~vaaraanwijzing:
raadgeving of bevel met betrekking hoe of waar er gevaren moet worden.
~vaarafstand:
afstand die men varend aflegt, afgelegd heeft of af gaat leggen.
Bron: Digitale nieuwsbreif Gemeente Amsterdam 18-3-2021
~vaaranker,
vaartanker,
stopanker: 1> voornamelijk ten tijde van de zeilvaart: klein anker, dat gebruikt werd wanneer het schip tijdelijk stil moest liggen. Ongeveer 1/3 van het gewicht van het anker, dat onder normale omstandigheden gebruikt werd. Het was altijd een stokanker.
2> in latere tijd en op grote schepen een anker met een gewicht dusdanig dat het nog, door één of twee man, met de bijboot uitgebracht kon worden. Vroeger ook vaaranker en soms ook kipanker genoemd. Later gebruikte men geen stokanker meer, maar vaak een vrij zwaar dreganker.
~vaarbelasting:
vorm van belastingheffing over het op openbare wateren in bezit of in gebruik hebben van een vaartuig.
Een landelijke vaarbelasting is wel veel besproken, maar anno 2012 nog niet ingevoerd.
~vaarbeperking: a> eigenlijk alles wat op welke wijze dan ook beperkingen aan de scheepvaart oplegt. b> gewoonlijk datgene dat de mogelijkheden van de scheepvaart tijdelijk en plaatselijk beperkt.
De beperkingen kunnen betrekking hebben op de toegelaten afmetingen van schepen, op de periode dat men varen mag, op het type schip dat er varen mag, op de snelheid die het vaartuig mag hebben enz. enz. Op het binnenwater is de scheepvaart altijd in zijn afmetingen beperkt, terwijl bovendien op bijna alle vaarwegen een maximale snelheid geldt. Dit soort beperkingen zijn langdurig en worden daardoor als normaal aanvaard en niet als een echte beperking gezien.
Anders ligt dat met beperkingen bijv. in verband met lage waterstanden of werkzaamheden in of langs het water. Deze beperkingen verstoren de normale gang van zaken en worden dus wel als een beperking gezien.
~vaarbereik:
de afstand die men met een volledig uitgerust schip, zonder opnieuw te bunkeren, onder normale omstandigheden kan afleggen.
~vaarbeurt:
het volgens een bepaalde regelmaat moeten varen.
Verouderde en in onbruik geraakte term. Tegenwoordig spreekt men in een aantal gevallen van toer.
~vaarbevoegdheidbewijs:
enig document dat als zekere waarborg voor de bekwaamheid in het varen en het omgaan met vaartuigen staat. Zie verder bij: vaarbewijs.
~vaarbewijs:
in 1982 ingevoerd 'diploma' waarover men dient te beschikken, wanneer men in Nederland met een vaartuig langer dan 15 meter of met een pleziervaartuig dat harder dan 20 km/u kan varen, vaart.
De regelingen inzake de vaarbewijzen zijn onder meer in 2011 nog gewijzigd. Van af 2022 werd in Europa het EU kwalificatiecertificaat schipper ingevoerd.
KLEIN VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs voor hen, die niet beroepsmatig aan de scheepvaart deelnamen. [Afbeelding] Later onderverdeeld in Vaarbewijs I en een aanvullend Vaarbewijs II.
GROOT VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs, waarover men diende te beschikken wanneer men beroepsmatig voer. Later onderverdeeld in (Beperkt) groot vaarbewijs A en B.
Zie ook bij: scheepsdocument.
~vaarboer:
een boer die voornamelijk per schip bij zijn land of vee kan komen.
De term lijkt rond de jaren 70 ontstaan te zijn, maar pas deze eeuw echt enige opgang gemaakt te hebben.
Voor het voortbomen van schepen gebruikte men niet alleen vaarbomen, maar ook schoor- en werpbomen. Dat hing onder meer af van de grote van het vaartuig en de heersende stroming.
Vaarbomen zijn zo'n 5 tot 8 cm dik. Ze zijn aan het ondereind voorzien van een aangeklampt, driehoekig, houten stuk, de flint of vaarboomklauw.
Samen met de boom vormt de flint een gaffelvormig uiteinde, dat tegen de bodem, wal of ander schip gezet kan worden. Het uiteinde van de boom is soms van een stalen punt, een teen voorzien. Eeen dergelijke boom noemt men wel een pikker. Aan de bovenzijde is de boom voorzien van een druif of een jelt.
~vaardiepte: 1> door een waterstaat opgegeven maximale toegelaten diepgang van schepen op een bepaald gedeelte van een vaarweg. Soms ook vaarwaterdiepte genoemd.
2> door een waterstaat opgegeven maximale diepgang waarmee een vaarweg nog veilig bevaren kan worden. Voor de rivieren worden de minste vaardieptes wanneer deze onder een bepaald punt komen, in de mededelingen voor de scheepvaart vermeld. In beide gevallen is de waterdiepte meer dan de opgegeven vaardiepte.
~vaardieptebeperking:
tijdelijke vermindering van de maximaal toegelaten diepgang, meestal in verband met de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
~vaareigenschap:
de wijze waarop een vaartuig tijdens het varen op een bepaalde interne of externe factor reageert. De gezamenlijke vaareigenschappen vormen het vaargedrag. Er zijn een groot aantal vaareigenschappen. Enkele daarvan zijn zijn: wendbaarheid, stabiliteit, zijwindgevoeligheid en koersvastheid. Zie ook: zeileigenschap en rompeigenschap.
~vaargebied: 1> het gebied waar men (meestal) vaart.
2> het gebied waar men met zijn schip kan of mag varen. In meetbrieven is sprake van de vaargebieden A, B, C, en D. Vaargebied A omvat alle binnenwateren; B = A minus ongeveer alle (eens) zoute wateren; C = B minus de grotere meren en de benedenloop van de rivieren en D tenslotte = C minus alle meren van enig formaat, Maas en IJssel, Noordzeekanaal, e.d.
3> een gebied met bepaalde vaartechnische beperkingen of eigenschappen.
4> een, over een groot oppervlak, bevaarbaar water.
~vaargedrag: 1> de gezamenlijke vaareigenschappen (onder bepaalde omstandigheden).
~vaarhandel:
vermoedelijk de handel van een één-handelbediening; dus een handel waarmee men zowel het toerental van de motor als ook de draairichting van de schroef verandert.
Bron: GVB Amsterdam via Nos.nl
~vaarhandelingen:
vrij moderne term. Soms gebruikt als synoniem van scheepsbewegingen en manoeuvres, soms ook heeft het betrekking op het werk van zij die het schip bevaren.
~vaarkaart:
'landkaart' met de nadruk op wateren en de belangrijkste gegevens van kunstwerken en vaarwegen. Gewoonlijk waterkaart genoemd.
Lelijk en eigenlijk foutief woord! Men noemt een wegenatlas ook geen rijkaart! Goed men heeft fiets- en wandelkaarten maar daarop staan meestal wel routes uitgestippeld, terwijl dat op waterkaarten voor de beroepsbinnenvaart niet het geval zal zijn.
Overheid: op www.vaarweginformatie.nl
~vaarkoers:
de koers, die men, rekening houdend met drift en kompasfouten, moet sturen, om een bepaalde kaartkoers te kunnen volgen.
~vaarles:
(praktijk) onderricht in het varen. Meestal betreft het geen opleiding tot de beroepsmatige uitoefening van het varen dus valt het eigenlijk buiten het bestek van dit werk.
~vaarlijk,
vaarbaar,
vreselijk, gevaarlijk:
verouderde en zeer ongewone term voor zowel vaarbaar als gevaarlijk, stormachtig.
Vaarlijk weer in de zin van gevaarlijk, stormachtig, werd voor het eerst rond 1600 gebruikt. Een 100 jaar later wordt het echter vertaalt naar het Frans als vaarbaar weer. Latere vermeldingen wijzen vaak meer in de richting van gevaarlijk, zodat ik geneigd ben aan te nemen dat 'vaarbaar' op een vergissing berust.
~vaarmaneuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarmanoeuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarmanouvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarongeluk:
weinig gebruikte term voor een willekeurig ongeval waar een vaartuig bij betrokken is. Vaak betreft het een aanvaring.
Oudste vermelding die ik kon vinden: Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag, 3 januari 1958.
~vaarplicht:
de plicht om in voorgeschreven gevallen te varen.
Vaarplicht geldt over het algemeen voor alle vaartuigen die van belang zijn voor het openbaar vervoer. Vaarplicht kan echter ook opgenomen zijn in (langdurige) vervoerscontracten.
~vaarpolder:
een polder waarin het transport (van argrarische 'producten') voor een belangrijk deel over water geschiedt. Het 'tegengestelde' noemt men een rijpolder.
~vaarproef,
meetvaart: proefvaart, waarbij de nadruk ligt op de vaareigenschappen.
~vaarrecht: 1> het recht ergens te mogen varen. Meestal van toepassing op het mogen uitoefenen van een bepaalde vaardienst.
~vaarregel:
voorschrift inzake de handelswijze die schepen hebben te volgen wanneer zij zich verplaatsen.
~vaarreglement:
1> verzameling van verkeersregels/vaarregels en aanvullende bepalingen, die op het water van kracht zijn.
De belangrijkste reglementen voor de binnenvaart zijn het Binnenvaartpolitiereglement en het Rijnvaartpolitiereglement. Zie ook reglementen.
2>V.R.: vaarreglement(1) dat tussen 1965 en 1984, op het Nederlandse binnenwater, m.u.v. de grote rivieren en Westerschelde van kracht was.
~vaarreis:
een reis per schip. Erg ongebruikelijk woord.
~vaarrichting,
koers: 1> de richting, waarin het schip zich beweegt.
2> de richting waarin de scheepvaart zich gewoonlijk beweegt.
~vaarroute:
bepaalde opeenvolging van waterwegen die een schip volgt, gevolgd heeft of wenst te volgen.
~vaarschema,
vaarplan,
vaartabel: 1> dienstregeling die door bepaalde schepen gevolgd wordt.
2> door de schipper verwachtte aankomst bij een aantal punten, die hij tijdens zijn reis zal moeten passeren.
~vaarseizoen,
vaarperiode:
periode waarin gevaren wordt.
De hedendaagse vrachtvaart kent geen vaarseizoenen meer. Vroeger kwam het echter op uitgebreide schaal voor dat men winterrust hield. De meeste beurtvaart ging echter in beperkte vorm ook gedurende winter door.
In de passagiersvaart liggen de kaarten anders, daar werd en wordt hoofdzakelijk gedurende warme maanden gevaren en kent men dus nog steeds een vorm van 'winter'rust.
Ook een groot aantal toeristische overzetdiensten hebben slechts een beperkte periode waarin gevaren wordt.
~vaarspoor:
door de passage van een vaartuig veroorzaakte zichtbare verandering in oppervlakte, kleur, samenstelling of structuur van het (al dan niet bevroren) water achter het schip.
Met dit vrij moderne en mogelijk uit het Vlaams afkomstige woord bedoelt men meestal het zog, dan wel het schroefwater dat achter een schip zichtbaar is.
In sommige gevallen gebruikt men de term voor de 'geul' die een door het ijs varend schip openbreekt of het modderspoor dat in het water zichtbaar wordt wanneer een schip op ondiep water vaart.
:
de scheepvaart met schepen waarvan de eigenaar tevens de schipper is.
VRIJE of WILDE VAART
:
vrachtvervoer per schip, waarbij de schipper, afhankelijk van het aanbod, per reis zelf kan bepalen, wat hij vervoert, voor wie hij vervoert en voor welk bedrag hij het vervoert. Zie verder bij wildevaart.
:
de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Hedentendage voornamelijk gebruikt voor de vaart tussen zeebrugge en de Westerschelde. Zie ook bij estuair.
UITSLUITENDE VAART
:
het recht om als enige op een bepaald traject een bepaalde vorm van vervoer per schip te mogen onderhouden.
Zowel overzet- als beurtdiensten hadden meestal het recht op uitsluitende vaart. Anderen mochten natuurlijk wel hetzelfde traject varen, maar niet op dat traject dezelfde dienst verlenen. De waterwegbeheerder diende dat recht te waarborgen, maar niet altijd bleken die geneigd passende maatregelen tegen overtreders te treffen.
IN DE VAART ZIJN
:
actief aan de scheepvaart deel nemen.
IN DE VAART BRENGEN
:
een schip voor deelname aan de scheepvaart geschikt maken.
~vaartijd:
1>varenstijd de tijd die men vaart, mag varen, kan varen of gevaren heeft.
2> het aantal dagen, weken, maanden of jaren, dat men een functie aan boord van een schip vervuld heeft. Zie ook vaarjaar.
3> het tijdstip van vertrek van een schip.
~vaartijdenbesluit:
wettelijke regeling, waarin de maximum vaartijden voor de diverse exploitatiewijzes vastgelegd zijn.
~vaartijdenboek:
soort logboek, waarin de vaartijden van het schip en de werktijden van bemanning bijgehouden wordt. Evenals het olieboek ook wel leugenboek genoemd.
~vaartijdenmeter:
instrument dat de bedrijfstijd van de voortstuwing registreert. In de wet een tachograaf genoemd.
Voor zover mij bekend is, behoudens uitzonderingen, de beroepsbinnenvaart sinds 1980-84 verplicht een dergelijk apparaat geïnstalleerd te hebben. In de internationale vaart bestond de verplichting misschien al eerder.
~vaartijdenschema:
de dienstregeling van een vaartuig dat een vast traject aflegt.
Ondermeer genoemd in: WUR rapport: De Bergsche Maasveren anno 2001.
~vaartmeester:
minder bekend synoniem van kanaalmeester.
~vaartocht:
tegenwoordig: een, meestal vrij korte, reis, varend afgelegd. (Vaak alleen voor zijn plezier.)
vroeger: door een persoon ondernomen reis per schip. Begin twintigste eeuw ook wel watertocht genoemd.
~vaartschuit:
ongebruikelijk synoniem voor trekschuit.
~Vaartse Rijn,
Vaartsche Rijn:
vaarweg tussen de stad Utrecht en de Lek een eindje ten oosten van Vreeswijk. Oorspronkelijk gegraven in 1127 en toen Rechte Rijn geheten. Rond 1300 werd de vaart een stuk richting Vreeswijk verlegd. Dit laatste stuk staat op sommige kaarten als Vreeswijksen Rijn genoteerd. In 1825 wordt de Vaartse Rijn onderdeel van de Keulse Vaart.
~Vaartse schuit,
Vaartsche schuit:
waarschijnlijk de trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort) op De Vaart = Vreeswijk.
~Vaartse veer,
Vaartsche veer,
Rijnschuitenveer,
Rhynschuytenveer
:
de veerdienst van de trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort/Tolsteegbrug) op De Vaart = Vreeswijk.
~vaartsnelheid:
ongebruikelijk synoniem voor vaarsnelheid. Het is me niet bekend of deze vorm misschien berust op een misvatting over de juiste schrijfwijze.
~vaartstreng:
zeer ongebruikelijk synoniem voor jaaglijn (voor het gebruik met paarden).
~vaartuig:
niet exact omlijnd begrip. Volgens een aantal reglementen: een voorwerp, dat bestemd of ingericht is, voor het vervoer over water, van personen en/of goederen, danwel een drijvend drijvend werktuig of woonschip. Sommige reglementen rekenen echter de laatste twee niet tot de vaartuigen. Soms getypeerd als watertransportmiddel. [L>overzicht soorten.]
De term schip en helaas ook de term boot worden geregeld als synoniem gebruikt. Een wat meer dichterlijk synoniem is de term hulk.
Het verdient de voorkeur de term vaartuig te gebruiken wanneer men zowel boten, als ook schuiten en/of schepen in één begrip wenst samen te voegen. UITLEG.
Alhoewel het begrip in het B.P.R. gehanteerd wordt, is het daar niet gedefinieerd. Ook het Burgelijk Wetboek lijkt (anno 2010) het begrip vaartuig niet te kennen!
klein vaartuig
: voor velen een rekbaar begrip, maar volgens het B.P.R. een vaartuig met een lengte van minder dan 20 m. wat grotere lengte heeft, is dan een
: vaartuig met gangboorden en/of duidelijke dekken; een schip, soms een schuit.
door spierkracht voortbewogen vaartuig
: term uit de reglementen voor een vaartuig, dat op dat moment alleen door spierkracht voortbewogen wordt. In de volksmond vaak aangeduid als 'roeiboot'.
Gerelateerde termen:
verhalen,
bomen,
jagen,
roeien,
wegen,
wrikken,
pagaaien.
~vaartuigendepot:
in 1939 opgerichte kantoren, te Amsterdam en Rotterdam, dat het vorderen, verdelen en inrichten van schepen ter transport van evacuees bij een mogelijke oorlog moet organiseren. Dit alles is een voortvloeisel van het 'Voorschrift afvoer Burgerbevolking'. Voor dit doel werden voornamelijk sleepkempenaars uitgekozen. Daarbij waren natuurlijk ook een aantal sleepboten nodig.
~vaaruur:
periode van zestig minuten waarin men met het varen bezig geweest is of werkelijk gevaren heeft.
In wettelijke regelingen zijn vaaruren uren waarin men werkelijk gewerkt heeft. De tijd dat men ergens ligt te wachten telt niet (altijd) mee. In het normale gesprek is het meer het aantal uren die men gevaren heeft van het moment van vertrek tot het moment dat men op de gewenste plaats ligt. Het wachten op sluizen en bruggen e.d. telt men vaak wel mee.
~vaarvakantie,
vaarvacantie:
een vakantie waarbij het varen en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt.
~vaarveiling:
veilinggebouw waar de aangevoerde goederen terwijl ze nog in de schuiten liggen geveild worden.
Het gaat hierbij veelal om groentenveilingen in Noord- en Zuid-Holland.
De term lijkt pas rond 1970 in gebruik te komen. Oudst gevonden vermelding: Leeuwarder courant, 10-08-1972
~vaarverbinding,
vaargemeenschap: 1> een bevaarbare doorgang die twee wateren verbindt.
2> een regelmatig contact dat met een vaartuig tussen twee of meer plaatsen onderhouden wordt.
Een pont onderhoudt bijvoorbeeld een vaarverbinding, maar ook deden de lijndiensten dat.
~vaarverbod:
verbod om een bepaald water (gedurende bepaalde tijd) te bevaren. Tijdelijke vaarverboden zijn in periodes met ijsgang vrij gebruikelijk.
~vaarvergunning:
bewijs dat men dient te hebben om in bepaalde gebieden te mogen varen.
Gerelateerde term: motorvaartvergunning.
~vaarverleden:
de periode dat iemand gevaren heeft.
vlag, die op één of ander wijze, iets met het schip te maken heeft. Over het algemeen worden 'reclame'vlaggen van de schippersbond, de onderlinge of de transportmaatschappij, waarbij men aangesloten is, als mede de naamwimpel en de rederijvlag van de rederij waarvoor men vaart of de vlag van de fabrikant van de hoofdmotor tot de vaarvlaggen gerekend.
Vroeger werd de vaarvlag ook als ankersein gebruikt.
2> in België, binnen het werkingsgebied van het Algemeen Reglement der Scheepvaartwegen van het Koninkrijk: een vlag, gelijk aan onze oude sleepvlag ook bekend als de blokvlag, die men tijdens het varen duidelijk zichtbaar op het voorschip moeten voeren.
~vaarweer: 1> geschikt weer om bij te varen. Ook vaarbaar weer of vaarlijk weer genoemd.
2> eind 16de eeuw gebruikt in de zin van geVAARlijk weer.
~vaarweerstand:
lekenterm voor de totale weerstand die een drijvend voorwerp bij verplaatsing in het water ondervindt. Gebruikelijker is het om van scheepsweerstand te spreken.
Gerelateerde term: golfweerstand>
~vaarwegbreedte:
de afstand tussen de oevers, of de door bakens aangegeven begrenzing, van een vaarwater(1). Zie ook: bodembreedte.
~vaarwegdiepte:
de afstand tussen het wateroppervlak en de bodem van een vaarwater(1).
~vaarwegennet,
vaarwegennetwerk:
verzameling van een flink aantal op elkaar aansluitende vaarwegen. Meestal gaat het daarbij om gelijkwaardige vaarwegen.
~vacuumpomptankschip:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt, waarbij deze stoffen in eigen ladingtanks opgeslagen kan worden. In aanmerking komen onder meer: een cementpompboot en een bilgeboot/milieuvaartuig.
~vadem,
vaam: 1a> lengtemaat; ca 1,85 meter. [T>] Volgens oude bronnen is een vadem één honderdste van een kabellengte en één duizendste van een zeemijl. b> de afstand tussen de toppen der middelvingers bij geheel gespreide armen.
2> volumemaat voor hout: 350 x 80 x 20 cm.
~vademen,
vamen: 1> de lengte of diepte van iets (in vadems) meten.
2> de lengte van een lijn, garen of touw bepalen door het met gestrekte armen af te passen.
2> voormalige bedrijfsvaartuig dat voor recreatieve doeleinden gebruikt wordt.
~vakantievloot:
verzameling van vakantieschepen; in het bijzonder vrachtschepen die gedurende de zomermaanden met passagiers varen en daartoe in meer of mindere mate voor verbouwd worden.
Term aangetroffen op kustvaartforum.com.
~Vakgroep Nederlandse Beurtvaart:
belangenbehartigingsorganisatie van Nederlandse beurtdiensten.
~Vakopleiding Transport en Logistiek,
V.T.L.:
instelling die in 1995 de beroepsopleidingen binnenvaart van het Koninklijk OnderwijsFonds voor de scheepvaart en hun opleidingsschepen overnam. In 2004 werden de schepen overgedragen aan het Scheepvaart en Transport College, Rotterdam.
~valling:
de mate waarin iets afwijkt van vertikaal. Zie ook: vallen en val.
~valom:
volgens een enkeling een in Friesland gebezigd synoniem voor overhaal.
De term zou de reden zijn waarom de plaats in Friesland 1 km ten zuiden van Dokkum zo genoemd wordt. Geen van de mij bekende bronnen kennen de term echter als synoniem.
~valproef:
test waarbij men het vaartuig van enkele meters hoogte, op het water, laat vallen. Alleen toegepast bij snelle reddingboten.
~valreep: 1> in de oude zeevaart: een van knopen voorzien touw, dat langs de buitenboordstrap hing, tevens de naam voor de opening in de verschansing bij deze trap. [U>]
2> ongebruikelijke term voor een trap, waarlangs men aan boord komt of voor een touwladder.
~valreeptrap:
een trap die men buitenboord kan hangen.
Het is niet echt duidelijk of dit een trap met treden MOET zijn. In de bron wordt ook een relingtrap genoemd, hieruit zou men op kunnen maken dat de valreeptrap alleen een touw of draad als houvast biedt.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~valsluiting: sluiting met een tweede pen, of een dwarsverbinding, bovenin de beugel. Hiermee wordt voorkomen dat de sluiting uit het oog van de val schiet wanneer de sluiting geopend wordt.
~Van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV:
Zie bij S.B.S. N.V..
1> constructie met een stalen band, die rond een draaiende schijf geklemd kan worden, waardoor deze schijf geremd of gestopt kan worden. [Afbeelding]
De vang bestaat uit een spindel met handwiel of een hefboom, waarmee een remband aangetrokken kan worden. De remband, die &eacte;&eacte;nzijdig vast zit, ligt meestal rond een speciaal geconstrueerde schijf, de remschijf, die op de te remmen as, of aan het te remmen voorwerp, bijvoorbeeld een schijf of verhaalkop, vast zit. De spindel met handwiel wordt soms wel aanzethandel genoemd.
willekeurige constructie waarmee een draaiend onderdeel, bijv. de schroefas, gestopt of geblokkeerd kan worden.
3>
OP VANG STAAN
: gezegd van visnetten wanneer zij in de visstand staan; er vis gevangen kan worden.
~vanghaak:
niet bekend. Naar het schijnt ook hellinghaak genoemd.
De mogelijke betekenis van hellinghaak, namelijk die van hellingijzer, maakt de term vanghaak als synoniem echter onwaarschijnlijk.
~vangkamer:
van visnetten geconstrueerde ruimte waarin de vis uiteindelijk gevangen raakt en met de vangkuil of het net van de kamer zelf opgevist wordt. Onderdeel van de haringkamer en haringkom.
~vangkuil: visnet op de bodem van de vangkamer dat in vertikale richting opgehaald kan worden en zo doende de in de vangkamer verzamelde vis opschept.
~vangstpremie:
boven op het loon ontvangen bedrag dat, meestal aan het eind van het seizoen, aan vissers in loondienst uitbetaald werd.
Zie ook koppengeld.
~vangzijde:
die zijde van een vissersvaartuig waar men gewoonlijk het vistuig uitzet en binnenhaald.
: ongeveer net zo hard, als het water stroomt, tegen de stroom in varen. Het schip verplaatst zich t.o.v. het land, dan niet. Men kan ook de wind dood varen. Zie aldaar.
: zij die, min of meer, hun vaste woonplaats aan boord van een varend schip hebben. Zij die slechts tijdelijk aan boord verblijven noemt men, opvarenden.
~varend monument: a> predicaat, dat diverse eigenaren van oude, voormalige, beroepsvaartuigen graag aan hun schip geven. b> door bepaalde instellingen, waaronder de FONV, en tegenwoordig (2020) ook het FVEN gehanteerd predicaat voor schepen die voldoen aan een aantal, in overleg met behoudsorganisaties opgestelde criteria. [E>Wikipedia]
Het begrip Varend Monument® is beschermd en mag alleen worden gebruikt om schepen aan te duiden die voldoen aan specifieke criteria en als zodanig zijn ingeschreven in het Nationaal Register Varende Monumenten.
~varensgezel:
weinig gebruikte term in de binnenvaart. Men bedoelt er meestal een redelijk bevaren persoon mee, die in staat is met een niet al te bewerkelijk schip om te gaan. De term wordt onder meer gebruikt in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869 en slaat dan op lieden die, op de rivier, personen en goederen met een schuit aan en van boord brengen.
~varenslui:
meestal door walbewoners gehanteerde term voor zij die deel uit maken van de bemanning van een schip.
~varensman:
iemand die als bemanningslid gevaren heeft.
~variatie:
de hoek tussen het magnetische en geografische noorden.
Deze hoek is afhankelijk van de plaats waar men zich op aarde bevindt en ook verandert de geografische positie van het magnetische noorden zich heel langzaam. Op zeekaarten is de variatie, voor het jaar waarvoor de kaart geldt, dan ook altijd aangegeven. Op kaarten die een groot gebied beslaan is de variatie, in de vorm van een kompasroos, meerdere malen aangebracht.
Zie ook bij: kompas.
Gezien de inhoud moet het gaan om de watervaten aan boord van zeegaande schepen. Voorzover het watervat in de binnenvaart een varken genoemd werd, moet het daar van over genomen zijn. Deze watertonnetjes waren echter veel kleiner.
~varkensbak,
varken:
tot keerkoppeling omgebouwde versnellingsbak van (naar men zegt) een Sherman tank. Vooral kort na WO II toegepast.
De 'keerkoppeling' werd zo genoemd omdat tijdens het omzetten het geregeld gebeurden dat de tandwielen niet direct in elkaar grepen. Het geluid wat daardoor ontstond werd vergeleken met het gekrijs van een varken. Ook wordt er beweerd dat ze een oker-rose kleur, dus de kleur van een varken hadden (maar de twee die ik gezien heb, waren geel.)
voortstuwingssysteem met twee schroeven op één schroefas. Een normale aan het eind en een flink eind daarvoor een kleinere.
Dit systeem werd toegepast voordat de schroeftunnel algemeen ingang vond. Het idee was dat de kleine schroef bij ongeladen schip genoeg water naar de grote schroef zou stuwen om deze voldoende vat te geven. Het systeem werd voornamelijk toegepast bij sterk geveegde schepen, in het bijzonder schepen in het stukgoederen vervoer.
De kleine schroef was deelbaar, zodat deze zonder de grote schroef te verwijderen, vervangen kon worden.
(Met dank aan het Kustvaartforum.)
~varkenspoot:
in sommige kringen gebruikte term voor een buisvormige constructie aan de voorzijde van een duwend schip, waarmee het geduwde schip op afstand van de steven gehouden werd. Varkenspoten zijn kortstondig en alleen bij de ontwikkeling van de duwvaart (om precies te zijn rond 1961) sporadisch toegepast.
~varkensrug:
serie van dicht tegenelkaar aangelegde steken, in één of meer lijnen, rond een voorwerp. Varkensruggen gebruikt men om voorwerpen te bekleden. Soms voor het mooi, soms omdat ze dan minder glad zijn en soms omdat ze dan minder koud aanvoelen. Verder worden varkensruggen gebruikt om randen van, of gaten in, kleden(2) of zeilen, of om in touw gevormde ogen, te versterken.
spiraalvormig gedraaid stuk staal, meestal gebruikt voor het geleiden van touw of staaldraad. Onder meer toegepast bij waslijnsteunen. [Afbeelding+tekst.] Soms ook krul genoemd.
~varrieschip:
vermoedelijk een Groningse trekschuit, die men wel Farrie noemt.
~vasteland: 1> alle min of meer begaanbare natuurlijke bodem, voor zover dit geen klein eilandje is. In de binnenvaart gebruikt men echter meestal de term 'vaste wal'.
Anders dan in de zeevaart gebruikt men in de binnenvaart de term vasteland vaak ook voor grote eilanden. Zowel dit als ook het eventuele onderscheid tussen 'het vasteland' en 'de vaste wal' kunnen persoonlijke kwesties zijn.
2>
HET VASTELAND
: begrip in de binnenvaart: een pand aan het Vasteland te Rotterdam alwaar diverse binnenvaartorganisaties onderdak gevonden hebben. Een aantal van deze organisatie treden ook gezamenlijk naar buiten als het Binnenvaarthuis.
~vastelijner:
schip dat met regelmaat een lijndienst vaart.
~vastklampen: 1> door middel van klampen vast zetten.
~vastvaren,
vastlopen:
in het algemeen: tijdens het varen, met het schip op de bodem vast komen te zitten. Echter ook gebruikt wanneer men door ijs, waterplanten, e.d. niet meer verder kan varen.
Gerelateerde termen:
ontzetten,
vastzitten.
~vastvisserij:
de fuikenvisserij bij Enkhuizen. Ook staalvisserij genoemd.
~vastwerken: 1> zich, als men zich vast gevaren heeft, nog verder in de moeilijkheden werken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vastzetter:
meestal metalen constructie, waarmee twee verschillende delen, met elkaar verbonden worden en die zonder gereedschap losgemaakt kan worden.
Speciaal gevormd haakvormig stuk metaal met groot 'hijsoog' paarsgewijs gebruikt in combinatie met een stuk ketting.
[Foto's gebruik] (Geen specifieke binnenvaartterm.)
drijvende constructie, bestemd om langszij een vaartuig voortgestuwd te worden, waarmee men drijvende verontreinigingen van het water kan verwijderen. Veegarmen worden in gezet bij verontreinigingen met zware oliesoorten.
De veegarmen worden met behulp van kabels, onder een hoek van 60 graden, met het vaartuig gekoppeld. De veegarm bestaat uit een vertikale wand met aan de uiteinden drijflichamen. In het tegen het schip liggend drijflichaam is een afzuiginrichting tot het afzuigen van de verontreiniging opgenomen. Deze inrichting bestaat uit een verzamelbak met instelbare overstortrand, drijfvuilroosters en een pomp. Er bestaan zowel scheepsgebonden als niet scheepsgebonden veegarmen.
Gerelateerde term: oliebetrijdingsmiddel.
~veegmes:
V- vormig mes dat door een maaiboot met een stotende beweging over de bodem wordt getrokken. Sommige maaiboten gebruiken twee van deze messen. Het veegmes snijdt niet alleen de vegetatie los, bij taaiere stengels worden ook (delen van) de wortels losgetrokken.
~veegploeg:
groep havenarbeiders, die, in de grote havens, met het aanvegen van ruimen de kost verdienden.
zevetiende eeuwse open dubbeleinder met volkomen vlakke bodem, weinig uitvallende zijdes, met twee overnaadsegangen waarvan de bovenste is voorzien van een berghout. Het vaartuig bezit vrij zware, vrijwel rechtop staande, stevens. Het mat circa 14,4 x 3 x 0,66 m. De ruiminhoud bedroeg ca. 13 m³. Opvallend bij dit vaartuig is de aanwezigheid van een zwaar binnenboord dat tegen de afgeschuinde boveneinden van de spanten bevestigd is. Dit binnenboord is ca. 32 cm. hoog, aan de bovenzijde meer dan 17 cm. dik maar aan de onderzijde slechts enkele centimeters. Het schip bezat een voor- en achterplecht en werd geboomd. De herkomst van het vaartuig is niet bekend. Het werd opgegraven in de Gelderse hout, Lelystad.
~Veenendaalse aak:
eenvoudig gebouwde open aken/heveaken met vrij puntig toelopende heves, een smal vlak, sterk naar buitenvallende onderboorden en vrij laag vertikaal bovenboord/boeisel. De vaaruigen hebben geen zeeg alleen voor- en achterschip lopen iets op. Ze werden gebruikt in de veenderijen en door boeren.
Men kent onder meer de Veenendaalse drieplank, de kleine aak van ca. 7 x 1,3 meter, de Grote aak die wat meer holte had en circa 7,5 x 1,7 meter mat en de vrachtaak van circa 9 bij 2 meter waarmee men goederen van en naar andere plaatsen vervoerde.
[Gerelateerde vaartuigen>]
~Veenendaalse drieplank:
op de Veenendaalse aak gelijkend vaartuig de uiteinden bogen echter iets meer op en ook ontbrak het bovenboord. In plaats daarvan was soms wel een boeiseltje dat bij voor- en achterschip eindigde.
Men kende onder meer de Vijfkorfse drieplank met leggers en een buikdenning bovendien langs de bovenrand voorzien van een weger, de Vierkorfse drieplank die dwarsdubbelingen in plaats van leggers had en het Veenendaalse visaakje dat in het midden een visbun had. De lengtes bedroegen resp. circa 5,4, 4,9 en 4 meter.
~veenkolonialeschipper: 1>schipper uit de Groninger veenkoloniën. (N.B. de term werd ook gebruikt voor de schippers van zeegaande schepen, die uit Groningen afkomstig waren.) 2> schipper van de veenkolonialevaart.
~veenkolonialevaart:
de vaart met turf, aardappelen, stro, enz. in de veengebieden van NO Nederland.
N.B. de term werd ook gebruikt voor de vaart, vanuit Groningen, met zeegaande schepen.
~veenschuit:
eigenlijk: flink open vaartuig, een schuit, die voor het vervoer van turf, veen, gebruikt wordt.
Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal 1915 ziet in een punter een kleine veenschuit. De term komt te weinig in gedrukte vorm voor om duidelijkheid over de aard of het type te krijgen. RTV Utrecht wilt anno 2017 zelfs een Luxe-motor voor een veenschuit door laten gaan.
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Eenvoudig gebouwd scheepje met een tamelijk breed plat vlak, hoekige kimmen en een licht naar buiten vallend boord. Voor en achterzijde zijn meestal voorzien van een vast boeisel van redelijke hoogte met daartussen een los zetboord of een verlaagd stuk. Op ongeveer een vierde van voor en achter bevindt zich een waterdicht dwarsscheepsschot, aldus een ruimte vormend waarin de lading geborgen kan worden. Tegen voor en achterzijde bevinden zich vaak klapmutsen met daartegen aansluitend, weegstoelen en doften. De opvallendste kenmerken van dit scheepje zijn, volgens E.W. Petrejus, echter de stevens en het roer. Boorden en boeisels sluiten dusdanig tegen de stevenbalken aan dat deze niet uitsteken. Over de voorsteven lopen drie vertikale stalen banden, die de steven moeten beschermen. Deze worden gesierd met drie grote nagelkoppen. Het roer is bijna driehoekig en voorzien van een helm. Het fraai gebogen helmhout ligt hier omheen. Al met al dus meer een roer van een visserman dan van een vrachtscheepje. Het vaartuigje werd over het algemeen geroeid of gewogen. Er waren er echter ook die een eenvoudig driehoekzeil in combinatie met een 'overhanger' konden voeren. De nog grotere pramen, max. ca. 5 ton, werden meestal gezeild. Ze waren daartoe voorzien van een spriettuig met vrij korte mast en lange spriet, een hoognok, dus.
De pramen van circa 2,5 tot 3 ton (ca. 7 meter) noemde men de kleine veense praam of Veense halve praam, de pramen van rond de vijf ton (9 meter) een Veense hele praam. G.J. Schutten kent verder nog een Veense metselaarspraam die ruim acht meter lang was en het Rijnbokje. Het Rijnbokje gelijkt een 12 meter lange praam voorzien van voor- en achterdek. Daar tussen was het scheepje open.
De schuit is ook bekend onder de namen:
Veense turfpraam,
Veense baggerpraam,
Roelofarendsveense baggerpraam,
Roelofarendsveense turfpraam.
~Veense tuindersboot:
kleine roeischouw uit de streken van Roelofarendsveen. Het voorbord viel bij deze schuitjes iets naar binnen. Het roer was niet aan het achterbord en de scheg gehangen maar aan een aparte roersteven.
De Veense zeilboot was een forse tuindersboot met sprietzeil, roer en zwaarden. Het bovenboord/boeisel was breder dan bij de gewone tuindersboot.
De Veense visboot en de Veense zegenboot waren roeischouwen met een bun.
~veensteekmachine:
drijvend werktuig, waarmee men laagveen tot op een diepte van vijf meter kon winnen, waarna het als half vloeibaar mengsel op het land gebracht en vervolgens tot turven verwerkt werd.
Gerelateerde term: baggelmachine.
~Veenwoudster praam:
bepaald type Friese praam voor zien van zeiltuig. Ook Valomster praam genoemd.
Sommige bronnen suggereren dat het om Friese pramen zoals die door G. Groenewegen getekent zijn, gaat.
: een veerdienst over het zoute binnenwater. In het bijzonder een veerdienst over de Waddenzee. Zie ook waddenveer.
ov veer
: een veerdienst, die gezien kan worden als onderdeel van het openbaar vervoersnetwerk.
Alle voorgaande termen lijken het eerst geïntroduceerd te zijn in een scriptie van mevrouw M.A. Oostinjen onder begeleiding van Prof. Dr. H.B. Roos van de Erasmus Universiteit Rotterdam, maart 2004. De begrippen worden echter niet duidelijk gedefiniëerd.
stalen strip, waarmee een klein onderdeel, bijvoorbeeld een bus of een pen, aan het schip of een scheepsonderdeel bevestigd wordt. [nr.3 in afbeelding]
Gerelateerde termen: muil- of moelband,
spanijzer.
dunne houten lat als verbinding tussen twee houten delen die daartoe voorzien zijn van een groef.
Ook bekend als mes in groef verbinding.
veer-en-duvel
: uit het Mediterrane gebied stammende verbingstechniek. Met deze verbinding werden bij karveelbouw de gangen tegen elkaar gehouden. Deze techniek werd bij schepen van rond het begin van onze jaartelling toegepast.
Van deze excotische verbindingstechniek is maar een enkel voorbeeld in Nederland gevonden.
Het komt er bij deze techniek op neer dat in de zijkant van de gangen uitsparingen worden gehakt waarin korte houten tongen, de veren, gestoken worden. Als de gangen op elkaar geplaatst worden, steken de veren voor circa de helft in de ene en met de andere helft in de andere gang. Vervolgens worden zowel in de onderste als bovenste gang, dwars door de gang en de veren duvels aangebracht.
~veerbel:
bij een veer opghangen luidbel waarmee men de veerbaas, indien hij op de andere oever is, kan waarschuwen.
In de regel had een pont één oever als ' thuishaven' en was de bel op de tegenover liggende oever geplaatst. Ook bij boerderijen en woonschepen met een eigen overzet kon men een dergelijke bel aantreffen.
De meeste bellen zullen, omdat ze van brons waren, in de oorlog verdwenen zijn en ik geloof niet dat er naderhand nog veel terug geplaatst zijn. Dat geldt echter in mindere mate voor de bellen bij de kleine overzetdiensten als bij boerderijen, woonschepen, kleine voetveren, enzovoort.
~veerboot:
Eigenlijk veerschip [uitleg boot/schip], maar aangezien die term al in gebruik was, heeft men het maar veerboot gelaten.
Belgische schuit uit circa 1800 waarmee aldaar een veerdienst onderhouden werd. Het meer dan 11 meter lange vaartuig vertoont, ondanks het geheel andere karakter van het gebruik en vaarwater, de nodige overeenkomst met de Broekschuit van de Sint-Onolfspolder.
2> een regelmatige dienst met goederen en/of personen over groot water. Zie ook beurtveer.
~veergeld,
schouwgeld,
schouwrecht,
pontgeld,
veerpenningoverhaalgeld
:
geld dat men voor het laten overzetten van personen, vee of goederen moet betalen.
Volgens het WNT online is 'schouwrecht' veergeld en niet, wat men misschien verwachten zou 'veerrecht'.
1> in zekere mate op een Hengst gelijkend vaartuig dat voornamelijk voor het vervoer van vracht gebruikt werd. Het door E. van Konijnenburg getekende vaartuig wijkt in diverse opzichten flink af van de gewone Hengst. Onder andere is er van een knikspantromp in het geheel geen sprake meer; het lijkt zelfs een rondbodem. Alleen de voorstevenbalk lijkt overeen te komen met die van de hengst. Het vaartuig doet onder hand meer denken aan de oudste vormen van de Kaag.
Ook gewone Hengsten zoals die gebruikt werden in de visserij werden echter wel gebruikt voor veerdiensten.
Haalmeijer en Vuik noemen dit schip wel en weten te vertellen dat het 15 meter lang en 5 meter breed is, maar reppen met geen woord over het toch afwijkende model.
Net zoals de Hoogaars ligt het scheepje een beetje voorover; is het koplastig.
2> volgens G.J. Schutten (blz.366) een op de gewone Hengst gelijkend schuitje van circa 8 bij 2,5 meter, dat tussen de zeventiende en negentiende eeuw rond 's-Hertogenbosch veelvuldig als beurtscheepje gebruikt werd.
a> bij vrachtveren: gebouw waarin beurt- en veerschippers zich verzamelden en verladers troffen.
Gerelateerde term: schippershuis. b> bij passagiersdiensten: gebouw met wachtruimte, danwel een herberg of een logement voor hen die met het beurtveer moeten.
Gerelateerde termen: veerhuisje.
~veerhuisje:
gebouw(tje) waarin de veerman verbleef (woonde).
~veerinrichting: 1> het geel van zaken, nodig zijn voor het uitoefenen van een veerdienst.
mechanische inrichting tot het opvangen van schokken, het opspanning houden van verbindingen e.d. onder meer toegepast bij sleephaken en strangenklemmen.
1> niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een penning die aan de veerschippers uitgereikt werd opdat zij konden bewijzen dat ze gerechtigd waren het beurtveer uit te oefenen.
~veerpont: vaartuig waarmee men zaken of personen over het water brengt, meestal verkort tot pont, soms ook tot veer.
Het woorddeel pont verwijst naar een brede platte schuit die als een soort brug tussen twee oevers dienst doet. Het woorddeel veer verwijst naar het heen en weer bewegen van dit vaartuig.
Hedentendage vaak gezien als een dubbelzegging, aangezien zowel een veer als een pont een verbinding over het water onderhouden.
vrijvarende veerpont
: term, die in de diverse reglementen gebruikt wordt, voor vaartuigen, die een verbinding, tussen twee aan het water gelegen plaatsen, onderhouden, waarbij het vaartuig niet door enige permanente verbinding met de oever of met de bodem van het vaarwater in haar bewegingen gehinderd wordt.
1> kleine pont, een forse boot, of een flinke schuit, waarmee een veer onderhouden wordt.
Alhoewel het vaartuig geen vaste opbouwen en/of dekken behoort te hebben, kwamen er later toch wel veerscheepjes voor die dat wel hadden en men toch veerschuit bleef noemen.
De schuiten die langere trajecten aflegden, hadden vaak een soort tent, gedekt met zeildoek of leer, die de goederen en passagiers enige beschutting moest bieden.
Ten aanzien van pontveren en hun stal wordt door sommigen opgemerkt dat de toevoeging stal betrekking heeft op het feit dat men staande gehouden wordt om tol (al dan niet enkel voor de overtocht) te betalen. Of dit juist is, is me niet bekend.
2> min of meer besloten ligplaats waarbinnen beurtschepen afmeerden.
Ik meen dit te mogen afleiden uit diverse afbeeldingen zoals de hier getoonde van Renier Nooms en ook bijv. de tekening van het Haagse en Rotterdamse veer te Amsterdam door Jan de Beijer uit 1754 waar de beurtschepen binnen een, in het water geplaatste, van een gording voorziene, palenrij ligplaats hebben. Deze opstelling is er waarschijnlijk om te zorgen dat het te laden schip aan de kade kan liggen zonder dat de andere schepen van het veer werkelijk langszij vast hoeven te maken. Het vertrek van het geladen schip wordt daardoor een stuk eenvoudiger.
Een vergelijkbaar situatie ontstaat ook wanneer twee steigers op enige afstand van elkaar haaks op de oever geplaatst zijn. Dan kunnen de langszij liggende schepen namelijk even naar de naast gelegen steiger verhaald worden.
Een bijkomend voordeel van de stal evenwijdig aan de kade is ook dat de schepen, geladen of ongeladen, 's nachts ook vrij van de wal kunnen gaan liggen, opdat er niet al te gemakkelijk ongewenst volk aan boord kan stappen.
Een nadeel is natuurlijk wel dat de breedte van de schepen redelijk aan deze stal aangepast moeten zijn.
~veeschot:
in het ruim geplaatste wanden, waarmee men het vee (meestal koeien) op zijn plaats en staande hield.
~veeschouw:
door G.J. Schutten (blz.329) genoemd vaartuig uit de omstreken van Leiden, dat, net als de bekbok aan de voorzijde open was.
~veeschroefstoomboot:
vreemde samenstelling: vaartuig ingericht voor het transport van vee, die door een stoommachine, die een schroef aandrijft, voortgestuwd wordt.
Vanzelfsprekend is dit geen algemeen gebruikelijke term (daarvoor is hij zowiezo te lang), maar ik vond hem echter wel de moeite van het vermelden waard.
2> bepaald type veeschuit uit de Langedijk. Zie Langedijker vlet.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
~veevaren:
het varen met een lading vee (meestal koeien).
~veger:
een zekere windkracht. Zie verder bij windkracht.
~veiligheidsafstand:
de afstand tussen het vlak van de grootst toegelaten inzinking en het laagste punt, waarop het schip niet meer waterdicht is. Vergelijk: vrijboord.
haak, die niet makkelijk ergens achter blijft haken. Dat kan een klephaak zijn, maar ook kan de haak aan de bovenzijde van de opening voorzien zijn van een vaste nok, welk ongewenst inhaken moet voorkomen.
Zie ook hijshaak.
~veiligheidsventiel,
veiligheidsklep:
inrichting op onder druk staande vaten, ketels en dergelijke, die automatisch opent wanneer de druk te hoog oploopt en weder sluit wanneer de druk tot beneden de ingestelde waarde gedaald is.
De veiligheidsklep is vooral bekend van stoomketels, maar ook diverse andere ketels en vaten die onder druk kunnen komen te staan zijn voorzien van veiligheidsventielen. Indien de damp of het gas dat via de klep ontwijkt gevaar voor personen, die in de buurt van het ventiel kunnen zijn, oplevert dan is het ventiel gekoppeld aan een afblaasleiding/afblaaspijp.
~veiligheidszeil:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken om het lekken te verminderen. Zie ook reddingkleed.
~veilingschuit:
schuit die tuinders gebruiken om hun waren naar de veiling te brengen. Geen bepaald type of bepaalde soort vaartuig.
[Gerelateerde scheepstypen/soorten>]
~Veldschuit,
akkerschuit: 1> in sommige streken gebruikt als synoniem voor boerenschuit; dus zowel voor de veeteelt als voor de land- en tuinbouw gebruikt. Zie ook: Streekerveldschuit. 2> niet voldoende bekend! Mogelijk verkorting van scheepstypebenamingen als Streekerveldschuit en veldzorgschuit.
~veldsmid:
verplaatsbare stalen constructie, waarop een klein smidsvuur gestookt kan worden. Voornamelijk gebruikt bij het klinken. [Afbeelding]
~veldvisser:
visser die voornamelijk in de sloten en vaarten tussen landerijen en weilanden vist. Plaatselijk ook poldervisser genoemd. Soms is dit een bijverdienstenvisser. Zie ook binnenvisser.
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1> algemene benaming voor een constructie, die op een luchtopening geplaatst kan worden.
2> als 1, maar met een bewegend deel, dat door de wind in beweging gebracht wordt en dat de lucht in de opening in beweging brengt. Zie bijv. aspiromatic.
3>blower:
mechanische inrichting voor het verplaatsen lucht. Ventilatoren worden onder meer gebruikt
- voor de luchtverversing van (benedendekse) vertrekken,
- als een onderdeel van sommige gasgeneratoren, die bij het aansteken van de vergasser voor de benodigde 'kacheltrek' moet zorgen.
- voor het ontgassen van ladingtanks.
Gerelateerde term: waterblower.
~ventilatorkoeling:
vorm van luchtkoeling door middel an een grote, meestal via V-snaren aangedreven, ventilator.
[Afbeelding] Gerelateerde term: vliegwielkoeling.
1> term die, in Zeeland, gebruikt werd voor de schepen of de schippers, die de vis, die o.a. te Middelharnis aan land gebracht werd, naar de (markten in de) Vlaamse steden vervoerden.
Vent slaat dus op het feit dat de vis gevent, dus direct aan particulieren (en marktverkopers) verkocht werd, tevens fungeerden ze als bevoorradingsschip en een soort parlevinker voor de vissende vloot. Jager wijst er op dat hiervoor snelvarende zeilscheepjes gebruikt werden.
Sommige mensen gebruiken deze term ook voor de koopschuit. Een schip dat vis bij de vissers ophaalt en naar de haven, de handelaren, de afslag brengt.
Beide types hadden geen vistuig aan boord, maar wel grotere bunnen dan vergelijkbare vissersschepen. Ze hadden vaak een model dat overeenkwam met het heersende type vissersschip in die regio en die tijd en vertonen in meer of mindere mate overeenkomsten met de tochtschuit, het waterschip en de botter.
Daar er meer lading vervoert moest worden en men geen rekening met de behandeling van netten hoefde te houden, wijkt het model op zekere punten van deze schepen af. Zo is het achterschip vaak wat hoger en voller.
2> oud synoniem voor parlevinker. Zowel het vaartuig als de persoon.
3> soort van varende marskramer; een parlevinker voor walbewoners. Ook hier wordt de term zowel voor het vaartuig als voor de persoon gebruikt.
Zie ook ruilebuitschip.
~ventjagerij:
het bedrijf dat de ventjager (1,2, en 3) uitoefent.
~ventjagersschuit:
schip dat vissersschepen bevoorraadt en de vangst ophaalt. Zie bij ventjager.
Volgens G.J. Schutten zou de Venus, of liever gezegd de Turfvenus zoals hij ze noemt, behalve forser van afmetingen, getuigd zijn met een gaffelzeil, terwijl de turfijker volgens hem een loggerzeil - door hem emmerzeil genoemd - zou voeren.