Woordenlijst Ver
~
verankerd:
met
ankers tegen verplaatsing gezekerd.
~
verankeren:
een, niet tegen de oever liggend,
vaartuig of voorwerp, met
ankers, of met tijdelijk op de wal aangebrachte voorzieningen, tegen verplaatsing behoeden.
~
verband:
gebruikelijke verkorting van
scheepsverband (2x),
langsscheepsverband en
dwarsscheepsverband.
~
verbandschip:
Rode Kruisschip,
hospitaalschip, dat dienst doet als drijvende polikliniek.
[Website artikel waarin het enige mij bekende verbandschip genoemd wordt.]
~
verbinden:
met een omwikkeling van touw tegen elkaar drukken. Zie ook
bindselen.
~
verbindingssplits:
verzamelnaam voor diverse
splitsen, waarmee men twee uiteinden met elkaar verbindt.
~
verbindingszoom:
plaats waar twee metalen
huidgangen elkaar overlappen en aan elkaar
geklonken zijn. Beter bekend als
land.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~
verbodemen:
het overbrengen van een lading in een ander schip. Zoals dat voorkwam bij de uitvoering van het middeleeuws
stapel- of
etapperecht.
Ook wel
lastbreken genoemd.
~
verboeien:
1> van een
boei of van boeien voorzien.
Men kan dus zowel het vaarwater, als een anker verboeien.
2> boeien in de betekenis van geboeid raken, op een
droogte komen te zitten. Zie ook
geboeid.
~
verbruggen:
volgens enige moderne bronnen het overbrengen van goederen van schepen naar pakhuizen.
Bron: amsterdam.nl....mokums-abctje/markten/ . Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen echter dat het vroeger gebruikt werd voor het versjouwen van goederen van het ene pakhuis naar het andere. (In mijn ogen een veel logischer verklaring omdat men daarbij vermoedelijk wel over een brug moet gaan en wanneer men vanuit een schip werkt natuurlijk bijna nooit.)
~
verbussen:
een uitgelopen asgat uitdraaien en er een nieuwe passende asbus inzetten.
De term is voornamelijk van toepassing op schroefasbussen.
~
verdagen:
door invloeden van buitenaf (stroming, wind) van de
koers of van de
ankerplaats gezet worden. Voornamelijk gebruikt wanneer men dan in een ongewenste positie dreigt te geraken.
~
verdampingskoeling:
systeem voor het koelen van motoren, waarbij het koelwater verdampt. Vooral (misschien wel uitsluitend?) toegepast bij horizontale motoren zoals de zogenaamde
handkarren en
kruiwagens. Gerelateerde term:
kookpot. [
Afbeelding]
Bij verdampingskoeling is de cilinder omgeven door een koelruimte die in ruime verbinding staat met een in het motorblok opgenomen reservoir. Dit reservoir heeft aan de bovenzijde een ruime opening, waardoor het koelwater, wanneer het op temperatuur komt, kan verdampen.
~
verdeelkast:
eigenlijk een algemene term voor een inrichting waarmee leidingen/verbindingen verdeeld op gekoppeld worden.
Aan boord van schepen wordt de term meestal gebruikt voor de inrichting waarmee men diverse pompleidingen en pompen met elkaar verbindt.
Gerelateerde term
zeekast.
~
verdek:
oude term voor
dek.
~
verdichter:
afzinkbaar instrument waarmee de bodemdichtheid beïnvloed kan worden.
Bron: Verdichten van zand onder water. P. v.d. Aa. TU Delft 2003.
~
verdichtingsvaartuig:
vaartuig gebouwd voor de uitvoering van de Deltawerken, waarmee de structuur van de grond verdicht werd. Ook bodemverdichtingsvaartuig genoemd.
Term vermeld in de Liggers van de scheepsmeetdiensten.
De verdichting was noodzakelijk voor de pijlers van de stormvloedkering in de Oosterschelde. Het zeeuwsarchief.nl, Zeeuwse verhalen, De Deltawerken afzonderlijk, schrijft hierover: "De pijlers zijn erg zwaar zodat een stevige ondergrond noodzakelijk was. Om de draagkracht te vergroten werd het zand tot 15 meter diep verdicht. Het hiervoor speciaal ontwikkelde verdichtingsvaartuig Mytilus stak lange naalden in de bodem en trilde hiermee, zodat de zandkorrels dichter tegen elkaar kwamen te zitten. Van begin 1980 tot eind 1982 was men hiermee bezig." Het vaartuig, Mytilus geheten, mat 68,3 bij 33 meter; het was 63 meter hoog.
~
verdiepen:
het vergroten van de
holte van een schip.
Het vergroten van de holte van schepen gebeurt hoogst zelden, daarom zal men in de meeste gevallen onder 'verdiepen' het aanbrengen van kalffdekken verstaan.
Enkele schepen zijn werkelijk verdiept, meestal over de gehele lengte, soms alleen tussen voor en achterschip. Dit laatste is bij sommige schepen mogelijk omdat de dekken in voor en achterschip makkelijk hoger gelegd kunnen worden of gewoon al hoger liggen. Het verdiepen geschied meestal door het schip of een deel horizontaal door te snijden en er vervolgens een strook van circa 25 cm of meer tussen te zetten. Bij deze operatie moeten ook alle spanten weer aangevuld worden. Al met al dus een arbeidsintensief karwei. Tegenwoordig is het vaak goedkoper om er een nieuw middenschip tussen te zetten.
Indien de 'papieren' een toename (of vermindering) van de diepgang laten zien, dan wil dit nog niet zeggen dat de holte van het schip gewijzigd is. Het kan ook zijn dat de ijken verplaatst zijn. Zie verder bij overijken.
~
verdiepingsbaggerwerk:
baggerwerk waarbij het water verder
uitgediept wordt.
Bron: Beleidsdomein Mobiliteit en Openbare Werken GIP 2020, Vlaanderen.
~
verdieselen:
met betrekking tot
gloeikopmotoren: een gloeikopmotor ombouwen tot een echte diesel. Naar men zegt is dit in het verleden bij enkele motoren wel gedaan. De ingreep houdt ondermeer in dat de cilinderkop en brandstofpomp vervangen moet worden. Ook motoren uitgerust met het
Brons verstuiverbakje zijn naderhand vaak verdieseld. In de meeste gevallen houdt verdieselen tevens in dat het motorvermogen licht stijgt.
~
Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en Binnenvaart:
in 1996 tussen de Rijnoeverstaten, België en Luxemburg gesloten verdrag waarin een regeling tot inname van afval in de
binnenvaart vastgelegd is. Zie ook
Scheepsafvalstoffen Verdrag.
~
verdubbelen:
op of tegen een deel van het schip, een soortgelijk deel plaatsen. Door de meeste schippers
dubbelen genoemd
~
verdubbeling:
dat gene wat bij het
dubbelen ontstaat. Gewoonlijk
dubbeling genoemd.
~
verdubbelingsplaat:
plaat die bij het
dubbelen aangebracht is. Gewoonlijk
dubbeling genoemd
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
Verdun Spits:
type
binnenvaartvrachtschip, ca. 46 meter lang en ca. 5,5 meter breed, met een
voorschip gelijkend op dat van de
Spits, maar een
achterschip dat veel meer lijkt op dat van
Kast dan van spits.
Het voorschip is dus vol en stomp van vorm en met een verticale steven. Het achterschip is geveegd, maar niet zo sterk, dus over een veel kortere afstand, dan bij de meeste kasten.
~
Vereenigde Goudse Beurtdiensten:
tijdens de tweede wereldoorlog, onder dwang van de bezetter, ontstaande onderneming waarin de verschillende
beurtdiensten in Gouda verenigd werden. De bezetter hoopte op die wijze mensen vrij te maken voor de tewerkstelling in Duitsland. De Vereniging was gevestigd op het Bolwerk te Gouda [
Afbeelding kantoor.] en werd in de jaren '60 ontbonden.
~
Vereeniging Centrale Baggerbedrijf,
C.B.:
Vereeniging Centrale Baggerbedrijf (CB) is opgericht in 1935. Met de Vereniging Kust- en Oeverwerken (1954) en de Vereniging Kleinschalig Baggeren (1991) fuseerde de CB in 1995 tot de Vereniging van waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken, de VBKO. In 2009 besloten de leden van de VBKO de naam aan te passen in Vereniging van Waterbouwers. Deze naam doet meer recht aan de diversiteit in werkzaamheden van de leden. (Citaat website.)
Gerelateerde termen:
gele bal,
stilligfonds.
~
Vereeniging tot behartiging van de Binnenlandsche Beurtvaart 'Stoom en zeil':
in 1911 te Rotterdam opgerichte belangenvereniging van beurtvaarders.
~
Vereeniging tot behartiging der stoomvaartbelangen in Nederland,
VSBN:
instelling die tussen 1884 en 1942 de belangen van de verschillende
stoomvaartondernemingen behartigde.
In 1884 op initiatief van ir. C.F. Cramer uit Nijmegen opgericht.
Bron: Archiefbeschrijving bij GaHetNa.
~
Vereeniging tot behartiging van algemeene Scheepvaartbelangen,
V.A.S.:
In februari 1892 opgericht verband van de gemeente Amsterdam en de Provinciale Staten, waarin later ook Rijkswaterstaat een aandeel had. De vereniging was een voortzetting van een eerder verband, genaamd de '
IJsploeg', die werkzaam was met ingehuurde 'ijsbrekers'. Het primaire doel van de vereniging was onder andere het Noordzeekanaal ijsvrij te houden. Eerste actie van de 'Vereeniging tot behartiging van de Algemene Scheepvaartbelangen' was dan ook in de vaart brengen van twee in Stettin (in het toenmalige Duitsland) gebouwde ijsbrekers met de namen
IJsbreker I en IJsbreker II. Deze kwamen december 1893 in Amsterdam aan.
Na deze twee schepen volgden de
IJsbeer, de
Walvis en de
Poolvos. De vereniging heeft ook bekend gestaan als
Vereniging Algemene Scheepvaartbelangen Amsterdam en
Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen. De vereniging werd in 1982 opgeheven.
De term 'Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen' lijkt nooit officieel gebruikt te zijn.
Bronnen: diverse kranten via Delpher, Inventarissen van het gemeente archief Amsterdam.
[Lees ook:
Openhouden bij vorst van den toegang tot Amsterdam uit zee en
IJsbreken op de zaan.
Opm. wat bij de foto een ijsploeg genoemd wordt is, volgens mijn gegevens, een ijsslof.
]
~
Vereeniging van Scheepsbevrachters in Nederland:
in 1907 opgerichte vereniging van
scheepsbevrachters.
~
Vereeniging van Zandschippers 'Bijtijds Ontwaakt':
in 1906 te Haarlem opgerichte vereniging van schippers in de zand- en grindvaart.
~
Vereniging van Belgische reders der Binnen- en Rijnvaart,
V.B.R.:
in 1934 opgerichte belangenvereniging voor reders in de binnenvaart. [
Website]
~
Vereniging De Binnenvaart:
vereniging van geïnteresseerden in de
binnenvaart. Opgericht in 1990. Gevestigd te Dordrecht aan boord van de voormalige
duwboot 'Rene Siegfried', waarin ondermeer een binnenvaartdocumentatiecentrum en een binnenvaartmuseum gevestigd zijn. Inmiddels is het museum uitgebreid met een zogenaamde LASH-bak, een Franse motor 'Marot' en het voormalige gemeenteveer 'Veerdienst 3'. Ze zijn tevens beheerder van een zeer omvangrijke online database van Europese binnenvaartschepen en de online binnenvaartencyclopedie '
Binnenvaarttaal'.
~
Vereniging De MotorSleepboot,
VDMS:
behouds- en belangenorganisatie voor
sleepbooteigenaren. Organisator van de
Nationale Sleepbootdagen.
~
verenigingsschip:
schip dat door een vereniging in stand gehouden en gebruikt wordt.
~
Vereniging Toerbeurt Noord-Zuid:
vereniging die opgericht werd om tot een eerlijk toerbeurt systeem voor het internationale vervoer van en naar Noord-Duitsland, Nederland, België en Frankrijk te komen. De vereniging ontstond rond 1975 en heeft tot ca. 1999 toen het Verenigde Europa het bestaan van een dergelijk systeem verbood, bestaan.
~
Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland,
VEEON:
in 1964 opgerichte belangenorganisatie van veerschippers en veereigenaren.
~
Vereniging van ScheepsbenodigdhedenHandelaren,
VSH:
bedrijfsvereniging. Opgericht op 2 februari 1949 te Utrecht onder de naam Vrije Vereniging van Scheepsbenodigdhedenhandelaren. Op 14 maart 1956 bij de fusie met de
Nederlandse Vereniging van Zeilmakers en Scheepstuigers (NVZS) opgeheven, waarna de belangen behartigd werden door de
Vereniging van Scheepsbenodigdhedenhandelaren, zeilmakers en scheepstuigers (SZS).
~
Vereniging van ScheepsbenodigdhedenHandelaren, Zeilmakers en Scheepstuigers,
SZS:
bedrijfsvereniging. Op 14 maart 1956 bij de fusie met de
Nederlandse Vereniging van Zeilmakers en Scheepstuigers (NVZS) en de
Vereniging van Scheepsbenodigdhedenhandelaren (VSH) opgericht.
~
Vereniging van Sleep en duwbooteigenaren 'Rijn en IJssel':
in 1927 opgerichte vereniging. Overige gegevens nog niet voldoende bekend.
Ook bekend als
Vereniging Rijn en IJssel of
R & IJ.
~
Vereniging Toerbeurt Noord Zuid,
VTNZ:
uit de CV5M voortgekomen vereniging, die een aan de evenredige vrachtdeling verwant systeem van bevrachtingen voor het vervoer tussen Nederland, België en Frankrijk onder haar hoede had. De Noord-Zuid bevrachtte op 25 september 1975 haar eerste schip.
~
verf:
mengsel van traag 'drogende' of uithardende vloeistoffen, eventuele bindmiddelen en kleurpigmenten, waarmee de ondergrond geconserveerd en van een kleurlaag voorzien wordt. 'Doorschijnende verven' worden in de binnenvaart (blanke)
lak genoemd.
AANGROEIWERENDE VERF
: verf die de vorming van
aangroei tegengaan. Deze verf bevat gifstoffen! Vroeger waren dat vaak koperhoudende verbindingen, tegenwoordig zijn het iets minder schadelijke stoffen. Vroeger stond de verf bekend als
scheepshuidverf, tegenwoordig als anti-fouling.
verf gemalen in lijnolie
:
pastavormige massa bestaande uit pigmenten en lijnolie. Het moest door toevoeging van rauwe- of gekookte
lijnolie, dan wel standolie, eventueel met een kleine hoeveelheid sikkatief, op strijkdikte gebracht worden.
verfpoeder
:
verfpoeder is niets anders dan kleurpigment, naar wens werd rauwe- of gekookte lijnolie, dan wel standolie, eventueel met een kleine hoeveelheid sikkatief, toegevoegd. Verfpoeder was goedkoper, maar veel lastiger tot een verwerkbare massa te vormen.
Verf aan boord van schepen wijkt niet veel af, van verf op de wal. Een verschil tussen op de wal en in de vaart was wel, dat schippers altijd al doe-het-zelvers waren, terwijl dat aan de wal pas na de tweede wereldoorlog in zwang kwam. Een tweede verschil met op de wal is dat schippers jaarlijks het een en ander te schilderen hebben (enwel meer dan hun lief is) en dat de te schilderen oppervlaktes vaak groot zijn.
Bij de oude verfsystemen werd er meestal eerst een laag lijnolie of loodmenie aangebracht. Daarna volgde minstens drie lagen verf. Het geheel kon afgelakt worden met lakverf (lakverf mocht NIET op blank staal!). Alle oude verf soorten waren niet erg bestand tegen geconcentreerde chemicaliën, ook niet tegen zeep. Men moest na het soppen van het schip, het geheel met ruim water na spoelen!
Gerelateerde termen:
lakverf,
binnenboordverf,
buitenboordverf,
bunkerverf,
dekhuisverf,
dekverf,
dodekop,
Engels rood,
ijzermenie,
loodmenie,
loodwit,
mastverf,
ruimverf,
scheepshuidverf,
witte menie,
zinkwit,
enz.
~
verfwagen:
onder metalen bruggen aangebrachte, verrijdbare, constructie, die gebruikt kan worden om de onderkant en zijkanten van de brug te schilderen. Zie ook
schilderswagen.
~
vergaan:
tot op de bodem
zinken (ten gronde gaan).
~
vergaarklos:
massief houten sluitsuk aan de bovenzijde van de voorsteven bij ondermeer de Vlet en de Keen. Ook
neusklos genoemd.
~
vergaarstuk:
plaats waar
huid- of
vlakgangen samenkomen. Bijvoorbeeld de
boegplaat of de
neusklos.
~
vergassing:
het doen overgaan van vaste stof of vloeistof naar gas.
opgaande vergassing
: men spreekt van opgaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser de lucht onderaan toetreedt en het gas het apparaat nabij de bovenzijde verlaat.
neergaande vergassing
: men spreekt van neergaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser de lucht bovenaan toetreedt en het gas het apparaat nabij de onderzijde verlaat.
dwarsvergassing
: men spreekt van dwarsgaande vergassing wanneer in een brandstofvergasser het gevormde gas het apparaat op ongeveer dezeflde hoogte verlaat, als de lucht tot het apparaat toetreedt.
~
vergunningbewijs:
naam van het document dat men krachtens de Wet Goederenvervoer Binnenvaart diende te hebben om aan de vrachtvaart deel te mogen nemen.
Zie verder bij
vervoersvergunning.
~
verhaalboei:
soort
meerboei, speciaal geplaatst om (zee)
schepen te kunnen
verhalen.
~
verhaalbolder:
1> bolder, die speciaal geplaatst is om het
schip makkelijker te kunnen
verhalen. Vaak een bolder in een rechte lijn voor een
verhaalkop van een
lier of de
draadtrommel daarin. Vaak ook als
stevenbolder betiteld. [
Afbeelding]
2> bolder waarop een
verhaalrol of
-kam geplaatst is.[
Afbeelding]
~
verhaalbuis:
voorziening in
sluizen voor kleine vaartuigen om daaraan vast te maken. Correct maar weinig gebruikte synoniem voor
haalbuis.
~
verhaaldraad:
dunne soepele, doch sterke,
staaldraad waarmee men het
schip verhaalt. Later ook gebruikt voor
trossen, die voor dat doel bestemd waren. De verhaaldraad werd, wanneer deze niet gebruikt werd, meestal op een draadhaspel gewikkeld. [
Afbeelding van een dergelijke haspel.]
~
verhaalkam:
haakvormig stuk staal, waarlangs men
touw of
staaldraad kan geleiden. Verhaalkammen worden meestal in een rechte lijn voor
verhaalkoppen, of anders nabij de
stevens, op de
potdeksel of het
relingijzer, maar soms ook op de bovenzijde van
bolders, geplaatst. Ze zijn soms voorzien van rollen of schijven. [
Afbeeldingen.]
Vergelijk:
verhaalklamp,
hoornklamp,
verhaalrol. Zie ook:
kamstuk.
~
verhaalketting:
tussen vaste punten bevestigde ketting om zich langs te kunnen
verhalen. Ondermeer in sommige
brugopeningen/doorvaarten aanwezig. Verwante termen:
verhaalreep,
verhaalpen.
~
verhaalklamp:
houten klos met dezelfde functie als een
verhaalkam.
~
verhaalkluis:
touw- of
draadkluis in het
boeisel, de
verschansing van het voorschip. Ook gewoon
kluisgat,
kabelkluis of slechts
kluis genoemd.
De term komt vermoedelijk uit de zeevaart waar de hoogte van de verschansing meestal dusdanig is dat verhaaldraden, trossen, er niet overheen geleid kunnen worden. In de binnenvaart zal men, teneinde het moeizaam doorhalen van touw of draad te voorkomen, liever kammen dan gesloten kluizen gebruiken.
~
verhaalkop:
cilindervormig voorwerp, met holle wanden, vaak iets conisch, dat in het rond gedraaid kan worden. Meestal onderdeel van een
anker- of
draadlier. [
Afbeelding]
De term spilkop is waarschijnlijk de meest juiste term. Deze is in de binnenvaart echter niet zo gebruikelijk als de term verhaalkop.
Zie ook:
lierkop,
gangspilkop.
~
verhaalkosten:
de onkosten die gepaard gaan met het
verhalen van een
vaartuig.
Deze kosten spelen een rol wanneer men bijvoorbeeld bij vlet- of lichterwerk moet verhalen.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl
~
verhaallier:
draadlier, dat gebruikt wordt om een
vaartuig of
drijvend werktuig te
verhalen. [
Afbeelding]
Tegenwoordig wordt erop verhaallieren vaak touw gebruikt; de term touwlier i.p.v. draadlier ben ik echter nog niet tegengekomen.
Verhaallieren kunnen ook gebruikt worden om het schip stevig bij te trekken.
Verwante term:
trossenhaspel.
~
verhaalpen:
op
remmingwerken en op de bovenkanten van
meerpalen, geplaatste pen, die bestemd is om
schepen te
verhalen, maar door kleinere schepen vaak bij wijze van
bolder/meerpen gebruikt wordt. De term
haalpen is waarschijnlijk een verkorte vorm, waaraan, naar het schijnt, in de waterbouwkunde de voorkeur gegeven wordt.
Verwante termen:
haalkom,
verhaalketting,
verhaalreep,
bolderhoedje.
~
verhaalponton:
mogelijk een
vaartuig dat als tijdelijke
aanlegplaats voor andere vaartuigen dienst doet en dat zich met behulp van uitgezette
ankers binnen een bepaald gebied kan verplaatsen.
Het verhaalponton wordt gebruikt bij het aanbrengen van steenstortingen op zinkstukken e.d. Het object combineert een aantal functies in zich. Het fungeert als afmeerponton voor de steenstorters opdat deze niet in het gebied waar gestort moet gaan worden behoeven te ankeren. Het fungeert als positioneringsponton omdat het ponton dankzij zijn uitrusting in staat is op een vrij nauwkeurige positie plaats te nemen en als verhaalponton weet het de steenstorter tijdens het storten volgens een bepaalde lijn te verplaatsen.
Ondermeer genoemd in: Handboek Uitvoering Bodembverdedigingsconstructies uitg. Rijkswaterstaat.
Gerelateerde term
sproeiponton,
doseringsvaartuig.
~
verhaalpot:
komvormige uitsparing in kade of sluismuren waarin een mogelijkheid tot bevestigen van touwen aangebracht is. Ook
haalkom,
sluispot of
muurpot genoemd.
De term 'verhaalpot' lijkt pas deze eeuw enige opgang gemaakt te hebben.
~
verhaalreep:
tussen vaste punten, bijv.
meerpalen, bevestigd
touw, om zich te kunnen
verhalen.
Verwante termen:
verhaalketting,
verhaalpen.
~
verhaalrol:
vaak paarsgewijs voor de
verhaalkoppen van een
anker-,
draad- of
verhaallier opgestelde
rol, met verticale as.
[
Afbeelding]
Vergelijk:
verhaalkam,
verhaalschijf,
rollenklamp en
boegrol.
~
verhaalschijf:
vaak paarsgewijs voor de
verhaalkoppen van een
anker-,
draad- of
verhaallier opgestelde
schijf, met verticale as. [
Afbeelding] Vergelijk:
verhaalkam,
verhaalrol.
~
verhaalspil:
combinatie van een
verhaalkop en een mechanisme waarmee deze rondgedraaid kan worden.
~
verhalen:
een
gemeerd liggend
vaartuig een korte afstand verplaatsen. [Tekst:
Verhalen.]
Gerelateerde term:
afzetten,
drillen.
~
verhang:
het aantal centimeters dat een rivier over een afstand van 1 kilometer daalt. Zie verder bij
hang.
~
verheven:
boven iets uitstekend of hoger dan gebruikelijk. Meestal gebruikt voor
opbouwen en
dekken.
VERHEVEN ROEF
: een
roef die boven de
luikenkap uitsteekt. Zie ook
dekroef.
~
verjongen:
een (rond) voorwerp geleidelijk dunner laten worden. Vergelijk:
verschralen. Door sommigen ook
toehalen genoemd.
Gerelateerde term:
toehakken.
~
verjonging:
geleidelijke afname van de doorsnede. Een verjonging in touw, een
val bijvoorbeeld, werd vroeger een
smijt genoemd. Bij houten delen spreekt men ook van een
toehakking en
toehakken.
~
verkalfateren:
breeuwwerk repareren. Zie ook
opkalfateren.
~
verkeerde-wal
:
in de vaarrichting gezien: de linkerzijde van het vaarwater. Ook
kwade wal genoemd.
Zie ook bij
verkeerde-wal-varen.
~
verkeerde-wal-licht;
wit knipperlicht, dat men, aan
stuurboord op het
achterschip, moet tonen, wanneer men
verkeerde-wal vaart of wenst te gaan varen. [
Afbeelding]
Zie ook bij
verkeerde-wal-varen.
~
verkeerde-wal-varen:
langs de linkerzijde van het vaarwater varen, tenzij dit geschied om een ander schip voorbij te lopen (of er geen ander schip op hetzelfde vaarwater valt te ontdekken). Ook
blauwvaren of
stuurboord-op-stuurboord-ontmoeten genoemd.
stuurboord-op-stuurboord-ontmoeten is de officiële term.
Wanneer verkeersborden of verkeersregels langs de linkeroever varen verplichten, dan ligt ook het vaarwater langs de linkeroever. Vandaar dat stuurboord op stuurboord ontmoeten een betere begripsbepaling is.
Vroeger kende men het begrip verkeerde-wal-varen uitsluitend op de rivieren. De opvaart gaf er de voorkeur aan de binnenbochten van de rivier te volgen. In de binnenbochten staat immers minder stroom dan in de buitenbochten. De opvaart gaf, des daags, door middel van een (licht*-)blauwe vlag aan de afvaart te kennen, dat zij naar de verkeerde-wal wenste over te lopen, dan wel aan de verkeerde-wal voer. Sinds 1984(?) toont men in plaats van een vlag een vierkant blauw bord met witte rand: het 'blauwe-bord'. Wanneer het donker is toont men een wit knipperlicht: het verkeerde-wal-licht. Tenminste dat is sinds 1939 het geval. Op schepen zonder electriciteit aan boord simuleerde men het knipperlicht door een lantaarn heen-en-weer te zwaaien.
Zowel vlag, bord, als licht worden aan stuurbord naast de stuurhut op een duidelijk zichtbare plaats getoond. De seinen worden niet langer getoont, als er geen tegemoetkomende schepen meer zijn, of als men weer naar de eigen-oever gaat.
Op bepaalde riviervakken was het verkeerde-wal-varen niet toegestaan. Ook mag het sein alléén door een zogenaamd 'Groot Vaartuig' getoond worden. Op de rivieren is het blauwe-bord, zolang de opvaart de loop van het vaarwater volgt, dwingend; de afvaart moet (binnen redelijke grenzen) wijken. Indien het echter om een koerswijziging gaat, is het blauwe-bord slechts een signaal. Het schip dat het blauwe bord toont, mag dat alleen doen wanneer dat veilig kan. (art. 6.04 en 6.05 BPR)
*-Vroeger was signaal blauw een stuk donkerder, dan wat men tegenwoordig blauw noemt.
Pas sinds 1984(?) spreekt men ook van verkeerde-wal-varen als men, bijvoorbeeld omdat men een nevenvaarwater of haven in wilt varen, of omdat men aan de verkeerde-wal ligplaats wilt kiezen, aan de linkerzijde van het vaarwater vaart. Sinds die tijd dient men de daarbij behorende seinen te tonen en regels in acht te nemen.
~
verkeersbegeleiding:
het verstrekken van gegevens en informatie, het geven van aanwijzingen, richtlijnen en voorschriften met als doel het
scheepvaartverkeer zo snel en zo veilig mogelijk te doen plaats vinden.
~
verkeerspost:
algemene benaming voor een bouwwerk dat bij de
verkeersbegeleiding betrokken is. In het bijzonder het gebouw waarin de ambtenaren die de verkeersbegeleiding verzorgen, de verkeersleiders, hun werk verrichten. [Website
Verkeersposten (Tekst RWS)]
Gerelateerde termen:
waarschuwingspost/seinpost,
walradar,
walstation,
telpost.
~
verkenmerk:
Vlaams voor
landmerk; dus elk vast voorwerp van redelijke omvang dat voor de navigatie dienst kan doen zoals bruggen, kerktorens, schoorstenen e.d.
Ondermeer aangetroffen in: Belgisch staatsblad, Nummers 152-181.
Eigenlijk elk meet- of referentiepunt.
~
verkenningsboei:
boei, die ter oriëntering geplaatst is. Soms ook
verkenningston genoemd. Vergelijk:
midvaarwaterboei,
richtbaken.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening]
~
verkenningsschip:
oude term voor een vaartuig, bestemd voor de oorlogsvoering, welk vanuit een bepaald gebied opereert.
~
verkenningston:
ton, die ter oriëntering geplaatst is. Zie verder bij
verkenningsboei. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
verklikker:
1> kleine windwijzer.
2> sectorlicht dat geplaatst is om aan te geven dat men de koers, die door een ander sectorlicht aangegeven wordt, niet veilig kan verlaten.
Bron: Handboek voor de binnenvaart, A Dolfin, Born 1946, blz. 48-50. | Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
~
verlaat:
1> soort eenvoudige
sluis met maar één
sluishoofd. (De naam is vaak overgegaan op de
schutsluizen, die later de verlaten vervingen.) Ook
vallaat,
schietsluis en in het Fries
fallaat genoemd.
Bij dit soort sluizen hield men de deur gesloten tot de waterstand zover gestegen waren dat alle schepen in het kanaalpand tot in, of bij, de sluis konden komen. Daarna werden de deur opengezet en kon men naar het volgende kanaalpand. Niet altijd was er voldoende water om alle schepen per doorlaat tot aan het volgende verlaat te krijgen. Men moest dan weer wachten tot er voldoende water was. Dit systeem voldeed alleen in gebieden met voldoende waterafvoer, zoals bijv. bij veengebieden waar men met de afgraving van turf begon.
Een ander gebruik was dat in het gebied met wateren die onder invloed van eb en vloed stonden. Hier kon men alleen rond 'gelijk water' door de sluis.
2> oude naam voor
schutsluis.
3> kleine
spuisluis.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen..]
4> afsluitbaar
omloopriool van een
schutsluis.
Waarschijnlijk berust dit gebruik, net als in het volgende geval, op een vergissing.
5> soms gebruikt als synoniem voor
rinket.
~
verlaatgeld:
geld dat men voor de bediening van een sluis kan moeten betalen. Zie ook
sluisgeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1-1923
~
verlaatshuis:
eufemistische term voor de kroeg bij een
sluis. In deze gelegenheden werd somtijds de
bevrachting geregeld
Bron: Weekblad Schuttevaêr, 19-08-1922. Via Delpher.nl
~
verlaatsluis:
zeer zelden gebruikte term, waarvan het niet duidelijk is of er enig verschil in betekenis met
sluis is. Vermoedelijk een dubbelzegging.
~
verlaatsmeester:
persoon die een
schutsluis beheert; een
sluiswachter.
Weekblad Schuttevaer 11-03-1944. Via Delpher.
~
verlader:
persoon of bedrijf, die een
lading vervoerd wenst te hebben. Ook
verscheper genoemd.
~
verlageren:
verlijeren, in het bijzonder dichter bij
lagerwal geraken.
~
verleggen:
1> een duwbak, waaronder tevens wordt verstaan de alsdus functionerende vaartuigen van een koppelverband, naar elders verplaatsen omdat men ze tijdelijk niet nodig heeft.
2> min of meer gelijk aan
verhalen. Meestal gebruikt indien men het over kleine vaartuigen heeft. Ook wel
verliggen genoemd.
Ook gebruikt in de zin van een andere visstek opzoeken.
~
verlengen:
een bestaand
schip langer maken. Dit gebeurde meestal door, net achter het midden, een stuk van 6 tot 10 meter tussen te voegen. Ook wel
oplengen genoemd. [Afbeelding
een opgelengde tjalk]
Heden ten dage blijkt de term 'verlengen' het meest gebruikt te worden, mijn oudere informanten (rustende schippers, meestal noordelijke schippers) spraken echter altijd van oplengen
.
~
verliggen:
1> lekenterm voor
verhalen. Ook
verleggen genoemd.
2> tijd, die men kan
varen, verzuimen.
~
verlijeren:
tijdens het
varen, door de wind zijdelings weggeblazen worden. Soms ook
verlageren genoemd.
Verlijeren tracht men door opsturen te compenseren. Het vaartuig vertoont dan een wraakhoek ten opzichte van de koers die het vaart.
~
verlofbriefje:
bewijs dat men van bepaalde regels vrijgesteld is. Onder andere de gilden kenden dergelijke briefjes, die de schippers gelegenheid gaven om buiten het gilde om lading te verschepen. [
Afbeelding]
~
verlopen:
1> de verandering van het
tij: de
kentering.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> het zich verplaatsen van
stroomgeulen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
verluchting:
Vlaamse scheepsterm voor
hemellicht en aanverwante constructies. Zie ook
bovenlicht.
~
vermoet:
plaatselijke term voor een afgeschuinde binnenkant van een opening. Gerelateerde term:
soevereinen.
~
verpaalcyclus:
het geheel van handelingen die nodig zijn om de
werkpaal van een
zuiger vanuit zijn uiterste (dus achterste) stand, weer naar zijn beginstand te brengen. Zie ook
verpalen en links:
Diverse termen inzake het baggeren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
~
verpakken:
het vervangen van pakkingen, afdichtingen.
Het handelt zich hierbij meestal om vet- of grafietkoord dat als asafdichting voor pompen en schroefassen gebruikt wordt.
~
verpalen:
het met de
spudwagen verzetten wanneer de
werkpaal, waarmee de zuiger verankerd is, in zijn uiterste stand gekomen is.
Zie ook
verpaalcyclus en links:
Diverse termen inzake het baggeren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
~
verpennen:
1> houten delen van het schip door middel van pennen met elkaar verbinden. Ook
pennen genoemd.
2> een
spudpaal dieper in de grond drijven opdat men de pen waarmee hij geborgd wordt kan verzetten.
Dit heeft vrijwel uitsluitend betrekking op drijvende werktuigen, zoals kraan- en baggerschepen.
~
verpleegschip:
Rode Kruisschip dat dienst doet als
hospitaalschip,.
~
versassen:
Vlaams voor
schutten. Met een schip een sluis passeren.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
verschansing:
1> vrij hoge wand, langs de buitenrand van een
dek.
2> het gedeelte van het
boeisel aan
kop en
kont, dat boven het dek steekt, wanneer dat tenminste een redelijke hoogte heeft.
~
verschansingprofiel:
in diverse uitvoeringen bestaand staalprofiel waarmee de verschansing (bijvoorbeeld op sleepboten) afgewerkt werd.
Voorkomend in: Nieuw M.T.S. vademecum. Uitgeverij Stam,194X.
~
verschansingskluis:
ongebruikelijke term voor een
kluisgat,
touwkluis,
draadkluis,
kettingkluis, in de
verschansing of het
boeisel. Mogelijk gelijk aan een
verhaalkluis.
Aangezien bijna alle kluizen, met uitzondering van de ankerkluizen in de verschansing zullen zitten, is het tamelijk overbodig deze toevoeging te gebruiken.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
verschansingsstut:
1> houten paaltje waarop een
regeling ligt; een stut. Later is men het geheel een
reling gaan noemen.
2> steun tegen de binnenzijde van de
verschansing of
boeisel. Ook
schansstut genoemd.
~
verscheepbaar:
met een
schip te transporteren zijnd.
Vergelijk
scheepbaar.
~
verschepen:
(goederen) met een
schip transporteren.
~
verscheper:
persoon die zaken per schip wenst te vervoeren. In de binnenvaart gewoonlijk de
verlader genoemd.
Bron: Weekblad van het regt, no. 12373, 20-12-1931, blz. 3 lk. Via Delpher.nl
~
verscheping:
het
verschepen.
~
verscherven:
het laten verspringen van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook
verscheven genoemd.
~
verscherving:
verspringing van stuiklassen bij de huidgangen of bij de planken van het dek. Ook
verscheving genoemd.
~
verscheven:
het laten verspringen van
stuiklassen bij de
huidgangen of bij de planken van het
dek. Ook verscherven genoemd en in het
Vlaams gebruikt men ook de term
schranken.
~
verscheving:
het verspringen van
stuiklassen bij de
huidgangen of bij de planken van het
dek. Ook
verscherving genoemd.
~
verschralen:
een stuk hout over een korte afstand sterk in doorsnede of afmeting verminderen. Vergelijk:
verjongen.
Gerelateerde term:
toehakken.
~
verschraling:
over een korte afstand sterk in doorsnede of afmeting verminderen van een stuk hout. Vergelijk:
verjongen.
Gerelateerde term:
toehakken.
~
Verschure & Co.'s Algemeene Binnenlandsche Stoomvaart Mij,
:
tussen ca. 1902 en 1942 actieve onderneming die diverse lijndiensten over de Zuiderzee/het IJsselmeer onderhield.
~
Verschure & Co's Machinefabriek & Scheepswerf:
Amsterdamse scheepswerf en machinefabriek. De werf is tussen 1808 en 1979 onder deze naam actief geweest. Zie verder bij Verschure in de lijst met
scheepswerven hier op Binnenvaarttaal.
~
verschutten:
met een schip een
sluis passeren. Onbekende term voor
schutten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
verseizen:
1> de seizen verzetten.
De term heeft betrekking op het verzetten van de seizen aan een kabelaring, waarmee de ankertros op zeeschepen, ingehieuwd wordt.
2> het verzetten van de
ankerketting of
ankerkabel wanneer deze met een
braadspil ingehieuwd wordt. Ook
vervaren genoemd.
Bij het inhieuwen met behulp van een braadspil zal ankerketting dikwijls naar één der uiteinden lopen. Door het halende part even loos te geven, komt er ruimte in de slagen die rond de spil liggen en kan men, als men snel is, de ketting weer naar het midden verschuiven.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~
versijzen:
touw verzetten. Andere schrijfwijze van verseizen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~
verslagtouw:
van oud touw gemaakt nieuw touw.
Bron: PDF download De Mastenmaakster door Joop Hart.
Van touwen slijten voornamelijk de buitenste vezels. Door het touw uit te pluizen, kan men daarna van de onbeschadigde vezels met toereikende lengte een nieuw touw slaan.
~
verslepen:
met behulp van een
sleepboot of ander
motorvaartuig verplaatsen. Wanneer dit slechts over een korte afstand geschiedt, dan noemt men het vaak
verhalen.
~
versluitbout:
soort oogboutje dat in een
schalkbeugel geschroefd kan worden om
deklasten, die onder
dekkleden liggen, te kunnen verzegelen. Soms ook wel een
versluitmoer genoemd.
Daartoe wordt na het aanbrengen van de versluitboutjes een zegelroede zowel door de ogen van de boutjes als door de kousen in het dekzeil gestoken.
Voor zover bekend werden dekkleden ook wel verzegeld door een zegeldraad om en om door schalkbeugels en sjorringen te rijgen. Verder kon men ook dekkleden die met schalkklemmen vastgezet waren verzegelen door een zegelroede door de oogbouten van de klemmen te steken.
Deze term heb ik van bemanningsleden van het ms. Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~
versluitkap:
driehoekige, ca. 4 mm. dikke, plaatstalen kapconstructie, die over de verzegelingen, die op dekken, gangboorden e.d. aangebracht werden, om beschadiging en verbreking van de zegels te voorkomen.
Deze term heb ik van bemanningsleden van de Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~
versluitlip:
aan het uiteinde van het luik bevestigde scharnierende strip staal, met een gat, dat om de zegelring kan vallen. Zie ook bij
zegelklep.
~
versluitmoer:
soort
schalkbeugel met daarin een boutgat, waarin een
versluitbout gedraaid kan worden.
Deze term heb ik van bemanningsleden van de Randwijk. Ik neem aan dat de termen ook op de andere
Wijkschepen gebruikt werden, maar of ze daar buiten ook bekend waren, is me niet bekend.
~
versluizen:
1> het verstopt raken van
waterlopen,
duikers, en dergelijke. (Verouderd).
2> het (af)sluiten van een
stuw,
waterkering,
sluis en dergelijke. (Verouderd.)
3> het
verhalen van de ene
sluis(kolk) naar de andere. Ondermeer van toepassing op
trapsluizen. (Vlaams en mogelijk uitzonderlijk en verouderd.)
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
4> abusievelijk in 2010 door het nieuwsblad 'De Purmerender' gebruikt voor het
schutten.
~
versneller:
bepaalde meerdelige constructie waarmee het
helmhout op
paviljoenschuiten sneller bediend kan worden. Deze constructie werd door F.N. van Loon ontworpen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
versplitsen:
de kardelen
uitdunnen en vervolgens door het touw of de staaldraad heen vlechten, tot men niets meer overhoudt. Zie ook
wegsplitsen.
~
verstagen:
van
stagen voorzien.
~
verstaging:
eigenlijk alle
stagen; kortom het
staande want. Vaak echter alleen de
zijstagen van de
mast(en).
Tegenwoordig zijn bijna alle masten verstaagd. Vroeger kwam het geregeld voor dat de masten niet verstaagd werden. Vooral op vissersschepen had men nog lang, niet strijkbare, onverstaagde masten. In de vrachtvaart kwam het, in ieder geval in het noorden des lands, echter ook geregeld voor dat de masten, die bijna altijd wel strijkbaar waren, onverstaagd waren. Verstaagde masten hebben immers het nadeel dat, bij gestreken mast, de stagen over de luikenkap en gangboorden liggen en bij het zetten van de mast de stagen makkelijk ergens achter blijven hangen.
~
versteken:
het verzetten van de
stroppen, die men tijdens het
bungelen rond de
ankerkuil heeft geslagen.
~
verstikken:
van hout, touw, zeildoek, en andere natuurlijke producten: door gebrek aan ventilatie, verrotten.
Luchten en drogen waren belangrijke zaken, vooral aan boord van houten schepen.
~
verstuiverbakje:
onder andere door
Brons bij de hogedrukmotoren gehanteerd systeem om de brandstof tot ontsteking te brengen. [Tekst:
Scheepsmotoren]
Bron o.a.: Oliemotoren: handleiding voor verbrandingsmotoren, Kluwer, 1938 via Delpher.
~
verstukken:
kleine stukken van een houten
romp of
luikenkap vervangen. Ook
stukkeren genoemd.
~
vertandingsklos:
balkje met zaagtandvormige kant dat tegen een rondhout bevestigd is of gelijkwaardige metalen constructie. Vaak
hanekam genoemd.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
vertieren:
verouderde term voor vertrekken, verplaatsen of van richting veranderen.
WEINIG VERTIER HEBBEN
: geen voortgang maken.
VERTIERDE KOERS
: varend afgelegde afstand.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
verticaal:
lijn in het
lijnenplan, die de omtrek van de verticale langsdoorsnede van een romp, of de projectie daarvan, weergeeft. [
Afbeelding]
~
vertrekhaven:
haven of plaats, vanwaar men vertrekt.
~
vertroebelen:
door het in beroering brengen van de bodem veroorzaakte verspreiding van (min of meer zwevende) vaste stoffen door het water. Vergelijk
wamen.
Overmatige vertroebeling is schadelijk voor het leefmilieu in het water, ook wanneer de verspreide stoffen zelf onschadelijk zijn. Geringe vertroebeling kan schade aan het milieu tot gevolg hebben indien zich onder de verspreide stoffen schadelijke stoffen bevinden. Aan vertroebeling wordt tegenwoordig bij het baggeren de nodige aandacht besteed en heeft tot gevolg gehad dat men zogenaamde milieusnijkoppen is gaan ontwikkelen.
Ook als een schip vaart treed er vaak al een vertroebeling van het water op. Een zichtbare vertroebeling achter het schip, wamen, is voor de schipper een aanwijzing dat hij op ondiep water vaart (en beter wat vaart kan minderen). Vertroebeling langs de kanten is voor de schipper een aanwijzing dat het schip veel zuiging veroorzaakt (ook in dat geval kan men beter wat vaart minderen). Natuurlijk geven harde bodemsoorten minder vertroebeling dan zachte.
~
vertroebeling:
het gevolg van het
vertroebelen.
~
vertuianker:
tweede anker, dat moet voorkomen dat het schip of het
boeganker al te zeer zal verplaatsten. Zie
tuianker.
~
vertuien:
1> met touw, staaldraad of ketting stevig vastleggen, vastzetten. Ook
tuien genoemd .
2> een
schip aan twee, wijd uit elkaar liggende,
ankers vastmaken. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
~
verval:
1> het verschil in waterstand, op één bepaald punt, op verschillende tijden. Ook gebruikt voor het hoogte verschil in
sluizen. Zie ook:
val.
2> idem, maar op twee verschillende punten op hetzelfde moment. Ook
afschot of
hang/verhang genoemd.
~
vervangingsmotor:
motor, die niet aan de voorschriften van 1-1-2002, betreffende uitlaatemissies voldoet, maar voor vervanging van motoren, die voor deze datum reeds in het
schip geplaatst waren, gebruikt mag worden.
In het kort kwam het er op neer dat men reeds in het schip aanwezige motoren, die niet aan de nieuwe norm voldeden, (onder voorwaarden?) op een later tijdstip nog wel vervangen mochten worden door motoren van hetzelfde fabrikaat en type. Vermoedelijk was men bevreesd, dat anders de voorraad reeds geproduceerde motoren (deze waren al langere tijd ook niet meer toegestaan voor het gebruik op de weg) ongebruikt op de schroothoop zouden belanden of hun weg naar landen buiten Europa zouden vinden. Daar zou het milieu ook geen baat bij hebben (en nu hadden sommige schippers nog een aardig voordeeltje).
Meer informatie: markt.vaart.nl/milieu/noxco2.
~
vervaren:
1> varend afleggen.
2> de verkeerde richting varen;
zich vervaren,
misvaren.
3> de
rondtornen/slagen die rond een
verhaalkop of
kaapstander liggen een eindje verschikken opdat de slagen niet zullen
beknijpen of zullen aflopen.
4> het verzetten/verplaatsen van
handspaken en dergelijken.
~
ververschen:
oude term voor
omscheren of
schrikken in de zin van het touw door een
blok verzetten.
~
vervoerder:
de
schipper, die een
reis aanneemt of degeen die namens deze schipper handelt. Ook
vervrachter genoemd. Vergelijk
verlader,
verscheper.
Bron: o.a. Rechtsgeleerde bijdragen en bijblad, door Mrs S.J. Hingst en A.F.L. Gregory, 1886, Amsterdam. Via Google books.
~
vervoersvergunning:
vergunning waarover men dient te beschikken als men aan de vrachtvaart deel wilt nemen. Ook
vrachtvergunning genoemd. Het eigenlijk document heet
vergunningbewijs, maar die term heb ik nog nooit een schipper horen bezigen.
Gerelateerde term:
beurtvaartvergunning.
~
vervrachten:
(per schip) laten vervoeren. Echter ook wel voor het vervoer van
lading gehuurd zijn. Zie ook
vervrachting.
In deze zin te vinden in: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vervrachter:
1> degene die een schip geheel of gedeeltelijk voor vrachtvervoer verhuurt aan een
bevrachter. Een
scheepseigenaar of
reder.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> persoon die met een
vaartuig vracht vervoert. Ook
vervoerder genoemd.
~
vervrachting:
het geheel of gedeeltelijk verhuren van een schip voor vrachtvervoer aan een
bevrachter.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vervrachter:
ander woord voor
vervoerder.
Bron: Wetboek van Koophandel 1838 art.473.
~
vervullen:
het door overkomend water vol raken van een (openliggend)
ruim.
~
vervuring:
vorm van houtrot, die ontstaat als het hout onvoldoende
gewaterd is. Ook
droog rot genoemd.
~
verwaaien:
1> in verband met harde wind gedwongen zijn ergens
ligplaats te kiezen.
2> door wind tegen de oever een een ondiepte geblazen worden. Zie ook
verdagen.
3> uit de
koers geblazen worden. Zie ook
verlijeren.
~
verwarmingsbuis:
buizenstelsel in de
ladingtanks van sommige
tankers, bestemd om, met behulp van de
verwarmingsketel, of via een stoomvoorziening op de wal, de
lading op een zekere temperatuur te brengen (of te houden). Ook bekend als
verwarmingssipraal.
~
verwarmingskamer:
ruimte, die het bovenste deel van de verbrandingsruimte bij een
gloeikopmotor omgeeft.
~
verwarmingsketel:
1> ketel, die gebruikt wordt om de
lading, via een stelsel van
verwarmingsspiralen of
verwarmingsbuizen, te verwarmen. Ook
ladingsverwarminsketel of alleen maar ketel genoemd.
Verwarmingsketels worden toegepast op tankers die dik-vloeibare ladingen vervoeren. Door het verwarmen of warmhouden van de lading kan de lading sneller verpompt worden, hetgeen resulteert in een lager energieverbruik en een kortere laad- en lostijd. Niet elk schip met verwarmingsspiralen beschikt echter over een eigen ketel. De schepen worden dan via de wal van stoom voor het verwarmen van de spiralen voorzien.
2> ketel die gebruikt wordt om ruimten in het schip te verwarmen.
~
verwarmingsspiraal:
heen en weer gaand buizenstelsel in de
ladingtanks van sommige
tankers, bestemd om, met behulp van de
verwarmingsketel, of via een stoomvoorziening op de wal, de
lading op een zekere temperatuur te brengen (of te houden). Ook
serpentine,
verwarmingsbuis of alleen
spiraal genoemd.
~
verwateren:
1> door hoge
waterstanden of
stroomsnelheden op de rivier, niet meer kunnen of mogen varen.
2> mosselen, die van de Waddenzee komen, in 'schoon' Zeeuws water uitzetten en daar een dag of tien laten rusten. Hierdoor zouden ongerechtigheden verdwijnen en de smaak verbeteren. Hiervoor worden ondermeer de Vondelingsplaat en de Galgeplaat in de Oosterschelde als verwateringsplaats gebruikt.
Gerelateerde term:
mosselverwateringsvaartuig.
~
verwateringsplaats:
gebied dat men gebruikt om mosselen te
verwateren; schoon te laten worden. Hiervoor worden ondermeer de Vondelingsplaat en de Galgeplaat in de Oosterschelde gebruikt.
Gerelateerde term:
mosselverwateringsvaartuig.
~
verwulf:
achterwaarts uitbuigende strook boven de
spiegel bij
staten- en
transportjachten. Ook
wulf genoemd.
~
verzanden:
door het neerslaan van, met het water aangevoerd, zand ondieper worden.
~
verzegelen:
door het aanbrengen van 'zegels' voorkomen, dat iemand ongemerkt iets van de
lading weg kan nemen.
~
verzegeling:
het systeem, waarmee de
luikenkap en ook eventuele
deklasten verzegeld kan worden. Ook
douaneversluiting genoemd.
Niet alleen bij reizen naar het buitenland, maar ook reizen met kostbare, makkelijk verkoopbare, ladingen (bijv. tabak), werden verzegeld vervoerd.
Aan het eind van dit filmpje is te zien hoe de verzegeling met zegelroedes bij een Friese kap in zijn werk ging.
Gerelateerde term:
versluitbout,
versluitkap,
versluitmoer,
zegelbeugel,
zegelbout,
zegeldraad,
zegelgat,
zegellijst,
zegelklep,
zegelring,
zegelroede
.
~
verzegeloog:
ongebruikelijke term voor
zegeloog.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
verzegelroede:
ongebruikelijke term voor
zegelroede.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
verzeilen:
1> een verkeerde richting
zeilen. [
Uitdrukkingen e.d.]
2> zeilend afleggen.
~
verzet:
door stroming veroorzaakte verschil tussen de gestuurde
koers en de werkelijke koers. Ook wel
drift genoemd.
~
verzinken:
doen laten zinken.
Zie ook:
verzonken.
~
verzoeken:
slechte naden opzoeken ten einde deze opnieuw te
breeuwen ofwel te
kalfaten. De term is sterk verouderd en betekent in het algemeen: onderzoeken.
~
verzonken:
van
roeven,
salons, e.d.: dusdanig dat de vloer lager dan het
dek ligt. Soms ook
ingebouwd genoemd.
half-verzonken
: van roeven: dusdanig verzonken, dat er nog plaats is voor een redelijk formaat ramen, waarvan de onderkant ongeveer gelijk ligt met de
keggenbank/
dekzeilrand. Een passagiersschip met een half-verzonken salon noemt men een
halfsalonboot.
Maar het is geen boot, doch een schip [uitleg])
DIEP-verzonken
: van roeven: dusdanig verzonken dat er slechts plaats is voor kleine ramen of
patrijspoorten, waarvan de onderkanten zich dan slechts een handbreedte boven het
gangboord bevinden.
Gerelateerde term:
dekroef.
~
veter:
bijnaam voor
graanelevator. Soms geschreven als
feter.
~
vetgoothelling:
1> helling waar schepen middels een met vet ingesmeerde glijbaan op de
wal getrokken worden. Beter bekend als:
sleephelling.
Bron: historischewerf.nl cq. Historische vereniging Maassluis.
2> aflopende helling waarop schepen gebouwd en
tewatergelaten worden. Meestal gewoon
bouwhelling of helling genoemd.
Bron: historischewerf.nl cq. Historische vereniging Maassluis.
~
vetlap:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook
blubber. Niet te verwarren met
smeerlap.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
vessel traffic service,
vts:
onder invloed van de Engelse ziekte ontstane term, voor wat men vroeger nog het
scheepvaartbegeleidingssysteem of in het kort
walradar noemde.
~
vetkuil:
bijnaam voor de
machinekamer.
De term is mogelijk uit de zee- of kustvaart afkomstig.
~
vetpakking:
vierkant gevlochten koord dat met vet, soms gecombineerd met grafiet, doordrenkt is en dat als afdichting voor pomp- en
schroefassen gebruikt wordt. Ook
vetkoord genoemd.
~
vetpot:
1> met vet gevulde houder, waarmee door het indraaien van een spindel, vet in een lager geperst kan worden. Ook wel
drukvetpot,
druksmeerpot of
vetkanon genoemd. [
Afbeelding]
De term druksmeerpot werd tot nu (2011) toe alleen in P. Versnel's Vakwoordenboek aangetroffen.
2> met vet gevulde houder, waarmee door het aandraaien van de houder, vet in een lager geperst kan worden. Ook bekend als
Staufferpot. [
Afbeeldingen]
Stauffer is de naam van een uit 1885 stammende Amerikaanse firma Stauffer Chemical Company.
~
vetschaal:
onderdeel van een
sleephelling. Korte met vet ingesmeerde plank waarover de
slede glijdt. Mogelijk vergelijkbaar met de
smeerplank.
Bron: G.J. Schutten.
~
vetslede:
minder bekende benaming van de
slede op een
sleephelling.
~
vetsmeerinrichting:
mechanisch aangedreven inrichting waarmee kleine hoeveelheden vet in de schroefaskoker, bijbehorende lagers en eventuele andere smeerpunten, geperst wordt. Zie ook
smeerautomaat.
~
VHF-bord:
bord dat het plaatselijk geldende marifoonkanaal aangeeft.
Men kent twee soorten borden. Het blauwe bord dat aangeeft op welk kanaal men een brug of sluis kan aanroepen en het witte bord met de rode rand dat aangeeft op welk kanaal men dient uit te luisteren.
Gerelateerde termen:
marifoonkanaal,
blokkanaal,
havenkanaal.
~
viaduct:
bepaalde, ter hoogte van de
stuurhut aangebrachte overkapping van het
gangboord. De overkapping loopt vanaf het
brugdek tot de bovenzijde van het
boeisel. Ook wel
wale(n)gang genoemd en soms als
whalegang geschreven en uitgesproken.
De term 'viaduct' kreeg ik van een bemanningslid van mvs. 'Randwijk'; een schip dat dergelijke overkappingen heeft.
De term 'whalegang' komt uit de zeevaart en heeft daar meestal betrekking op een, langs het boord gelegen, benedendekse, gang. De term schijnt vervolgens door de zeesleepvaart overgenomen zijn, waar het dan wel betrekking heeft op een lange overkapping van het gangboord, een soort gang dus.
Volgens sommige bronnen is de term vermoedelijk afkomstig van het woord 'walgang', een beschut looppad langs de vestingswal of van 'wale(n)gang' walen=keren, rondgaan, dus een rondgaande gang. Dat er enige binding zou zijn met het Engelse 'whale' (=walvis), daarvan wordt bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. of de Etymologiebank niet gerept.
~
Victron:
bekende fabrikant van omvormers, acculaders en scheidingstransformatoren voor voertuigen.
~
victualiën:
mondvoorraad, eten en drinken. Term uit de zeevaart, in de
binnenvaart, behalve in bedrijfsnamen, weinig gebruikt. Ook wel
scheepsvictualiën genoemd.
Oorspronkelijk in de algemene betekenis van leeftocht voor onder weg (Sinds ca. 1528). Later uitsluitend nog in gebruik als proviand voor aan boord van schepen.
~
victualiekaag:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een
Kaag waarmee men levensmiddelen voor de zeeschepen aanbracht.
~
victualiënhandel:
term, die enkele
parlevinkers voor hun onderneming gebruikten.
~
victualiewant:
ongebruikelijke term voor keukengerei.
Voor zover bekend vindt het woord zijn oorsprong in van Lennep's zeemans woordenboek.
~
vierbakkenvaart:
de
duwvaart met één
duwboot, die 4
duwbakken duwt. Ook bekend als
4-bakkenvaart,
vierbaksduwvaart,
vierbaksvaart.
Gerelateerde term:
zwaluwstaartformatie.
~
vierbaksduwvaart:
de
duwvaart met één
duwboot, die 4
duwbakken duwt. Zie ook
vierbakkenvaart.
~
vierbaksvaart:
de
duwvaart met één
duwboot, die 4
duwbakken duwt. Zie ook
vierbakkenvaart.
~
vierbladsschroef:
schroef met vier bladen.
[
Afbeelding]
~
vierboet(e):
oude naam voor een
vuurbaken. Ook
vuurboet(e) genoemd
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vierdelasttakel:
takel waarbij de kracht, die op het
halende part uitgeoefend moet worden een vierde van het gewicht van de last (plus de wrijving in de blokken) is. De term wordt zelden gebruikt! Vaker spreekt men over een
vierlasttakel. Een
vierschijfsjijn of
vierloper kunnen als een vierdelasttakel gebruikt worden.
~
vierdraads:
aanduiding voor het aantal gebruikte
draadgarens waaruit een
garen opgebouwd is. Ondermeer voorkomend bij paktouw en
schiemansgaren.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs te spreken.
~
vierdraadsgaren:
paktouw of
schiemansgaren samengesteld uit vier
draadgarens en een hart.
~
vierdraadsknoop:
een knoop waarmee vier draden met elkaar verbonden worden. Zie ook
vierstrengsknoop.
~
vierdraadstouw:
touw samengesteld uit vier
draadgarens en een hart. Ongebruikelijke term; gewoonlijk spreekt men van
vierstrengstouw.
~
vieren:
de lengte van een
touw,
staaldraad of ketting tussen twee punten vergroten. Ook
opvieren,
uitvieren,
botgeven, botvieren en
schotgeven genoemd.
REMMEND VIEREN
: bepaalde techniek de gebruikt wordt om de
snijkop van een
snijkopzuiger onder wisselende omstandigheden in bedwang te houden.
Bij het remmend vieren wordt, terwijl het halende lier trekt, het vierende lier zo sterk geremd dat noch de krachten veroorzaakt door het draaien van de snijkop, noch de uitwerking van stroming en wind op het geheel, in staat zijn ongewenste bewegingen van de snijkop te veroorzaken. Men zegt dan dat de schipper/zuigbaas 'de draden gesloten houdt'.
- Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Blz. 1.2.
Gerelateerde termen:
afvieren,
bijvieren,
doorgaan,
lengen,
schaken,
schrikken,
uitlopen,
uitschieten,
enz.
~
vierkantgetuigd:
tuigage met asymmetrische vierhoekige zeilen. Zie verder bij
dwarsscheepsgetuigd.
~
vierkantgevlochten:
touw bestaande uit 8
kardelen, dat op een dusdanige wijze gevlochten is, dat er een min of meer vierkante doorsnede ontstaat. [
Afbeelding]
~
vierkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen. Men kent ook: vijf-, acht-, negen- en tienkorfs.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
Vierkorfse drieplank:
eenvoudig gebouwde open
aak met vrij puntig toelopende
heves, een smal
vlak, sterk naar buitenvallende
onderboorden. Zie ook bij
Veenendaalse drieplank.
~
vierlaagsvaart:
de
vaart, waarbij
schepen met hooguit 4 lagen
containers geladen worden.
Zie ook
tweelaagsvaart en
drielaagsvaart .
Voor de vierlaagsvaart gaat men uit van een minimale vrije doorvaarthoogte van 9,1 meter
~
Vierlaster:
vermoedelijk bepaalde maat boerenschuit uit de omgeving van Capelle a/d IJssel. Ook
vierlasterschuit genoemd. De vierlaster mat ca. 11,7-12,3 x 2,4-2,7 x 0,86 meter. Men kende ook een
zeslaster(schuit). Deze mat ongeveer 13,7 x 3,0 x 1 meter. Model van deze scheepjes is niet bekend.
~
Vierlasterschuit:
vermoedelijk bepaalde maat boerenschuit uit de omgeving van Capelle a/d IJssel. Ook
vierlaster genoemd. De vierlaster mat ca. 11,7-12,3 x 2,4-2,7 x 0,86 meter. Men kende ook een
zeslaster(schuit). Deze mat ongeveer 13,7 x 3,0 x 1 meter. Model van deze scheepjes is niet bekend.
~
vierlasttakel:
takel waarbij men slechts een vierde van de kracht nodig heeft om de last te lichten. Ook wel
vierdelasttakel genoemd.
~
vierloper:
takel met twee
tweeschijfsblokken. Ook
vierschijfsjijn en
vierschijfsgijn genoemd.
Bij de situatie zoals in de tekening is de kracht die men nodig heeft een vierde van de zwaarte van de last, plus de wrijving in de blokken. Wanneer men de takel 'op zijn kop' gebruikt, heeft men slechts een vijfde van de kracht nodig. In dat geval is namelijk ook de kracht die men op het
halende part uitoefent, een kracht die de last omhoogbrengt.
Zie ook
gijn.
~
vierluik:
rechthoekig houtwerk aan de voorzijde van een
raamkuil. De term wordt door vissers te Blerick gebezigd. Gewoonlijk spreekt men van een
raam en niet eens van een 'kuilraam'.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
vierriems:
een geroeide
boot of
schuit met twee paar
dollen, die gelijktijdig gebruikt kunnen worden.
Sommige vaartuigjes hebben twee paar dollen om op verschillende plaatsen zittend te kunnen roeien. Het eerste stel bevindt zich dan meestal op ca. 1/3 van voor. Het tweede is dan bijvoorbeeld zover mogelijk naar voor geplaatst en werd gebruikt wanneer het scheepje geheel volgeladen was.
~
vierschijfsblok:
blok met vier
schijven (naast elkaar).
~
vierschijfsgijn:
takel met twee tweeschijfsblokken. Zie ook
vierloper.
~
vierschijfsjijn:
takel met twee tweeschijfsblokken. Zie ook
vierloper.
~
vierstrengsknoop:
kardeelknoop gelegd met vier
strengen/kardelen. Ook wel
vierdraadsknoop genoemd.
~
vierstrengstouw:
touw of
lijn samengesteld uit vier
kardelen en een hart. Een enkele maal ook
vierdraadstouw genoemd.
~
vijfbladsschroef:
een
scheepsschroef met vijf bladen.
~
Vijfenvijftig-meter-schip
:
motorvrachtschip met de maten 55 x 7,2m. Het laadvermogen ligt rond de 700 ton. Door sommigen ook wel een (nieuwe)
kempenaar genoemd. De motorschepen hebben echter vaak een model dat duidelijk afwijkt van dat van een
Kast.
~
vijfje:
bepaalde afstand (een
staai) op de
loodreep, waar geen
loodplaatje zit.
Dit heeft betrekking op drijfnetten alwaar men in elke staai een loodplaatje bevestigde, maar elke vijfde staai oversloeg.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Vijfknieër:
vrij klein houten vaartuig, vermoedelijk verwant aan de
Hoogaars, dat gebruikt werd voor het goederen vervoer tussen de Zeeuwse dorpen. Ook
kleine hoogaars genoemd.
~
vijfkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen. Men kent ook: vier-, acht-, negen- en tienkorfs.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
Vijfkorfse drieplank:
houten open
aak met vrij puntig toelopende
heves, een smal
vlak en sterk naar buitenvallende
onderboorden. Het was ca. 5,4 meter lang. Zie verder bij
Veenendaalse drieplank.
~
Vijfkorfse praam:
open houten boot uit het gebied rond Woerden benoorden de Oude Rijn. Ook
vijfkorver genoemd. De vijfkorfse praam is een
dubbeleinder met vallende rechte
stevens en vrij rechte
zijden. Bij voor- en achterzijde voorzien van een
weegstoel. De pramen werden ondermeer gebruikt bij het melken. Meestal werden ze
geweegd en soms
geboomd. In hetzelfde gebied kende men ook een zeven-, acht-, negen- en elfkorfse praam die steeds een slag groter waren. Ze werden voornamelijk gebruikt voor het vervoer van mest of vee.
[Links:
Overzicht Boerenschuiten.]
~
Vijfkorver:
houten boerenvaartuig uit de omgeving van Woerden. Zie verder bij
vijfkorfse praam.
~
vijfkant:
onderdeel van een
emmermolen. Vijfkantig 'wiel', boven in de
ladderbok, dat de aandrijving van de
emmerketting verzorgt.
Het is mij niet bekend of dit 'wiel' een vijfkantige cilinder is, of dat dit bestaat uit twee, één voor de linkerhelft van de ketting en één voor de rechter, gelijkvormige wielen bestaat.
~
vijfmeterwerk:
de vaart in, vanuit, of naar noord Frankrijk, zuid België.
Zo genoemd omdat de sluizen geen grotere scheepsbreedte toelaten dan vijf meter en tien centimeter.
Zie ook:
spitsenvaart.
~
vijftig-meter-schip
:
gebruikelijke term voor een
motorvrachtschip met de maten zoals een
kempenaar (ca. 50 x 6,6 x 2,5 m) maar met een model dat duidelijk afwijkt van dat van een
Kast.
~
vijgetouw:
touw gemaakt van bastvezels van sommige Indische bomen. Deze vezels noemde men
vijgert, dus oorspronkelijk heette het vijgerttouw. Dit soort touw vertoont veel rek en werd ondermeer gebruikt als
rekker in een
sleepverbinding. Het werd in de zeevaart echter voor meerdere doeleinden gebruikt.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, 1901, | Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek. 1856, | Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914.
- T.a.v. 'rekker' valt op te merken dat 'vijgetouw' en 'een touw (op)rekken' in het Maleis slechts 1 letter verschillen: 'indjoeq' - 'indjoet'. (Maleisch-Nederduitsch woordenboek, P.P. Roorda van Eysinga, 1877)
~
vijlen:
het schuren van touw over harde voorwerpen; beter bekend als
schavielen. Verouderde term.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~
vijzel:
1>
type '
scheepsschroef', meestal twee bladig, waarbij de '
bladen' zo lang zijn dat zij zich minstens één volle omwenteling rond de
naaf draaien. De diameter van het blad verloopt van minimaal aan de voorzijde, tot maximaal aan de achterzijde.
Dit type schroef wordt gebruikt op vaartuigen waar de schroef zich vaak door de modder moet bewegen, dus bij baggervaartuigen.
2> instrument waarmee zware objecten opgetild kunnen worden. Zie
schroefkrik en
grondvijzel.
Tegenwoordig gebruikt men vaak hydraulische vijzels.
~
vilder:
een soort van grote
buitenkluiver op ondermeer de
Samoreus.
Bron o.a.: De scheepvaart of eene duidelijke voorstelling van zaken door Willen van Houten, 1833 | P. le Comte Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen 1831.
~
vildershout:
soort
boom waarmee de
vilder uitgehouden werd.
Het is niet bekend of men hierbij aan een soort van extra kluiverboom dan wel aan een soort van fokkeloet moet denken.
De boom scheen men voornamelijk of misschien wel uitsluitend op de Duitse aken zoals de Keen aan te treffen.
Bron o.a.: P. le Comte Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen 1831.
~
vilhout:
volgens
Mr Jhr. J. van Lennep en enige latere bronnen: een
vaarboom.
Het lijkt erop als of deze term op een vergissing, mogelijk gebaseerd op vildershout, berust.
~
vinder:
1> term voor de controleur, keurmeester, toezichthouder bij een gilde of in dienst van een stedelijke overheid.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> vernederlandsing van het Engelse woord fender:
stootwil. (Ongebruikelijk 1932).
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
vingerling:
1>
bus, waarin een
roerpen,
roerduim of
roerhaak gestoken wordt. [
nr.4 in afbeelding] Vingerlingen zitten met
veren aan het
roer, de
achtersteven of
spiegel bevestigd. Bij stalen roeren of schepen kunnen ze ook gelast zijn. Ook
duimeling of ook wel
roeroog genoemd.
De term is, naar men zegt, al sinds de 13de eeuw in gebruik.
Wanneer men gebruikt maakt van een roer met roerhaken dan zitten de vingerlingen aan de achterstevenbalk. (Het meest toegepaste systeem) Maakt men gebruik van een achterstevenbalk met roerduimen, dan zitten de vingerling aan het roer. Bij roerpennen bezitten zowel de achtersteven als het roer vingerlingen.
2> veelvuldig FOUTIEF gebruikt als synoniem van een
roerhaak of
roerduim.
Daar de vingerling een voorwerp is dat men om de vinger schuift, is het niet meer dan logisch dat vingerling betrekking heeft op een bus of een oog en niet op een pen of een haak. Voor deze theorie spreekt bovendien het reeds bestaan van woorden als roerduim, roerhaak en roerpen.
In 1608 schrijft v.d Broecke over het verlies van het roer: "de veren af gereten waeren, ende dat de haecken in de vingerlinghen blijven stecken waeren".
Schrijvers die in de vingerling een haak zien, en dat zijn er vrij veel, zullen daarbij aan een vinger gedacht hebben. Voor de naam van het onderdeel waarin deze vinger moet steken, komt men echter meestal niet verder dan oog, ring of bus. Maurice Kaak noemt ze echter lagers.
~
vingers:
stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij
fleur. Ook
mik,
gaveltje of
vork genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
vinkennet:
onder de
kluiverboom of
boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Zie ook
loopnet.
~
Vinkeveense bok:
open houten boerenvaartuig met rechte, vallende, stevens. Vermoedelijk iets groter dan de
Vinkeveense praam Zie ook bij
Hollandse bok.
~
Vinkeveense praam:
open houten vaartuig met rechte naar buitenvallende
zijdes en
stevens. Het
vlak is nagenoeg plat en eindigt iets puntig. De zijdes bestaan in tegenstelling tot bij de meeste van dit soort schepen slechts uit één
gang. Voorkomende maat circa 8,3 bij 2,1 meter. Ook bekend als
tienkorfse praam.
Bron: GJ Schuttten blz 285.
~
Vinkeveense roeiboot:
vrij kleine
roeischouw die door melkers gebruikt werd. Het scheepje heeft een laag
bovenboord wat resulteert in een bijna vierhoekig
voor- en
achterbord. Opvallend is de, door Schutten getekende, horizontale klamp aan de bovenzijde van het voorbord.
~
Vinkeveense schietschouw:
ruim drie meter lange
jagersschouw zonder
schinkels. Het voor- en
achterbord zijn ongeveer gelijk. De bovenzijde van het schuitje vertoont geen
zeeg.
~
Vinkeveense schuit:
vermoedelijke verzamelnaam voor alle grotere
OPEN vaartuigen uit het gebied rond Vinkeveen.
~
Vinkeveense stevenboot:
open houten
roeiboot die voor het melken gebruikt werd. Voor heeft het vaartuig een rechte vallende
steven, achter een vlakke
spiegel. Het
vlak buigt aan de voorzijde een weinig op en eindigt puntig. Aan de achterzijde is het vlak tot boven de
waterlijn opgebogen. De
zijden bestaan uit een naar buiten vallend redelijk breed
onderboord met daarop een verticaal smal
bovenboord.
~
Vinkeveense turfmakersboot:
kleine
roeischouw die door de veenarbeiders gebruikt werd. De boot kenmerkt zich door iet wat vlakke
zijden en een verticale
neusklamp. Het
bovenboord heeft een normale breedte.
~
Vinkeveense visboot:
kleine
roeischouw met
bun.
~
Vinkeveense vlet:
twaalf tot vijftien meter lange schuit met het model van een
roeischouw maar met klein voor- en
achterbord. Ongeveer gelijk aan de
Nieuwkoopse vlet.
~
Vinkeveens veenderijschuitje:
open houten
zeilvaartuig met een
voorschip gelijkend op dat van een
schouw en verticale
achtersteven met
hek of statie. Gebouwd midden negentiende eeuw.
De
zijden en het naarvoren opgelichte
vlak eindigen daar tegen het
voorbord, dat voorzien is van een flinke
stevenklamp. De
achtersteven is scherp en bijna rechtstandig. Het
vaartuig heeft een
hek of statie dat om de
koning van het roer sluit.
Het model dat ingericht is met een
strijkbare mast, werd vervaardigd op de scheepswerf Veerhuis te Wilnis.
Bron: Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. Via Delpher.nl
~
vioolblok:
blok met twee
schijven van verschillende diameter, boven elkaar.
~
vioolankerlier:
vrij onbekende term voor een
pomp(anker)lier. Naar het schijnt ook
vioollier genoemd.
De term schijnt slechts in beperkte kring (L.V.B.H.B.) bekend te zijn. Een verklaring voor deze term is niet gevonden.
~
VIOS:
afkorting van
Vooruitgang Is Ons Streven. Dit was zowel de naam van een Schippersvereniging uit Sneek als een populaire
kenspreuk voor schepen.
~
VIP-boot:
luxe vaartuig dat door gezelschappen afgehuurd kan worden.
Bron: o.a. Het Parool 29-03-1993. Via Delpher.nl
~
vis:
Vlaams voor een horizontale ligger direct achter de
steven; ook
propstuk genoemd.
~
visaak:
naam van diverse
scheepstypes. Ondermeer het
Fries aakje, de
Vollenhovense Bol, de
Heeger- en de
Lemmeraak worden soms zo genoemd.
~
visaanvoer:
de hoeveelheid vis, die op enige plaats, bijvoorbeeld een vismarkt, voor de verkoop aangevoerd wordt.
~
visaas:
lokmiddel dat men bij het vissen gebruikt.
~
visaccijns:
(oude?) belastingvorm, die over de opbrengst van de vangst geheven werd.
~
visafhaler:
ondermeer in de gebieden rond het Hollands Diep, vaartuig dat de
raam- en
ankerkuilvissers bevoorraadt en de gevangen vis aan wal brengt. Ook
afhaler of
vishaler genoemd.
Gerelateerde term:
palingboot,
aalboot,
koopschuit,
ventjager,
visboeier,
visjager,
enz.
Zowel visafhaler als vishaler zijn slechts uit mondelinge overlevering bekend.
~
visafslag:
gebouw, waarin de aangevoerde vis verhandeld wordt. Ook
vismijn genoemd.
Hier vindt onder leiding van een beambte de vis verhandelt; afgeslagen. De partij, te verhandelen vis wordt voor een steeds lager gestelde prijs aangeboden. De eerste opkoper, die na het noemen van de nieuwe prijs 'mijn' roept is de koper van de partij. Het proces werd later electrisch-mechanisch afgehandeld.
~
visafslager:
persoon die de veiling op de visafslag regelt.
~
visarm:
van water: weinig vis bevattend.
~
visbaken:
baken, dat de aanwezigheid van
visnetten kenbaar maakt. Ook
visserijbaken genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
visbank:
houten of stenen tafel waarop de te verkopen vis in de
visafslag geëtaleerd wordt. Ook alleen bank genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visben:
gevlochten mand, waarin men vis vervoert. Zie ook
botvlecht en
Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
~
visbeun:
1> door sommigen gebruikte term voor
visbun.
2> minder gebruikelijke term voor
viskaar.
~
Visboat:
Friese naam voor
Wieringer aak.
Ik heb niet meer kunnen achterhalen waar ik dat tegengekomen ben, maar het is weer half-Fries, half-Nederlands. Fiskersboat is het Friese woord voor visboot.
~
visboei:
boei, die de aanwezigheid van netten of een visgebied kenbaar maakt. Ook wel
visserijboei of
visserijbaken genoemd. Visboeien zijn vaak
drijfbakens, soms echter lege plastic jerrycans. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
Visboeier:
18de eeuws vaartuig, waarschijnlijk overeenkomend met het toenmalige type
boeier, dat voor het vervoer van vis gebruikt werd. Mogelijk ook bekend onder de naam
visjager.
~
visboom:
onderste of bovenste
rondhout van een
ankerkuil. Zie verder onder
kuilhout/kuilboom.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~
visboot:
1> (meestal) open
vaartuig gebruikt voor de
visserij. Zie ook
visschuit.
VISBOOT VAN .......
: zie
visschuit van .....
Verscheidene kleine open vaartuigen kenden een vissersvariant. Men kwam ze ondermeer tegen bij het boatsje, de tjotter en bij de diverse punters, jollen, schouwen, e.d.
2> bepaalde maat
Zalmdrijver (10,5 x 2,7m).
~
visbord:
schot aan de voorkant van een
sleepnet, dat er voor moet zorgen dat het net open blijft staan. Ook
visdeur genoemd.
~
Visbotter:
een normale
botter zoals die voor de visserij gebruikt worden. De anderen zijn het botterjacht en de
koopbotter.
~
visbout:
bout met een vrij grote platte kop en een steel die in een punt eindigt. De punt is doorboord, opdat aan de bout een lijntje bevestigd kan worden. Wordt gebruikt om kleine gaten, bijv. ontstaan door het uitspringen van
klinken, te dichten. Ook
lekbout genoemd. [Tekst:
Klinken.]
~
visbun:
in het
schip, tegen de
romp aansluitende, ruimte, die door middel van kleine openingen, de
bungaten in verbinding met het water buiten het schip staat. Ook bekend als
bun,
visbeun,
beun en in Seeland als
reum. [
Afbeeldingen] De visbun wordt gebruikt om de gevangen vis levend te kunnen bewaren. Een bun kan meerdere achter elkaar geplaatste compartimenten bezitten. Dezen noemt men plaatselijk het voor-, achter- of middenruim. Een aparte vorm van een bun is de
bakka.
De visbun is een zeer oude uitvinding. Boomstamkano's werden reeds als visbun of beter gezegd als vislegger of kaar gebruikt. Het is echter ook zo dat juist de vissers een tijd lang verboden was bunschepen te gebruiken. Dit verbod stamde uit het midden van de 14de eeuw en heeft meer dan twee eeuwen stand gehouden. Bunschepen waren dus lange tijd koopschuiten en ventjagers; schepen van vishandelaren.
DROGE BUN
: uiterlijk op een bun gelijkende bergplaats. Zie ook bij
bun.
Gerelateerde termen:
kaarbord,
bunhoofd,
bunhoofdschot,
bunschot,
deken,
dekenka,
dekenpoot,
kakstuk,
ruim,
ruimdeksel,
stevenkaar,
trog/keel,
trogschot,
enz.
~
visdam:
in een water opgeworpen dam met daarin een doorlaat, waarin of waarachter een
visnet opgesteld is.
Gerelateerde term:
dichtzet.
~
visdeur:
schot aan de voorkant van een sleepnet, dat er voor moet zorgen dat het net open blijft staan. Ook
visbord genoemd.
~
visdraad:
touw- of staaldraadverbinding tussen het '
slot' en de
Waalschokker. Ook
voordraad genoemd.
De Waalschokker heeft twee (drie) vaste punten waaraan deze verankerd ligt en die een zekere verplaatsing van het vaartuig mogelijk maken. Tussen een vast punt, ver vooruit op de wal, en het slot bevindt zich de waldraad, ook strang of vislijn genoemd. Tussen het anker, in of nabij de vaargeul, en het slot zit de ankerketting. (Deze loopt soms door tot op de schokker en loopt dan dus parallel aan de visdraad.) Vanaf het voordek naar een punt op de wal, ongeveer op gelijke hoogte met het slot zit de dwarsdraad. In vangpositie is de visdraad (en de ankerketting) zover uitgevierd dat sprinkels van de ankerkuil gespannen staan en de leggers/kuilhouten precies haaks op de lengteas van het vaartuig staan. Na het vissen, zijn de sprinkels van het springslot losgegooid en kan de schokker zich met behulp van de visdraad zover voorwaarts, en met behulp van de dwarsdraad zover zijwaarts richting oever, verplaatsen als voor het innemen van een veilige ligplaats nodig is. Om weer in vangpositie te komen, wordt de dwarsdraad gevierd en de visdraad (en de ankerketting) zover ingedraaid als nodig is om het springslot aan het slot te kunnen bereiken. De sprinkels worden in het springslot gehaakt en gesloten. Daarna wordt de schokker zover afgevierd dat deze weer in vangpositie komt.
Ondermeer te vinden in: Aalschokker erobern den preußischen Rhein, Werner Böcking.
~
visdroger:
persoon, die schoongemaakte vis droogt.
~
visdrogerij:
plaats waar men schoongemaakte vis droogt.
~
Viseemer:
vermoedelijk een
Eemer, een open scheepje met rechte vallende stevens, dat voor de visserij gebruikt werd. Ook als
Visemer geschreven.
Gevonden in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier.
~
visfuik:
a> aan hoepels gespannen toelopend
visnet,
waarin zich trechtervormige delen,
kelen/inkels, bevinden en eindigend in een soort van dichtgesnoerde zak, de
kruik of
kubbe. Vaak voorzien van uitstaande
vleugels aan de eerste hoepel. Kortweg vaak alleen
fuik genoemd.
Wanneer twee fuiken elk met één vleugel met de ander verbonden is, dan spreekt men van een
schietfuik.
Men onderscheidt verder ondermeer:
de
aalfuik,
de
haringfuik,
de
kiebes of kub en de
komfuik.
b> fuik met een
maaswijdte van 45mm of meer. Dit als tegenstelling tot een
aal- of palingfuik, die een geringere maaswijdte heeft.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
dichtzet,
fuikensim,
hoepel,
inkel/keel,
vleugelnet,
ophoepelen en verder zie links:
Diverse termen inzake het vistuig.
~
visgerei:
al het geen men bij het
vissen gebruikt. Zie ook[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
~
visgeul:
diepe gedeeltes tussen droogvallende gronden, waar zich veel vis bevindt.
~
Visgondel:
zeilend houten visschuitje met vlakke spiegel uit Noord-Holland. Zie verder bij
Gondel.
~
vishaak:
aan een dunne lijn of snoer bevestigde haak, waarmee men vis vangt. Ook bekend als
vishoek,
haak,
hoek en
angel.
Gerelateerde termen:
aalhoek,
bothoek.
~
vishaler:
scheepje dat de gevangen vis bij de visschuiten ophaalt. Zie verder bij
visafhaler.
~
vishandelaar:
persoon die vis van vissers of op de vismarkt vis opkoopt en doorverkoopt aan een grootverbruiker. De grootverbruiker kan een visverkoper of een visverwerkend bedrijf zijn.
~
vishaven:
haven die voornamelijk door
vissersschepen gebruikt wordt of hen toegewezen is. Zie ook
vissershaven.
~
vishoek:
aan een lijn bevestigde haak waarmee vis gevangen wordt: een
vishaak.
~
visinrichting:
min of meer vaste opstelling van objecten (verankerde schepen/pontons, palen, wanden, hijswerktuigen, e.d.) in combinatie met bepaalde soorten
vistuig (meestal
visnetten).
~
visjager:
(snel) vaartuig voor het vervoer van de gevangen vis.
Gerelateerde term:
visboeier.
~
viskaar:
drijvende of in het water opgehangen visbewaarplaats. Zie verder bij
kaar.
~
viskaai:
veelal ruim 1000 meter lange
kade van waar de
staats- of grote zegenvisserij beoefend werd. Ook
viskade of
zegenkade genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
achterpaal,
achterzegen,
haal,
leier,
spil,
stafpaal,
streek,
voorzegen,
enz.
~
viskade:
kade waar vanaf de
grote zegenvisserij beoefend werd. Zie ook
viskaai.
~
viskas(t):
plaatselijke benaming voor een
kaar; een visbewaarplaats.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visklaar:
gereed om te gaan
vissen, maar nog niet vissende.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bij de ankerkuilvisserij wil dit zeggen dat de kuil over boord gezet is en de kuilhouten in positie dwars op de schokker staan. De onderboom is echter nog tegen de bovenboom getrokken. Pas wanneer de mikloper gevierd is, staat de muil van het net open en staat het in de visstand.
~
viskoper:
1> handelaar in vis. Meestal een tussenhandelaar, een opkoper. Het kan echter ook de consument zijn.
2> vaartuig dat de
vissersschepen langs gaat om de gevangen vis op te kopen. Ook
koopschuit genoemd.
~
viskopersgilde:
vereniging van handelaren in vis. Dit soort verenigingen zijn tegen het eind van de middeleeuwen ontstaan en begin 19de eeuw opgeheven.
~
viskoproer:
verwijderbaar roer onder het voorschip, een koproer dus, dat niet in een
bun opgetrokken kan worden, dus altijd onder het vlak uitsteekt. Zie verder
ondertrekker.
~
viskor:
bepaald soort
sleepnet, gewoonlijk slechts kor genoemd.
Bron: Trouw 26-11-1959 via Delpher.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
viskorf:
1>
bolvormig gevlochten mand waarin men vis naar de vismarkt transporteerde.
Door sommigen wordt verondersteld dat deze manden ook als een soort leefnet gebruikt werden. Buiten de bebouwde kom en in de vroegste eeuwen dat dit soort manden gebruikt werden, is dit zeer goed mogelijk geweest. Op de meeste afbeeldingen ziet men deze korven echter in grote getale op het droge liggen. Het is bekend dat al sinds de zeventiende eeuw het grachtwater in de steden van zeer bedenkelijke kwaliteit was. Het is dus mogelijk dat men de vissen liever niet leven hield door ze in het grachtwater te dompelen. De enkele korven die te water liggen, liggen daar misschien om ze makkelijker schoon te kunnen maken of uitdroging te voorkomen..
2> van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte 'trechter'. Zie verder bij
aalkorf.
~
viskotter:
meestal gebruikt als meer algemene aanduiding voor een
motorvissersschip. Voor zover op het
binnenwater actief, meestal een
mossel-,
garnalen- of
kokkelvisser. Dezen vissen met een sleepnet, een
kor. Kotters worden echter ook gebruikt als
moederschip bij de
fuikenvisserij en als schip om vis of schelpdieren te vervoeren, een
vistransportschip. In de liggers worden deze schepen ook als motorviskotter betiteld.
~
viskweker:
iemand of een bedrijf dat vis kweekt.
~
viskwekerij:
plaats waar men vis kweekt.
~
vislegger:
drijvende visbewaarplaats. Zie verder bij
legger/kaar.
~
vislier:
draadlier dat gebruikt wordt om de
bomen te verstellen en de
netten in te halen of uit te
vieren. Voornamelijk gebruikt in combinatie met
sleepnetten.
~
vislijn:
1> dun
touw waaraan
vishaken gezet worden. Vergelijk:
vissnoer.
2> zware
staaldraad tussen een vast punt op de
oever en het knooppunt van
ankerketting,
springslot en
voordraad bij de
ankerkuilvisserij. Ook strang of waldraad genoemd.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~
vislood:
stuk lood dat gebruikt wordt om een
vislijn of
visnet te verzwaren.
~
vismand:
mand waarin vis bewaard of getransporteerd wordt. Ook
kanis of
ben genoemd.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl Kanis en ben zijn vrij algemene woorden, die misschien in de binnenvaart wat langer voort zijn blijven leven, dan daar buiten.
Op houten schepen gebruikte men vismanden vooral ook omdat deze het schip niet beschadigen. Op stalen schepen ging men er snel toe over metalen emmers en bussen te gebruiken.
~
vismarkt:
plaats, gebouw, waar vis verhandeld wordt. Deze handel kan plaats vinden tussen visser, (tussen)handelaar, visverkoper en klant.
~
vismeel:
gedroogde en vermalen vis en/of garnalen.
~
vismethode:
de wijze waarop men vis tracht te vangen. Ook
vangstmethode genoemd. [Links:
Diverse termen in verband met de visserij.]
~
vismijn:
gebouw, waarin de aangevoerde vis verhandeld wordt. Ook
visafslag genoemd.
~
vismotorschip:
vissersschip voorzien van een (verbrandings)motor.
~
visnaald:
plaatselijke term voor een
boetnaald/spoel voor het
breien van
visnetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visnet:
van dun
touw geknoopt netwerk, dat gebruikt wordt om vis te vangen, op een bepaalde plaats bijeen te houden of in een bepaalde richting geleiden. Ook alleen
net,
netwant,
want,
netwerk of
nettenwerk genoemd.
Eigenlijk is het visnet vaak slechts een bepaald deel van het instrument waarmee men vis vangt en moeten meerdere stukken net samengevoegd worden tot een compleet viswant.
STAAND NET
: stilstaand
visnet. De vis zal dus zelf in het net moeten zwemmen of er door de stroming ingebracht moeten worden. Ook
Staand want genoemd.
Door sommigen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'staand net' en het 'staande want'. De begrippen worden echter geregeld met elkaar verward zodat men niet meer weet wat juist is. Er lijkt een voorkeur voor te bestaan om bij verankerde drijfnetten van 'staande NETTEN' te spreken en met behulp van palen opgestelde netten van 'staand WANT' te spreken. Tot deze laatste groep behoren dus ook de fuiken.
Het toevoegsel 'staand' heeft bij sommigen tot de overtuiging geleid, dat het net in verticale positie moet verkeren. Dit is echter geen criterium om iets wel of geen staand net te noemen.
GAAND (VIS)NET
: alle netten die door hun beweging vis vangen. Ook
gaand of lopend want genoemd.
STUIVEND (VIS)NET
: visnet waar de
taan nauwelijks ingetrokken is, maar op de oppervlakte van de garens ligt. De taan gaat dan schilferen en verstuiven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake vistuig.]
~
visnummer:
nummer dat riviervissers eind 19de eeuw duidelijk zichtbaar op hun schip aan moesten brengen. Zie ook
visserijnummer en
visserijteken.
~
visperk:
uit riet en stokken gevormde constructie waarmee vis de doortocht belet wordt; een
visweer. Ook
rietpark genoemd.
~
visplaat:
zandstrook tussen de
kribben op de Waal waar men de
zegen aan land trok. Zie ook
haal. Ook ophaal genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visplaats:
gebied waarin men vist.
Voor de beroepsmatige binnenvisserij is dit bijna altijd een deel van het water waarvoor men het recht daar te vissen pacht.
~
visploeg:
groep vissers die samen een bepaalde vorm van visserij bedrijven.
~
vispont(je):
houten vissersvaartuig uit de buurt van Maastricht. Zie verder bij
Heugemse Vispontje.
~
vispunter:
variant op een
Giethoornse punter en uitgerust is met een
visbun. Ook
deken- of kaarpunter genoemd.
~
visrecht:
1> het recht om ergens, als enige, te
vissen. Dit recht behoorde vroeger de leenheer, later de Staten en Provincies, toe. Dezen konden anderen vergunning verlenen in hun water te vissen. De Zuiderzee was in die tijd echter vrij.
2> het geld dat men voor het verkrijgen van een visrecht moet betalen.
Gerelateerde term:
nettenlood.
Een visrecht is niet gelijk aan een verpacht viswater. Bij dat laatste kan men iedereen van het water weren; bij een visrecht niet, daar kunnen meerderen dat recht hebben.
~
visreep:
touw, dat met een
vistuig verbonden is.
~
visrijk:
van delen van het water: veel vis bevattend.
~
visroer:
verwijderbaar roer onder het
voorschip, een koproer dus, dat niet in een
bun opgetrokken kan worden, dus altijd onder het
vlak uitsteekt. Zie verder bij
ondertrekker.
~
visroken:
vis conserveren door het in de rook geproduceerd bij de verbranding van (eiken)hout te hangen.
Bron: Verslag der handelingen der Staten-Generaal, Eerste Kamer, 1965. Via googlebooks; Landbouwkundig tijdschrift. nr 12 1963, via Delpher.nl
~
visroker:
iemand, die vis
rookt.
~
visrokerij:
plaats waar men
visrookt.
~
visruim:
gedeelte van het
ruim aan boord van
vissersschepen waar de vis bewaart wordt.
In het visruim bewaart men dode vis. Levende vis bewaart men in een bun.
~
visschouw:
a> zeeschouw of
spekbak die voor de
visserij geschikt is. In bepaalde streken wordt de visschouw ook een
platkop genoemd.
b> willekeurige niet al te grote schouw met
visbun.
~
visschuit:
1>
scheepstype: grote open of halfgedekte
boot, die voor de visserij of voor het transport van vis, gebruikt wordt.
Opmerking in zake afgebeelde vaartuig: In afwijking tot de eveneens door ir. E van Konijnenburg getekende Zaandamse en Aalsmeerse visschuit die afgesloten worden met een spiegel, heeft dit schuitje een vrij scherp achterschip met een stevenbalk. Verder zijn er echter de nodige overeenkomsten. Het is vermoedelijk afkomstig uit West-Friesland.
Mogelijk gelijk aan een Enkhuizer boot of een binnenschuit.
2> (bij)naam van diverse
scheepstypes. Ondermeer van het
Fries aakje en de
Schokker. Verder zijn er diverse plaatselijke types, die ......visschuit genoemd worden. Zo kent men ondermeer de
Aalsmeerse visschuit,
de
Zaanse visschuit,
de
Woudrichemse visschuit,
de Visschuit van de Grootslagpolder (zie
Punter van de Grootslagpolder),
de Visschuit van 's-Hertogenbosch (zie bij
Empels kooikerschuitje),
enzovoorts.
Rond 1810 was er bij Amsterdam een
Vischschuit bekend die circa 8,5 meter mat. Verdere gegevens ontbreken helaas, maar het zou iets van het Aalsmeerse of Zaanse type geweest kunnen zijn.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Visschuit(boot) van de IJzer
: wat op de
Vlaanderse boot gelijkende
schuit (circa 6 bij 2 meter) waarmee men op de IJzer, België, met het
kruisnet viste. Het vaartuig werd gewrikt of geboomd en bezat aan stuurboordzijde een schuin geplaatste hijsmast met lier waarmee het net gelicht werd.
Bron: G.J. Schutten blz 270.
Men gebruikte dit soort schuitjes soms ook om met een kleine raamkuil/aaskuil te vissen.
Visschuit van 's-Hertogenbosch
: aan de
Hengst verwante open boot met een lengte van meer dan vier meter en voorzien van een visbun. Het scheepje is verwant aan het
Empels kooikerschuitje.
3> VISSCHUIT VAN 'T OVERMAAS
:
tjalkachtig scheepstype wat ondermeer op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren, maar ook voor de kustvisserij gebruikt werd. Veelal het best bekend als gaffel(vis)schuit en bezaan(vis)schuit.
De hoeveelheid nauwkeurige betrouwbare informatie over dit scheepstype is gering. Het verspreidingsgebied dat deze visschuit gehad heeft, de variatie aan vistechnieken, als ook de vrij lange periode waarin het type gebruikt lijkt te zijn (1470-1830), maken de verwarring groot. Het heeft er alle schijn van dat het schip gezien kan worden als een ontwikkeling vanuit de Schuit en de Otter.
Voorkomende benamingen waren naar men zegt ook: scholschuit, bunschuit, ventjagersschuit(visopkoper), Pernisser bezaanschuit en 'Zwartewaalse gaffelaar'. De Zwartewaalse gaffelaar is getuige de tekeningen een zeegaand type en valt dus buiten mijn bestek. Dit type bezat zowel voor als achter slemphouten. Ook de ventjagersschuit is waarschijnlijk zeegaand. Het bezit van zijzwaarden wijst wel op dat de vaartuigen (van oorsprong) voor het binnenwater bedoeld waren. De scholschuit lijkt meer een scheepje voor de ondiepe zeegaten. De Pernisser bezaanschuit zal niet veel van de scholschuit afgeweken hebben.
4> vaartuig van waaruit men (beroepsmatig) vist of waarmee vis vervoerd wordt. Zie ook bij
schuit.
~
visseizoen:
periode dat men (op een bepaalde soort vis) mag vissen, dan wel de periode dat men (op een bepaalde soort vis) vist. Ook
vistijd genoemd.
~
vissen:
1> het op één of andere wijze vangen van vis. [
Uitdrukkingen e.d.]
BOVEN WATER VISSEN
: met koppelfuiken die boven water uitkomen, vissen.
ONDER WATER VISSEN
: met koppelfuiken die geheel onder water blijven, vissen.
OP DEEL VISSEN
,
VOOR JE PART VISSEN
: voor een gedeelte van de vangst als loon vissen.
2> in het algemeen: iets uit het water halen. Zie ondermeer:
opvissen,
ankervissen,
wrakvissen,
schelpenvissen,
oestervissen,
mosselvissen,
kokkelvissen.
vissend roer
: een aangehangen roer, dat onder het
vlak of
kielbalk, uitsteekt.
Niet te verwarren met een
vissermansroer, een
viskoproer of een
visstaartroer.
~
visser:
1> een vaartuig waarmee gevist wordt; een
vissersschip of
visserman.
2> bemanningslid of
schipper op een schip waarmee gevist wordt. Ook een
visserman genoemd.
3> midscheepse plank op een
beplankt of houten dek. Meestal
vissingstuk genoemd.
~
visserij:
1> de
vaart met
visserschepen eventueel uitgebreid met alles, wat zijn bestaan daaraan te danken heeft.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
De visserij in de binnenvaart kent vele vormen. In 'Binnenvaarttaal' worden termen en verklaringen die uitsluitend verband houden met de kust- en zeevisserij zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten.
2> het uit het water halen van wat er in het water leeft.
3> plaats, gebied, die voor de visserij geschikt is. Bijvoorbeeld in:
Hij bezat een visserij ten zuiden van het eiland.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
PUBLIEKE VISSERIJ
: vroeger: de visserij in openbaar water of openbaar
viswater.
PRIVATIEVE VISSERIJ
: vroeger: de visserij in verpacht water of verpacht viswater.
4> de opbrengsten (in geld of in vis) die uit de visserij voortkomen. Bijvoorbeeld in:
De visserij wordt steeds minder.
5> het
visrecht. Bijvoorbeeld in:
Hij heeft de visserij van die vijver gepacht.
6> instellingen, bedrijven, ondernemingen, maatschappen, die zich met de visserij bezighouden. Bijvoorbeeld in:
Er waren daar veel visserijen gevestigd.
7> bouwwerk van welke aard dan ook, of slechts een deel daarvan, waar bij de
zalmvisserij de
visploeg onderdak vond.
Bron: De werkmansbode, Orgaan van het algemeen Nederlandsch werklieden-verbond. 15-03-1907. Via Delpher.nl
~
visserijartikelen:
zaken, al dan niet in reguliere handel verkrijgbaar, die bij de
visserij gebruikt kunnen worden.
~
visserijbaken:
baken dat de aanwezigheid van
visnetten aangeeft. Zie ook
visbaken. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
visserijboei:
boei die de aanwezigheid van
visnetten aangeeft. Zie ook
visboei. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
visserijdistrict:
gebied waarin de voor de visserij opengestelde wateren, vallend onder het Nederlandse rechtsgebied, verdeeld waren. Dit waren:
1. de territoriale wateren;
2. de Noordelijke zeegaten; de Dollart met het Nederlandse gedeelte van de Eems, de Lauwerzee, de Waddenzee en het niet-afgesloten gedeelte van de Zuiderzee met de daaraan gelegen open havens;
3. het afgesloten gedeelte van de Zuiderzee met de daaraan gelegen open havens;
4. de Zuid-Hollandse Stromen met de daaraan gelegen open havens en zeegaten;
5. de Zeeuwse Stromen met de daaraan gelegen open havens en zeegaten;
6. de rivieren;
7. de overige binnenwateren met de open havens van Scheveningen en IJmuiden.
Bron: Visscherijwet St.bl 1931, no 410. Tjeenk Willink, 1948, blz 125.
Voornoemde verdeling heeft vermoedelijk in 1963 opgehouden te bestaan.
~
visserijhaven:
deel van een
havengebied, dat voor
vissersschepen gereserveerd is. Ook
vissershaven genoemd.
~
visserijinspectie:
overheids orgaan dat toe zich houdt op de naleving van de visserijwetten. De betrokken controleurs noemde men
opzieners.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visserij-inspectievaartuig:
algemene benaming voor een
vaartuig dat door een overheid voor de toezicht op de toestand van de visstand en de beoefening van de
visserij gebruikt wordt.
Gerelateerde term:
inspectievaartuig.
~
visserijkenteken:
letter-cijfer combinatie, waaronder een
schip in het
visserijregister geregistreerd is. [Lijst:
Visserijtekens.]. Zie ook
visserijteken.
~
visserijnummer:
1> nummer dat
riviervissers eind 19de eeuw duidelijk zichtbaar op hun schip aan moesten brengen. Ook
visnummer genoemd. Het nummer moest overeen komen met het
perceelnummer waarvoor men een vergunning had. Het nummer hoefde niet gevoerd te worden door schepen die reeds een
visserijkenteken krachtens de wet op de zeevisserij voerden.
Aan het zeevisserijkenteken kon men dus niet zien of men in het juiste perceel aan het vissen was, maar wel heeft elk vaartuig zijn eigen nummer. Het visserijnummer van de riviervisserij staat, omdat deze visserij met meerdere schepen beoefend kan worden, soms op meerdere schepen.
2> letter-cijfer combinatie, waaronder een
schip in het
visserijregister geregistreerd is. Zie ook
visserijteken.
~
visserijopziener:
ambtenaar (in buitendienst?) van de visserijinspectie. Ook alleen maar
opziener genoemd.
~
visserijregister:
gegevensbestand, waarin de
schepen, die aan de
visserij deelnemen, opgenomen dienen te zijn.
~
visserijschip:
schip, dat bij het vissen gebruikt, of waarmee vis getransporteerd wordt. Zie ook
vissersschip.
~
visserijschool:
rond 1900 gestichte opleiding waar kinderen les kregen in de theorie van de
visserij en werden onderwezen in het
navigeren, knopen,
splitsen en
boeten. Er bestonden in het totaal negen van dit soort scholen; o.a. te Volendam, IJmuiden, Den Helder, Harlingen, Scheveningen, Katwijk, Vlaardingen, enz.
Bron: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl; diverse kranten via Delpher.nl .
~
visserijkenteken:
letter-cijfer combinatie, waaronder een
schip in het
visserijregister geregistreerd is. Zie ook
visserijteken
~
visserijteken:
letter-cijfer combinatie, waaronder een
schip in het
visserijregister geregistreerd is. Eigenlijk
visserijkenteken genoemd. [Lijst:
Visserijtekens.]
Als meer officiële benaming wordt de term consentnummer gebruikt. Hetgeen echter weer niet expliciet iets voor de scheepvaart of visserij is.
Het visserijkenteken, dat sinds 1882 verplicht is, bestaat uit een code of afkorting voor de gemeente waar de vergunning/het consent verstrekt werd, gevolgd door het nummer van de uitgegeven vergunning. Vrijgekomen nummers worden opnieuw gebruikt. Hierdoor houdt men steeds enig inzicht in de omvang van de vloot.
De riviervisserij gebruikte een tijdlang een ander systeem namelijk dat van het vis- of visserijnummer.
~
visserijvereniging:
meestal plaatselijke vereniging van
vissers, die vooral tot doel heeft gezamenlijke voorzieningen te verkrijgen en in stand te houden.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
visserijwet:
wet en regelgeving in zake de visserij.
Latere edities staan ook bekend als '
het groene schuurmannetje'.
Men kende ondermeer de wetten van 1857, 1881, 1908 (1911), 1931 en 1963. Deze wetten kenden vele aanvullingen en wijzigingen. De gewijzigde wet van 1963 is anno 2023 nog steeds van kracht.
~
visserman:
1> een schip waarmee gevist wordt; een
vissersschip. Kortweg ook wel een
visser genoemd.
VISSERMAN-UITVOERING
: term gebezigd voor pleziervaartuigen, waarmee aangegeven wordt, dat bij een oud type
zeilschip, geen boven het
dek uitstekende bebouwing aanwezig is.
2> schipper op een vissersschip. Kortweg ook wel een
visser genoemd.
3> door sommigen gebruikte benaming voor het
vissingstuk.
~
vissermanaak:
vrij recent ontstane watersportersterm. Vaak wordt hiermee een
Lemmeraak onder zeil zonder
opbouwen en met
open kuip bedoelt. Zie verder ook bij
Vaartips.nl.
~
vissermanfok:
een
fok, waarvan de schoothoek tot ver achter de mast reikt. Ook als
vissermansfok geschreven en soms
jager genoemd. Te onderscheiden in ondermeer de
botter- en de
schokkerfok.
~
vissermannend:
watersportersterm: met gehesen zeilen op de motor
varend. Ook als
vissermandend bekend. Zie ook
Vaartips onder 'visserman'.
In voornoemd geval is men volgens de reglementen een motorschip en geen zeilschip. Daar de uitwijkregels dan anders zijn dient men dit, middels een dagteken, aan anderen kenbaar te maken.
~
vissermanschouw:
vrij recent ontstane watersportersterm:
zeilschouw zonder
opbouwen en met
open kuip. Zie verder bij
Vaartips.
~
vissermansuitvoering:
vrij recent ontstane watersportersterm: voor zeilende vissersscheepjes van een traditioneel of daarop gelijkend type waar men achter de mast een open
kuip en voor de mast een
vooronder heeft. Opbouwen ontbreken dus. Zie verder ook bij
Vaartips.nl.
~
vissermanroer:
houten
roer met een
helmhout, dat OM de
kop van het roer heen valt. Soms geschreven als
vissermansroer. [
afbeelding] Bij
vissersschepen en sommige kleine
vrachtschepen is het roer op gehangen aan een sterk achterovervallende
achterstevenbalk. Ook hebben vrij veel klassieke vissersscheepjes een zogenaamd
vissend roer.
~
Vissersboot:
1> boot, die bij het vissen gebruikt wordt of die voor het vissen gebouwd is. Dat laatste houdt meestal in dat er een
visbun in aangebracht is.
In feite is het vaartuig van de beroepsvisser een visschuit of vissersschuit en geen boot. Dit onderscheid wordt echter niet door iedereen onderschreven.
2> verfoeilijke lekenterm voor
vissersschip.
~
vissersgilde:
soort vereniging van
beroepsvissers. Ontstaan tegen het eind van de Middeleeuwen in 1818 definitief opgeheven.
~
vissershaven:
1> haven, die voornamelijk door vissersschepen gebruikt worden. Zie ook
vissersplaats. Soms ook
vishaven genoemd.
2> deel van een havengebied, dat voor vissersschepen gereserveerd is. Ook
visserijhaven of
vishaven genoemd.
~
visserskeet:
bouwsel waarin
vissers, schuilen, eten, hun spullen opslaan, overnachten, enzovoorts, al naar gelang de vorm van
visserij.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
visserskleding:
de kledingstukken die door vissers gedragen worden.
Vrij nieuw woord uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Vaak betrekking hebbend op de sportvisserij.
Ondermeer voorkomend in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
gewasgoed,
klomplaars,
morsmouw,
oliegoed,
rok,
schobbejak,
schootsvel,
~
vissersplaats:
plaats waar veel
vissers wonen of hun
thuishaven hebben.
~
vissersschip
schip, dat bij het
vissen gebruikt wordt of waarmee vis getransporteerd wordt. Ook als
een visser en
visserijschip bekend.
De, iet wat, ongebruikelijke term visserijschip wordt bijna uitsluitend in meervoudsvorm gebruikt.
Gerelateerde termen:
bomboot,
koopschuit,
palingkoper,
ventjager,
visafhaler,
viskoper,
enz.
Voor soorten, types (boten, schuiten en schepen) zie links
Vissersschepen.
~
vissersschuit:
schuit, die bij het
vissen gebruikt wordt of waarmee vis getransporteerd wordt. Zie ook bij
schuit en
visschuit.
~
Visserssnik:
zeilend houten
vissersvaartuig van de Friese Waddenkust, dat geen overeenkomsten met de
Snik, maar wel met de
visaken vertoont.
Ook wel omschreven als een
Zeesnik (met een druil),
bunsnik,
vissnik,
Paesummer aak,
Paesummer snik en als
tweemastvisserssnik.
Ondermeer genoemd als opvolger van het
Boltsje en als voorloper van de
Blazer.
Bronnen: H. Halbertsma via Leeuwarder courant, 15-07-1954; | S.J. van der Molen. Leeuwarder courant, 11-09-1953; | E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen, Bussum 1973; | Leeuwarder courant, 20-04-1873; | Vissers van Wad en Gat. S.J. v.d. Molen 1962.
Hoe een schip met een gekromde voorstevenbalk, zoals bij een visaak, aan de aanduiding Snik komt, is al net zo raadselachtig als hoe een ander vissersschip uit de zelfde regio, maar met een rechte voorover hellende stevenbalk, zoals bij een snik, aan de naam Dongeradeelse aak komt. (Dongeradeel omvatte een deel van de Waddenkust in het noorden van Friesland.) Om nog maar te zwijgen over de Wierummer aak.
~
vissersteek:
bepaalde
steek waarmee men een touw op een ring vastmaakt. Ook bekend als
roeringsteek of
schipperssteek.
Bron o.a.: Schiemanswerk, S.P. de Boer, Duwaer & zn., Amsterdam 1958.
~
vissersterm:
woord dat vrijwel alleen door
vissers gebruikt wordt, of onder vissers een andere betekenis heeft dan in het gewone dagelijkse gebruik.
~
vissersvaartuig:
boot,
schuit of
schip gebruikt bij het
vissen, het vervoer van (levende) vis en dergelijke.
In feite zou men een onderscheid kunnen maken tussen een visvaartuig, een vaartuig dat gebruikt wordt om vis te vangen, en een vissersvaartuig, een vaartuig dat door vissers gebruikt wordt, zoals een koopschuit.
~
vissersvereniging:
collectief dat niet alleen de belangen van de aangesloten
vissers behartigd maar vaak ook de gezamenlijke voorzieningen beheerd.
~
vissersvloot:
de verzameling van alle
vissersschepen.
~
visse(n)staartroer,
profielroer, dat aan de achterzijde een uitlopend gedeelte heeft en daardoor met een zekere dikte eindigt. Ook bekend als
visstaartroer,
Schillingroer en als
fishtailrudder.
Het roer schijn vooral bij roeruitslagen van 60 graden of zelfs meer, beter te presteren dan een gewoon roer. Het voordeel ten opzichte van het Beckerroer bestaat voornamelijk uit het ontbreken van bewegende delen.
~
vissing:
1a> twee
langsscheepse balken in het
mastgebint en de
slotbalk ingelaten die de
mast of
mastkoker zijdelings insluiten.
Bron: Maurice Kaak.
Deze constructie schijnt bij Vlaamse binnenvaartschepen wel, maar bij Nederlandse binnenvaartschepen niet of vrijwel niet toegepast te zijn. Anders lag dat bij de zeegaande schepen.
b> soort
mastkraag waar de onderkant van de mast, de
hieling, in past en die gevormd wordt door een raamwerk van vier balkjes.
Soortgelijke constructie wordt ook gebruikt voor de koning van een kaapstander. De constructie ligt op dekhoogte.
Ik ben me er niet geheel zeker van of deze constructies echt in de Nederlandse beroepsvaart voorkwamen. G.J. Schutten omschreef de vissing als: verdikt deel van het scheepsdek, meestal rondom de mastkoker te vinden.
c> twee langsscheepse balkjes ingelaten in twee op elkaar volgende dekbalken als versteviging onder een zwaar belast deel van het dek geplaatst; bijv. onder de
betings van een
braadspil.
Vergelijk
klamaai.
2> weger(s) vanaf het
zeilwerk tot de
steven.
Oorspronkelijk had de term betrekking op de dekbalken, die door het dek afgedekt en dus niet zichtbaar zijn. De uitbreiding naar de zichtbare weger, die men gewoonlijk scheerstok noemt, vindt pas in de loop van de twintigste eeuw plaats. In plaats van vissing spreekt men dan echter vaker van vissingstuk.
3> dekdeel,
midscheeps voor de mastkoker. Verkorting van
vissingstuk.
~
vissingplaat:
op een stalen
dek aangebrachte
dubbeling ter ondersteuning van
masten en zware
koningen.
~
vissingstuk:
midscheepse plank van het
dek. Ook
visserman,
visser of minder vaak
vissing genoemd. Soms echter spreekt men, min of meer foutief, van een
lijfhout.
Het vissingstuk treft men bijna uitsluitend aan op beplankte dekken, dat wil zeggen op stalen dekken, die met hout bekleed zijn.
~
Vissnik:
zeilend houten vissersvaartuig, dat geen overeenkomsten met de
Snik, maar wel met de
visaken vertoont. Zie verder bij
Visserssnik.
Term voorkomend in Leeuwarder courant, 19-07-1800. In die tijd trouwens ook de naam van een Groninger Tabaksfabriek
.
~
vissnoer:
1> lang, zeer dun, massief materiaal (nylon), dat ondermeer bij de
dobbervisserij gebruikt wordt.
2> eigenlijk onjuiste naam voor
vislijn.
~
visstaartroer:
profielroer, dat aan de achterzijde een uitlopend gedeelte heeft en daardoor met een zekere dikte eindigt. Zie ook bij
vissestaartroer.
~
visstal:
met vervlochten takkenbossen omgeven ruimte waarbinnen de vis bij
vallend water ingesloten raakt, waarna deze makkelijk gevangen kan worden. In sommige streken
stalbedde of
stalisse genoemd. Zie ook
aalstal. Iets vergelijkbaars is de
haringkamer.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visstand:
1> de mate waarin (een bepaalde soort) vis in een (bepaald) gebied voorkomt.
2> positie waarin het
visnet verkeerd tijdens het
vissen. Ook 'op vang staan' genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bepaalde visnetten zoals ankerkuilen en raamkuilen kunnen wel te water gebracht, visklaar, zijn, maar dichtgetrokken, platgelegd, of anderszins ongeschikt voor het vangen van vis zijn. Ze verkeren dan dus nog niet in de visstand.
~
vissteek:
1> in het water geplaatste constructie van palen met daartussen een vlechtwerk van rijshout, de
visschutting. Hiermee wordt de vis naar een bepaald punt geleid, alwaar een
fuik opgesteld is, waarin de vis gevangen wordt. Het geheel wordt ook een
visweer genoemd. Langs de rivieren is de vissteek vaak een
zalmsteek.
Wegens het feit dat ze overmatige slibafzetting veroorzaken, werd reeds in de 19de eeuw het gebruik ervan langs de benedenrivieren steeds verder beperkt.
Gerelateerde termen:
neer,
staak,
stek,
enz.
2> vanaf de oever dwars in de waterloop geplaatst net dat in combinatie met fuiken gebruikt wordt om vis te vangen. Ook
koppelfuiken genoemd.
~
visstek:
gebiedje wat met een beperkt vistuig, bijvoorbeeld een hengel, te bevissen valt.
~
visstropen:
1> het lichten van fuiken, netten, e.d.
2> het vissen met verboden middelen.
Verboden middelen waren ondermeer gif, zoals
koggelbonen, of met explosieven, zoals
cartouches.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> het vissen met verboden
vistuig.
Behalve dat sommige tuigen gedurende bepaalde tijden op bepaalde plaatsen geheel of gedeeltelijk verboden waren, golden er bovendien voorschriften inzake maaswijdten voor netten of andere ontsnappingsmogelijkheden voor jonge vis.
4> het vissen in andermans viswater of in gesloten tijd.
~
visstroper:
1> iemand die op ongeoorloofde wijze vis vangt; bijvoorbeeld:
- iemand, die zonder de benodigde vergunningen en meestal met verboden vistuig, zoals de
knijtenzegen, op grote schaal vis vangt. Ook wel een
doodvisser genoemd.
- iemand, die vis uit andermans
vistuig haalt. Ook een
doodvisser genoemd.
- beroepsvisser, die in andermans viswater vist en/of gebruik maakt van een fijnmazig net.
2> in de ogen van sommige beroepsvissers: sportvissers.
~
visstroperij:
het op ongeoorloofde of oneerlijke wijze verkrijgen van vis.
Grootschalige visstroperij vond tussen ca. 1860 en 1918, ondermeer plaats vanuit Gouda, Gorinchem en Woudrichem. Vooral de, drie- a vierhonderd visstropers uit Woudrichem waren berucht en bestreken met hun vaartuigen vrijwel het hele grote rivieren gebied tot in Duitsland aan toe.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visstroperscentrum:
plaats van waaruit veel
visstropers actief waren. Zie verder bij
visstroperij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visstropersnet:
visnet dat niet aan de voorschriften voldoet. Bijvoorbeeld een
knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
visteelt:
het 'kunstmatig' opkweken van vis.
~
vistijd:
periode dat men (op een bepaalde soort vis) mag vissen, dan wel de periode dat men (op een bepaalde soort vis) vist. Ook
visseizoen genoemd.
~
vistransportschip:
algemene aanduiding voor een
vaartuig. om vis of schelpdieren te vervoeren. Ook bekend als
koopschuit,
visafhaler, e.d. Zie ook
ventjager.
~
vistuig:
al hetgeen waarmee men vis tracht te vangen en de daarbij behorende hulpmiddelen. Zie ook
visnet, links:
Diverse termen inzake het vistuig en
beroepsvistuig.
~
visvaart:
de
scheepvaart die tot doel heeft vis te vangen of te transporteren.
~
visvaartuig:
een
vaartuig gebruikt bij de visvangst. Gewoonlijk
vissersvaartuig genoemd.
In feite zou men een onderscheid kunnen maken tussen een visvaartuig, een vaartuig dat gebruikt wordt om vis te vangen, en een vissersvaartuig, een vaartuig dat door vissers gebruikt wordt. Vissers zijn immers niet altijd met het vangen van vis bezig.
~
visvangst:
het
vissen zelf, dan wel hetgeen men gevangen heeft.
~
visverbod:
verbod op het vangen van vis.
~
visvlet:
houten vlet die men voor de visserij gebruikte. Al naar gelang het gebruik ook
reepvlet,
ansjovisvlet,
haringvlet, e.d. genoemd. Zie verder bij
vlet.
~
visvlot:
vlot of
ponton waaraan of waarbinnen een aantal
viskaren opgehangen zijn. Vergelijk
legger. Ook
kaarvlot genoemd. Zie ook[Links:
diverse termen gerelateerd aan het vistuig.]
~
viswant:
compleet vangwerktuig voor het vangen van vis vaak bestaande uit meerdere
visnetten. Kortweg
want genoemd.
STAAND NET
,
STAAND WANT
: stilstaand
visnet. De vis zal dus zelf in het net moeten zwemmen of er door de stroming ingebracht moeten worden.
Door sommigen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'staand net' en het 'staande want'. De begrippen worden echter geregeld met elkaar verward zodat men niet meer weet wat juist is. Er lijkt een voorkeur voor te bestaan om bij verankerde drijfnetten van 'staande NETTEN' te spreken en met behulp van palen opgestelde netten van 'staand WANT' te spreken. Tot deze laatste groep behoren dus ook de fuiken.
Het toevoegsel 'staand' heeft bij sommigen tot de overtuiging geleid, dat het net in verticale positie moet verkeren. Dit blijkt echter geen criterium om iets wel of geen staand net te noemen te zijn.
GAAND (VIS)NET
,
GAAND WANT
: die netten die door hun beweging vis vangen.
DRIJVEND WANT
: visnetten, die aan
drijvers hangen. Ze kunnen staand, maar ook gaand zijn. Ook
drijfwant genoemd.
LOPEND WANT
: minder gebruikelijke term voor visnetten die voortgetrokken, gesleept, worden.
HET HOLLE WANT
: plaatselijke (Hattem) benaming voor de rechthoekige netten.
want,
Zegens,
drijfnetten en
schakels.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
FIJN WANT
:
a> fijnmazig net van dun garen. Ook
DUN WANT
,
KLEIN WANT
, en
ENG WANT
genoemd. Verder wordt een dergelijk net plaatselijk ook
kleinmazig of
fijngemaasd genoemd.
b> net van dun garen (met normale mazen).
DICHT WANT
net met een kleine
maaswijdte (gemaakt van normale garens).
GROF WANT
,
GROOT WANT
:
net met grote maaswijdte en gemaakt van grof garen.
Een dergelijk net wordt plaatselijk ook
grootmazig en
grofgemaasd genoemd.
NAUW WANT
: viswant dat door het
tanen gekrompen is.
STAAND WANT
: viswant dat zich niet verplaatst.
STUIVEND (VIS)NET
: visnet waar de
taan nauwelijks ingetrokken is, maar op de oppervlakte van de garens ligt. De taan gaat dan schilferen en verstuiven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
beug,
visgerei,
vistuig,
vleet,
zegen. Zie verder ook links:
Diverse termen inzake vistuig.
~
viswagen:
vrachtwagen waarmee de opkoper de vis transporteert. Levende vis werd vervoerd in met water gevulde tanks. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
viswater:
1> in het algemeen: het water waarin men
vist of waarin men mag vissen.
Het viswater is/was verdeeld in percelen en over het algemeen had men slechts een vergunning om binnen zijn eigen deel te vissen. Elk perceel werd ook wel als een viswater aangeduid. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
2> voor het kweken van vis gereserveerd water.
~
visweer:
1> willekeurige constructie van gespannen
visnetten waarmee vis de doortocht belet wordt. Een
keerwant. Ook een door middel van netten afgeperkte plaats, waar men vis bewaart; een soort stal (
aalstal?) wordt wel een weer genoemd.
Zie ook:
paalfuik,
dichtzet,
koppelfuik,
rietpark.
2> in het water geplaatst vlechtwerk in combinatie met een fuik. Zie verder bij
vissteek.
~
viszegen:
a> iedere zegen met uitzondering van de
zalm- of
elftzegen,
spiering- of
alverzegen en de
aalzegen.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
b> zegen voor de vangst van witvis (d.w.z. geen trekvis of aal).
De zegen is samengesteld uit meerdere netten, is voorzien van vleugels met in het midden een zak. Zie ook waai.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
c> willekeurige
zegen waarmee vis gevangen wordt. (In deze zin een vrij ongebruikelijke term.)
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
In dit geval omvat het begrip dus alle zegens waarmee gevist wordt.
~
vizier:
1> beugel of ring voor de bevestiging van een
schootblok aan een
giekband.
2> draaibaar richttoestel op een
peilkompas of
pelorus.
3> deel van een stuw. Zie verder bij
vizierschuif.
4> beweeglijk, aan de
helm bevestigd, deel van een
sleepkop.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
5> klep waarmee de baggerlepel, een zogenaamde
vizierbak, afgesloten wordt.
~
vizierbak:
bak voorzien van een klep, het zogenaamde
vizier, waarmee een lepelgraver baggerwerkzaamheden verricht.
Met het sluiten van de klep wordt de vermenging van de bagger met het omringende water beperkt. Niet alleen voorkomt men daarmee het wegspoelen van de opgelepelde bagger en verhoogt het dus de opbrengst, ook raakt het omringende min of meer schone water niet door de bagger vertroebeld of verontreinigd.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~
vizierschuif:
gebogen
stuwwand, die rond een horizontale as scharniert. Zie ook
vizierstuw.
~
vizierstuw:
stuw met boogvormige stuwwand, die op en neer bewogen kan worden. [
Afbeelding] Nederland heeft drie van dit soort stuwen in de Nederrijn, namelijk te Driel (Westelijk van Arnhem 1970), Amerongen (eigenlijk bij Maurik 1966), en Hagestein (oostelijk van Vianen 1961).
Bron: rijkswaterstaat.nl en googlemaps (2022).