterlijn door. De wand moet voorkomen dat bij grove lekkage het gehele schip (in korte tijd) zinkt.
~waterdiepte:
de afstand tussen het wateroppervlak en de bodem. Vergelijk: vaardiepte.
~wateren: 1> (ww) hout, gedurende zeer lange tijd, in het water laten liggen, met het doel de sappen en ongedierte uit het hout te verwijderen. Het wateren geschiedde in de houthaven of in het balkengat. [T>]
2> (znw) eigenlijk een meervoud van water. Meestal gebruikt als aanduiding voor al het bevaarbare water of al het water van redelijke omvang.
3> van mosselen: een wijze van 'schoonspoelen'; zie verwateren.
~waterflap:
soort klep op het vizier van de sleepkop waarmee het toevloeien van water geregeld kan worden.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~watergang: 1>waterloop, een vaart of stroom, meestal met de functie van afwatering.
Citaat: Eene der grootste behoeften in onze stad is drinkbaar water en dat wel voor den gemeenen man want de meer gegoeden die in ruime huizen wonen hebben daarin regenbakken die de behoefte vervullen Ten gerijve der behoeftigen werd alhier voor jaren reeds eene soeieteit onder den naam van versch watersociëteit opgerigt die thans 1844 drie en twintig waterhalers bezit, welke gemiddeld vier à vijf en twintig honderd maal in het jaar naar of boven Weesp varen en plus minus dertien à veertien millioen emmers water aanbrengen welk water door eigenaars van twee honderd negentig waterleggers tegen 80 centen de honderd emmers wordt over genomen om het aan Amstels burgerij tegen twee centen den emmer te slijten of wel tegen vijf centen een paar wanneer men verlangt dat het water aan huis worde gebragt..... Bron: Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam. Cornelis van der Vijver 1846.
~watergordijn:
door de nevelinstallatie veroorzaakt waterscherm.
ingeschaafde of gebeitelde sponning aan de onderkant (soms ook bovenkant) van houten luiken, waarmee men het kruipen van het water langs de onderkant van het luik tegen trachtte te gaan.
~waterhoogte:
de hoogte van het wateroppervlak boven het referentievlak. Het referentie vlak in Nederland wordt gevormd door het N.A.P.. In Duitsland spreekt men van pegel; een term die vroeger in Nederland ook gebruikt werd.
Zie ook: waterstand, waterpeil, rivierafvoer.
De term waterhoogten lijkt meer en meer vervangen te worden door de term waterstanden. De term waterhoogten heeft vooral bekendheid gekregen door de radiorubriek "De waterhoogten van hedenmorgen U medegedeeld door Rijkswaterstaat", waarna een opsomming van een aantal plaatsen langs de rivieren en het verschil met daags daarvoor genoemd werden. De genoemde plaatsen waren (voor zover ik me kan herinneren): Konstanz, Rheinfelden, Maxau, Plochingen, Mannheim, Steinbach, Mainz, Bingen, Kaub, Trier, Koblenz, Keulen, Rurhrort, Lobith, Pannerdense kop, Nijmegen, IJsselkop, Eefde IJssel, Deventer, Katerveer/Spooldersluis, Monsin, Borgharen, Belfeld, en Grave beneden de Sluis.
De waterhoogte zegt niet alles over de waterdiepte. Deze kan door veranderingen in het rivierbed van tijd tot tijd wisselen. De maximaal toegelaten diepgang voor bepaalde riviervakken werden daarom in dezelfde rubriek medegedeeld.
Voor Lobith geldt een normale waterhoogte van 725 tot 1300 cm boven NAP. Verlaagd water is minder dan 725 cm boven NAP. Verhoogd water is 1300 - 1500 cm boven NAP, Hoogwater 1500 - 1650 cm boven NAP en Extreem hoogwater meer dan 1650 cm boven NAP. Voor de Maas bij Borgharen zijn deze waarden <3750cm, 3750-4190cm, 4190cm-4340cm, 4340-4430cm en >4430cm.
De waterhoogten hebben een zekere relatie met de rivierafvoer, ook wel debiet genoemd.
De nominale afvoer voor de Rijn bij Lobith bedraagt: <1000 (verlaagd), 1000-5250 (normaal), 5250-8000 (verhoogd), 8000-11670 (hoog), >11670 (extreem hhog). Dit alles in m³/s. Voor de Maas bij Borgharen is dat circa: <12, 12-1250, 1250-2000, 2000-2600 en meer dan 2600 m³/s.
Bron: waterinfo.rws.nl
~waterhoos:
windhoos boven water.
~waterinjectie:
het inspuiten van water in de verbrandingsruimte. Dit gebeurde onder meer bij sommige gloeikopmotoren ten einde een hogere cilinderdruk te verkrijgen. Tegenwoordig is er weer sprake van motoren met waterinjectie. Dit maal echter om de temperatuur in de verbrandingsruimte te verlagen en zo milieuverontreinigende stikstofverbindingen te reduceren.
~waterinjectie-baggervaartuig,
water injection dredger:
vaartuig dat met waterstralen de bodem loswoelt, waarna de bagger door de stroming afgevoerd wordt, danwel door de aanwezige zuiginrichting afgezogen wordt.
[Afbeelding]
Gerelateerde termen: baggerploeg,
ploegsleepboot,
krabbelaar.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~water injection dredging,
W.I.D.:
systeem waar bij met behulp van krachtige waterstralen de bodem/de bagger losgewoeld wordt op dat het materiaal door de heersende stromingen of met zuigers afgevoerd zal worden.
[E>Film]
Gerelateerde term: baggerploegen.
'land'kaart waarop, de voor de scheepvaart belangrijke zaken, vermeld staan.
Tot in de zeventiger jaren van de vorige eeuw vond men langs de vaarwegen nauwelijks enige bewegwijzering en was men in grote mate op ervaring of kaarten aangewezen. In de beroepsvaart waren kaarten geen algemeen goed. Als men een reisje naar onbekend gebied had dan vroeg men de collega's om advies en verder zocht men het zelf wel uit.
Wel had men bijvoorbeeld in de almanak van de Schuttevaer een afdeling met vaarweginformatie en een vaarkaart/schipperskaart als bijlage. Zo kon men stukje bij beetje toch op goedkope wijze veel informatie bijeen krijgen. Door de overheid werden vaarwijzers met kaarten uitgegeven, maar deze waren voor veel schippers toch aan de prijzige kant. Goedkopere binnenvaartkaarten werden soms zelfs door plaatselijke uitgevers op de markt gebracht.
Tegenwoordig maakt men steeds meer gebruik van electronische kaarten die op een computerscherm getoond worden.
Over deze kaart heen kunnen diverse gegevens afkomstig uit andere bronnen software matig geprojecteerd worden. Hierdoor krijgt de schipper een goed beeld van wat er om hem heen gaande is.
~waterkering,
kering:
eigenlijk alles dat aangelegd is om water tegen te houden, dus ook een dijk. 1> In de binnenvaart: een dam, een sluis, een stuw, een stormvloedkering, enz.
Gerelateerde term: waterbeer.
2> op schepen: opstaande rand op het dek, die moet voorkomen dat water naar een lager gedeelte loopt; een waterlijst, een golfbreker, enz.
~Waterlandse jol:
scheepstype: zie verder bij Zaanlandse jol.
~Waterlandse koeboot:
open houten vaartuig dat zekere overeenkomst met een Zaans plat vertoont. De constructie is echter wat eenvoudiger, de spiegel wat kleiner. Naar men zegt ook Spiegelpraam genoemd.
boerenvaartuig, met rechte naar buitenvallende stevens. Overnaads gebouwde platbodem met sterk naar buiten vallende boorden en een boeisel dat langs de zijden vertikaal staat, maar aan voor- en achterschip in lijn met het onderboord ligt. Voorkomende afmeting: 9,6 x 2,7m. Het vaartuig kan zowel geroeid als gezeild worden. Bij voornoemde maat bezit het vaartuig 3 paar dollen en twee onverstaagde masten met driehoekzeil. Naar het schijnt werd het vaartuig vooral gebruikt voor het vervoer van melkers en melk tussen weilanden, boerderijen en nederzettingen. Men beweert dat dit type vaartuig, dat begin twintigste eeuw verdween, ongeveer driehonderd jaar bestaan heeft.
Het vaartuig wordt op de website van de 'Stichting Waterlandse melkschuit' [E>]
en in beknopte vorm bij G.J. Schutten op blz. 254 beschreven.
De term boeier die door Schutten gebruikt wordt, is niet ongebruikelijk voor dit soort vaartuigjes, maar kan gemakkelijk tot vergissingen leiden.
Getuige foto's hadden rond het einde van de negentiende eeuw ongeveer een vijftal van deze scheepjes ligplaats bij de St.-Nicolaaskerk te Amsterdam. De tocht en oversteek vanuit Waterland (Landsmeer, Ransdorp, Broek) geschiedde op de hand of op de zeilen en duurde een paar uur, maar ook kreeg men weleens een sleepje van een stoombeurtschip, waarvan een aantal, getuige een foto van Jacob Olie, zelf ook melk aanbrachten.
Wat de Waterlandse melkschuiten vervoerden was maar een klein deel van de Amsterdamse melkbehoefte. Naast de zes roeiers en een stuurman was er namelijk niet al te veel plaats meer voor de grote houten iet wat taps toelopende melkemmers, die zo te zien hooguit een 50 liter konden bevatten. De melk werd bij aankomst nog wel met water aangelengd, maar aangezien men op de foto's van rond 1900 zelden meer dan een 12 emmers op de wal ziet staan, moet het aandeel van de Waterlandse melkschuit in de totale behoefte van Amsterdam, die in die tijd ca. 125 ton per dag bedroeg, toch gering geweest zijn. Van uit de Noordelijke streken werd tot de komst van een melkfabriek in Amsterdam-noord de meeste melk met (stoom)beurtschepen aangevoerd.
rechthoekig houten 'tankschip'. Hier konden de bewoners van Amsterdam redelijk drinkbaar water kopen.
Tot rond 1900 was het in grote delen van Amsterdam lastig om aan drinkbaar water te komen. Behalve de zogenaamde water en vuur winkeltjes waren er ook vierkante schuiten met gesloten dek, waarin water opgeslagen was. Deze schuiten werden wanneer zij leeg raakten naar de Amstelsluis verhaald om daar van uit de waterschepen, die vanaf de vecht kwamen, bijgevuld te worden.
Ook wel waterschuit genoemd, maar dat is eigenlijk niet juist daar deze inrichtingen er niet waren om iets te vervoeren en dus geen schuit zijn. Bovendien kan men met waterschuit ook andere vaartuigen bedoelen.
~waterlift:
weinig gebruikte aanduiding voor een liftoverhaal. Een inrichting waarmee men vaartuigen van het ene waterpeil naar het andere kan brengen.
Bron: De waarheid 17-04-1954.
~waterlijn: 1> de scheiding tussen het natte en droge deel van het schip, wanneer dit in volkomen rust, op rustig water zou liggen.
LEDIGE WATERLIJN
: bij vrachtschepen: de waterlijn bij ledig schip.
GELADEN WATERLIJN
: de waterlijn wanneer het schip geheel of gedeeltelijk geladen is. Zie ook: lastlijn. Gerelateerde term: moetrand.
zich boven de waterlijn aftekenende strook van tegen de huid opgedroogd materiaal dat afkomstig is van in het water zwevende of op het water drijvenden stoffen of organismen. Zo kunnen schuim (meestal ontstaan door meststoffen in het water), algen, industriële verontreinigen, slib en dergelijke een duidelijk zichtbare band rond het schip gaan vormen.
Alhoewel ik het woord geregeld gehoord heb, kan ik er nog geen gedrukt voorbeeld van het aaneen geschreven woord vinden.
4> verdikte kant van de buiten dekplank op bepaalde Vlaamse scheepstypes.
5> een willekeurige, lang gerekte, meestal op natuurlijke wijze ontstane, verdieping van het land, waarin zich water kan bevinden of continu bevindt. Gegraven waterlopen pleegt men kanalen te noemen.
~waterloopgat: 1> uitsparing in een schansstut of in een, tussen dek en boeisel geplaatste, knie waardoor het water kan vloeien.
~watermarkt:
marktverkoop waarbij de waren voor het overgrote deel over water aangevoerd worden.
Groetenmarkten waren vaak watermarkten omdat de boeren de waren met eigen scheepjes en schuitjes aanbrachten.
Onder meer genoemd in: Plaatselijke verordeningen der gemeente Utrecht. 1869.
In het buitenland, bijvoorbeeld in Azië zijn watermarkten vaak markten die op het water, dus op de vaartuigen plaats vinden.
~wateromnibus:
naam van een (Amsterdamse) passagiersdienst over de Amstel met meerdere tussenstops. De voorganger van de waterbus.
~waterpacht: 1> bedrag dat betaald moet worden over het gebruik (en beheer) van een bepaald stuk water.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Waterpacht kan dus zoiets als visrecht zijn, het kan echter ook betrekking hebben op het in bedrijf hebben van een water- of scheepsmolen of het plaatsen van visleggers.
2> de overeenkomst waarin het bij nr. 1 gestelde geregeld is.
3> bedrag of gedeelte van de opbrengst dat door de visser aan de pachter van het water af gestaan moet worden.
2> door enkelen gebruikt voor: het afbreken, weghalen, strijken, enz. van alle zaken, die de kruiphoogte onnodig vergroten. De meesten spreken dan echter van 'de zaak platgooien'.
~waterpolitie:
1> 'populaire' naam voor wat tot 1993 officieel de Rijkspolitie te water heette. Ook bekend als 'De RP'.
2> sinds 1993 één der diensten van het Korps Landelijke Politie Diensten, de K.L.P.D.
3> volkse benaming voor een willekeurige politiedienst, die op het water actief is.
4> mogelijke benaming van een (voormalige) gemeentelijke politiedienst op het water.
onder meer in Amsterdam had de gemeente politie een aantal vaartuigen, maar er waren misschien nog meer gemeentes die zoiets hadden. Of er in die gevallen werkelijk een aparte dienst met de naam Waterpolitie gevormd is, is me niet bekend.
Toepassing nog onvoldoende bekend. Het afgebeelde pompstation 'Neptunus' werd gebouwd om bij lage rivierstanden de centrale te Nijmegen van water te voorzien. Behalve dat heeft het station goede diensten bewezen na de watersnoodramp van 1953. De liggers van de scheepsmeetdienst maakt melding van nofg twee andere stations: Netta en Johannes II.
De waterpoort fungeert dus als een soort stadspoort en stamt dan ook uit dezelfde tijd, als de stadspoorten. Een tweede functie die de waterpoort vaak had was die van keersluis met het doel voorkomende hoge waterstanden of overstromingen buiten de stad te houden. Mogelijk had de waterpoort tevens ook een functie als verlaat.
~waterrif, broekrif:
kleine rif waarmee nauwelijks meer dan alleen de ronding van de broek(2) weggenomen wordt.
Bij turfschepen was het grootzeil vaak zo uitgevoerd dat de klauw van de gaffel een flink eind beneden de hommer bleef. Onderin had men een klein rif. Had men de last staan dan stak men het rif en met de klauw tegen hommer bleef de giek dan vrij van de last. Volgens G.J. Schutten werd deze kleine rif eveneens waterrif genoemd.
~waterscheepsbank:
plaats, kraam waar de Marker waterschepen hun vis mochten verkopen.
Het is mij niet bekend of dit misschien uitsluitend een Amsterdams verschijnsel was. De huurders/vissers van een waterscheepsbank moesten ingezetenen/poorters van Amsterdam zijn.
~waterscheepszeil:
een zeil van een waterschip. Voor zover bekend niet afwijkend van de zeilen op aanverwante schepen in dezelfde periode. (Bron: Crone.)
waterman,
waterschuit,
waterhaalder,
zoetwaterschip,
parlevinker:
vaartuig, waarmee drinkbaar water naar de steden getransporteerd werd. Niet te verwarren met een waterboot. Het is mij niet bekend of met de term waterschip één bepaald type bedoeld wordt. Mij zijn alleen waterschepen uit de regio Amsterdam bekend, toch hebben er ook elders waterschepen gevaren.
Reeds in de 17de eeuw was het water in steden als Amsterdam zo slecht dat de brouwers genoodzaakt waren fris water van elders aan te voeren. Deze waterschepen noemt men wel brouwersschuiten. Sommigen reserven de term 'waterschip' voor de schepen die zoutwater transporteerden en 'waterschuit' voor de zoetwaterschepen.
Het zoetwaterschip was in veel gevallen voorzien van een bewegerdruim dat geheel waterdicht gemaakt was opdat er geen buitenwater bij kon komen. Dit ruim werd een beun genoemd. Men sprak daarom soms ook van beunschepen.
Pas tegen het eind van de 18de eeuw kregen ook de hoofdstedelijke inwoners water van buiten de stad tot hun beschikking. Hier en daar waren water en vuur winkeltjes en in sommige grachten lagen waterleggers. In andere plaatsen behielp men zich met waterputten en pompen. In de steden leverden echter de meeste van deze inrichtingen geen betrouwbaar drinkwater! Pas in de tweede helft van de 19de eeuw begon men met de aanleg van waterleidingen. Het zou echter tot ver in de 20ste eeuw duren voordat iedereen in stedelijk gebied drinkbaar water in huis had.
groep van vissersschepen die aan het eind van de Middeleeuwen ontstaan zijn. De naam waterschip slaat op het feit dat deze schepen een bun, dus water in het schip hadden. Het Marker waterschip en het Zeeuws Waterschip behoren tot deze groep.
Schepen uit deze groep voeren ook als ventjager/koopschuit heen en weer tussen de wal en de vloot op zee. Zij brachten ook levensmiddelen en water naar de schepen.
Geregeld gaat het hierbij niet om een apart scheepstype. Sommige types horen ook meer thuis bij de zee- dan bij de binnenvaart.
zoutwaterschip: vaartuig waarmee zeewater voor de zoutketen aangevoerd werd.
De vaartuigen waren meestal van een tjalkachtig type. Ze konden zowel met sprietzeil als met een gaffelzeil getuigd zijn. Het water werd door middel van kranen in gelaten en met grote pompen gelost.
Om aan de vraag naar zout voor de conservering van etenswaren te kunnen voldoen, werd op diverse plaatsen in Nederland in de zogenaamde zoutketen as van verbrand zouthoudend veen en later uit Spanje en Frankrijk aangevoerd ruw zout (het zogenaamde baaizout) geraffineerd. Het daarvoor benodigde zeewater werd met schepen aangevoerd. Deze schepen waarvan het ontstaan rond 1550 gelegen heeft, moeten nog tot na de Tweede Wereldoorlog (circa 1955) dienst gedaan hebben. Het is onwaarschijnlijk dat men al die eeuwen steeds hetzelfde type vaartuig gebruikt heeft.
~waterschot:
1>dwarsscheeps, waterdicht, schot in het ruim van een spits of aanverwant vaartuig. Plaats en hoogte nogal variabel. Voorkomend: anderhalve meter hoog en op ca. 1/3 van achter geplaatst.
Het waterschot kan men aantreffen op motorspitsen met een vol achterschip. In onbeladen toestand hebben deze schepen te weinig water op de schroef. Door in het achterste gedeelte van het ruim water te pompen, kan dit euvel verholpen worden. Sommige schippers namen met een beetje meer diepgang genoegen en hadden niet meer dan een vrij kleine bak achter in het ruim. Anderen wilde graag wat meer en konden een grotere hoeveelheid aan boord nemen. Het schip gaat daardoor echter erg achterover liggen, hetgeen ook weer nadelen heeft. Op sommige schepen staat het waterschot daarom vrij ver naar voor.
2>keerschut(je), keerschotje, gasschot, golfbreker:
nabij het achtereind van de den, schuinsweg naar achtergericht, in het gangboord geplaatst, stalen schot dat tot doel heeft golven, die eventueel door het gangboord spoelen, te keren.
3> mogelijk door foute interpretatie soms gezien als synoniem, verkorting, van waterdichtschot.
~waterschout:
ambtenaar, plaatsvervanger van de aldaar bevoegde uitvoerende macht (bijv. het gemeente bestuur; de burgemeester), die toezicht houdt op de haven en de bij de haven betrokken overheidspersonen. Tevens bevestigde hij de wettelijke grondslag van bepaalde overeenkomsten en afspraken, zoals bijv. het geval is bij de monsterrol.
De waterschout was een functie die men vrijwel alleen in de zeehavens aantrof.
een 'zee'beving op het binnenwater. De laatste waterschudding van enig formaat schijnt op 1 november 1755 (aardbeving te Lissabon) plaats gehad te hebben.
~waterschuit: 1> schuit waarin drinkwater bewaard wordt. Zie bij waterlegger.
~waterslot: 1> constructie in of op een luchtkanaal, waarmee voorkomen wordt, dat er water in het luchtkanaal komt.
[Afbeelding]
2> constructie bij gasgeneratoren, waarmee voorkomen wordt dat er lucht via de leiding waarlangs het vervuilde koelwater over boord vloeit, aangezogen wordt.
~Waterstaatvlet,
Waterstaatsvlet
:
vaartuig van het type Vlet, in gebruik bij een Waterstaat.
~waterstaatswoning, waterstaatshuis:
woning, nabij sluis, brug of veer gelegen, waarin de daar dienstdoende ambtenaar woonde. Vaak herkenbaar aan een bepaalde bouwstijl. [Afbeelding] Zie ook: sluiswachterswoning.
~waterstaatswerk:
over het algemeen de aanleg van een kunstwerk, vaarweg, e.d. dan wel groot onderhoud daaraan, indien onder toezicht van een regionale of landelijke overheid geschied. Zie ook waterwerk.
~waterstad: 1> elk der zes watersteden; dat wil zeggen de belangrijke havensteden aan de west-oever van de Zuiderzee. Te weten: Amsterdam, Edam, Monnickendam, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik.
2> een stad met rijkelijk veel bevaarbaar water zowel binnen de bebouwde kom als daar buiten.
De waterstag moet bij het toppen en zetten van een kluiverboom gevierd en aangehaald kunnen worden. Deze is daarom voorzien van een stagtalie.
Bij diverse schepen waren kluiverbomen in vroeger tijden lang niet altijd van boegstagen en een waterstag voorzien; meer daarover bij kluiverboombeugel.
Het punt aan de steven ligt bij een waterstag voor een botteloef/opsteker ongeveer op halve hoogte bij ledig schip.
De waterstag van een kluiverboom zit bij huidige tuigages vermoedelijk veel lager, dan deze vroeger ooit gezeten zou hebben (zo waterstagen gebruikt werden).
De stag is vaak een ketting, soms een staaf. De waterstag van de botteloef van schouwtjes zit meestal aan de onderkant van het bord.
~waterstagtalie: takel waarmee de waterstag op spanning gebracht of ontspannen kan worden.
Gerelateerde term: stagtalie.
~waterstand:
het niveau van het water op wateren waar het peil gedurig aan veranderingen onderhevig is.
Vergelijk: waterpeil.
Op waterstand geladen
: slechts zover geladen als met het oog op de huidige waterstanden mogelijk is.
~waterstraalaandrijving: voortstuwing, waarbij gebruik gemaakt wordt van pompen, die het water in de gewenste richting met grote kracht wegpersen. De term wordt soms ook gebruikt voor een waterjet.
~waterstuk:
onder meer door G.J. Schutten gehanteerde term voor een soort van verlaagd boeisel zoals dat bijvoorbeeld voorkomt op de Hollandse bokken.
1> vaartuig waarmee men op verzoek passagiers over korte afstanden binnen stedelijk gebied vervoert. [Afbeelding]
De watertaxi zou van elk willekeurig opstappunt naar elk willekeurig afstappunt moeten varen, tenminste voor zover de afmetingen van het vaartuig dat toelaten. In stedelijk gebied heeft men echter vaak nog met andere beperkingen te maken, waardoor de keus in op- en afstappunten een beetje beperkt kan zijn. Om echter de vaartuigjes die een geregelde pendeldienst tussen vooraf vastgestelde plaatsen uitvoeren ook watertaxi's te noemen, zoals sommige ondernemers doen, wekt alleen maar verwarring.
door sommige bedrijven gehanteerde naam voor vaartuigen waarmee men normale overzetdiensten danwel voor korte lijndiensten vaart. Deze diensten worden meestal uitgevoerd met kleine vaartuigjes die slechts voor een zeer beperkt aantal personen geschikt zijn.
Gerelateerde termen: waterbus,
watertram.
3> de dienst die door de bij 1 en 2 genoemde vaartuigen uitgevoerd wordt.
4> de plaats waar de bij 2 genoemde vaartuigen aankomen en vertrekken.
~watertol: 1> vorm van belasting die geheven werd over het bevaren van een bepaald (gedeelte van het) vaarwater. Ook roertol of scheepstol genoemd. Men kende onder meer de Maas-, Rijn- en IJsseltollen. Echter ook andere wateren, zoals het Zwolse diep, kenden hun tollen.
Plaatsen waar tol geheven werden, zijn soms herkenbaar aan de term penning of ketting in de naam. Behalve buiten de steden werden ook bij binnenkomst van de steden vaak tollen geheven. Men spreekt dan echter vaker van havengeld, kadegeld, paalgeld en dergelijke.
2> het bedrag dat men voor dit tolrecht moet betalen.
2> tonnetje, ton, tongreep, helmhouttonnetje, roerton:
messing handgreep op het helmhout in de vorm van een klein tonnetje. Deze handgreep is hedentendage vaak nog op skûtsjes te zien. [Afbeelding]
Gerelateerde term: stuurpen.
vorm van openbaar vervoer te water binnen stedelijk gebied die een verbinding tussen verschillende punten langs één route onderhield. Ze verzorgden echter wanneer dat zo uitkwam ook rondvaarten.
De term kwam eind jaren 20 in zwang en heeft voor zover bekend tot eind jaren 30 bestaan. Het begrip was onder meer in Amsterdam en Utrecht bekend. In het geval van Amsterdam was het een voortzetting/uitbreiding van de oude havenstoombootdiensten. Door sommigen wordt de term verklaard met watertaxi anderen leggen een verbinding met de waterbus.
~watertransportmiddel:
volledig of in grote mate een synoniem voor vaartuig.
houten ton(netje), waarin men vroeger het drinkwater bewaarde. Het had over het algemeen een inhoud van tussen de 20 en 40 liter. Soms varken genoemd. [T>drinkwater.]
~watervatsklamp:
elk der houten klampen-klosson waarop het watervat opgesteld wordt.
~watervlag:
een witte vlag, die (in de meeste gevallen) op een stilligend vaartuig gehesen wordt, om de drinkwaterboot in kennis te stellen van het feit dat men drinkwater wenst.
Er wordt wel verteld dat men hiervoor ook de, ondersteboven gehesen, monopoolvlag gebruikte. Dit was een witte vlag met een zwarte M, die dan dus een W geleek.
2> vaak gebruikt voor: het gewicht van het door het onderwaterschip verplaatste water.
3> de wijze waarop het water verplaatst wordt; de waterberoering. Voorbeeld: Het schip veroorzaakt veel waterverplaatsing.: het bewegen van het schip veroorzaakt veel golven en/of zuiging.
Onder meer genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~waterwegbeheerder,
vaarwegbeheerder:
min of meer juridische term, waarmee de hoofdverantwoordelijke voor het vaarwater aangeduid wordt. Dat kan het rijk, de provincie, een gemeente, een waterschap, een stichting en soms zelfs een particulier zijn.
~waterwegennetwerk:
het aaneengesloten stelsel van bevaarbare wateren.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~waterweggebruiker,
vaarweggebruiker:
een ieder die met een vaartuig op de openbare vaarwateren die voor het scheepvaartverkeer open staan, vaart.
~waterwerk:
werk in verband met de aanleg, onderhoud, enz. van waterwegen.
De term waterwerk wordt meestal alleen in het meervoud "waterwerken" gebruikt en meestal alleen voor kleinere, onder leiding van een aannemer, uitgevoerde werken. De grotere werken geschieden meestal onder leiding van Proviciale of Rijkswaterstaat en worden daarom waterstaatswerken genoemd.
~waterzak:
onderaan een brandstof- of olietank geconstrueerde ruimte, waarin zich het water en vuil kan verzamelen.
1a> driehoekig zeil, dat bij weinig wind en bij voor-de-windse-koersen, onder de giek gevoerd werd. b>zeil dat, meestal bij weinig wind en voor-de-windse-koersen, onder de fokkeloet, kluiverboom of (onder meer bij botters) onder de bezaanstutter gevoerd werd. Soms ook, in mijn ogen foutief, blinde genoemd.
In de door het WNT online aangehaalde bronnen heeft men het onder meer over zeilen achter het achterschip. Daar bij binnenvaartschepen hiervoor de benodigde boom ontbreekt, zal dit in de binnenvaart niet of nauwelijks voorgekomen zijn.
Het is niet echt duidelijk op welke wijze dit zeil dan gebruikt werd. Helaas ben ik vergeten mijn bron te noteren. Mogelijk doelt men hier op het bij 3 vermelde zeil.
vaak aan een rondhout bevestigd zeil dat in het water gehangen wordt om het schip door de heersende stroming te laten verplaatsen.
A. Joos schrijft in zijn Waasch Idioticon van rond 1903 daarover: "Vierkant zeil dat men onder de walenschepen uitspant, om door het vloeien van het water, sneller vooruit te varen. Deze waterzeilen zijn hedendaags maar weinig meer in gebruik." Het is niet duidelijk wat hij hier met walenschepen bedoelt. De mij bekende Walen zijn het niet want die varen veelvuldig op kanalen en daar is noch diepte, noch stroom voor handen om van dit soort waterzeilen gebruik te kunnen maken. Waarschijnlijk is het dat het hier gaat om bepaalde vissersschepen.
De afbeelding toont een stroomzeil zoals dat op de branders bij het beleg van Antwerpen van 1585 gebruikt werd.
In het Tijdschrift van het Koninklijk instituut van ingenieurs uit 1870 staat een verhandeling waarbij men waterzeilen op een Krabbelaar/mol die in de zeegaten actief is, gebruikt. Ook vissers schijnen het zeil op deze wijze gebruikt te hebben.
aan een rondhout bevestigd zeil dat bij het vissen met de beug of kol de voortgang (voor- danwel achterwaarts) van het schip moet beperken.
Deze methode zal het meest op zee toegepast zijn. De kol is een lijn met een haak en een lood waarmee men op kabeljauw vist.
Dat men geen vooruitgang wenst te maken en toch zeil blijft voeren heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat een schip met wind in de zeilen veel stabieler op het water ligt. Een afbeelding van G. Groenewegen toont ons echter een vissersschip dat zich op zee achter het waterzeil laat afdrijven. Het wordt dus gebruikt als drijfanker en niet als een soort stopzak.
4> naar het schijnt Vlaams synoniem voor drijfanker.
Mogelijk doelt men eigenlijk op het gebruik onder 3b.
~webspant:
zwaar uitgevoerd spant bij stalen schepen. Bij geklonken schepen vaak gemaakt van ruggelings tegen elkaar geklonken hoeklijnen. Door sommigen keerspant genoemd.
~wedstrijdskûtsje: skûtsje, dat aan het wedstrijdzeilen aangepast is.
~wee:
plaatselijke term voor wilgeteen, wilgenhout. De term werd gebruikt te Millingen en Westervoort. Met de tenen werden prikkorven gevlochten (gebreeën.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~weeflijn,
weveling,
wevelingske,
touwladder:
tussen twee of meer, naast elkaar gelegen, zijstagen geknoopte horizontale lijn. Met de komst van strijkbare masten uit de binnenvaart verdwenen, maar sinds het verschijnen van de charterschepen(1) soms weer te bewonderen.
Door de horizontale ligging van de weeflijnen hadden deze, in de tijd dat men voor de weeflijnen touw gebruikte, veel te lijden van inwateren, waardoor ze snel verrotten. Om materiaal en werk te sparen, werden daarom, zolang de afstand tussen de stagen dat tenminste toeliet alleen tussen de voorste twee stagen weeflijnen aangebracht. Hoger in de mast, waar de afstand tussen de stagen kleiner is, ging men er soms wel toe over om weeflijnen tussen drie stagen te zetten. Het verrotten van de weeflijnen had soms ongelukken tot gevolg. Met de komst van het staaldraad (1870) ging men soms ook voor de weeflijnen staaldraad gebruiken. Ook deze hadden veel van inwateren te lijden en moesten dus ook regelmatig vervangen worden. Met de komst van de strijkbare masten verdwijnen de weeflijnen dan ook spoedig.
~weeflijnnaaiing:
aanduiding voor de naaiing of het bindsel waarmee het uiteinde van de weeflijn aan het stag gezet is. Indien de weeflijn van touw wordt ook de naaiing met touw gemaakt, wanneer de weeflijn uit staaldraad bestaat, is ook de naaiing van staaldraad. Voordat de naaiing aangebracht wordt, worden de stagen ter plaatse bekleed. Na het aanbrengen van de naaiing wordt het geheel duchtig geteerd.
~weeflijnsplits:
korte splits, waarvan de geplitste delen zodanig weggestoken worden, dat de uiteindes van de kardelen naar beneden gericht zijn.
Dit doet men door na, drie keer doorsteken, het tweede kardeel nogmaals door te steken en het derde kardeel nog tweemaal door te steken.
~weegbord,
weegschot: dwarsscheeps schot in schip met, in het midden, een klamp, ring of een lus, waarin de weegboom gestoken wordt. Het weegbord treft men aan op kleine open vaartuigen, die door wegen voortbewogen worden.
[Gerelateerde termen>].
Alhoewel de termen vaak door elkaar heen gebruikt worden, zou het gezien de woordkeuze moeten zijn dat een wegstoel ergens op gemonteerd is, terwijl de goot ergens in gemaakt is.
instrument opgenomen tussen de hijshaak en de last waarmee het gewicht van de last bepaald kan worden.
Geen echte binnenvaartterm, maar het instrument werd bij het laden en lossen van bepaalde stukgoederen wel gebruikt. Sommige instrumenten maken gebruik van zware veren, sommige van de rek van het materiaal (vooral de moderne digitale weeghaken) en sommige van de vervorming van een gebogen stuk staal, zoals de hier afgebeelde.
ponton met daarop een weegtoren veelal gecombineerd met een scheepsbelader.
Een weegtoren is een silo, bunker, of soortgelijke constructie waarin de geloste of te laden lading gestort wordt om deze te kunnen wegen. De gewogen hoeveelheid wordt vervolgens via schroefvijzels en transportbanden naar de gewenste plaats getransporteerd.
Alhoewel de termen vaak door elkaar heen gebruikt worden, zou het gezien de woordkeuze moeten zijn dat een weegstoel ergens op gemonteerd is, terwijl de weeggoot ergens in gemaakt is.
onder meer bij de Aalsmeerse praam kent men de dikke weegt en de kleine weegt. De kleine weegt is het voorste schot en vormt tevens de 'dekbalk' voor de klapmuts. De dikke weegt is het achterste schot en loopt door tot de bovenzijde van de oorstuken/oren.
~weegtoren: 1> een silo, bunker, of soortgelijke constructie waarin de geloste of te laden lading gestort wordt om deze te kunnen wegen.
~weel:
1> met een anker uitgezet, zwaar touw, met daaraan zijlijnen waaraan aalkorven of -kubben bevestigd zijn. Ook treintje genoemd.
De term treintje schijnt rond het Hollands diep gebruikelijk te zijn.
De onderlinge afstanden tussen kubben of korven konden zo'n 15 meter bedragen. Het aantal kubben per weel liep uiteen van 20 tot 60.
2> door een dijkdoorbraak ontstane poel. Synoniem voor waal of wiel.
~week-endschip:
alhoewel vaak een omgebouwd voormalig bedrijfsvaartuig heb ik er vanaf gezien om de verklaringen inzake de diverse soorten van week-endschepen op te nemen. Men zal dus te vergeefs zoeken naar termen als motorweekeindtjalk, week-endwestlander en wat men zo al niet meer verzonnen heeft.
~weekijzer:
compensatiemiddelen van een kompas, die van weekijzer gemaakt zijn.
~Weener congresacte:
slotbesluit van het in 1915 begonnen Congres van Wenen tussen de toenmalige Rijnoeverstaten. Doel van het congres was te komen tot een vrije vaart over de gehele loop van de Rijn. Het besluit werd op 31 maart 1831 getekend en resulteerde later dat jaar in de acte van Mainz.
Genoemd in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart. Door W. J. C. van Hasselt.
~weer: 1> metereologische gesteldheid (die ons zelden zint).
: weer met (te) veel wind (uit een ongunstige richting).
VOLHANDIG WEER
: weer waar men zijn handen aan vol heeft, dus ruw weer.
2> de gevolgen van 1.
HET WEER IN DE ZEILEN HEBBEN
: vocht, schimmel en rotplekken in het zeil hebben.
3> hindernis bedoelt om vis naar een bepaald punt te geleiden. Zie visweer.
4> al dan niet met riet begroeide krib van klei. Plaatselijke term. Gewoonlijk kleischoor genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~weerglas:
oud type barometer, maar de naam wordt vaak ook gebruikt voor de modernere instrumenten.
~weerstroom:
oude term voor een stroom tegengesteld aan de hoofdstroom. Zie neer.
~Weerter kempenaar: kempenaar gebouwd bij Scheepswerf Driessens te Weert. Deze kempenaars waren gebouwd om op de Zuid-Willemsvaart, waar een maximale diepgang van 1,9m gold, toch veel mee te kunnen nemen. Ze hadden op éénnegentig een laadvermogen van ca. 440 ton. Overige kenmerken van deze schepen zijn nog niet bekend.
~weertij: 1> verouderde en tamelijk onbekende term voor eb. (Wat dus eigenlijk inhoudt dat tij, vloed is!)
Het lijkt aannemelijk dat men zich hier vergist heeft met weervloed.
de visserij met visweren. Ook steekvisserij of stekenvisserij genoemd.
~Weesper lighter:
niet voldoende bekend, helaas. Tamelijk fors vrachtschip van rond 1800, mogelijk een bepaalde Kaag.
In 'Nieuwe uitgave van het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1846-1850' wordt de Weesperligter echter gelijkgesteld met de Samoreus en Rijnaak. Men zou dus aan een aakachtig schip denken.
~Weespertrekvaart:
aaneenschakeling van vaarwegen die rond 1639 tot stand kwam en de Amstel ongeveer ter hoogte van de Omval te Amsterdam met de Vecht ter hoogte van Weesp verbond. De Weespertrekvaart moest de verbinding van Amsterdam met de Rijn richting Duitsland verbeteren. De rest van deze verbinding liep over de Vecht naar Utrecht vandaar over de Vaartse Rijn naar de Lek bij Vreeswijk en wordt de Keulse Vaart genoemd.
De trekvaart is voor de hedendaagse beroepsvaart nog nauwelijks meer van belang.
het, met een boom, vanaf de wal, voortduwen van een vaartuig. Hoofdzakelijk voor kleine open vaartuigen in gebieden met smalle sloten en vaarten gebruikt.
Volgens Vaartips.nl is er een verschil tussen wegen en truilen. Wegen zou men met de boom op het voorschip, truilen met de boom in het achterschip doen. Veel scheepjes hebben inderdaad alleen truilkorven aan de achterzijde. Veel zuid-hollandse schuiten daar en tegen hebben zowel op het voorschip, als op het achterschip een weeggoot of weegstoel. Is er echter maar één plaats dan is die aan de voorzijde.
[Gerelateerde termen>].
Sommige (Vlaamse) bronnen stellen de term weger gelijk aan het geheel van wegers, wegering, en buikdenning. Zij kennen bovendien nog van bandwegers en zijwegers. Ook wordt daar wel gesproken van hangende, staande, middel- en liggende wegering.
Zie ook waring.
contragewicht aan de onderzijde, de hielling van de mast. Het gaat hierbij om masten die (bijna) tot de bodem van het vaartuig doorlopen. Vaak zijn dat zogenaamde onderstrijkers.
Tegen de hieling die dus voor een groot deel veelal benedendeks is, is een hoeveelheid lood en ijzer bevestigd waardoor de mast met weinig moeite op te richten of te strijken is. De mast is zo uitgebalanceerd dat de mast in rust overeind blijft staan. Een flink aantal factoren bepalen de grootte van de wegerij. Het minste wat mij gemeld is was 650 kg voor een mastje 13 meter van voet tot top. Al spoedig loopt het gewicht flink op en bij 15 meter van voet tot top komt men tot waardes van rond 1200 kg. Een dergelijk gewicht moet zeer degelijk met de hieling en soms ook met de mastbout verbonden zijn.
Vooral bij een gestreken mast kan door snelle bewegingen van het schip de wegerij enorme krachten op de mastkoker uitoefenen. Vandaar dat vooral grotere masten met bokkepoten gestreken worden.
Bron: overlevering en informatie verkregen via kustvaartforum.com en platbodemforum.nl
~wegerijbak:
uitgespaarde ruimte waarin de wegerij zich bij staande mast bevindt. (Onbekende term.)
~wegering:
1a> bewegering,
binnenwegering:
houten afdekking van de zijkanten en soms ook dekken, in het ruim. Een schip met een wegering noemt men bewegerd, een schip zonder wegering ongewegerd. Het aanbrengen van de wegering noemt men bewegeren of beschieten.
Voornamelijk toegepast op houten schepen en op stalen/ijzeren aardappelschepen en sommige andere schepen die ladingen vorstvrij moeten vervoeren.
Een houten binnenzijde in andere ruimtes noemt men meestal een binnenbetimmering.
Mogelijk dat dit in de zeevaart gebruikelijk is, maar in de Nederlandse binnenvaart lijkt dat, voor als nog, niet de gewoonte te zijn.
Wegering in deze zin werd onder meer aangetroffen in een beschrijving van een scheepswrak, dat in Flevoland gevonden werd. Het betrof een zeegaand vaartuig.
2> door enkelen gebruikt voor de op het schip geplaatste constructie waarin de weegboom geplaatst wordt.
~weggesneden:
andere term voor geveegd; voornamelijk voor schepen met ronde vormen gebruikt.
~wegkleden:
in de kuip, van een houten vaartuig, de spanten achter planken wegwerken. Dit doet men uitsluitend voor het mooi en kwam dus bijna alleen bij jachten voor.
Niet bekend om wat voor een scheepstype het hier gaat. Mogelijk is het een Arnhemse variant van of naam voor een bekender type. Misschien ook bedoelt men een hooiaak.
Bron: Arnhemsche courant 1848.
~welie:
een (soort) aalkorf of zoals P.P.C. Hoek het in "De Vistuigen" van 1899 omschrijft: "Aalkorven, korven, vischkorven, willigen, weliën. Hieronder verstaat men in Zeeland, zoo niet uitsluitend, bij voorkeur uit wilgen twijgen samengestelde vischtuigen, dienende voor de vangst van aal of paling. Men heeft er zoowel zonder als met vleugels,". De term werd in onder in Zeeland en rond Dordrecht gebruikt. F. Bly voegt daar ook de term willig aan toe.
[Overige gerelateerde termen>]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~welleboom:
in de grond gedreven, stevige paal, bij de haal waar aan men de voorzegen vast zet. Ook stafpaal genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~wellen:
stalen delen met welblad of welpoeder dat tussen de samen te voegen delen aangebracht wordt, aan elkaar smeden. Thans wegens onbetrouwbaarheid niet meer in gebruik (verboden).
~welling:
Noord-Nederlands voor het berghout op houten schepen. In het bijzonder het gedeelte langs de zijden van het schip.
Onder meer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~wellingijzer:
voornamelijk in Groningen gebruikte term voor het berghout op stalen schepen. In het bijzonder het gedeelte langs de zijden van het schip. Ook wel wellingplaat of slechts welling genoemd.
~wellinglijn: 1> scheepsbouwkundige lijn die omtrek van het schip ter hoogte van de onderzijde van het berghout aangeeft.
Voor zover bekend alleen genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Bron: Het WNT online. Meest oorspronkelijke bron Nederduits Taalkundig Woordenboek van P Weiland. 1790
Het woord lijkt buiten enkele woordenboeken verder niet voor te komen.
~wenden:
een vrij scherpe bocht maken. Ook gebruikt voor overstag gaan. [U>]
~wendingplaats:
Vlaams voor zwaaikom; verbreding van het vaarwater waar men met het schip rond kan gaan.
Onder meer aangetroffen in: Belgisch staatsblad, Nummers 152-181.
~wendingvermogen:
bedoelt wordt: gemak het schip te doen wenden, te sturen.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~wenkbrauw:
boven een patrijspoort aangebrachte gebogen rand, die, bij openstaande poort, het binnendruppelen van water, dat langs de wand stroomt, moet voorkomen. [Afbeelding]
~wenken: 1> het eerste bewegen van de zeilen na het overstag gaan. (verouderd.)
2> de koers dusdanig wijzigen dat men overstag gaat. Zie ook wenden.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~wentelstrook:
de onderste gang van de kim. Zie ook kimgang. De term is, voor zover bekend, alleen van toepassing op houten schepen.
De term is reeds genoemd bij van Yk; De Nederlandsche scheepsbouwkonst opengesteld. Amsterdam 1697