~verankerd:
met ankers tegen verplaatsing gezekerd.
~verankeren:
een, niet tegen de oever liggend, vaartuig of voorwerp, met ankers, of tijdelijk op de wal aangebrachte voorzieningen, tegen verplaatsing behoeden.
[Website artikel waarin het enige mij bekende verbandschip genoemd wordt.]
~verbinden:
met een omwikkeling van touw tegen elkaar drukken. Zie ook bindselen.
~verbindingssplits:
verzamelnaam voor diverse splitsen, waarmee men twee uiteinden met elkaar verbindt.
~verbindingszoom:
plaats waar twee metalen huidgangen elkaar overlappen en aan elkaar geklonken zijn. Beter bekend als land.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~verbodemen:
het overbrengen van een lading in een ander schip. Zoals dat voorkwam bij de uitvoering van het middeleeuws stapel- of etapperecht.
Ook wel lastbreken genoemd.
~verboeien: 1> van een boei of van boeien voorzien.
Men kan dus zowel het vaarwater, als een anker verboeien.
2>boeien in de betekenis van geboeid raken, op een droogte komen te zitten. Zie ook geboeid.
~verbruggen:
volgens enige moderne bronnen het overbrengen van goederen van schepen naar pakhuizen.
Bron: amsterdam.nl....mokums-abctje/markten/ . Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen echter dat het vroeger gebruikt werd voor het versjouwen van goederen van het ene pakhuis naar het andere. (In mijn ogen een veel logischer verklaring omdat men daarbij vermoedelijk wel over een brug moet gaan en wanneer men vanuit een schip werkt natuurlijk bijna nooit.)
~verbussen:
een uitgelopen asgat uitdraaien en er een nieuwe passende asbus inzetten.
De term is voornamelijk van toepassing op schroefasbussen.
~verdagen:
door invloeden van buitenaf (stroming, wind) van de koers of van de ankerplaats gezet worden. Voornamelijk gebruikt wanneer men dan in een ongewenste positie dreigt te geraken.
~verdampingskoeling:
systeem voor het koelen van motoren, waarbij het koelwater verdampt. Vooral (misschien wel uitsluitend?) toegepast bij horizontale motoren zoals de zogenaamde handkarren en kruiwagens. Gerelateerde term: kookpot. [Afbeelding]
Bij verdampingskoeling is de cilinder omgeven door een koelruimte die in ruime verbinding staat met een in het motorblok opgenomen reservoir. Dit reservoir heeft aan de bovenzijde een ruime opening, waardoor het koelwater, wanneer het op temperatuur komt, kan verdampen.
~verdeelkast:
eigenlijk een algemene term voor een inrichting waarmee leidingen/verbindingen verdeeld op gekoppeld worden.
Aan boord van schepen wordt de term meestal gebruikt voor de inrichting waarmee men diverse pompleidingen en pompen met elkaar verbindt.
Gerelateerde term zeekast.
vaartuig gebouwd voor de uitvoering van de Deltawerken, waarmee de structuur van de grond verdicht werd. Ook bodemverdichtingsvaartuig genoemd.
Term vermeld in de Liggers van de scheepsmeetdiensten.
De verdichting was noodzakelijk voor de pijlers van de stromvloedkering in de Oosterschelde. Het zeeuwsarchief.nl, Zeeuwse verhalen, De Deltawerken afzonderlijk, schrijft hierover: "De pijlers zijn erg zwaar zodat een stevige ondergrond noodzakelijk was. Om de draagkracht te vergroten werd het zand tot 15 meter diep verdicht. Het hiervoor speciaal ontwikkelde verdichtingsvaartuig Mytilus stak lange naalden in de bodem en trilde hiermee, zodat de zandkorrels dichter tegen elkaar kwamen te zitten. Van begin 1980 tot eind 1982 was men hiermee bezig." Het vaartuig, Mytilus geheten, mat 68,3 bij 33 meter; het was 63 meter hoog.
~verdiepen:
het vergroten van de holte van een schip.
Het vergroten van de holte van schepen gebeurt hoogst zelden, daarom zal men in de meeste gevallen onder 'verdiepen' het aanbrengen van kalffdekken verstaan.
Enkele schepen zijn werkelijk verdiept, meestal over de gehele lengte, soms alleen tussen voor en achterschip. Dit laatste is bij sommige schepen mogelijk omdat de dekken in voor en achterschip makkelijk hoger gelegd kunnen worden of gewoon al hoger liggen. Het verdiepen geschied meestal door het schip of een deel horizontaal door te snijden en er vervolgens een strook van circa 25 cm of meer tussen te zetten. Bij deze operatie moeten ook alle spanten weer aangevuld worden. Al met al dus een arbeidsintensief karwei. Tegenwoordig is het vaak goedkoper om er een nieuw middendschip tussen te zetten.
Indien de 'papieren' een toename (of vermindering) van de diepgang laten zien, dan wil dit nog niet zeggen dat de holte van het schip gewijzigd is. Het kan ook zijn dat de ijken verplaatst zijn. Zie verder bij overijken.
Bron: Beleidsdomein Mobiliteit en Openbare Werken GIP 2020, Vlaanderen.
~verdieselen:
met betrekking tot gloeikopmotoren: een gloeikopmotor ombouwen tot een echte diesel. Naar men zegt is dit in het verleden bij enkele motoren wel gedaan. De ingreep houdt ondermeer in dat de cilinderkop en brandstofpomp vervangen moet worden. Ook motoren uitgerust met het Brons verstuiverbakje zijn naderhand vaak verdieseld. In de meeste gevallen houdt verdieselen tevens in dat het motorvermogen licht stijgt.
~Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en Binnenvaart:
in 1996 tussen de Rijnoeverstaten, België en Luxemburg gesloten verdrag waarin een regeling tot inname van afval in de binnenvaart vastgelegd is. Zie ook Scheepsafvalstoffen Verdrag.
~verdubbelen:
op of tegen een deel van het schip, een soortgelijk deel plaatsen. Door de meeste schippers dubbelen genoemd
~verdubbeling:
dat gene wat bij het dubbelen ontstaat. Gewoonlijk dubbeling genoemd.
~verdubbelingsplaat:
plaat die bij het dubbelen aangebracht is. Gewoonlijk dubbeling genoemd
Het voorschip is dus vol en stomp van vorm en met een verticale steven. Het achterschip is geveegd, maar niet zo sterk, dus over een veel kortere afstand, dan bij de meeste kasten.
~Vereenigde Goudse Beurtdiensten:
tijdens de tweede wereldoorlog, onder dwang van de bezetter, ontstaande onderneming waarin de verschillende beurtdiensten in Gouda verenigd werden. De bezetter hoopte op die wijze mensen vrij te maken voor de tewerkstelling in Duitsland. De Vereniging was gevestigd op het Bolwerk te Gouda [Afbeelding kantoor.] en werd in de jaren '60 ontbonden.
~Vereeniging Centrale Baggerbedrijf,
C.B.:
Vereeniging Centrale Baggerbedrijf (CB) is opgericht in 1935. Met de Vereniging Kust- en Oeverwerken (1954) en de Vereniging Kleinschalig Baggeren (1991) fuseerde de CB in 1995 tot de Vereniging van waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken, de VBKO. In 2009 besloten de leden van de VBKO de naam aan te passen in Vereniging van Waterbouwers. Deze naam doet meer recht aan de diversiteit in werkzaamheden van de leden. (Citaat website.)
Gerelateerde termen:
gele bal,
stilligfonds.
~Vereeniging tot behartiging van de Binnenlandsche Beurtvaart 'Stoom en zeil':
in 1911 te Rotterdam opgerichte belangenvereniging van beurtvaarders.
~Vereeniging tot behartiging der stoomvaartbelangen in Nederland, VSBN:
instelling die tussen 1884 en 1942 de belangen van de verschillende stoomvaartondernemingen behartigde.
In 1884 op initiatief van ir. C.F. Cramer uit Nijmegen opgericht.
Bron: Archiefbeschrijving bij GaHetNa.
~Vereeniging tot behartiging van algemeene Scheepvaartbelangen, V.A.S.:
In februari 1892 opgericht verband van de gemeente Amsterdam en de Provinciale Staten, waarin later ook Rijkswaterstaat een aandeel had. De vereniging was een voortzetting van een eerder verband, genaamd de 'IJsploeg', die werkzaam was met ingehuurde 'ijsbrekers'. Het primaire doel van de vereniging was onder andere het Noordzeekanaal ijsvrij te houden. Eerste actie van de 'Vereeniging tot behartiging van de Algemene Scheepvaartbelangen' was dan ook in de vaart brengen van twee in Stettin (in het toenmalige Duitsland) gebouwde ijsbrekers met de namen IJsbreker I en IJsbreker II. Deze kwamen december 1893 in Amsterdam aan.
Na deze twee schepen volgden de IJsbeer, de Walvis en de Poolvos. De vereniging heeft ook bekend gestaan als Vereniging Algemene Scheepvaartbelangen Amsterdam en Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen. De vereniging werd in 1982 opgeheven.
De term 'Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen' lijkt nooit officieel gebruikt te zijn.
Bronnen: diverse kranten via Delpher, Inventarissen van het gemeente archief Amsterdam.
Opm. wat bij de foto een ijsploeg genoemd wordt is, volgens mijn gegevens, een ijsslof.
]
~Vereeniging van Scheepsbevrachters in Nederland:
in 1907 opgerichte vereniging van scheepsbevrachters.
~Vereeniging van Zandschippers 'Bijtijds Ontwaakt':
in 1906 te Haarlem opgerichte vereniging van schippers in de zand- en grindvaart.
~Vereniging van Belgische reders der Binnen- en Rijnvaart,
V.B.R.:
in 1934 opgerichte belangenvereniging voor reders in de binnenvaart. [Website]
~Vereniging De Binnenvaart:
vereniging van geïnteresseerden in de binnenvaart. Opgericht in 1990. Gevestigd te Dordrecht aan boord van de voormalige duwboot 'Rene Siegfried', waarin ondermeer een binnenvaartdocumentatiecentrum en een binnenvaartmuseum gevestigd zijn. Inmiddels is het museum uitgebreid met een zogenaamde LASH-bak, een Franse motor 'Marot' en het voormalige gemeenteveer 'Veerdienst 3'. Ze zijn tevens beheerder van een zeer omvangrijke online database van europese binnenvaartschepen en de online binnenvaartencyclopedie 'Binnenvaarttaal'.
~verenigingsschip:
schip dat door een vereniging in stand gehouden en gebruikt wordt.
~Vereniging Toerbeurt Noord-Zuid:
vereniging die opgericht werd om tot een eerlijk toerbeurt systeem voor het internationale vervoer van en naar Noord-Duitsland, Nederland, België en Frankrijk te komen. De vereniging ontstond rond 1975 en heeft tot ca. 1999 toen het Verenigde Europa het bestaan van een dergelijk systeem verbood, bestaan.
~Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland,
VEEON:
in 1964 opgerichte belangenorganisatie van veerschippers en veereigenaren.
~Vereniging van ScheepsbenodigdhedenHandelaren,
VSH:
~Vereniging van Sleep en duwbooteigenaren 'Rijn en IJssel':
in 1927 opgerichte vereniging. Overige gegevens nog niet voldoende bekend. Ook bekend als Vereniging Rijn en IJssel of R & IJ.
~Vereniging Toerbeurt Noord Zuid,
VTNZ:
uit de CV5M voortgekomen vereniging, die een aan de evenredige vrachtdeling verwant systeem van bevrachtingen voor het vervoer tussen Nederland, België en Frankrijk onder haar hoede had. De Noord-Zuid bevrachtte op 25 september 1975 haar eerste schip.
~verf:
mengsel van traag 'drogende' of uithardende vloeistoffen, eventuele bindmiddelen en kleurpigmenten, waarmee de ondergrond geconserveerd en van een kleurlaag voorzien wordt. 'Doorschijnende verven' worden in de binnenvaart (blanke) lak genoemd.
AANGROEIWERENDE VERF
: verf die de vorming van aangroei tegengaan. Deze verf bevat gifstoffen! Vroeger waren dat vaak koperhoudende verbindingen, tegenwoordig zijn het iets minder schadelijke stoffen. Vroeger stond de verf bekend als scheepshuidverf, tegenwoordig als anti-fouling.
verf gemalen in lijnolie
:
pastavormige massa bestaande uit pigmenten en lijnolie. Het moest door toevoeging van rauwe- of gekookte lijnolie, dan wel standolie, eventueel met een kleine hoeveelheid sikkatief, op strijkdikte gebracht worden.
verfpoeder
:
verfpoeder is niets anders dan kleurpigment, naar wens werd rauwe- of gekookte lijnolie, dan wel standolie, eventueel met een kleine hoeveelheid sikkatief, toegevoegd. Verfpoeder was goedkoper, maar veel lastiger tot een verwerkbare massa te vormen.
Verf aan boord van schepen wijkt niet veel af, van verf op de wal. Een verschil tussen op de wal en in de vaart was wel, dat schippers altijd al doe-het-zelvers waren, terwijl dat aan de wal pas na de tweede wereldoorlog in zwang kwam. Een tweede verschil met op de wal is dat schippers jaarlijks het een en ander te schilderen hebben (enwel meer dan hun lief is) en dat de te schilderen oppervlaktes vaak groot zijn.
Bij de oude verfsystemen werd er meestal eerst een laag lijnolie of loodmenie aangebracht. Daarna volgde minstens drie lagen verf. Het geheel kon afgelakt worden met lakverf (lakverf mocht NIET op blank staal!). Alle oude verf soorten waren niet erg bestand tegen geconcentreerde chemicaliën, ook niet tegen zeep. Men moest na het soppen van het schip, het geheel met ruim water na spoelen!
~verfwagen:
onder metalen bruggen aangebrachte, verrijdbare, constructie, die gebruikt kan worden om de onderkant en zijkanten van de brug te schilderen. Zie ook schilderswagen.
~vergaan:
tot op de bodem zinken (ten gronde gaan).
~vergaarklos:
massief houten sluitsuk aan de bovenzijde van de voorsteven bij ondermeer de Vlet en de Keen. Ook neusklos genoemd.
~vergassing:
het doen overgaan van vaste stof of vloeistof naar gas.
opgaande vergassing
: men spreekt van opgaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser de lucht onderaan toetreedt en het gas het apparaat nabij de bovenzijde verlaat.
neergaande vergassing
: men spreekt van neergaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser de lucht bovenaan toetreedt en het gas het apparaat nabij de onderzijde verlaat.
dwarsvergassing
: men spreekt van dwarsgaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser het gevomde gas het apparaat op ongeveer dezelde hoogte verlaat, als de lucht tot het apparaat toetreedt.
~vergunningbewijs:
naam van het document dat men krachtens de Wet Goederenvervoer Binnenvaart diende te hebben om aan de vrachtvaart deel te mogen nemen.
Zie verder bij vervoersvergunning.
~verhaalbuis:
voorziening in sluizen voor kleine vaartuigen om daaraan vast te maken. Correct maar weinig gebruikte synoniem voor haalbuis.
~verhaaldraad:
dunne soepele, doch sterke, staaldraad waarmee men het schipverhaalt. Later ook gebruikt voor trossen, die voor dat doel bestemd waren. De verhaaldraad werd, wanneer deze niet gebruikt werd, meestal op een draadhaspel gewikkeld. [Afbeelding van een dergelijke haspel.]
De term komt vermoedelijk uit de zeevaart waar de hoogte van de verschansing meestal dusdanig is dat verhaaldraden, trossen, er niet overheen geleid kunnen worden. In de binnenvaart zal men, teneinde het moeizaam doorhalen van touw of draad te voorkomen, liever kammen dan gesloten kluizen gebruiken.
cilindervormig voorwerp, met holle wanden, vaak iets conisch, dat in het rond gedraaid kan worden. Meestal onderdeel van een anker- of draadlier. [Afbeelding]
De term spilkop is waarschijnlijk de meest juiste term. Deze is in de binnenvaart echter niet zo gebruikelijk als de term verhaalkop.
~verhaalkosten:
de onkosten die gepaard gaan met het verhalen van een vaartuig.
Deze kosten spelen een rol wanneer men bijvoorbeeld bij vlet- of lichterwerk moet verhalen.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl
Tegenwoordig wordt erop verhaallieren vaak touw gebruikt; de term touwlier i.p.v. draadlier ben ik echter nog niet tegengekomen.
Verhaallieren kunnen ook gebruikt worden om het schip stevig bij te trekken.
~verhaalponton:
mogelijk een vaartuig dat als tijdelijke aanlegplaats voor andere vaartuigen dienst doet en dat zich met behulp van uitgezette ankers binnen een bepaald gebied kan verplaatsen.
Het verhaalponton wordt gebruikt bij het aanbrengen van steenstortingen op zinkstukken e.d. Het object combineert een aantal functies in zich. Het fungeert als afmeerponton voor de steenstorters opdat deze niet in het gebied waar gestort moet gaan worden behoeven te ankeren. Het fungeert als positioneringsponton omdat het ponton dankzij zijn uitrusting in staat is op een vrijnauwkeurige positie plaats te nemen en als verhaalponton weet het de steenstorter tijdens het storten volgens een bepaalde lijn te verplaatsen.
Ondermeer genoemd in: Handboek Uitvoering Bodembverdedigingsconstructies uitg. Rijkswaterstaat.
~verhaalpot:
komvormige uitsparing in kade of sluismuren waarin een mogelijkheid tot bevestigen van touwen aangebracht is. Ook haalkom, sluispot of muurpot genoemd.
De term 'verhaalpot' lijkt pas deze eeuw enige opgang gemaakt te hebben.
~verjongen:
een (rond) voorwerp geleidelijk dunner laten worden. Vergelijk: verschralen. Door sommigen ook toehalen genoemd.
Gerelateerde term: toehakken.
~verjonging:
geleidelijke afname van de doorsnede. Een verjonging in touw, een val bijvoorbeeld, werd vroeger een smijt genoemd. Bij houten delen spreekt men ook van een toehakking en toehakken.
~verkalfateren:
breeuwwerk repareren. Zie ook opkalfateren.
~verkeerde-wal:
in de vaarrichting gezien: de linkerzijde van het vaarwater. Ook kwade wal genoemd.
Zie ook bij verkeerde-wal-varen.
langs de linkerzijde van het vaarwater varen, tenzij dit geschied om een ander schip voorbij te lopen (of er geen ander schip op hetzelfde vaarwater valt te ontdekken). Ook blauwvaren of stuurboord-op-stuurboord-ontmoeten genoemd.
stuurboord-op-stuurboord-ontmoeten is de officiële term.
Wanneer verkeersborden of verkeersregels langs de linkeroever varen verplichten, dan ligt ook het vaarwater langs de linkeroever. Vandaar dat stuurboord op stuurboord ontmoeten een betere begripsbepaling is.
Vroeger kende men het begrip verkeerde-wal-varen uitsluitend op de rivieren. De opvaart gaf er de voorkeur aan de binnenbochten van de rivier te volgen. In de binnenbochten staat immers minder stroom dan in de buitenbochten. De opvaart gaf, des daags, door middel van een (licht*-)blauwe vlag aan de afvaart te kennen, dat zij naar de verkeerde-wal wenste over te lopen, dan wel aan de verkeerde-wal voer. Sinds 1984(?) toont men in plaats van een vlag een vierkant blauw bord met witte rand: het 'blauwe-bord'. Wanneer het donker is toont men een wit knipperlicht: het verkeerde-wal-licht. Tenminste dat is sinds 1939 het geval. Op schepen zonder electriciteit aan boord simuleerde men het knipperlicht door een lantaarn heen-en-weer te zwaaien.
Zowel vlag, bord, als licht worden aan stuurbord naast de stuurhut op een duidelijk zichtbare plaats getoont. De seinen worden niet langer getoont, als er geen tegemoetkomende schepen meer zijn, of als men weer naar de eigen-oever gaat.
Op bepaalde riviervakken was het verkeerde-wal-varen niet toegestaan. Ook mag het sein alléén door een zogenaamd 'Groot Vaartuig' getoond worden. Op de rivieren is het blauwe-bord, zolang de opvaart de loop van het vaarwater volgt, dwingend; de afvaart moet (binnen redelijke grenzen) wijken. Indien het echter om een koerswijziging gaat, is het blauwe-bord slechts een signaal. Het schip dat het blauwe bord toont, mag dat alleen doen wanneer dat veilig kan. (art. 6.04 en 6.05 BPR)
*-Vroeger was signaal blauw een stuk donkerder, dan wat men tegenwoordig blauw noemt.
Pas sinds 1984(?) spreekt men ook van verkeerde-wal-varen als men, bijvoorbeeld omdat men een nevenvaarwater of haven in wilt varen, of omdat men aan de verkeerde-wal ligplaats wilt kiezen, aan de linkerzijde van het vaarwater vaart. Sinds die tijd dient men de daarbij behorende seinen te tonen en regels in acht te nemen.
~verkeersbegeleiding:
het verstrekken van gegevens en informatie, het geven van aanwijzingen, richtlijnen en voorschiften met als doel het scheepvaartverkeer zo snel en zo veilig mogelijk te doen plaats vinden.
~verkenmerk:
Vlaams voor landmerk; dus elk vast voorwerp van redelijke omvang dat voor de navigatie dienst kan doen zoals bruggen, kerktorens, schoorstenen e.d.
2>sectorlicht dat geplaatst is om aan te geven dat men de koers, die door een ander sectorlicht aangegeven wordt, niet veilig kan verlaten.
Bron: Handboek voor de binnenvaart, A Dolfin, Born 1946, blz. 48-50. | Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
~verlaat:
1> soort eenvoudige sluis met maar één sluishoofd. (De naam is vaak overgegaan op de schutsluizen, die later de verlaten vervingen.) Ook vallaat, schietsluis en in het Fries fallaat genoemd.
Bij dit soort sluizen hield men de deur gesloten tot de waterstand zover gestegen waren dat alle schepen in het kanaalpand tot in, of bij, de sluis konden komen. Daarna werden de deur opengezet en kon men naar het volgende kanaalpand. Niet altijd was er voldoende water om alle schepen per doorlaat tot aan het volgende verlaat te krijgen. Men moest dan weer wachten tot er voldoende water was. Dit systeem voldeed alleen in gebieden met voldoende waterafvoer, zoals bijv. bij veengebieden waar men met de afgraving van turf begon.
Een ander gebruik was dat in het gebied met wateren die onder invloed van eb en vloed stonden. Hier kon men alleen rond 'gelijk water' door de sluis.
~verlaatgeld:
geld dat men voor de bediening van een sluis kan moeten betalen. Zie ook sluisgeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1-1923
~verlaatshuis:
eufemistische term voor de kroeg bij een sluis. In deze gelegenheden werd somstijds de bevrachting geregeld
Bron: Weekblad Schuttevaeer, 19-08-1922. Via Delpher.nl
~verlaatsluis:
zeer zelden gebruikte term, waarvan het niet duidelijk is of er enig verschil in betekenis met sluis is. Vermoedelijk een dubbelzegging.
~verleggen: 1> een duwbak, waaronder tevens wordt verstaan de alsdus functionerende vaartuigen van een koppelverband, naar elders verplaatsen omdat men ze tijdelijk niet nodig heeft.
2> min of meer gelijk aan verhalen. Meestal gebruikt indien men het over kleine vaartuigen heeft. Ook wel verliggen genoemd.
Ook gebruikt in de zin van een andere visstek opzoeken.
~verlengen:
een bestaand schip langer maken. Dit gebeurde meestal door, net achter het midden, een stuk van 6 tot 10 meter tussen te voegen. Ook wel oplengen genoemd. [Afbeelding een opgelengde tjalk]
Heden ten dage blijkt de term 'verlengen' het meest gebruikt te worden, mijn oudere informanten (rustende schippers, meestal noordelijke schippers) spraken echter altijd van oplengen
~verlijeren:
tijdens het varen, door de wind zijdelings weggeblazen worden. Soms ook verlageren genoemd.
Verlijeren tracht men door opsturen te compenseren. Het vaartuig vertoont dan een wraakhoek ten opzichte van de koers die het vaart.
~verlofbriefje:
bewijs dat men van bepaalde regels vrijgesteld is. Onder andere de gilden kenden dergelijke briefjes, die de schippers gelegenheid gaven om buiten het gilde om lading te verschepen. [Afbeelding]
~verlopen: 1> de verandering van het tij: de kentering.
~verluchting:
Vlaamse scheepsterm voor hemellicht en aanverwante constructies.
~vermoet:
plaatselijke term voor een afgeschuinde binnenkant van een opening. Gerelateerde term: soevereinen.
~verpaalcyclus:
het geheel van handelingen die nodig zijn om de werkpaal van een zuiger vanuit zijn uiterste (dus achterste) stand, weer naar zijn beginstand te brengen. Zie ook verpalen en links: Diverse termen inzake het baggeren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
~verpakken:
het vervangen van pakkingen, afdichtingen.
Het handelt zich hierbij meestal om vet- of grafietkoord dat als asafdichting voor pompen en schroefassen gebruikt wordt.
Aangezien bijna alle kluizen, met uitzondering van de ankerkluizen in de verschansing zullen zitten, is het tamelijk overbodig deze toevoeging te gebruiken.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~verschansingsstut: 1> houten paaltje waarop een regeling ligt; een stut. Later is men het geheel een reling gaan noemen.
~verscherven:
het laten verspringen van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook verscheven genoemd.
~verscherving:
verspringing van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook verscheving genoemd.
~verscheven:
het laten verspringen van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook verscherven genoemd en in het Vlaams gebruikt men ook de term schranken.
~verscheving:
het verspringen van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook verscherving genoemd.
~verschralen:
een stuk hout over een korte afstand sterk in doorsnede of afmeting verminderen. Vergelijk: verjongen.
Gerelateerde term: toehakken.
~verschraling:
over een korte afstand sterk in doorsnede of afmeting verminderen van een stuk hout. Vergelijk: verjongen.
Gerelateerde term: toehakken.
~Verschure & Co.'s Algemeene Binnenlandsche Stoomvaart Mij,
:
tussen ca. 1902 en 1942 actieve onderneming die diverse lijndiensten over de Zuiderzee/het IJsselmeer onderhield.
~Verschure & Co's Machinefabriek & Scheepswerf:
Amsterdamse scheepswerf en machinefabriek. De werf is tussen 1808 en 1979 onder deze naam actief geweest. Zie verder bij Verschure in de lijst met scheepswerven hier op Binnenvaarttaal.
~verschutten:
met een schip een sluis passeren. Onbekende term voor schutten.
~verseizen: 1> de seizen verzetten.
De term heeft betrekking op het verzetten van de seizen aan een kabelaring, waarmee de ankertros op zeeschepen, ingehieuwd wordt.
Bij het inhieuwen met behulp van een braadspil zal ankerketting dikwijls naar één der uiteinden lopen. Door het halende part even loos te geven, komt er ruimte in de slagen die rond de spil liggen en kan men, als men snel is, de ketting weer naar het midden verschuiven.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~versijzen:
touw versetten. Andere schrijfwijze van verseizen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~verslagtouw:
van oud touw gemaakt nieuw touw.
Bron: PDF download De Mastenmaakster door Joop Hart.
Van touwen slijten voornamelijk de buitenste vezels. Door het touw uit te pluizen, kan men daarna van de onbeschadigde vezels met toereikende lengte een nieuw touw slaan.
~verslepen:
met behulp van een sleepboot of ander motorvaartuig verplaatsen. Wanneer dit slechts over een korte afstand geschiedt, dan noemt men het vaak verhalen.
~versluitbout:
soort oogboutje dat in een schalkbeugel geschroefd kan worden om deklasten, die onder dekkleden liggen, te kunnen verzegelen. Soms ook wel een versluitmoer genoemd.
Daartoe wordt na het aanbrengen van de versluitboutjes een zegelroede zowel door de ogen van de boutjes als door de kousen in het dekzeil gestoken.
Voor zover bekend werden dekkleden ook wel verzegeld door een zegeldraad om en om door schalkbeugels en sjorringen te rijgen. Verder kon men ook dekkleden die met schalkklemmen vastgezet waren verzegelen door een zegelroede door de oogbouten van de klemmen te steken.
Deze term heb ik van bemanningsleden van het ms. Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~versluitkap:
driehoekige, ca. 4 mm. dikke, plaatstalen kapconstructie, die over de verzegelingen, die op dekken, gangboorden e.d. aangebracht werden, om beschadiging en verbreking van de zegels te voorkomen.
Deze term heb ik van bemanningsleden van de Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~versluitlip:
aan het uiteinde van het luik bevestigde scharnierende strip staal, met een gat, dat om de zegelring kan vallen. Zie ook bij zegelklep.
~versluitmoer:
soort schalkbeugel met daarin een boutgat, waarin een versluitbout gedraaid kan worden.
Deze term heb ik van bemanningsleden van de Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~versluizen: 1> het verstopt raken van waterlopen, duikers, en dergelijke. (Verouderd).
3> het verhalen van de ene sluis(kolk) naar de andere. Ondermeer van toepassing op trapsluizen. (Vlaams en mogelijk uitzonderlijk en verouderd.)
4> abusievelijk in 2010 door het nieuwsblad 'De Purmerender' gebruikt voor het schutten.
~versneller:
bepaalde meerdelige constructie waarmee het helmhout op paviljoenschuiten sneller bediend kan worden. Deze constructie werd door F.N. van Loon ontworpen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~versplitsen:
de kardelen uitdunnen en vervolgens door het touw of de staaldraad heen vlechten, tot men niets meer overhoudt. Zie ook wegsplitsen.
2> vaak: alleen de stagen, die de mast(en) steunen.
Tegenwoordig zijn bijna alle masten verstaagd. Vroeger kwam het geregeld voor dat de masten niet verstaagd werden. Vooral op vissersschepen had men nog lang, niet strijkbare, onverstaagde masten. In de vrachtvaart kwam het, in ieder geval in het noorden des lands, echter ook geregeld voor dat de masten, die bijna altijd wel strijkbaar waren, onverstaagd waren. Verstaagde masten hebben immers het nadeel dat, bij gestreken mast, de stagen over de luikenkap en gangboorden liggen en bij het zetten van de mast de stagen makkelijk ergens achter blijven hangen.
~versteken:
het verzetten van de stroppen, die men tijdens het bungelen rond de ankerkuil heeft geslagen.
~verstikken:
van hout, touw, zeildoek, en andere natuurlijke producten: door gebrek aan ventilatie, verrotten. Luchten en drogen waren belangrijke zaken, vooral aan boord van houten schepen.
lijn in het lijnenplan, die de omtrek van de verticale langsdoorsnede van een romp, of de projectie daarvan, weergeeft. [Afbeelding]
~vertrekhaven: haven of plaats, vanwaar men vertrekt.
~vertroebelen:
door het in beroering brengen van de bodem veroorzaakte verspreiding van (min of meer zwevende) vaste stoffen door het water.
Overmatige vertroebeling is schadelijk voor het leefmilieu in het water, ook wanneer de verspreide stoffen zelf onschadelijk zijn. Geringe vertroebeling kan schade aan het milieu tot gevolg hebben indien zich onder de verspreide stoffen schadelijke stoffen bevinden. Aan vertroebeling wordt tegenwoordig bij het baggeren de nodige aandacht besteed en heeft tot gevolg gehad dat men zogenaamde milieusnijkoppen is gaan ontwikkelen.
Ook als een schip vaart treed er vaak al een vertroebeling van het water op. Een zichtbare vertroebeling achter het schip, wamen, is voor de schipper een aanwijzing dat hij op ondiep water vaart (en beter wat vaart kan minderen). Vertroebeling langs de kanten is voor de schipper een aanwijzing dat het schip veel zuiging veroorzaakt (ook in dat gevak kan men beter wat vaart minderen). Natuurlijk geven harde bodemsoorten minder vertroebeling dan zachte.
~vertroebeling:
het gevolg van het vertroebelen.
~vertuianker:
tweede anker, dat moet voorkomen dat het schip of het boeganker al te zeer verplaatst. zie tuianker.
~vertuien: 1> met touw, staaldraad of ketting stevig vastleggen, vastzetten. Ook tuien genoemd .
~verval: 1> het verschil in waterstand, op één bepaald punt, op verschillende tijden. Ook gebruikt voor het hoogte verschil in sluizen. Zie ook: val.
2> idem, maar op twee verschillende punten op hetzelfde moment. Ook afschot of hang/verhang genoemd.
~vervangingsmotor:
motor, die niet aan de voorschriften van 1-1-02, betreffende uitlaatemissie voldoet, maar voor vervanging van motoren, die voor deze datum reeds in het schip geplaatst waren, gebruikt mag worden.
vergunning waarover men dient te beschikken als men aan de vrachtvaart deel wilt nemen. Ook vrachtvergunning genoemd. Het eigenlijk document heet vergunningbewijs, maar die term heb ik nog nooit een schipper horen bezigen.
Gerelateerde term: beurtvaartvergunning.
~vervrachten:
(per schip) laten vervoeren. Echter ook wel voor het vervoer van lading gehuurd zijn. Zie ook vervrachting.
In deze zin te vinden in: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl en Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~vervrachter: 1> degene die een schip geheel of gedeeltelijk voor vrachtvervoer verhuurt aan een bevrachter. Een scheepseigenaar of reder.
~verwarmingsbuis:
buizenstelsel in de ladingtanks van sommige tankers, bestemd om, met behulp van de verwarmingsketel, of via een stoomvoorziening op de wal, de lading op een zekere temperatuur te brengen (of te houden). Ook bekend als verwarmingssipraal.
ruimte, die het bovenste deel van de verbrandingsruimte bij een gloeikopmotor omgeeft.
~verwarmingsketel:
1> ketel, die gebruikt wordt om de lading, via een stelsel van verwarmingsspiralen of verwarmingsbuizen, te verwarmen. Ook ladingsverwarminsketel of alleen maar ketel genoemd. Verwarmingsketels worden toegepast op tankers die dik-vloeibare ladingen vervoeren. Door het verwarmen of warmhouden van de lading kan de lading sneller verpompt worden, hetgeen resulteert in een lager energieverbruik en een kortere laad- en lostijd. Niet elk schip met verwarmingsspiralen beschikt echter over een eigen ketel. De schepen worden dan via de wal van stoom voor het verwarmen van de spiralen voorzien.
2> ketel die gebruikt wordt om ruimten in het schip te verwarmen.
~verwarmingsspiraal:
heen en weer gaand buizenstelsel in de ladingtanks van sommige tankers, bestemd om, met behulp van de verwarmingsketel, of via een stoomvoorziening op de wal, de lading op een zekere temperatuur te brengen (of te houden). Ook serpentine, verwarmingsbuis of aleen spiraal genoemd.
~verwateren: 1> door hoge waterstanden en stroomsnelheden op de rivier niet meer kunnen of mogen varen.
2> mosselen, die van de Waddenzee komen, in 'schoon' Zeeuws water uitzetten en daar een dag of tien laten rusten. Hierdoor zouden ongerechtigheden verdwijnen en de smaak verbeteren. Hiervoor worden ondermeer de Vondelingsplaat en de Galgeplaat in de Oosterschelde als verwateringsplaats gebruikt.
~verwateringsplaats:
gebied dat men gebruikt om mosselen te verwateren; schoon te laten worden. Hiervoor worden ondermeer de Vondelingsplaat en de Galgeplaat in de Oosterschelde gebruikt.
Gerelateerde term: mosselverwateringsvaartuig.
Niet alleen op rezien naar het buitenland, maar ook kostbare, makkelijk verkoopbare, ladingen (bijv. tabak) werden verzegeld vervoerd.
Aan het eind van dit filmpje is te zien hoe de verzegeling met zegelroedes bij een Friese kap in zijn werk ging.
~verzoeken:
slechte naden opzoeken ten einde deze opnieuw te breeuwen ofwel te kalfaten. De term is sterk verouderd en betekent in het algemeen: onderzoeken.
~verzonken:
van roeven, salons, e.d.: dusdanig dat de vloer lager dan het dek ligt. Soms ook ingebouwd genoemd.
half-verzonken
: van roeven: dusdanig verzonken, dat er nog plaats is voor een redelijk formaat ramen, waarvan de onderkant ongeveer gelijk ligt met de keggenbank/dekzeilrand. Een passagiersschip met een half-verzonken salon noemt men een halfsalonboot.
: van roeven: dusdanig verzonken dat er slechts plaats is voor kleine ramen of patrijspoorten, waarvan de onderkanten zich dan slechts een handbreedte boven het gangboord bevinden.
Gerelateerde term: dekroef.
~vetlap:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook blubber. Niet te verwarren met smeerlap.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
vessel traffic service, vts:
onder invloed van de Engelse ziekte ontstane term, voor wat men vroeger nog het scheepvaartbegeleidingsysteem of in het kort walradar noemde.
De term is mogelijk uit de zee- of kustvaart afkomstig.
~vetpakking:
vierkant gevlochten koord dat met vet, soms gecombineerd met grafiet, doordrenkt is en dat als afdichting voor pomp- en schroefassen gebruikt wordt. Ook vetkoord genoemd.
1> met vet gevulde houder, waarmee door het indraaien van een spindel, vet in een lager geperst kan worden. Ook wel drukvetpot, druksmeerpot of vetkanon genoemd. [Afbeelding]
De term druksmeerpot werd tot nu (2011) toe alleen in P. Versnel's Vakwoordenboek aangetroffen.
2> met vet gevulde houder, waarmee door het aandraaien van de houder, vet in een lager geperst kan worden. Ook bekend als Staufferpot. [Afbeeldingen]
Stauffer is de naam van een uit 1885 stammende Amerikaanse firma Stauffer Chemical Company.
~vetschaal:
onderdeel van een sleephelling. Korte met vet ingesmeerde plank waarover de slede glijdt. Mogelijk vergelijkbaar met de smeerplank.
Bron: G.J. Schutten.
~vetslede:
minder bekende benaming van de slede op een sleephelling.
~vetsmeerinrichting:
mechanisch aangedreven inrichting waarmee kleine hoeveelheden vet in de schroefaskoker, bijbehorende lagers en eventuele andere smeerpunten, geperst wordt. Zie ook smeerautomaat.
bord dat het plaatselijk geldende marifoonkanaal aangeeft.
Men kent twee soorten borden. Het blauwe bord dat aangeeft op welk kanaal men een brug of sluis kan aanroepen en het witte bord met de rode rand dat aangeeft op welk kanaal men dient uit te luisteren.
bepaalde, ter hoogte van de stuurhut aangebrachte overkapping van het gangboord. De overkapping loopt vanaf het brugdek tot de bovenzijde van het boeisel. Ook wel wale(n)gang genoemd en soms als whalegang geschreven en uitgesproken.
De term 'viaduct' kreeg ik van een bemanningslid van mvs. 'Randwijk'; een schip dat dergelijke overkappingen heeft. De term 'whalegang' komt uit de zeevaart en heeft daar meestal betrekking op een, langs het boord gelegen, benedendekse, gang. De term schijnt vervolgens door de zeesleepvaart overgenomen zijn, waar het dan wel betrekking heeft op een lange overkapping van het gangboord, een soort gang dus.
Volgens sommige bronnen is de term vermoedelijk afkomstig van het woord 'walgang', een beschut looppad langs de vestingswal of van 'wale(n)gang' walen=keren, rondgaan, dus een rondgaande gang. Dat er enige binding zou zijn met het Engelse 'whale' (=walvis), daarvan wordt bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. of de Etymologiebank niet gerept.
~Victron:
bekende fabrikant van omvormers, acculaders en scheidingstransformatoren voor voertuigen.
~victualiën:
mondvoorraad, eten en drinken. Term uit de zeevaart, in de binnenvaart, behalve in bedrijfsnamen, weinig gebruikt. Ook wel scheepsvictualiën genoemd.
Oorspronkelijk in de algemene betekenis van leeftocht voor onder weg (Sinds ca. 1528). Later uitsluitend nog in gebruik als proviand voor aan boord van schepen.
~victualiekaag:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een Kaag waarmee men levensmiddelen voor de zeeschepen aanbracht.
~victualiënhandel:
term, die enkele parlevinkers voor hun onderneming gebruikten.
~victualiewant:
ongebruikelijke term voor keukengerei.
Voor zover bekend vindt het woord zijn oorsprong in van Lemmep's zeemans woordenboek.
takel waarbij de kracht, die op het halende part uitgeoefend moet worden een vierde van het gewicht van de last (plus de wrijving in de blokken) is. De term wordt zelden gebruikt! Vaker spreekt men over een vierlasttakel. Een vierschijfsjijn of vierloper kunnen als een vierdelasttakel gebruikt worden.
~vierdraads:
aanduiding voor het aantal gebruikte draadgarens waaruit een garen opgebouwd is. Ondermeer voorkomend bij paktouw en schiemansgaren.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs te spreken.
: bepaalde techniek de gebruikt wordt om de snijkop van een snijkopzuiger onder wisselende omstandigheden in bedwang te houden. Hierbij wordt, terwijl het halende lier trekt, het vierende lier zo sterk geremd dat noch de krachten veroorzaakt door het draaien van de snijkop, noch de uitwerking van stroming en wind op het geheel, in staat zijn ongewenste bewegingen van de snijkop te veroorzaken. Men zegt dan dat de schipper/zuigbaas 'de draden gesloten houdt'.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Blz. 1.2.
touw bestaande uit 8 kardelen, dat op een dusdanige wijze gevlochten is, dat er een min of meer vierkante doorsnede ontstaat. [Afbeelding]
~vierkorfs:
bepaalde maat die het aantal korven/kurven die op het vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging praam en van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen. Men kent ook: vijf-, acht-, negen- en tienkorfs.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
Voor de vierlaagsvaart gaat men uit van een minimale vrije doorvaarthoogte van 9,1 meter
~vierlasterschuit:
vermoedelijk bepaalde maat boerenschuit uit de omgeving van Capelle a/d IJssel. Ook vierlaster genoemd. De vierlaster mat ca. 11,7-12,3 x 2,4-2,7 x 0,86 meter. Men kende ook een zeslaster(schuit). Deze mat ongeveer 13,7 x 3,0 x 1 meter. De verschillen tussen de vierlaster en de vierlasterschuit komen niet echt in de maten tot uitdrukking.
takel met twee tweeschijfsblokken. Ook vierschijfsjijn en vierschijfsgijn genoemd.
Bij de situatie zoals in de tekening is de kracht die men nodig heeft een vierde van de zwaarte van de last, plus de wrijving in de blokken. Wanneer men de takel 'op zijn kop' gebruikt, heeft men slechts een vijfde van de kracht nodig. In dat geval is namelijk ook de kracht die men op het halende part uitoefend, een kracht die de last omhoogbrengt.
Zie ook gijn.
~vierluik:
rechthoekig houtwerk aan de voorzijde van een raamkuil. De term wordt door vissers te Blerick gebezigd. Gewoonlijk spreekt men van een raam en niet eens van een 'kuilraam'.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vierriems:
een geroeide boot of schuit met twee paar dollen, die gelijktijdig gebruikt kunnen worden.
Sommige vaartuigjes hebben twee paar dollen om op verschillende plaatsen zittend te kunnen roeien. Het eerste stel bevindt zich dan meestal op ca. 1/3 van voor. Het tweede is dan bijvoorbeeld zover mogelijk naar voor geplaatst en werd gebruikt wanneer het scheepje geheel volgeladen was.
~vierschijfsblok: blok met vier schijven (naast elkaar).
~vierschijfsgijn:
takel met twee tweeschijfsblokken. Zie ook vierloper.
~vierschijfsjijn:
takel met twee tweeschijfsblokken. Zie ook vierloper.
~vijfenvijftig-meter-schip: motorvrachtschip met de maten 55 x 7,2m. Het laadvermogen ligt rond de 700 ton. Door sommigen ook wel een (nieuwe) kempenaar genoemd. De motorschepen hebben echter vaak een model dat duidelijk afwijkt van dat van een Kast.
Dit heeft betrekking op drijfnetten alwaar men in elke staai een loodplaatje bevestigde, maar elke vijfde staai oversloeg.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vijfknieër:
vrij klein houten vaartuig, vermoedelijk verwant aan de Hoogaars, dat gebruikt werd voor het goederen vervoer tussen de Zeeuwse dorpen. Ook kleine hoogaars genoemd.
~vijfkorfs:
bepaalde maat die het aantal korven/kurven, die op het vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging praam en van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen. Men kent ook: vier-, acht-, negen- en tienkorfs.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~Vijfkorfse drieplank:
houten open aak met vrij puntig toelopende heves, een smal vlak en sterk naar buitenvallende onderboorden. Het was ca. 5,4 meter lang. Zie verder bij Veenendaalse drieplank.
~vijfkorfse praam:
open houten boot uit het gebied rond Woerden benoorden de Oude Rijn. Ook vijfkorver genoemd. DE vijfkorfse praam is een dubbeleinder met vallende rechte stevens en vrij techte zijden. Bij voor- en achterzijde voorzien van een weegstoel. De pramen werden ondermeer gebruikt bij het melken. Meestal werden ze geweegd en soms geboomd. In hetzelfde gebied kende men ook een zeven-, acht-, negen- en elfkorfse praam die steeds een slag groter waren. Ze werden voornamelijk gebruikt voor het vervoer van mest of vee.
~vijfkorver:
houten boerenvaartuig uit de omgeving van Woerden. Zie verder bij vijfkorfse praam.
~vijfkant:
onderdeel van een emmermolen. Vijfkantig 'wiel', boven in de ladderbok, dat de aandrijving van de emmerketting verzorgt.
Het is mij niet bekend of dit 'wiel' een vijfkantige cilinder is, of dat dit bestaat uit twee, één voor de linkerhelft van de ketting en één voor de rechter, gelijkvormige wielen bestaat.
~vijfmeterwerk:
de vaart in, vanuit, of naar noord Frankrijk, zuid België.
Zo genoemd omdat de sluizen geen grotere scheepsbreedte toelaten dan vijfmeter en tien centimeter.
~vijftig-meter-schip:
gebruikelijke term voor een motorvrachtschip met de maten zoals een kempenaar (ca. 50 x 6,6 x 2,5 m) maar met een model dat duidelijk afwijkt van dat van een Kast.
~vijgetouw:
touw gemaakt van bastvezels van sommige Indische bomen. Deze vezels noemde men vijgert, dus oorspronkelijk heette het vijgerttouw. Dit soort touw vertoont veel rek en werd ondermeer gebruikt als rekker in een sleepverbinding. Het werd in de zeevaart echter voor meerdere doeleinden gebruikt.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., R.K. Kuipers, Geiïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, 1901, Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek. 1856, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914.
T.a.v. 'rekker' valt op te merken dat 'vijgetouw' en 'een touw rekken' in het maleis slechts 1 letter verschillen: indjoeq - indjoet. (Maleisch-Nederduitsch woordenboek, P.P. Roorda van Eysinga, 1877)
~vijlen:
het schuren van touw over harde voorwerpen; beter bekend als schavielen. Verouderde term.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
type 'scheepsschroef', meestal twee bladig, waarbij de 'bladen' zo lang zijn dat zij zich minstens één volle omwenteling rond de naaf draaien. De diameter van het blad verloopt van minimaal aan de voorzijde, tot maximaal aan de achterzijde.
Dit type schroef wordt gebruikt op vaartuigen waar de schroef zich vaak door de modder moet bewegen, dus bij baggervaartuigen.
2> instrument waarmee zware objecten opgetild kunnen worden. Zie schroefkrik en grondvijzel.
Tegenwoordig gebruikt men vaar hydraulische vijzels.
Bron o.a.: De scheepvaart of eene duidelijke voorstelling van zaken door Willen van Houten, 1833 en P. le Comte Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen 1831.
~vildershout:
soort boom waarmee de vilder uitgehouden werd.
Het is niet bekend of men hierbij aan een soort van extra kluiverboom dan wel aan een soort van fokkeloet moet denken.
De boom scheen men voornamelijk of misschien wel uitsluitend op de Duitse aken zoals de Keen aan te treffen.
Bron o.a.: P. le Comte Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen 1831.
De term is, naar men zegt, al sinds de 13de eeuw in gebruik.
Wanneer men gebruikt maakt van een roer met roerhaken dan zitten de vingerlingen aan de achterstevenbalk. (Het meest toegepaste systeem) Maakt men gebruik van een achterstevenbalk met roerduimen, dan zitten de vingerling aan het roer. Bij roerpennen bezitten zowel de achtersteven als het roer vingerlingen.
2> veelvuldig FOUTIEF gebruikt als synoniem van een roerhaak of roerduim.
Daar de vingerling een voorwerp is dat men om de vinger schuift, is het niet meer dan logisch dat vingerling betrekking heeft op een bus of een oog en niet op een pen of een haak. Voor deze theorie spreekt bovendien het reeds bestaan van woorden als roerduim, roerhaak en roerpen.
In 1608 schrijft v.d Broecke over het verlies van het roer: "de veren af gereten waeren, ende dat de haecken in de vingerlinghen blijven stecken waeren".
Schrijvers die in de vingerling een haak zien, en dat zijn er vrij veel, zullen daarbij aan een vinger gedacht hebben. Voor de naam van het onderdeel waarin deze vinger moet steken, komt men echter meestal niet verder dan oog, ring of bus. Maurice Kaak noemt ze echter lagers.
~vingers:
stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij fleur. Ook mik, gaveltje of vork genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vinkennet:
onder de kluiverboom of boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Zie ook loopnet.
~Vinkeveense bok:
open houten boerenvaartuig met rechte, vallende, stevens. Vermoedelijk iets groter dan de Vinkeveense praam Zie ook bij Hollandse bok.
~Vinkeveense praam: open houten vaartuig met rechte naar buitenvallende zijdes en stevens. Het vlak is nagenoeg plat en eindigt iets puntig. De zijdes bestaan in tegenstelling tot bij de meeste van dit soort schepen slechts uit één gang. Voorkomende maat circa 8,3 bij 2,1 meter. Ook bekend als tienkorfse praam.
Bron: GJ Schuttten blz 285.
~Vinkeveense roeiboot:
vrij kleine roeischouw die door melkers gebruikt werd. Het scheepje heeft een laag bovenboord wat resulteerd in een bijna vierhoekig voor- en achterbord. Opvallend is de, door Schutten getekende, horizontale klamp aan de bovenzijde van het voorbord.
~Vinkeveense schietschouw:
ruim drie meter lange jagersschouw zonder schinkels. Het voor- en achterbord zijn ongeveer gelijk. De bovenzijde van het schuitje vertoont geen zeeg.
~Vinkeveense schuit:
vermoedelijke verzamelnaam voor alle grotere OPEN vaartuigen uit het gebied rond Vinkeveen.
~Vinkeveense stevenboot:
open houten roeiboot die voor het melken gebruikt werd. Voor heeft het vaartuig een rechte vallende steven, achter een vlakke spiegel. Het vlak buigt aan de voorzijde een weinig op en eindigt puntig. Aan de achterzijde is het vlak tot boven de waterlijn opgebogen. De zijden bestaan uit een naar buiten vallend redelijk breed onderboord met daarop een verticaal smal bovenboord.
~Vinkeveense turfmakersboot:
kleine roeischouw die door de veenarbeiders gebruikt werd. De boot kenmerkt zich door iet wat vlakke zijden en een verticale neusklamp. Het bovenboord heeft een normale breedte.
~Vinkeveense vlet:
twaalf tot vijftien meter lange schuit met het model van een roeischouw maar met klein voor- en achterbord. Ongeveer gelijk aan de Nieuwkoopse vlet.
Bron: Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. Via Delpher.nl
vrij onbekende term voor een pomp(anker)lier. Naar het schijnt ook vioollier genoemd.
De term schijnt slechts in beperkte kring (L.V.B.H.B.) bekend te zijn. Een verklaring voor deze term is niet gevonden.
~VIOS:
afkorting van Voortuitgang Is Ons Streven. Dit was zowel de naam van een Schippersvereniging uit Sneek als een populaire kenspreuk voor schepen.
~VIP-boot:
luxe vaartuig dat door gezelschappen afgehuurd kan worden.
Bron: o.a. Het Parool 29-03-1993. Via Delpher.nl
~vis:
Vlaams voor een horizontale ligger direct achter de steven; ook propstuk genoemd.
Zowel visafhaler als vishaler zijn slechts uit mondelinge overlevering bekend.
~visafslag:
gebouw, waarin de aangevoerde vis verhandeld wordt. Ook vismijn genoemd.
Hier vindt onder leiding van een beambte afgeslagen. De partij, te verhandelen vis wordt voor een steeds lager gestelde prijs aangeboden. De eerste opkoper, die na het noemen van de nieuwe prijs 'mijn' roept is de koper van de partij. Het proces werd later electrisch-mechanisch afgehandeld.
~visafslager:
persoon die de veiling op de visafslag regelt.
~visboeier:
18de eeuws vaartuig, waarschijnlijk overeenkomend met het toenmalige type boeier, dat voor het vervoer van vis gebruikt werd. Mogelijk ook bekend onder de naam visjager.
Verscheidene kleine open vaartuigen kenden een vissersvariant. Men kwam ze ondermeer tegen bij het boatsje, de tjotter en bij de diverse punters, jollen, schouwen, e.d.
bout met een vrij grote platte kop en een steel die in een punt eindigt. De punt is doorboord, opdat aan de bout een lijntje bevestigd kan worden. Wordt gebruikt om kleine gaten, bijv. ontstaan door het uitspringen van klinken, te dichten. Ook lekbout genoemd. [Tekst: Klinken.]
in het schip, tegen de romp aansluitende, ruimte, die door middel van kleine openingen, de bungaten in verbinding met het water buiten het schip staat. Ook bekend als bun, visbeun, beun en in zeeland als reum. [Afbeeldingen] De visbun wordt gebruikt om de gevangen vis levend te kunnen bewaren. Een bun kan meerdere achter elkaar geplaatste compartimenten bezitten. Dezen noemt men plaatselijk het voor-, achter- of middenruim. Een aparte vorm van een bun is de bakka.
De visbun is een zeer oude uitvinding. Boomstamkano's werden reeds als visbun of beter gezegd als vislegger of kaar gebruikt. Het is echter ook zo dat juist de vissers een tijd lang verboden was bunschepen te gebruiken. Dit verbod stamde uit het midden van de 14de eeuw en heeft meer dan twee eeuwen stand gehouden. Bunschepen waren dus lange tijd koopschuiten en ventjagers; schepen van vishandelaren.
touw- of staadraadverbinding tussen het 'slot' en de Waalschokker. Ook voordraad genoemd.
De Waalschokker heeft twee (drie) vaste punten waaraan deze verankerd ligt en die een zekere verplaatsing van het vaartuig mogelijk maken. Tussen een vast punt, ver vooruit op de wal, en het slot bevindt zich de waldraad, ook strang of vislijn genoemd. Tussen het anker, in of nabij de vaargeul, en het slot zit de ankerketting. (Deze loopt soms door tot op de schokker en loopt dan dus parallel aan de visdraad.) Vanaf het voordek naar een punt op de wal, ongeveer op gelijke hoogte met het slot zit de dwarsdraad. In vangpositie is de visdraad (en de ankerketting) zover uitgevierd dat sprinkels van de ankerkuil gespannen staan en de leggers/kuilhouten precies haaks op de lengteas van het vaartuig staan. Na het vissen, zijn de sprinkels van het springslot losgegooid en kan de schokker zich met behulp van de visdraad zover voorwaarts, en met behulp van de dwarsdraad zover zijwaarts richting oever, verplaatsen als voor het innemen van een veilige ligplaats nodig is. Om weer in vangpositie te komen, wordt de dwarsdraad gevierd en de visdraad (en de ankerketting) zover ingedraaid als nodig is om het springslot aan het slot te kunnen bereiken. De sprinkels worden in het springslot gehaakt en gesloten. Daarna wordt de schokker zover afgevierd dat deze weer in vangpositie komt.
Ondermeer te vinden in: Aalschokker erobern den preußischen Rhein, Werner Bö;cking.
~visdroger:
persoon, die schoongemaakte vis droogt.
~visdrogerij:
plaats waar men schoongemaakte vis droogt.
~viseemer:
vermoedelijk een Eemer, een open scheepje met rechte vallende stevens, dat voor de visserij gebruikt werd. Ook als Visemer geschreven.
Gevonden in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier.
~visfuik: a> aan hoepels gespannen toelopend visnet,
waarin zich trechtervormige delen, kelen/inkels, bevinden en eindigend in een soort van dichtgesnoerde zak, de kruik of kubbe. Vaak voorzien van uitstaande vleugels aan de eerste hoepel. Kortweg vaak alleen fuik genoemd.
Wanneer twee fuiken elk met één vleugel met de ander verbonden is, dan spreekt men van een schietfuik.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visgeul:
diepe gedeeltes tussen droogvallende gronden, waar zich veel vis bevindt.
~visgondel:
zeilend houten visschuitje met vlakke spiegel uit Noord-Holland. Zie verder bij Gondel.
~vishaak:
aan een dunne lijn of snoer bevestigde haak, waarmee men vis vangt. Ook bekend als vishoek, haak, hoek en angel.
Gerelateerde termen: aalhoek,
bothoek.
~vishaler:
scheepje dat de gevangen vis bij de visschuiten ophaalt. Zie verder bij visafhaler.
~vishandelaar:
persoon die vis van vissers of op de vismarkt vis opkoopt en doorverkoopt aan een grootverbruiker. De grootverbruiker kan een visverkoper of een visverwerkend bedrijf zijn.
~vishaven:
haven die voornamelijk door vissersschepen gebruikt wordt of hen toegewezen is. Zie ook vissershaven.
~vishoek:
aan een lijn bevestigde haak waarmee vis gevangen wordt: een vishaak.
~visinrichting:
min of meer vaste opstelling van objecten (verankerde schepen/pontons, palen, wanden, hijswertuigen, e.d.) in combinatie met bepaalde soorten vistuig (meestal visnetten).
~visjager:
(snel) vaartuig voor het vervoer van de gevangen vis.
Gerelateerde term: visboeier.
~viskaar:
drijvende of in het water opgehangen visbewaarplaats. Zie verder bij kaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bij de ankerkuilvisserij wil dit zeggen dat de kuil over boord gezet is en de kuilhouten in positie dwars op de schokker staan. De onderboom is echter nog tegen de bovenboom getrokken. Pas wanneer de miklopergevierd is, staat de muil van het net open en staat het in de visstand.
~viskoper: 1> handelaar in vis. Meestal een tussenhandelaar, een opkoper. Het kan echter ook de consument zijn.
~viskopersgilde:
vereniging van handelaren in vis. Dit soort verenigingen zijn tegen het eind van de middeleeuwen ontstaan en begin 19de eeuw opgeheven.
~viskoproer:
verwijderbaar roer onder het voorschip, een koproer dus, dat niet in een bun opgetrokken kan worden, dus altijd onder het vlak uitsteekt. Zie verder ondertrekker.
~viskor:
bepaald soort sleepnet, gewoonlijk slechts kor genoemd.
bolvormig gevlochten mand waarin men vis naar de vismarkt transporteerde.
Door sommigen wordt verondersteld dat deze manden ook als een soort leefnet gebruikt werden. Buiten de bebouwde kom en in de vroegste eeuwen dat dit soort manden gebruikt werden, is dit zeer goed mogelijk geweest. Op de meeste afbeeldingen ziet men deze korven echter in grote getale op het droge liggen. Het is bekend dat al sinds de zeventiende eeuw het grachtwater in de steden van zeer bedenkelijke kwaliteit was. Het is dus mogelijk dat men de vissen liever niet leven hield door ze in het grachtwater te dompelen. De enkele korven die te water liggen, liggen daar misschien om ze makkelijker schoon te kunnen maken of uitdroging te voorkomen..
2> van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte 'trechter'. Zie verder bij aalkorf.
~viskotter:
meestal gebruikt als meer algemene aanduiding voor een motorvissersschip. Voor zover op het binnenwater actief, meestal een mossel-, garnalen- of kokkelvisser. Dezen vissen met een sleepnet, een kor. Kotters worden echter ook gebruikt als moederschip bij de fuikenvisserij en als schip om vis of schelpdieren te vervoeren, een vistransportschip. In de liggers worden deze schepen ook als motorviskotter betiteld.
~vislier: draadlier dat gebruikt wordt om de bomen te verstellen en de netten in te halen of uit te vieren. Voornamelijk gebruikt in combinatie met sleepnetten.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~vislood:
stuk lood dat gebruikt wordt om een vislijn of visnet te verzwaren.
~vismand:
mand waarin vis bewaard of getransporteerd wordt. Ook kanis of
ben genoemd.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl Kanis en ben zijn vrij algemene woorden, die misschien in de binnenvaart wat langer voort zijn blijven leven, dan daar buiten.
Op houten schepen gebruikte men vismanden vooral ook omdat deze het schip niet beschadigen. Op stalen schepen ging men er snel toe over metalen emmers en bussen te gebruiken.
~vismarkt:
plaats, gebouw, waar vis verhandeld wordt. Deze handel kan plaats vinden tussen visser, (tussen)handelaar, visverkoper en klant.
~vismeel:
gedroogde en vermalen vis en/of garnalen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visnet:
van dun touw geknoopt netwerk, dat gebruikt wordt om vis te vangen, op een bepaalde plaats bijeen te houden of in een bepaalde richting geleiden. Ook alleen net, netwant, want, netwerk of nettenwerk genoemd.
Eigenlijk is het visnet vaak slechts een bepaald deel van het instrument waarmee men vis vangt en moeten meerdere stukken net samengevoegd worden tot een compleet viswant.
STAAND NET
: stilstaand visnet. De vis zal dus zelf in het net moeten zwemmen of er door de stroming ingebracht moeten worden. Ook Staand want genoemd.
Door sommigen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'staand net' en het 'staande want'. De begrippen worden echter geregeld met elkaar verward zodat men niet meer weet wat juist is. Er lijkt een voorkeur voor te bestaan om bij verankerde drijfnetten van 'staande NETTEN' te spreken en met behulp van palen opgestelde netten van 'staand WANT' te spreken. Tot deze laatste groep behoren dus ook de fuiken.
Het toevoegsel 'staand' heeft bij sommigen tot de overtuiging geleid, dat het net in verticale positie moet verkeren. Dit is echter geen criterium om iets wel of geen staand net te noemen.
GAAND (VIS)NET
: alle netten die door hun beweging vis vangen. Ook gaand of lopend want genoemd.
STUIVEND (VIS)NET
: visnet waar de taan nauwelijks ingetrokken is, maar op de oppervlakte van de garens ligt. De taan gaat dan schilferen en verstuiven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visrecht: 1> het recht om ergens, als enige, te vissen. Dit recht behoorde vroeger de leenheer, later de Staten en Provincies, toe. Dezen konden anderen vergunning verlenen in hun water te vissen. De Zuiderzee was in die tijd echter vrij.
2> het geld dat men voor het verkrijgen van een visrecht moet betalen.
Gerelateerde term: nettenlood.
Een visrecht is niet gelijk aan een verpacht viswater. Bij dat laatste kan men iedereen van het water weren; bij een visrecht niet, daar kunnen meerderen dat recht hebben.
~visrijk:
van delen van het water: veel vis bevattend.
~visroer:
verwijderbaar roer onder het voorschip, een koproer dus, dat niet in een bun opgetrokken kan worden, dus altijd onder het vlak uitsteekt. Zie verder bij ondertrekker.
~visroken:
vis conserveren door het in de rook geproduceerd bij de verbranding van (eiken)hout te hangen.
Bron: Verslag der handelingen der Staten-Generaal, Eerste Kamer, 1965. Via googlebooks; Landbouwkundig tijdschrift. nr 12 1963, via Delpher.nl
In het visruim bewaart men dode vis. Levende vis bewaart men in een bun.
~visschouw: a>zeeschouw of spekbak die voor de visserij geschikt is. In bepaalde streken wordt de visschouw ook een platkop genoemd. b> willekeurige niet al te grote schouw met visbun.
2> (bij)naam van diverse scheepstypes. Ondermeer van het Fries aakje en de Schokker. Verder zijn er diverse plaatselijke types, die ......vischuit genoemd worden. Zo kent men ondermeer de
Aalsmeerse visschuit,
de Zaanse visschuit,
de Woudrichemse visschuit,
de Visschuit van de Grootslagpolder (zie Punter van de Grootslagpolder),
de Visschuit van 's-Hertogenbosch (zie bij Empels kooikerschuitje),
enzovoorts.
Rond 1810 was er bij Amsterdam een Vischschuit bekend die circa 8,5 meter mat. Verdere gegevens ontbreken helaas, maar het zou iets van het Aalsmeerse of Zaanse type geweest kunnen zijn.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
: wat op de Vlaanderse boot gelijkende schuit (circa 6 bij 2 meter) waarmee men op de IJzer, België, met het kruisnet viste. Het vaartuig werd gewrikt of geboomd en bezat aan stuurboordzijde een schuingeplaatste hijsmast met lier waarmee het net gelicht werd.
Bron: G.J. Schutten blz 270.
Men gebruikte dit soort schuitjes soms ook om met een kleine raamkuil/aaskuil te vissen.
Visschuit van 's-Hertogenbosch
: aan de Hengst verwante open boot met een lengte van meer dan vier meter en voorzien van een visbun. Het scheepje is verwant aan het Empels kooikerschuitje.
tjalkachtig scheepstype wat ondermeer op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren, maar ook voor de kustvisserij gebruikt werd. Veelal het best bekend als gaffel(vis)schuit en bezaan(vis)schuit.
De hoeveelheid nauwkeurige betrouwbare informatie over dit scheepstype is gering. Het verspreidingsgebied dat deze visschuit gehad heeft, de variatie aan vistechnieken, als ook de vrij lange periode waarin het type gebruikt lijkt te zijn (1470-1830), maken de verwarring groot. Het heeft er alle schijn van dat het schip gezien kan worden als een ontwikkeling vanuit de Schuit en de Otter.
Voorkomende benamingen waren naar men zegt ook: scholschuit, bunschuit, ventjagersschuit(visopkoper), Pernisser bezaanschuit en Zwartewaalse gaffelaar. De Zwartewaalse gaffelaar is getuige de tekeningen een zeegaand type. Dit type bezat zowel voor als achter slemphouten. Ook de ventjagersschuit is waarschijnlijk zeegaand. Het bezit van zijzwaarden wijst wel op dat de vaartuigen (van oorsprong) voor het binnenwater bedoeld waren. De scholschuit lijkt meer een scheepje voor de ondiepe zeegaten. De Pernisser bezaanschuit zal niet veel van de scholschuit afgeweken hebben.
4> vaartuig van waaruit men (beroepsmatig) vist of waarmee vis vervoerd wordt. Zie ook bij schuit.
~visseizoen:
periode dat men (op een bepaalde soort vis) mag vissen, dan wel de periode dat men (op een bepaalde soort vis) vist. Ook vistijd genoemd.
~vissen:
1> het op één of andere wijze vangen van vis. [Uitdrukkingen e.d.]
BOVEN WATER VISSEN
: met koppelfuiken die boven water uitkomen, vissen.
ONDER WATER VISSEN
: met koppelfuiken die geheel onder water blijven, vissen.
OP DEEL VISSEN
,
VOOR JE PART VISSEN
: voor een gedeelte van de vangst als loon vissen.
De visserij in de binnenvaart kent vele vormen. In 'Binnenvaarttaal' worden termen en verklaringen die uitsluitend verband houden met de kust- en zeevisserij zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten.
2> het uit het water halen van wat er in het water leeft.
3> plaats, gebied, die voor de visserij geschikt is. Hij bezat een visserij ten zuiden van het eiland.
~visserijdistrict:
gebied waarin de voor de visserij opengestelde wateren, vallend onder het Nederlandse rechtsgebied, verdeeld waren. Dit waren:
1. de territoriale wateren;
2. de Noordelijke zeegaten; den Dollart met het Nederlandsche gedeelte van de Eems, de Lauwerzee, de Waddenzee en het niet-afgesloten gedeelte van de Zuiderzee met de daaraan gelegen open havens;
3. het afgesloten gedeelte van de Zuiderzee met de daaraan gelegen open havens;
4. de Zuidhollandsche Stroomen met de daaraan gelegen open havens en zeegaten;
5. de Zeeuwsche Stroomen met de daaraan gelegen open havens en zeegaten;
6. de rivieren;
7. de overige binnenwateren met de open havens van Scheveningen en IJmuiden.
Bron: Visscherijwet St.bl 1931, no 410. Tjeenk Willink, 1948, blz 125.
Voornoemde verdeling heeft vermoedelijk in 1963 opgehouden te bestaan.
algemene benaming voor een vaartuig dat door een overheid voor de toezicht op de toestand van de visstand en de beoefening van de visserij gebruikt wordt.
Gerelateerde term: inspectievaartuig.
~visserijnummer: 1> nummer dat riviervissers eind 19de eeuw duidelijk zichtbaar op hun schip aan moesten brengen. Ook visnummer genoemd. Het nummer moest overeen komen met het perceelnummer waarvoor men een vergunning had. Het nummer hoefde niet gevoerd te worden door schepen die reeds een visserijkenteken krachtens de wet op de zeevisserij voerden.
Aan het zeevisserijkenteken kon men dus niet zien of men in het juiste perceel aan het vissen was, maar wel heeft elk vaartuig zijn eigen nummer. Het visserijnummer van de riviervisserij staat, omdat deze visserij met meerdere schepen beoefend kan worden, soms op meerdere schepen.
~visserijopziener:
ambtenaar (in buitendienst?) van de visserijinspectie. Ook alleen maar opziener genoemd.
~visserijregister:
gegevensbestand, waarin de schepen, die aan de visserij deelnemen, opgenomen dienen te zijn.
~visserijschip:
schip, dat bij het vissen gebruikt, of waarmee vis getransporteerd wordt. Zie ook vissersschip.
~visserijschool:
rond 1900 gestichte opleiding waar kinderen les kregen in de theorie van de visserij en werden onderwezen in het navigeren, knopen, splitsen en boeten. Er bestonden in het totaal negen van dit soort scholen; o.a. te Volendam, IJmuiden, Den Helder, Harlingen, Scheveningen, Katwijk, Vlaardingen, enz.
Bron: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl; diverse kranten via Delpher.nl .
~visserijteken:
letter-cijfer combinatie, waaronder een schip in het visserijregister geregistreerd is. Eigenlijk visserijkenteken genoemd. [Lijst: Visserijtekens.]
Als meer officiële benaming wordt de term consentnummer gebruikt. Hetgeen echter weer niet expliciet iets voor de scheepvaart of visserij is.
Het visserijkenteken, dat sinds 1882 verplicht is, bestaat uit een code of afkorting voor de gemeente waar de vergunning/het consent verstrekt werd, gevolgd door het nummer van de uitgegeven vergunning. Vrijgekomen nummers worden opnieuw gebruikt. Hierdoor houdt men steeds enig inzicht in de omvang van de vloot.
De riviervisserij gebruikte een tijdlang een ander systeem namelijk dat van het vis- of visserijnummer.
~visserijvereniging:
meestal plaatselijke vereniging van vissers, die vooral tot doel heeft gezamenlijke voorzieningen te verkrijgen en in stand te houden.
~visserijwet:
wet en regelgeving in zake de visserij. Latere edities staan ook bekend als 'het groene schuurmannetje'.
Men kende ondermeer de wetten van 1857, 1881, 1908 (1911), 1931 en 1963. Deze wetten kenden vele aanvullingen en wijzigingen. De gewijzigde wet van 1963 is anno 2023 nog steeds van kracht.
~visserman: 1> een schip waarmee gevist wordt; een vissersschip. Kortweg ook wel een visser genoemd.
VISSERMAN-UITVOERING
: term gebezigd voor pleziervaartuigen, waarmee aangegeven wordt, dat bij een oud type zeilschip, geen boven het dek uitstekende bebouwing aanwezig is.
2>schipper op een vissersschip. Kortweg ook wel een visser genoemd.
3> door sommigen gebruikte benaming voor het vissingstuk.
~vissermanaak:
vrij recent ontstane watersportersterm. Vaak wordt hiermee een Lemmeraak bedoelt. Zie verder ook bij Vaartips.nl.
~vissermanfok:
een fok, waarvan de schoothoek tot ver achter de mast reikt. Ook als vissermansfok geschreven en soms jager genoemd. Te onderscheiden in ondermeer de botter- en de schokkerfok.
~vissermannend:
watersportersterm: zie Vaartips onder 'visserman'.
~vissermanschouw:
vrij recent ontstane watersportersterm: zie verder bij Vaartips.
~vissermansuitvoering:
vrij recent ontstane watersportersterm: voor zeilende vissersscheepjes van een traditioneel of daarop glijkend type waar men achter de mast een open kuip en voor de mast een vooronder heeft. Opbouwen ontbreken dus.
~vissersboot: 1>boot, die bij het vissen gebruikt wordt of die voor het vissen gebouwd is. Dat laatste houdt meestal in dat er een visbun in aangebracht is.
~visserskleding:
de kledingstukken die door vissers gedragen worden.
Vrij nieuw woord uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Vaak betrekking hebbend op de sportvisserij.
Ondermeer voorkomend in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bronnen: H. Halbertsma via Leeuwarder courant, 15-07-1954; S.J. van der Molen. Leeuwarder courant, 11-09-1953; E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen, Bussum 1973; Leeuwarder courant, 20-04-1873; Vissers van Wad en Gat. S.J. v.d. Molen 1962.
Hoe een schip met een gekromde voorstevenbalk, zoals bij een visaak, aan de aanduiding Snik komt, is al net zo raadselachtig als hoe een ander vissersschip uit de zelfde regio, maar met een rechte voorover hellende stevenbalk, zoals bij een snik, aan de naam Dongeradeelse aak komt. (Dongeradeel omvatte een deel van de Waddenkust in het noorden van Friesland.) Om nog maar te zwijgen over de Wierummer aak.
Bron o.a.: Schiemanswerk, S.P. de Boer, Duwaer & zn., Amsterdam 1958.
~vissersterm:
woord dat vrijwel alleen door vissers gebruikt wordt, of onder vissers een andere betekenis heeft dan in het gewone dagelijkse gebruik.
~vissersvaartuig: boot, schuit of schip gebruikt bij het vissen, het vervoer van (levende) vis en dergelijke.
In feite zou men een onderscheidt kunnen maken tussen een visvaartuig, een vaartuig dat gebruikt wordt om vis te vangen, en een vissersvaartuig, een vaartuig dat door vissers gebruikt wordt, zoals een koopschuit.
profielroer, dat aan de achterzijde een uitlopend gedeelte heeft en daardoor met een zekere dikte eindigt. Ook bekend als visstaartroer, Schillingroer en als fishtailrudder.
Het roer schijn vooral bij roeruitslagen van 60 graden of zelfs meer, beter te presteren dan een gewoon roer. Het voordel ten opzichte van het Beckerroer bestaat voornamelijk uit het ontbreken van bewegende delen.
Bron: Maurice Kaak.
Deze constructie schijnt bij Vlaamse binnenvaartschepen wel, maar bij Nederlandse binnenvaartschepen niet of vrijwel niet toegepast te zijn. Anders lag dat bij de zeegaande schepen.
b> soort mastkraag waar de onderkant van de mast, de hieling, in past en die gevormd wordt door een raamwerk van vier balkjes.
Soortgelijke constructie wordt ook gebruikt voor de koning van een kaapstander. De constructie ligt op dekhoogte.
Ik ben me er niet geheel zeker van of deze constructies echt in de Nederlandse beroepsvaart voorkwamen. G.J. Schutten omschreef de vissing als: verdikt deel van het scheepsdek, meestal rondom de mastkoker te vinden.
c> twee langsscheepse balkjes ingelaten in twee op elkaar volgende dekbalken als versteviging onder een zwaar belast deel van het dek geplaatst; bijv. onder de betings van een braadspil. Vergelijk klamaai.
Oorspronkelijk had de term betrekking op de dekbalken, die door het dek afgedekt en dus niet zichtbaar zijn. De uitbreiding naar de zichtbare weger, die men gewoonlijk scheerstok noemt, vindt pas in de loop van de twintigste eeuw plaats. In plaats van vissing spreekt men dan echter vaker van vissingstuk.
~vissingstuk:
midscheepse plank van het dek. Ook visserman, visser of minder vaak vissing genoemd. Soms echter spreekt men, min of meer foutief, van een lijfhout.
Het vissingstuk treft men bijna uitsluitend aan op beplankte dekken, dat wil zeggen op stalen dekken, die met hout bekleed zijn.
~vissnik:
zeilend houten vissersvaartuig, dat geen overeenkomsten met de Snik, maar wel met de visaken vertoont. Zie verder bij Visserssnik.
Term voorkomend in Leeuwarder courant, 19-07-1800. In die tijd trouwens ook de naam van een Groninger Tabaksfabriek
.
~vissnoer: 1> lang, zeer dun, massief materiaal (nylon), dat ondermeer bij de dobbervisserij gebruikt wordt.
~visstaartroer: profielroer, dat aan de achterzijde een uitlopend gedeelte heeft en daardoor met een zekere dikte eindigt. Zie ook bij vissestaartroer.
~visstal:
met vervlochten takkenbossen omgeven ruimte waarbinnen de vis bij vallend water ingesloten raakt, waarna deze makkelijk gevangen kan worden. In sommige streken stalbedde of stalisse genoemd. Zie ook aalstal. Iets vergelijkbaars is de haringkamer.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visstand: 1> de mate waarin (een bepaalde soort) vis in een (bepaald) gebied voorkomt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bepaalde visnetten zoals ankerkuilen en raamkuilen kunnen wel te water gebracht, visklaar, zijn, maar dichtgetrokken, platgelegd, of anderzins ongeschikt voor het vangen van vis zijn. Ze verkeren dan dus nog niet in de visstand.
~vissteek: 1> in het water geplaatste constructie van palen met daartussen een vlechtwerk van rijshout, de visschutting. Hiermee wordt de vis naar een bepaald punt geleid, alwaar een fuik opgesteld is, waarin de vis gevangen wordt. Het geheel wordt ook een visweer genoemd. Langs de rivieren is de vissteek vaak een zalmsteek.
Wegens het feit dat ze overmatige slibafzetting veroorzaken, werd reeds in de 19de eeuw het gebruik ervan langs de benedenrivieren steeds verder beperkt.
Behalve dat sommige tuigen gedurende bepaalde tijden op bepaalde plaatsen geheel of gedeeltelijk verboden waren, golden er bovendien voorschriften inzake maaswijdten voor netten of andere ontsnappingsmogelijkheden voor jonge vis.
4> het vissen in andermans viswater of in gesloten tijd.
~visstroper: 1> iemand die op ongoorloofde wijze vis vangt; bijvoorbeeld:
- iemand, die zonder de benodigde vergunningen en meestal met verboden vistuig, zoals de knijtenzegen, op grote schaal vis vangt. Ook wel een doodvisser genoemd.
- iemand, die vis uit andersmans vistuig haalt. Ook een doodvisser genoemd.
- beroepsvisser, die in andermans viswater vist en/of gebruik maakt van een fijnmazig net. 2> in de ogen van sommige beroepsvissers: sportvissers.
~visstroperij:
het op ongeoorloofde of oneerlijke wijze verkrijgen van vis.
Grootschalige visstroperij vond tussen ca. 1860 en 1918, ondermeer plaats vanuit Gouda, Gorinchem en Woudrichem. Vooral de, drie- a vierhonderd visstropers uit Woudrichem waren berucht en bestreken met hun vaartuigen vrijwel het hele grote rivieren gebied tot in Duitsland aan toe.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visstroperscentrum:
plaats van waaruit veel visstropers actief waren. Zie verder bij visstroperij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visstropersnet: visnet dat niet aan de voorschriften voldoet. Bijvoorbeeld een knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~visteelt:
het 'kunstmatig' opkweken van vis.
~vistijd:
periode dat men (op een bepaalde soort vis) mag vissen, dan wel de periode dat men (op een bepaalde soort vis) vist. Ook visseizoen genoemd.
~vistransportschip:
algemene aanduiding voor een vaartuig. om vis of schelpdieren te vervoeren. Ook bekend als koopschuit, visafhaler, e.d. Zie ook ventjager.
In feite zou men een onderscheid kunnen maken tussen een visvaartuig, een vaartuig dat gebruikt wordt om vis te vangen, en een vissersvaartuig, een vaartuig dat door vissers gebruikt wordt. Vissers zijn immers niet altijd met het vangen van vis bezig.
~visvangst:
het vissen zelf, dan wel hetgeen men gevangen heeft.
~visverbod:
verbod op het vangen van vis.
~visvlet:
houten vlet die men voor de visserij gebruikte. Al naar gelang het gebruik ook reepvlet, ansjovisvlet, haringvlet, e.d. genoemd. Zie verder bij vlet.
~viswant,
want:
compleet vangwerktuig voor het vangen van vis vaak bestaande uit meerdere visnetten.
STAAND NET
,
STAAND WANT
: stilstaand visnet. De vis zal dus zelf in het net moeten zwemmen of er door de stroming ingebracht moeten worden.
Door sommigen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'staand net' en het 'staande want'. De begrippen worden echter geregeld met elkaar verward zodat men niet meer weet wat juist is. Er lijkt een voorkeur voor te bestaan om bij verankerde drijfnetten van 'staande NETTEN' te spreken en met behulp van palen opgestelde netten van 'staand WANT' te spreken. Tot deze laatste groep behoren dus ook de fuiken.
Het toevoegsel 'staand' heeft bij sommigen tot de overtuiging geleid, dat het net in verticale positie moet verkeren. Dit blijkt echter geen criterium om iets wel of geen staand net te noemen te zijn.
GAAND (VIS)NET
,
GAAND WANT
: die netten die door hun beweging vis vangen.
DRIJVEND WANT
: visnetten, die aan drijvers hangen. Ze kunnen staand, maar ook gaand zijn. Ook drijfwant genoemd.
LOPEND WANT
: minder gebruikelijke term voor visnetten die voortgetrokken, gesleept, worden.
HET HOLLE WANT
: plaatselijke (Hattem) benaming voor de rechthoekige netten. Zegens, drijfnetten en Schakels.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~viswagen:
vrachtwagen waarmee de opkoper de vis transporteert. Levende vis werd vervoerd in met water gevulde tanks. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~viswater: 1> in het algemeen: het water waarin men vist of waarin men mag vissen.
Het viswater is/was verdeeld in percelen en over het algemeen had men slechts een vergunning om binnen zijn eigen deel te vissen. Elk perceel werd ook wel als een viswater aangeduid. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
2> voor het kweken van vis gereserveerd water.
~visweer:
1> willekeurige constructie van gespannen visnetten waarmee vis de doortocht belet wordt. Een keerwant. Ook een door middel van netten afgeperkte plaats, waar men vis bewaart; een soort stal (aalstal?) wordt wel een weer genoemd.
Zie ook: paalfuik,
dichtzet,
koppelfuik,
rietpark.
2> in het water geplaatst vlechtwerk in combinatie met een fuik. Zie verder bij vissteek.
bak voorzien van een klep, het zogenaamde vizier, waarmee een lepelgraver baggerwerkzaamheden verricht.
Met het sluiten van de klep wordt de vermenging van de bagger met het omringende water beperkt. Niet alleen voorkomt men daarmee het wegspoelen van de opgelepelde bagger en verhoogt het dus de opbrengst, ook raakt het omringende min of meer schone water niet door de bagger vertroebeld of verontreinigd.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~vizierschuif:
gebogen stuwwand, die rond een horizontale as scharniert. Zie ook vizierstuw.
stuw met boogvormige stuwwand, die op en neer bewogen kan worden. [Afbeelding] Nederland heeft drie van dit soort stuwen in de Nederrijn, namelijk te Driel (Westelijk van Arnhem 1970), Amerongen (eigenlijk bij Maurik 1966), en Hagestein (oostelijk van Vianen 1961).