~vol:
1>volgebouwd van voor- of achterschip: a> voor het desbetreffende model, veel volume hebbend. b> met veel volume, dus rond en bol. Zie ook: geveegd.
grote, stevig gebouwde Westwal botter met een lengte van rond de 15,5 meter en een breedte van rond de vijfmeter. Over het algemeen wordt gesteld dat het boeisel naar voor toe iets breder wordt, terwijl het bij de 'gewone' botter juist iets versmalt. Verder een wat gestrektere bouw. Minder opvallend maar wel kenmerkend is dat de mast door het dek steekt. Hij staat niet, zoals bij de gewone botter in een mastkoker die aan de achterzijde open is. Het dek loopt nog een klein stukje (20cm?) tot voorbij de mast eer de waterlijst het dek afsluit. Aan de waterlijst zijn de zwaarden verankerd; zwaardbolders zoals bij de Botter ontbreken dus. De zwaarden zitten naar verhouding iets verder naar voor dan bij de botter; ze zitten kort achter de mast.
Met de Kwak viste men zowel op de Noordzee als op de Zuiderzee. Op de Noordzee viste men onder meer met hoekwant en de kor, op de Zuiderzee met de kwakkuil.
De Huizer vissers gebruikten voor de Noordzeevisserij een iets kleinere Kwak, die men Noordzeeschuit noemde. P. Le Comte spreekt in 1834 over Volendammer kwakken of Tochtschuiten. Persoonlijk vind ik dat echter toch twee verschillende types.
Bronnen: G.C.E. Crone, Haalmeijer en Vuik, Buizen, Bommen, Bonzen en Botters, kustvaartforum.com verspreide foto's en video's.
2>Volendammer botter: te Volendam: was elke botter, die met de kwakkuil viste een kwak.
F.N. van Loon noemt het in zijn Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 ook een Urker visschuit, maar in Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw heeft hij het over de Volendammer bunschuit, als ook over de Urker bunschuit en Schokker bunschuit. De gegeven omschrijving is beperkt maar uit de opsomming van thuishavens blijkt dat hij het vermoedelijk over Botters heeft. In zijn verdere vertoog heeft hij het, zonder het onderscheid op te merken, echter over Blazers. Waren er toendertijd geen verschillen tussen de types of vindt hij ze niet opmerkenswaard genoeg?
~vol-gasmotor,
volgasmotor:
Gasmotor, die gebruik maakt van een electrische ontsteking om het gas te doen ontbranden. Motoren die hiervoor vloeibare brandstof aanwenden noemt men olie-gasmotoren. Volgasscheepsmotoren die geschikt waren voor de voortstuwing van schepen werden onder andere gemaakt door Bolnes (2takt met kruiskop), Industrie (4takt), Hollandia (2takt), Kromhout (2takt gloeikop met kopklep of gassluis en 2takt diesel).
De term werd voornamelijk gebruikt voor motoren die bij gebrek aan vloeibare brandstof omgebouwd/aangepast werden aan gas uit houtgasgeneratoren. Dus in de oorlogsjaren. Gasmotoren voor stationair gebruik die op 'stads'gas of iets dergelijks liepen waren aan het eind van de 19de eeuw al gemeen goed geweest.
~volgasscheepsmotor: vol-gasmotor die aangepast is aan het gebruik in vaartuigen.
~volgboot:
veel door watersporters gebruikte term voor een bijboot.
~volhouden:
tijdens het zeilen: de koers dusdanig wijzigen, of de zeilen dus danis stellen, dat men de wind in de zeilen houdt.
~volgstroom:
de stroming van het water, dicht langs de romp.
~volksark:
vermoedelijk soort woonboot waar aannemers in de waterbouw hun werknemers op onder brengen. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~Volksschuit,
Volkschuit:
in de 18de eeuw en 19de eeuw gebruikte term voor de trekschuit. Later soms overgegaan om motor- en stoombeurtschepen die de dienst overnamen.
De term lijkt bij het Utrechtse veer gebruikt te worden om onderscheid te maken met het snellere (en duurdere) schietschuitenveer. Bij het Goudse veer lijkt het onderscheid te maken tussen het vrachtveer, het Goudse IJkerveer, en de gewone dienst, de het Goudse Volksschuitenveer.
Term onder meer aangetroffen in de liggers van de meetdiensten, in de archieven van het Klein Binnenvaardersgild Amsterdam en in het Staatsblad 64 van april 1852.
~Volksschuitschipper,
Volkschuitschipper:
in de 18de eeuw en 19de eeuw gebruikte term voor de schipper van sommige trekschuiten.
type bol(1), platbodem, tamelijk breed gebouwd schip, met een duidelijke zeeg. Oorspronkelijk niet meer dan 7 meter, voorzien van oorgaten en een matig gekromde stevenbalk, later uitgegroeid 10 of zelfs 12 meter, voorzien van kluisborden en echt kromme steven. Meestal een bunschip.
Volgens G.J. Schutten blz.434 maten de houten bollen circa 9 bij 3 meter.
Een verhaal bij nieuwlanderfgoed.nl verhaald dat scheepsbouwer Jan Kroese in 1902 een nieuw ontwerp visaak bouwde. Dat zou de eerste bol geweest zijn. Volgens ssrp.nl had dit eerste exemplaar 21 voet lengte, 6 voet breedte en 4 voet diepte/holte. Dat geeft dus in het geval van Amsterdamse voeten 5,95 x 1,7 x 1,13 meter.
~voltuig:
met het maximaal aantal zeilen getuigd. Enerzijds kan dit betekenen dat het schip de grootst mogelijke tuigage voor het soort en afmetingen van het schip heeft, anderzijds kan het betekenen dat alle zeilen gehesen zijn; ook
ONDER VOLTUIG ZEILEN
.
Onder meer voorkomend in: Mededeelingen betreffende het zeewezen - Delen 10-11, 1869, Marineblad Vol 2, 1888.
Vaak ook geschreven als twee seperaten woorden.
~vonder: 1> eenvoudige voetgangersbrug, meestal bestaande uit een enkele losse plank. De term is later vaak over gegaan op uitgebreidere en soms ook meer solide constructies.
~vonkblusser:
in sommige motoruitlaten opgenomen voorziening, waarmee voorkomen wordt, dat brandende deeltjes in de buitenlucht komen.
~vonkenvanger,
roetvanger: 1> bij stoomschepen: vaak een stuk gaas boven de schoorsteenpijp, dat brandende deeltjes, pijpluizen, moest tegenhouden.
Een dergelijk stuk gaas was geen lang leven beschoren en moest regelmatig vervangen worden, reden waarom er ook andere constructies, zoals met een groot aantal pijpjes of schotten toegepast zijn. Het is mij echter niet bekend of dit ooit een succes geweest is.
~vooranker:
men zou denken het boeganker, maar in het boek van Th. Volmer, Constructie en Bouw van schepen voor de Binnenvaart, hebben deze ankers slechts een zeer beperkt gewicht vergeleken met het boeganker. Vermoedelijk gaat het daarom om een vaar- of walanker.
~voorbeting: beting, die voorlijker dan de stuurhut staat. Echte voorbetings treft men (uitsluitend) aan op haven- en kustsleepboten.
~voorbijgelopene:
degeen die door een, in dezelfde richting varend, vaartuig gepasseerd wordt. Zie ook opgelopene.
~voorbijlooplantaarn:
zeer ongebruikelijke term voor het oplooplicht.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~voorbijloopverbod:
het verbod tot het passeren van een, in dezelfde richting varend, vaartuig. In veel is er echter een OP- en voorbijloopverbod van kracht.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~voorbijlopen,
voorbijvaren:
een ander, varend schip, inhalen en passeren. Zie ook: oplopen.
Het voorbijlopen van een schip begint ermee dat men het voorliggende schip oploopt. Voor men een schip voorbij loopt behoort men het voorliggende schip eigenlijk middels een geluidsein te kennen te geven dat men wenst te passeren. Hierbij kan men aangeven of men aan bakboord of aan stuurboord voorbij wenst te lopen. Het voorliggende schip kan middels geluidseinen te kennen geven of aan de wens kan worden voldaan of dat men liever wilt dat men aan de andere kant voorbijgelopen wordt of dat men op dat moment niet voorbij kan lopen. In de praktijk werden en worden deze seinen alleen gebruikt, indien de situatie zulks noodzakelijk maakt. Bijvoorbeeld omdat het voorliggende schip gelegenheid tot voorbijlopen moet geven (ruimte maken en eventueel vaart minderen) of omdat het vaarwater onoverzichtelijk is. (Tegenwoordig zullen deze verzoeken meestal niet met geluidsseinen, maar per marifoon afgehandeld worden.) Zeilschepen lopen andere schepen gewoonlijk aan loef voorbij. Motorschepen lopen zeilschepen gewoonlijk aan lij voorbij. Tot 1939 was het gebruikelijk om aan bakboord voorbij te lopen. Vanaf1 januari 1939 is het regel om aan bij voorkeur aan stuurboord voorbij te lopen.
~voorbijloper:
een vaartuig dat een ander, in de zelfde richting varend, vaartuig voorbij gaat. Zie ook oploper.
Alhoewel zowel de term boeiing als de term boeisel algemeen gebruikt worden, heeft men bij de combinatie met het toevoegsel voor of achter toch een sterke voorkeur voor de term boeiing.
Bij bepaalde scheepstypes geeft men de voorkeur aan de term verschansing.
2> het voorste deel dat het boeisel op een botter vormt.
Bij de botter bestaat het totale boeisel uit een voor- en achterboeisel met daar tussen de insteker.
de voorste afsluiting van de romp bij Schelde jollen en soms ook bij Vletten. Soms ook voorspiegel of voorschot genoemd.
Het is een vlak, dik, half cirkelvormig sluitstuk ter vervanging van de neusklos. De gangen worden hier koud tegenaan gezet, zonder enige sponning. Dit voorbord was vaak voorzien van een dikke, naar beide uiteinden toe smaller wordende, klamp, die het bovenaanzicht van het neusje toch een afgerond aanzicht gaf.
~voorbout:
verstevinging langs het voorlijk van het grootzeil in de vorm van een verdubbeling van ongeveer een halve baan breed.
onder meer genoemd in Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip
Door G.P.J. Mossel 1858 en bij Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856
a> het dek op het voorschip en voor alle opbouwen, de den, en/of de mast. b> bij de galg (vlot) het deel van het vlot tegenover de galg (hijsinrichting) waaraan de sleb opgehangen is. De zegen hangt immers aan de achterzijde van het vlot, wanneer dit stroomafwaarts drijft.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voordekhut:
waarschijnlijk gelijk aan een voorroef.
~voordewinds:
met de wind mee; in de richting waar de wind naar toe blaast.
~voordocht:
voorste zitplank/zitbank in een open boot. Bij zeilende boten vaak tevens de mastdocht.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voordoft:
voorste zitplank/zitbank in een open boot. Bij zeilende boten vaak tevens de mastdoft.
Genoemd in: Algemeen politieblad van het koningrijk der Nederlanden 1869
~voordraad: 1> het voorste deel, het vooreind van een staaldraad.
2> eigenlijk elke met het voorschip verbonden staaldraad die in een voorwaartse richting loopt. In het bijzonder de staaldraad tussen de 'schokker' en het knooppunt/slot bij de ankerkuilvisserij. Plaatselijk ook bovenboegdraad, voortoom en kruiskabel genoemd.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000 en Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorganger:
niet voldoende bekend. Door Nicolaas Witsen en Mr Jhr. J. van Lennep omschreven als: Het voorste eindt van 't kabel, 't geen aan het anker vast is. Mogelijk een soort van voorloop.
~voorgilling: 1>gilling langs de voorzijde van een zeil. Bij stagzeilen ook staggilling genoemd.
2> extra lengte die de 'voorzijde' van de baan ten opzichte van de achterzijde nodig heeft om de gillingsnede de juiste hoek te bezorgen en daarmee de juiste ronding van het lijk, de feitelijke gilling, te bewerkstelligen.
Deze uitleg van het begrip voorgilling berust naar mijn mening op een mogelijk onjuiste intrepetatie van wat zeilmakers als notitie in hun boeken gebruikten. Zeilmaker Theo Leeuwenburgh omschrijft gilling ondermeer als "De gilling is het verschil in baanhoogte (lengte van de baan, red.) tussen linker en rechter kant van de baan"
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip en ook zijn er niet altijd Nederlandse synoniemen voorhanden.
kleine ruimte in de cilinderkop, die in verbinding met de verbrandingsruimte staat. De brandstof wordt in de kamer gespoten, komt daar tot ontbranding, waardoor het deels verbrande mengsel met kracht door de gaatjes langs de bodem, in de verbrandingsruimte geperst wordt. Zie ook: wervelkamer, verstuiverbakje.
~voorkanaal:
dat gedeelte van het kanaal dat voor de eerste sluis ligt.
Eerste in voorgaand geval is onafhankelijk van in welke richting men het kanaal beziet. Ofwel: zowel voor de eerste, als na de laatste sluis bevindt zich een voorkanaal.
~voorlierman:
persoon die tijdens het baggeren met bijv. een emmerbaggermolen zorgt voor de zijdelingse beweging van de molen en daarmee de breedte van de gebaggerde strook bepaalt.
Gerelateerde term: achterlierman.
~voorlijf:
voorste deel van een fuik of (prik)korf. Zie verder bij lijf.
2a> stuk lijn tussen logplank en loglijn. b> afstand tussen logplank en het punt waar men gaat tellen. Het einde van de afstand is met een ingeknoopt reepje stof gemerkt.
~vooronderschot:
meestal gebruikt voor het schot tussen het vooronder en het ruim. Dit is tevens een ruimendschot. Het voorpiekschot of een willekeurig ander schot tussen het vooronder en een andere ruimte kan men eveneens een vooronderschot noemen.
~vooroverlopen:
voor een schip langs kruisen. Of beter gezegd voor een schip langs overlopen.
~vooroverslaan:
bij de drijfnetvisserij gezegd wanneer de loodreep te veel geremd wordt en het net daardoor te sterk voorover helt. Plaatselijk ook platslaan, blijven hangen en slepen genoemd.
[Diverse termen inzake de visserij>.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorpiekspant, voorpiekschotspant:
het spant, waar het voorpiekschot opgesteld staat.
~voorplecht: voordek. Voor sommigen echter een dubbelzegging; zie: plecht.
~voorpompen: 1> handeling waarbij men de brandstof, die zich voor de inspuitpompen bevindt, ondere zekere druk brengt.
De inspuitpompen zijn niet instaat brandstof aan te zuigen, daarom beschikt bijna elke brandstofsysteem op schepen over een extra, door de motor aangedreven, pompje dat voor de toevloed van brandstof moet zorgen. Na langdurige stilstand zakt de druk in het systeem en aangezien vooral bij oude motoren de brandstofleidingen vrij lang kunnen zijn, gaf men er de voorkeur aan om vlak voor het starten het systeem, met een klein handpompje, weer onder druk te brengen.
2> handeling waarbij men smeerolie, voor het starten van de motor, naar de smeerpunten pompt.
Zowel bij het oudere centraalsmeerapparaat, als bij de modernere circulatiesmering, als ook bij centraalsmering van de tuimelaars toegepast.
Na het stoppen van de motor zal bijna alle smeerolie uit het (nog warme) leidingsysteem van de motor lekken. Bovendien zullen de assen, vooral bij de grote oudere motoren, dus zware motoren, door de oliefilm in de lagers zakken. Wanneer men de motor zonder voorpompen zou starten, duurt het enige tijd voordat de smeerolie de lagers bereikt, waardoor de motor een aantal zogenaamde droge slagen zal maken, hetgeen extra slijtage veroorzaakt.
~voorraadbunkerponton:
vermoedelijk een ponton die de voorraad brandstof voor een schip, mogelijk een bunkerschip of misschien ook meerdere kleine scheepjes, bevat. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~voorruim: 1> bij een schip met meer dan één ruim: het voorste ruim.
2> het voorste gedeelte van het ruim.
~voorschakelponton:
vermoedelijk een constructie die voor een zandzuiger geplaatst wordt, waardoor het mogelijk is een langere zuigbuis te gebruiken en zand op een grotere diepte te winnen. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
:
het recht om bij aankomst bij de sluis, voor de reeds wachtende schepen te mogen schutten.
Bepaalde schepen, zoals schepen die met levende have voeren, overheidsvaartuigen, hospitaalschepen, enz. enz., hadden volgens de geldende reglementen vaak voorschutting. Afhankelijk van het terplaatse geldende reglement konden echter ook andere schepen recht op voorschutting hebben, terwijl het soms ook mogelijk was een recht op voorschutting, het zij middels een vergunning, hetzij door het betalen van een hoger schuttarief, te kopen.
~voorslaander,
voorslager:
iemand die, op de scheepswerf, de voorhamer hanteert. Ook iemand die het groffe model-, drijf- of klinkwerk doet.
~voorslag:
extra rondtorn, die voor het beëindigen van een knoop, of het vastzetten van een touw of staaldraad gemaakt wordt.
~voorslager:
iemand die het groffe model-, drijf- of klinkwerk doet. Zie ook voorslaander.
Mogelijk werden op grote werven de eerste klappen uitgedeeld door de voorslagers en moest de klinker het werk af maken. Het maken van een goede klinkverbinding was namelijk niet een kwestie van een paar klappen uitdelen; daar was kennis en ervaring voor nodig.
~voorsluis: sluiskolk van een tweedelige trapsluis, die alleen in bijzondere gevallen, gebruikt wordt.
het slepen met een motorvaartuig (meestal een sleepboot), van een ander motorvaartuig (vroeger vaak een complete sleep, later vaak een duweenheid) waarvan de voortstuwing wel werkt.
Ook op snel stromende gedeelten van de rivier moeten schepen soms voorspan nemen.
Zie ook voorspanboot.
verkorting van voorspansleepboot. a> willekeurige sleepboot die in voorspan vaart. b> bepaalde, op enkele punten langs de Rijn gestationeerde, sleepboten, die de schepen door de lastige of snelstromende gedeeltes helpt.
~voorspannen:
eigenlijk: een vaartuig met een eigen voortstuwing een ander vaartuig dat ook over een werkende voortstuwing beschikt, slepen.
~voorstaak:
elk der voorste fuikestokken, waaraan (meestal) de vleugels bevestigd zijn.
~voorstag: touw, staaldraad, of stang van een punt hoog in de mast naar een laag punt rechtvooruit.
~voorstagbeugel:
ellipsvormige stalen ring, om de masttop, waaraan de voorstag bevestigd wordt.
~voorstaghaak:
metalen plaat met aan de onderzijde een gebogen eind, die tegen de achterkant van de masttop bevestigd is. Hiermee wordt gezorgd dat de strop in de voorstag (wanneer deze tenminste van een strop voorzien is) op de juiste hoogte rond de masttop zit. Hetzelfde kon ook worden bereikt met een stevige klamp onder de strop.
~voorsteekeind: touw of staaldraad, waarmee een schip vastligt en dat van de voorbolder achterwaarts gericht is.
Gewoonlijk simpel weg steekeind genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorzeil: zeil, dat voor de (voorste) mast gevoerd wordt en tot de standaard tuigage gerekend moet worden: de fok en de kluiver(s).
~voorzeiler:
schip dat een ander schip vooruit zeilt, bijvoorbeeld om het te loodsen.
~voorzijlier: zijlier aan de voorzijde van een emmermolen, zuiger en soort gelijke werktuigen
~voorzetter:
persoon die er voor zorg draagt dat de zegen op correcte wijze uitgezet wordt. Bijvoorbeeld op de klepvlotvisserij van toepassing. Elders ook bovenman, uitzetter of inzetter genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vorderingenboekje:
aantekenboek, waarin de schoolse vorderingen van de zogenaamde varende leerlingen opgetekend werd.
Zie ook ligplaatsonderwijs.
~vork:
stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij fleur. Ook mik, gaveltje of vingers genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vosseboom:
extra scheerbalk tussen de echte scheerbalk en de den, bij Zeetjalken.
Gerelateerde term: hulpscheerbalk.
Bron: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin. Maar dat lijkt, behoudens overnames van het begrip door anderen, anno 2022 dan ook de enige online bron te zijn.
~vouwboot:
uit met elkaar scharnierende platen, vaak aangevuld met stukken weefsel, of op vergelijkbare wijze geconstrueerd vaartuig.
Vouwboten worden onderandere door de landmacht en in de watersport gebruikt.
~vracht: 1> vaak gebruikt als synoniem met lading lading. Zie verder aldaar.
aan de vracht zijn
: de volledige lading in hebben.
GEBROKEN VRACHT
,
GEBROKEN LAST
,
GEBROKEN LADING
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige waterdieptes geen schepen met een grote diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. en in De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
~vrachtboeier:
term, die soms gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen Boeiers voor de pleziervaart e.d. en de boeiers, die voor het echte transport van goederen gebruikt werden.
term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de kagen die uitsluitend vracht vervoeren en de overige kagen.
~vrachtlichter:
waarschijnlijk een vrachtschip, mogelijk zonder eigen voortstuwing. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. De liggers vermelden daarbij voornamelijk bij Figee Vlaardinge voor Guinee Petroleum Mij gebouwde lichters.......
~vrachtpassagiersschip:
schip dat zowel vracht als passagiers vervoert.
Buiten de beurtdiensten waren er slechts weinig van dit soort schepen. Slechts een enkele maal heeft men, als ik me goed herinner was dat in de rijnvaart, getracht om naast het vervoer van vrachten ook (kleine aantallen) passagiers te vervoeren. De term is onder meer te vinden in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~vrachtprijs,
vracht: 1> het bedrag dat de schipper voor het vervoer van de lading ontvangt.
Over het algemeen hanteert men een vrachtprijs per ton vervoerde lading. Daarbij worden dan vaak nog bepaalde bedragen afgesproken voor ligdagen (laad- en losdagen), brandstof- en ijstoeslag. Het komt echter ook voor dat men één totaalbedrag afspreekt voor het gehele transport. Men spreekt dan van een 'blokvracht'.
In de beurtvaart hanteerde men, in veel gevallen, geen prijzen per ton, maar per 'eenheid'. De eenheid kon van alles zijn: een vat, een doos, een koe, een matras of zelfs één enkele brief.
De vrachtprijs is afhankelijk van diverse factoren, zoals: de afstand waarover de lading vervoerd wordt, de tijd die daar waarschijnlijk meegemoeid zal zijn, de omvang en aard van de lading, het huidige aanbod aan geschikte scheepsruimte, enz. enz.
2> bedrag dat men voor het vervoer van goederen of als passagier voor de tocht die met een beurtschip of ander schip dat volgens een dienstregeling vaart, moet betalen.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~vrachttjalk:
eigenlijk een pleonasme. Tjalken waren namelijk altijd als vrachtschip gebouwd.
De laatste jaren worden er echter wel tjalken gebouwd die niet voor de vrachtvaart bedoeld zijn. Hun aantal is echter zeer gering en de schepen hebben wel het oude model van de tjalken uit de vrachtvaart. Een toevoeging ten aanzien van het gebruik is mijnsinziens alleen op zijn plaats wanneer het schip niet als vrachtschip gebruikt wordt.
Deze erg onprofessionele term is tot mijn grote ergenis ook te vinden op een site als Maritiem Digitaal en schijnt notabene ook door 'Het Scheepvaartmuseum' gebruikt te worden.
Het eerste literaire gebruik van de term lijkt terug te voeren te zijn op Geert Mak (1994).
~vrachttrekschuit: 1> weinig gebruikte term voor een trekschuit waarmee goederen vervoerd worden, vaak pakschuit genoemd en vaak ook een scheepje van dat type.
2> weinig gebruikte term voor een vrachtscheepje dat als trekschuit gebruikt wordt.
Aangezien de meeste personen in een schip een vaartuig zien met een voor- en een achterkant en daarbij de voorstelling hebben dat de lading of passagiers binnenin het schip zouden moeten kunnen, verdient het de voorkeur de term vrachtvaartuig te gebruiken wanneer men de kleine vaartuigen (de boten), de geheel open vaartuigen (schuiten) en de gesloten vaartuigen, zoals dekschuiten en pontons niet wenst uit te sluiten.
~vrachtverdeling:
systeem volgens welke men de te vervoeren lading(en) over de beschikbare schepen verdeeld. De verdeling geschiedde bijna altijd op basis van de volgorde waarin schepen laadgereed komen. Verder te onderscheiden in twee hoofdvormen namelijk die waarbij waarbij het totaal aanbod (aan massagoed) in volgorde over de schepen verdeeld wordt en het systeem waarbij voor elke lading(partij) op zich, een passend schip gezocht wordt. Het eerste systeem was vooral voor 1850 in gebruik, het tweede systeem is vooral na die tijd gebruikt. In beide gevallen spreekt men wel van beurtregeling of toerbeurt en een beurtrol.
EVENREDIGE VRACHTVERDELING
, beurtregeling:
systeem waarbij, uit de voor transport aangeboden vrachten, de schipper die het langste op een lading wachtte, de eerste keus had. Ingevoerd in 1933, in 1998 buiten werking getreden.
Het doel van de EV was de schipper een redelijke vrachtprijs te garanderen. Zonder dit systeem zouden de vrachtprijzen aan sterke veranderingen onderhevig kunnen zijn, waardoor de ene keer de schippers te weinig zouden verdienen om hun bedrijf draaiende te houden, terwijl de andere keer de verladers te hoge prijzen zouden moeten betalen en dus om zouden gaan zien naar goedkoper vervoer. Toch zijn de verladers over het algemeen tegenstander van het systeem geweest. Reden hier voor waren onder meer dat het systeem te veel overcapaciteit en te veel verouderde en onrendable schepen in de vaart zou houden.
De EV was alleen van kracht voor het binnenlandsvervoer. Een groot aantal 'ladingen' waren echter vrijgesteld. Dit gold onder meer voor de zand- en grindvaart, de tankvaart, de bietencampagne, speciale transporten, enz. Het aandeel van het vervoer over de beurs in tonnen is ten opzichte van het totaal aantal vervoerde tonnen niet echt groot (juiste cijfers ontbreken nog, maar men zegt tegen de 10%). Het is echter wel zo dat vooral de kleinere schepen afhankelijk waren van de beurtregeling. Het aantal schepen en dus ook het aantal gezinnen dat min of meer van de EV afhankelijk was, lag dus naar verhouding hoger.
HISTORIE
Door afschaffing van het oude stelsel van vergunningen kwamen na 1880 veel schippers in de zogenaamde 'wildevaart' terecht.
Verlader en schipper moesten in die tijd veelal via een bevrachter tot overeenstemming aangaande het transport en de vrachtprijs komen.
Bevrachters verkregen daardoor een machtspositie, hetgeen aanleiding gaf tot wantoestanden, zoals de kroegbevrachting.
De Algemeene Rijn-schippers Bond pleitte eind 19de eeuw daarom voor een systeem van eerlijk vrachtvervoer. Onder invloed daarvan ontstond in 1903 in Amsterdam een systeem van eerlijke vrachtverdeling met bijbehorend 'kantoor' dat in de beurs gevestigd was. Een lang leven was dat echter niet beschoren.
In 1905 werd door de regering een commissie van onderzoek benoemd. Het zou echter 6 jaar duren voor deze commissie zijn taak voltooid had. Alhoewel de commissie een zekere marktordening wenselijk achtte, kwam het niet tot een wettelijke regeling.
Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog besloot de regering de invoer van graan in eigen hand te nemen. Dit zogenaamde regeringsgraan zou uitsluitend door rederijschepen vervoerd gaan worden. Na protesten vanuit de schipperij ontstond er onder leiding van de Algemene Schippersbond een systeem van beursbevrachting en werden er o.a. in Amsterdam beurzen gevestigd. In 1917 werden deze beurzen als Rijksbeurzen erkend, maar in 1919 kwam vanuit de regering het plan de beurzen weer af te schaffen. De Algemene Schippersbond protesteerde tevergeefs en ingaande 1919 werden de 68 schippersbeuzen gesloten.
In 1931 is de situatie in de binnenschipperij wederom slecht en opnieuw wordt er een onderzoekscommissie in het leven geroepen, die een jaar later een verslag uitbrengt.
Naar aanleiding van het rapport werd op 5 mei 1933 de Wet Evenredige Vrachtverdeling afgekondigd die op 7 september 1933 van kracht werd.
Het is een tijdelijke wet, die 'behoudens eerdere intrekking' op 1 januari 1938 zou aflopen, hetgeen echter niet gebeurt.
Tot eind 1941 blijft de EV nog van kracht. Daarna wordt via het Binnenvaartbesluit de beurtlijst ingevoerd.
Direct na de oorlog komt een deel van het vervoer onder het Bureau Internationale Vaart. De rest blijft onder de oude regelingen. In 1947 wordt een herziene EV van kracht. De herziening betreft voornamelijk de vaststelling van de vrachtprijzen.
Ook in de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart (1 november 1951) blijft de evenredige vrachtverdeling gehandhaaft.
Als gevolg van een in 1965 binnen de EEG genomen besluit, komt men eind 1969 met een voorstel tot afschaffing van de EV.
Behandeling van dit voorstel wordt van uit de binnenschipperij jarenlang tegengehouden.
Kort voordat het in augustus 1975 in de kamer in behandeling zal komen, blokkeren boze schippers de belangrijke vaarwegen in Nederland en België. De tweede kamer kiest voor het behoud van de EV.
Dit is tegen de wens van de verladers, reden waarom de ingestelde Commissie Binnenscheepvaart de opdracht krijgt een oplossing voor de problemen te zoeken.
Hieruit volgt in 1981 de instelling van de Bevrachting Commissie waarin verlader, bevrachters en vervoerders zitting hebben.
Tot nieuwe acties van schippers komt het in 1987 en 1988, als het veevoederbedrijf Granaria vrijstelling van beursdwang krijgt. Opnieuw moet Den Haag voor de schippers buigen.
In 1991 wordt de nieuwe wet vervoer binnenvaart van kracht waarbij de toekomst van de vrachtverdeling aan Brussel overgelaten wordt. Al eind 1992 komen er signalen dat men de evenredige vrachtverdeling af wilt gaan schaffen. Een aantal maatregelen moeten het systeem versoepelen, om uiteindelijk op 1 januari 2000 tot volledige afschaffing van de EV te komen. Eind 1998 komt het na onderling overleg tot een vervroegde afschaffing van de EV.
Bron: "De eeuw van de toerbeurt", Schuttevaer Maritiem.
~vrang:
ongebruikelijke (en thans foutieve) schrijfwijze van wrang.
~Vreeswijkse Rijn:
deel van de Vaartse Rijn bij Vreeswijk.
~Vreeswijkse zandaak:
duidelijk overnaads gebouwd zandaakje van rond de vijftien meter. De schaarse foto's die er zijn, tonen vaak een scheepje met een paviljoen.
Dit soort scheepjes werden gebruikmakend van de invloeden van de getijden op de benedenrivieren met de kruiwagen geladen. Men legde de scheepjes zo dicht mogelijk tegen de zandige oever en schepte de kruiwagens vol en reed deze over stevige planken aan boord.
~Vreetschip:
verbastering van vredesschip. Een schip dat de vrede moet bewaren, door vijanden op een afstand te houden; een konvooier.
In 1803 te Woudsend onder Sijbolt Ottes de Vries als masten- en blokkenmakerij begonnen firma. Vestigingen te de Lemmer, Heeg en Amsterdam. Al in een vroeg stadium uitbreiding van activiteiten. Op 01-01-1928 van Lemmer verhuist naar singel 2, Amsterdam. Na de oorlog verschuift het accent naar scheepsbenodigdheden en vlaggemasten. De tagrijn aan het Singel sluit in het jaar 2000, de Firma is per 31-12-2017 opgeheven.
Meer hier over in: E>De Mastenmaakster door Joop Hart (PDF).
~vriezen:
vroeger: het tot ijs stollen van water.
Mogelijk afkomstig van 'ver iesen'.
Het ging dus bij deze term niet om de temperatuur, daar hadden de meesten vroeger immers geen actuele kennis over, maar om het stollingsproces.
~Vriezeveense turfschuit:
zie bij Zomp(Vriezeveense turfzomp).
~Vriezeveense turfsomp:
zie bij zomp(Vriezeveense turfzomp).
~vrijblijven:
iets niet raken, ergens ver genoeg vandaan blijven.
~vrijboord,
uitwatering:
afstand tussen het wateroppervlak en het dek, of bij het ontbreken daarvan, het laagste waterdichte punt van het schip.
Vergelijk: veiligheidsafstand.
Zie ook: luchtig.
~vrijhaven:
in de vroegere Rijnvaart een haven waarin men de lading, voordat deze verder getransporteerd werd, langere tijd op kon slaan, zonder dat dit als invoer of uitvoer aangerekend werd. Men was hierdoor vrij gesteld van alle plaatselijke belastingen en tollen.
De vrije vaart over de Rijn, waarbij afgesproken was dat men tussentijds geen belastingen en tollen behoefde te betalen, gold immers van de plaats waaruit men beladen vertrok tot de plaats van aankomst. In de jaren dat het reglement van kracht werd bestond Duitsland nog uit onafhankelijke deelstaten en kenden diverse plaatsen langs de rivier, waaronder ook plaatsen in Nederland, hun eigen tollen, belastingen en handelswetten.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~vrijkomen:
van de bodem van het vaarwater of de wal losraken.
~vrijloper:
in de Rijnsleepvaart: het eerste schip in de sleep, wanneer dit kort achter de sleepboot voer en niet met de strangen van de achterliggende schepen verbonden was.
Gerelateerde termen: brittelhaak.
~vrijschipper:
in vroeger tijden een schipper van de wilde vaart, dus een schipper die niet aan een beurtvaart verbonden was. Vermoedelijk werd de term alleen in de regio Zeeland en aangrenzende havens gebruikt. Vrijschippers voeren in de zogenaamde 'brede beurt'.
Bron: Schepen en schippers van Bergen op Zoom door Kees Touw. (online)
~vroonmeester:
persoon aangesteld door de bezitter van het viswater, die toezicht houdt op dat water en (meestal) ook als zakelijk vertegenwoordiger optreedt.
~VT-tanker: tankschip van de Verenigde tankrederij BV, Rotterdam.
Dit waren onder meer: de Varik, de Vilvoorde, de Vilsteren, de Volkel, de Vlaardingen, de Valkenburg, de Voorst, de Vessum, de Vreeswijk, de Vestland, de Veendam, de Veere, de Vught, de Velp, de Vollehoven, de Vorden, de Vlake, de Vessem, de Vuren, de Vleuten, de Veenendaal, de Volendam en de Ameland.
~vuilijzer:
bepaald stuk gereedschap. Verder niets bekend.
~vuilnisophaalvaartuig: vaartuig, waarmee men, voornamelijk in watersportgebieden, vuilnis opgehaalt. [A>]
~vuilnispraam: praam die voor het vervoer van huisvuil gebruikt wordt. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal hooguit in kleine details afwijken van de andere pramen in dat gebied.
~vuilnisschouw:
vaartuig waarmee straat- en huishoudelijkafval vervoerd werd. Verder niet bekend, mogelijk ongeveer gelijk aan een ark. Zie ook vuilnisschuit.
De grote uitleg van Amsterdam : stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw, door J.E. Abrahamse, Uitgave UvA 2010.
~vuilnissleep:
een sleepboot gevolgd door een aantal schuiten gevuld met huisvuil, grofvuil of de zogenaamde 'faunbakken', een soort containers voor huisvuil.
Mogelijk is dit alles een zuiver Amsterdamse aangelegenheid.
~vuilschipper:
schipper die werkzaam is op een vaartuig dat huisvuil vervoert.
DRIJVEND VUILSCHIPPER
: schipper die werkzaam is op vaartuig waarmee men drijvend vuil verzamelt en transporteert.
Gerelateerde term: vuilvisvaartuig,
vuilnisophaalvaartuig.
vaartuig, dat voorzien is van een inrichting om drijvend vuil uit het water (stadsgrachten) te vissen. [Afbeelding+tekst]
Sommige types werden vanwege een gierend motorgeluid stofzuiger genoemd. In de liggers van de meetdiensten gebruikt men soms de term motordrijfvuilvisboot met kraaninstallatie als ook motordrijfvuilvisschuit.
Wanneer men precies begon met het van een schip af verwijderen van drijvend vuil is niet bekend. In eerste instantie geschiedde dat vanaf de drijfvuilschuit gewoon op de hand met pikhaken en met daaraan aangepaste beugels. In ieder geval is bekend dat de gemeente Rotterdam reeds in 1929 over een echt vuilvisvaartuig beschikte. Naar het schijnt werd dat een vuilvisvlet genoemd.
~vuilwaterleiding:
buis of slang waardoor vuilwater afgevoerd wordt.
Over het algemeen worden alleen die leidingen, die een verbinding hebben met een vuilwatertank, vuilwaterleiding genoemd. In de andere gevallen spreekt men meestal gewoon van afvoer.
Het verschil met een bilgeboot zit hem daarin, dat waswater door diverse stoffen verontreinigd kan zijn, terwijl slop uit de bilge, als het goed is, alleen oliehoudende verontreinigingen bevat.
~vuilwatertank:
tank waarin vuilwater verzameld wordt.
Voor zover bekend worden deze in de beroepsvaart met uitzondering aan boord van passagiersschepen, weinig gebruikt. Alleen voor de opvang van afgewerkte olie is er bij de grotere schepen een tank gemonteerd.
Bij passagiersschepen had men echter al heel lang geleden te maken met het probleem dat de afvoeren van gootstenen, toiletten, enz. onder de waterlijn lagen en dat men dus niet direct op het buitenwater kon lozen. De afvoeren werden daarom via vuilwaterleidingen met een vuilwatertank verbonden. Wanneer deze vol dreigde te raken, zette de motordrijver/machinist een pomp in werking en werd de inhoud over boord gepompt.
Naast de in het dek verzonken schroefdoppen, de dekdoppen, zijn schroefdoppen, voor leidingen die vrij bovendeks uitkomen, het meest voorkomend. Tegenwoordig gaat men er echter in toenemende mate toe over andere koppelingen en sluitingen dan die met schroefdraad, toe te passen.
~vulklos:
stuk hout dat een open ruimte op moet vullen.
Vulklossen worden onder meer gebruikt om de ruimte tussen zitters en dekknieën op te vullen.
~vulling: 1> de ruimte die tussen leggers en spanten overblijft.
Naar het schijnt tot in de 19de algemeen in gebruik. Volgens sommige bronnen in het begin van de twintigste eeuw alleen nog voor dergelijke ruimtes in de machinekamer in gebruik. Later in de twintigste eeuw vrijwel geheel in onbruik geraakt en meestal vrij algemeen aangeduid als 'vak'. Let wel, dit geldt alleen voor de binnenvaart.
5> elk hout dat ter opvulling van een ruimte gebruikt wordt. Zo ook bij houten schepen de gang tussen twee boven elkaar liggende berghouten.
~vullinggat:
in de binnenvaart beter bekend als muizeling/loggat.
De term is afkomstig uit de houtbouw en daarbij is het dan weer niet geheel duidelijk of de term ook met betrekking tot binnenvaartschepen gebruikt werd.
2> de dunnere vaste delen van de wegering. De losse delen zijn de zweetluikjes en de zweetlatten. 3> korte plank in de buikdenning, die men er uit kan lichten voor inspectie of om te kunnen pompen. In het Vlaams volling of straat genoemd.
4>vullingplankje: plankje dat gebruikt wordt als kimvulling. onder meer bij de Giethoornse bok zo genoemd.
~vulstuk:
naam van diverse onderdelen, waaronder de motorvulstukken.
2> lage houten bak gevuld met zand waarop een laag van bekstenen en plavuizen liggen. De vuurkist stond onder een schouw. Op de vuurkist werd het vuur voor koken en verwarmen onderhouden. Vuurkisten werden (onder meer) in het begin 17de eeuw gebruikt. Om de vuurkist stonden (hiet)ijzeren haardplaten, die het houtwerk beschermden.
gebouw of hoge open constructie met daarop een, grotendeels, glazen koepel waarin een lichtbaken geplaatst is. Vroeger echter een stenen of stalen verhoging waar een open vuur brandende werd gehouden. [Gerelateerde termen>]
~vuurtorenwachter: ambtenaar belast met het toezicht op een vuurtoren.
~vuurwerker:
bepaald beroep op een staalbouwwerf. Waarschijnlijk een nagelheter, een smidsknecht.
~vysting:
met stalen bouten verstevigde balk, die de mast moet steunen.
Bron: Nicolaas Witsen, dus mogelijk alleen op zeegaande schepen van toepassing.
Het gaat hier vermoedelijk om een schrijffout. De term vesting voor een verstevigde balk zou meer op zijn plaats zijn of bedoelt men misschien vissing?