~vaaraanwijzing:
raadgeving of bevel met betrekking hoe of waar er gevaren moet worden.
~vaarafstand:
afstand die men varende aflegt, afgelegd heeft of af gaat leggen.
Bron: Digitale nieuwsbrief Gemeente Amsterdam 18-3-2021
~vaaranker:
1> voornamelijk ten tijde van de zeilvaart: klein anker, dat gebruikt werd wanneer het schip tijdelijk stil moest liggen of snel vaart moest zien te minderen. Ook wel vaartanker of stopanker genoemd. Het anker woog ongeveer 1/3 van het gewicht van het anker, dat onder normale omstandigheden gebruikt werd. Het was altijd een stokanker.
2> in latere tijd en op de grote schepen een anker met een gewicht dusdanig dat het nog, door één of twee man, met de bijboot uitgebracht kon worden. Vroeger ook vaartanker en soms ook kipanker genoemd. Later gebruikte men geen stokanker meer, maar vaak een vrij zwaar dreganker.
~vaarbaar: 1> geschikt door vaartuigen om gebruikt te worden.
VAARBAAR WEER
: rekbaar begrip; weer waarbij te varen valt.
Zie ook: bevaarbaar.
Bron: Burgerlijk wetboek met vermelding van de belangrijkste arresten 1949. Via Delpher.
2> geschikt om als vaartuig gebruikt te worden.
Bron: Toelichting op Koninklijk Besluit van 16 Juni 1945. Voorbeeld: vaarbaar materieel via Delpher.
~vaarbelasting:
vorm van belastingheffing over het op openbare wateren in bezit of in gebruik hebben van een vaartuig.
Een landelijke vaarbelasting is al meer dan 10 jaar wel veel besproken, maar anno 2023 nog niet ingevoerd.
~vaarbeperking:
datgene wat de mogelijkheden van de scheepvaart (meestal slechts) tijdelijk en plaatselijk beperkt.
De beperkingen kunnen betrekking hebben op de toegelaten afmetingen van schepen, op de periode dat men varen mag, op het soort schip dat er varen mag, op de snelheid die het vaartuig mag hebben enz. enz. Op het binnenwater is de scheepvaart altijd in zijn afmetingen beperkt, terwijl bovendien op bijna alle vaarwegen een maximale snelheid geldt. Dit soort beperkingen zijn langdurig en worden daardoor als normaal aanvaard en niet als een echte beperking gezien.
Anders ligt dat met beperkingen bijv. in verband met lage waterstanden of werkzaamheden in of langs het water. Deze beperkingen verstoren de normale gang van zaken en worden dus wel als een beperking gezien.
~vaarbereik:
de afstand die men met een volledig uitgerust motorvaartuig, zonder opnieuw te bunkeren of te laden, onder normale omstandigheden kan afleggen.
~vaarbeurt:
het volgens een bepaalde regelmaat moeten varen.
Verouderde en in onbruik geraakte term. Later vooral gebruikt voor de zeevaart naar Indonesië. Tegenwoordig spreekt men in de binnenvaart in een aantal gevallen van toer.
Bron: Dagblad van 's Gravenhage 22-12-1843. | M.G. de Boer, J.C. Westermann, Een halve eeuw paketvaart, 1891-1941. De Bussy, 1941. Via Delpher.nl
~vaarbevoegdheidbewijs:
enig document dat als zekere waarborg voor de bekwaamheid in het varen en het omgaan met vaartuigen staat. Zie verder bij: vaarbewijs.
De term lijkt voornamelijk van toepassing op de zee- en kustvaart en schijnt sinds 1980 ingebruik geraakt te zijn.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 23 september 2000. | Almanak voor watertoerisme deel 1 2007, ANWB
~vaarbeweging:
de verplaatsing van een vaartuig gedurende een bepaalde periode en/of op een bepaald traject. Zie verder bij scheepvaartbeweging en/of manoeuvre.
~vaarbewijs:
in 1982 ingevoerd 'diploma' waarover men dient te beschikken, wanneer men in Nederland met een vaartuig langer dan 15 meter of met een pleziervaartuig dat harder dan 20 km/u kan varen, vaart.
De regelingen inzake de vaarbewijzen zijn ondermeer in 2011 nog gewijzigd. Vanaf 2022 werd in Europa het EU kwalificatiecertificaat schipper ingevoerd.
KLEIN VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs voor hen, die niet beroepsmatig aan de scheepvaart deelnamen. [Afbeelding] Later onderverdeeld in Vaarbewijs I en een aanvullend Vaarbewijs II.
GROOT VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs, waarover men diende te beschikken wanneer men beroepsmatig voer. Later onderverdeeld in (Beperkt) groot vaarbewijs A en B.
Zie ook bij: scheepsdocument.
~vaarboer:
een boer die voornamelijk per schip bij zijn land of vee kan komen.
De term lijkt rond de jaren 70 ontstaan te zijn, maar pas deze eeuw echt enige opgang gemaakt te hebben.
Voor het voortbomen van schepen gebruikte men niet alleen vaarbomen, maar ook schoor- en werpbomen. Dat hing ondermeer af van de grote van het vaartuig en de heersende stroming.
Vaarbomen zijn zo'n 5 tot 8 cm dik. Ze zijn aan het ondereind voorzien van een aangeklampt, driehoekig, houten stuk, de flint of vaarboomklauw.
Samen met de boom vormt de flint een gaffelvormig uiteinde, dat tegen de bodem, wal of ander schip gezet kan worden. Het uiteinde van de boom is soms van een stalen punt, een teen voorzien. Een dergelijke boom, dus met een stalen punt, noemt men wel een pikker. Aan de bovenzijde is de boom voorzien van een druif of een jelt.
~vaardiepte: 1> door een waterstaat opgegeven maximale toegelaten diepgang van schepen op een bepaald gedeelte van een vaarweg. Soms ook vaarwaterdiepte genoemd.
2> door een waterstaat opgegeven maximale diepgang waarmee een vaarweg nog veilig bevaren kan worden. Voor de rivieren worden de minste vaardieptes wanneer deze onder een bepaald punt komen, in de mededelingen voor de scheepvaart vermeld. In beide gevallen is de waterdiepte meer dan de opgegeven vaardiepte.
~vaardieptebeperking:
tijdelijke vermindering van de maximaal toegelaten diepgang, meestal in verband met de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
~vaardocument:
officiële verklaring inzake de scheepvaart, het vaartuig of het varen dat men aan boord dient te hebben. Bijvoorbeeld het GMP-certificaat.
Zie ook Reglementen en wetten.
~vaareigenschap:
de wijze waarop een vaartuig tijdens het varen op een bepaalde interne of externe factor reageert. De gezamenlijke vaareigenschappen vormen het vaargedrag. Er zijn een groot aantal vaareigenschappen. Enkele daarvan zijn zijn: wendbaarheid, stabiliteit, zijwindgevoeligheid en koersvastheid. Zie ook: zeileigenschap en rompeigenschap.
~vaargebied: 1> het gebied waar men (meestal) vaart.
2> het gebied waar men met zijn schip kan of mag varen.
In meetbrieven uit de jaren zestig is bijvoorbeeld sprake van de vaargebieden A, B, C, en D. Vaargebied A omvat alle binnenwateren; B = A minus ongeveer alle (eens) zoute wateren; C = B minus de grotere meren en de benedenloop van de rivieren en D tenslotte = C minus alle meren van enig formaat, Maas en IJssel, Noordzeekanaal, e.d.
3> een gebied met bepaalde vaartechnische beperkingen of eigenschappen.
4> een, over een groot oppervlak, bevaarbaar water.
~vaargedrag: 1> de gezamenlijke vaareigenschappen van het schip (onder bepaalde omstandigheden).
O.a. voorkomend in De arbeider; socialistisch weekblad voor de provincie Groningen, 20-10-1928.
~vaarhandelingen:
vrij moderne term. Soms gebruikt als synoniem van scheepsbewegingen en manoeuvres, soms ook heeft het betrekking op het werk van zij die het schip bevaren.
~vaarhendel:
vermoedelijk de handel van een één-handelbediening; dus een handel waarmee men zowel het toerental van de motor als ook de draairichting van de schroef verandert.
Bron: GVB Amsterdam via Nos.nl op dinsdag 15 mei 2018.
'landkaart' met de nadruk op wateren en de belangrijkste gegevens van kunstwerken en vaarwegen. Gewoonlijk waterkaart genoemd.
Lelijk en eigenlijk foutief woord! Men noemt een wegenatlas ook geen rijkaart! Goed men heeft fiets- en wandelkaarten maar daarop staan meestal wel routes uitgestippeld, terwijl dat op waterkaarten voor de beroepsbinnenvaart niet het geval zal zijn.
Overheid: op www.vaarweginformatie.nl
~vaarklaar: 1> voor vertrek gereed. Vroeger ook vaarvaardig genoemd.
Bron: Anthony van Kampen, Stormnest, een verhaal van de zee. De Boer, 1945. Bijv. blz. 308. | Jarig Cornelis Mollema, Rondom de muiterij op 'De Zeven Provincieën'. Tjeenk Willink, 1934. Via Delpher.nl
~vaarlijk:
verouderde en zeer ongewone term voor zowel vaarbaar, als gevaarlijk, stormachtig weer.
Vaarlijk weer in de zin van gevaarlijk, stormachtig, werd voor het eerst rond 1600 gebruikt. Een 100 jaar later wordt het echter vertaalt naar het Frans als vaarbaar weer. Latere vermeldingen wijzen vaak meer in de richting van gevaarlijk, zodat ik geneigd ben aan te nemen dat 'vaarbaar' op een vergissing berust.
Bronnen o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder 'varen IV' en 'Vaarlijk' | Vermoedelijk één der werken genoemd in de bronnenlijst.
~vaarmaneuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarmanoeuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarmanouvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij manoeuvre.
~vaarongeluk:
weinig gebruikte term voor een willekeurig ongeval waar een vaartuig bij betrokken is. Vaak betreft het een aanvaring.
Oudste vermelding die ik kon vinden: Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag, 3 januari 1958.
~vaarperiode:
aaneengesloten aantal dagen waarbinnen men regelmatig vaart, dit in tegenstelling tot een aaneengesloten aantal dagen waarin men niet of slechts bij uitzondering vaart. Zie ook: vaarseizoen.
De hierna genoemde dienst wenst onderscheid te maken tussen wat, onderandere onder woonvaartuigbewoners, ook wel 'liggers' en 'vaarders' genoemd worden.
Bron: Gemeentelijke woningdienst Amsterdam: plan van uitbreiding van de overzijde van het IJ, ca. 1928. Via Delpher.
~vaarplan:
dienstregeling die door bepaalde schepen gevolgd wordt, dan wel door een schipper opgesteld schema van de verwachtte aankomst bij een aantal te passeren punten. Zie ook: vaarschema.
~vaarplicht:
de plicht om in voorgeschreven gevallen te varen.
Vaarplicht geldt over het algemeen voor alle vaartuigen die van belang zijn voor het openbaar vervoer. Vaarplicht kan echter ook opgenomen zijn in (langdurige) vervoerscontracten.
~vaarpolder:
een polder waarin het transport (van agrarische 'producten') voor een belangrijk deel over water geschiedt. Het 'tegengestelde' noemt men een rijpolder.
~vaarproef:
proefvaart waarbij de nadruk ligt op de vaareigenschappen. Ook meetvaart genoemd. Zie ook bij proefvaart.
~vaarrecht:
het recht ergens te mogen varen. Meestal van toepassing op het mogen uitoefenen van een bepaalde vaardienst. Soms verwart met vaartrecht.
~vaarregel:
voorschrift inzake de handelswijze die schepen hebben te volgen wanneer zij zich verplaatsen.
~vaarreglement:
1> verzameling van verkeersregels/vaarregels en aanvullende bepalingen, die op het water van kracht zijn.
De belangrijkste reglementen voor de binnenvaart zijn het Binnenvaartpolitiereglement en het Rijnvaartpolitiereglement. Zie ook reglementen.
2>
HET VAARREGLEMENT
: vaarreglement dat tussen 1965 en 1984, op het Nederlandse binnenwater, m.u.v. de grote rivieren en Westerschelde van kracht was. Vaak afgekort tot V.R..
Het VR werd op 3 januari 1966 van kracht. Bron: Vaarreglement, P.A.J. Stadhouders.
~vaarreis:
een reis per schip. Erg ongebruikelijk woord.
~vaarrichting: 1> de richting, waarin het schip zich beweegt. Ook koers genoemd.
2> de richting waarin de scheepvaart zich gewoonlijk beweegt.
~vaarroute:
bepaalde opeenvolging van waterwegen die een schip volgt, gevolgd heeft of wenst te volgen.
~vaarschema:
1> dienstregeling die door bepaalde schepen gevolgd wordt. Ook wel vaarplan of vaartabel genoemd.
2> door de schipper verwachtte aankomst bij bepaalde punten, die hij tijdens zijn reis zal moeten passeren. Ook vaarplan genoemd.
~vaarseizoen:
aaneengesloten aantal dagen waarbinnen men regelmatig vaart, dit in tegenstelling tot de aaneengesloten aantal dagen waarin men niet of slechts bij uitzondering vaart. Ook wel vaarperiode genoemd.
De hedendaagse vrachtvaart kent geen vaarseizoenen meer. Vroeger kwam het echter op uitgebreide schaal voor dat men winterrust hield. De gemotoriseerde en stoombeurtvaart ging echter in beperkte vorm ook gedurende winter door.
In de passagiersvaart liggen de kaarten anders, daar werd en wordt hoofdzakelijk gedurende warme maanden gevaren en kent men dus nog steeds een vorm van 'winter'rust.
Ook een groot aantal toeristische overzetdiensten hebben slechts een beperkte periode waarin gevaren wordt.
Vroeger kende polders meestal een aantal vaarsloten die als verkeersaderen gebruikt werden en een aantal sloten die bijna uitsluitend een functie voor de afwatering hadden.
~vaarspoor:
door de passage van een vaartuig veroorzaakte zichtbare verandering in oppervlakte, kleur, samenstelling of structuur van het (al dan niet bevroren) water achter het schip.
Met dit vrij moderne en mogelijk uit het Vlaams afkomstige woord bedoelt men meestal het zog, dan wel het schroefwater dat achter een schip zichtbaar is.
In sommige gevallen gebruikt men de term voor de 'geul' die een door het ijs varend schip openbreekt of het modderspoor dat in het water zichtbaar wordt wanneer een schip op ondiep water vaart.
: de scheepvaart met schepen waarvan de eigenaar tevens de schipper is.
VRIJE of WILDE VAART
: vrachtvervoer per schip, waarbij de schipper, afhankelijk van het aanbod, per reis zelf kan bepalen, wat hij vervoert, voor wie hij vervoert en voor welk bedrag hij het vervoert. Zie verder bij wildevaart.
: de vaart in en buiten langs de riviermondingen. Heden ten dage voornamelijk gebruikt voor de vaart tussen Zeebrugge en de Westerschelde. Zie ook bij estuair.
UITSLUITENDE VAART
: het recht om als enige op een bepaald traject een bepaalde vorm van vervoer per schip te mogen onderhouden.
Zowel overzet- als beurtdiensten hadden meestal het recht op uitsluitende vaart. Anderen mochten natuurlijk wel hetzelfde traject varen, maar niet op dat traject dezelfde dienst verlenen. De waterwegbeheerder diende dat recht te waarborgen, maar niet altijd bleken die geneigd passende maatregelen tegen overtreders te treffen.
6> de vaart tussen twee havens aan de Zuiderzee, waarbij de vaart genoemd wordt naar de haven waar men op af vaart.
Deze, door vissers gebruikte, term werd gebruikt om het traject waarlangs men gevist had aan te geven. Dus als men als men bijvoorbeeld vanuit Enkhuizen naar Lemmer voer, dan viste men in de Lemmervaart.
~vaartdieper:
iemand die vaarten uit diept, baggert.
Bron: Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal, blz. 666, Petrus Weiland, 1812.
Buiten een vermelding in enkele woordenboeken schijnt deze term niet voor te komen.
~vaartdijk:
de dijk langs een vaart.
~vaartenstelsel:
verzameling van een aantal op elkaar aansluitende en elkaar kruisende kleine vaarwegen.
~vaartgeld: 1> vorm van belasting, die men op sommige vaarwegen, wegens het bevaren ervan, moe(s)t betalen. Zie ook vaartrecht.
Bron o.a.: Schuttevaer 3 april 1920 (Vaartgeld Dedemsvaart)
2> vorm van belasting die men voor de aanleg en het onderhoud van vaarten (binnen bijvoorbeeld een bepaald waterschap) moest betalen.
Bron o.a.: Nieuwsblad van Friesland, 27-02-1933. Via Delpher.
Verslag der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 2 Juli 1901, No. 44 tot het instellen van een onderzoek naar de wijze van verbetering der spoorwegverbindingen om Amsterdam. Via Delpher.nl
~vaartijd:
1> de tijd die men vaart, mag varen, kan varen of gevaren heeft. Ook varenstijd genoemd.
2> het aantal dagen, weken, maanden of jaren, dat men een functie aan boord van een schip vervuld heeft. Zie ook vaarjaar.
3> het tijdstip van vertrek van een schip. Zie ook vaartijdenschema.
~vaartijdenbesluit:
wettelijke regeling, waarin de maximum vaartijden voor de diverse exploitatiewijzes vastgelegd zijn.
~vaartijdenboek:
soort logboek, waarin de vaartijden van het schip en de werktijden van bemanning bijgehouden wordt. Evenals het olieboek ook wel leugenboek genoemd.
~vaartijdenmeter:
instrument dat de bedrijfstijd van de voortstuwing registreert. In de wet een tachograaf genoemd.
Voor zover mij bekend is, behoudens uitzonderingen, de beroepsbinnenvaart sinds 1980-84 verplicht een dergelijk apparaat geïnstalleerd te hebben. In de internationale vaart bestond de verplichting misschien al eerder.
~vaartijdenschema:
de dienstregeling van een vaartuig dat een vast traject aflegt.
Ondermeer genoemd in: WUR rapport: De Bergsche Maasveren anno 2001. | Het vrije volk 09-07-1986.
~vaartmeester:
minder bekend synoniem voor kanaalmeester.
~vaartocht:
tegenwoordig: een, meestal vrij korte, reis, varend afgelegd. (Vaak alleen voor zijn plezier.)
vroeger: door een persoon ondernomen reis per schip. Begin twintigste eeuw ook wel watertocht genoemd.
~vaartol:
vorm van belasting, die men op sommige vaarwegen, wegens het bevaren ervan, moe(s)t betalen. Zie ook vaartrecht.
~vaartpaard:
ongebruikelijk synoniem voor jaagpaard.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~vaartpand:
ongebruikelijk synoniem voor kanaalpand.
~vaartraject:
bepaalde vaststaande route die men met een vaartuig gevaren is, gevaren wordt of gevaren zal worden. Vaak heeft dit betrekking op een regelmatige vaart, zoals bijvoorbeeld van beurtschepen.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~vaartschuit:
ongebruikelijk synoniem voor trekschuit.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Vaartse Rijn:
vaarweg tussen de stad Utrecht en de Lek een eindje ten oosten van Vreeswijk. Ook als Vaartsche Rijn geschreven. Oorspronkelijk gegraven in 1127 en toen Rechte Rijn geheten. Rond 1300 werd de vaart een stuk richting Vreeswijk verlegd. Dit laatste stuk staat op sommige kaarten als Vreeswijksen Rijn genoteerd. In 1825 wordt de Vaartse Rijn onderdeel van de Keulse Vaart.
~Vaartse schuit,:
waarschijnlijk de trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort) op De Vaart = Vreeswijk. Ook als Vaartsche schuit geschreven.
~Vaartse veer:
de veerdienst van de trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort/Tolsteegbrug) op De Vaart = Vreeswijk. Ook als Vaartsche veer geschreven en Rijnschuitenveer (Rhynschuytenveer) genoemd.
~vaartsnelheid:
ongebruikelijk synoniem voor vaarsnelheid.
De term is tussen ca. 1890 en 1950 in zwang geweest en ondermeer te vinden in: 'Oliemotoren' J.C. Piek, 1943.
~vaartstreng:
zeer ongebruikelijk synoniem voor jaaglijn (voor het gebruik met paarden).
~vaarttuig:
bepaalde combinatie van zeilen en rondhouten die men op de kanalen gebruikte. Zie ook kanaaltuig.
~vaartuig:
niet exact omlijnd begrip. Volgens een aantal reglementen: een voorwerp, dat bestemd of ingericht is, voor het vervoer over water, van personen en/of goederen, dan wel een drijvend drijvend werktuig of woonschip. Sommige reglementen rekenen echter de laatste twee niet tot de vaartuigen. Soms getypeerd als watertransportmiddel. [Lijst Soorten vaartuigen.]
Voor samenstellingen met vaartuig: gebruik het zoekvenster, typ 'vaartuig', kies 'zoek in Binnenvaarttaal', en klik op 'ZOEK'.
De term schip en helaas ook de term boot worden geregeld als synoniem gebruikt. Een wat meer dichterlijk synoniem is de term hulk.
Het verdient de voorkeur de term vaartuig te gebruiken wanneer men zowel boten, als ook schuiten en/of schepen in één begrip wenst samen te voegen. UITLEG.
Alhoewel het begrip in het B.P.R. gehanteerd wordt, is het daar niet gedefinieerd. Ook het Burgerevacueeslijk Wetboek lijkt (anno 2010) het begrip vaartuig niet te kennen!
KLEIN VAARTUIG
: voor velen een rekbaar begrip, maar volgens het B.P.R. een vaartuig met een lengte van minder dan 20 m. wat grotere lengte heeft, is dan een
: vaartuig met gangboorden en/of duidelijke dekken; een schip, soms een schuit.
KOLONIAAL VAARTUIG
: vaartuig, in voormalige overzeese Rijksdelen, die min of meer in overheidsdienst voeren.
Bron: De West, Nieuwsblad uit en voor Suriname, 19-05-1922.
DOOR SPIERKRACHT VOORTBEWOGEN VAARTUIG
: term uit de reglementen voor een vaartuig, dat op dat moment alleen door spierkracht voortbewogen wordt. In de volksmond vaak aangeduid als 'roeiboot'.
Gerelateerde termen:
verhalen,
bomen,
jagen,
roeien,
wegen,
wrikken,
pagaaien.
~vaartuigendepot:
in 1939 opgerichte kantoren, te Amsterdam en Rotterdam, dat het vorderen, verdelen en inrichten van schepen ter transport van evacuées bij een mogelijke oorlog moet organiseren. Dit alles is een voortvloeisel van het 'Voorschrift afvoer Burgerbevolking'. Voor dit doel werden voornamelijk sleepkempenaars uitgekozen. Daarbij waren natuurlijk ook een aantal sleepboten nodig.
~vaartuigendienst:
onderdeel van de Koninklijke Landmacht dat de diverse vaartuigen van dit legeronderdeel in beheer had. Zie ook rijksvaartuigendienst.
~vaartuigenverhuur:
het verhuren van vaartuigen. Ook vaartuigverhuur, maar vaker schuitenverhuur genoemd.
~vaartuigenverhuurderij:
persoon of bedrijf dat zich bezig houdt met het verhuren van vaartuigen. Vaak schuitenverhuur genoemd.
~vaartuigverhuur:
het verhuren van vaartuigen. Ook vaartuigenverhuur maar vaker schuitenverhuur genoemd.
~vaartuigverhuurderij:
persoon of bedrijf dat zich bezig houdt met het verhuren van vaartuigen. Ook vaartuigenverhuurderij maar vaker schuitenverhuurderij genoemd.
~vaaruur:
periode van zestig minuten waarin men met het varen bezig geweest is of werkelijk gevaren heeft.
In wettelijke regelingen zijn vaaruren uren waarin men werkelijk gewerkt heeft. De tijd dat men ergens ligt te wachten telt niet (altijd) mee. In het normale gesprek is het meer het aantal uren die men gevaren heeft van het moment van vertrek tot het moment dat men op de gewenste plaats ligt. Het wachten op sluizen en bruggen e.d. telt men dan vaak wel mee.
~vaarvakantie:
een vakantie waarbij het varen en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt. Soms geschreven als vaarvacantie.
~vaarveiling:
veilinggebouw waar de aangevoerde goederen terwijl ze nog in de schuiten liggen geveild worden.
Het gaat hierbij veelal om groentenveilingen in Noord- en Zuid-Holland.
De term lijkt pas rond 1970 in gebruik te komen. Oudst gevonden vermelding: Leeuwarder courant, 10-08-1972
~vaarverbinding: 1> een bevaarbare doorgang die twee wateren verbindt. Vroeger ook wel vaargemeenschap genoemd.
Het waterstaatsverleden van de provincie Groningen door J. Kooper, Wolters 1939.
2> een regelmatig contact dat met een vaartuig tussen twee of meer plaatsen onderhouden wordt.
Een pont onderhoudt bijvoorbeeld een vaarverbinding, maar ook deden de lijndiensten dat.
~vaarverbod:
verbod om een bepaald water (gedurende bepaalde tijd) te bevaren. Tijdelijke vaarverboden zijn in periodes met ijsgang vrij gebruikelijk.
~vaarvergunning:
bewijs dat men dient te hebben om in bepaalde gebieden te mogen varen.
Gerelateerde term: motorvaartvergunning.
~vaarverleden:
de periode dat iemand gevaren heeft.
vlag, die op één of ander wijze, iets met het schip te maken heeft. Over het algemeen worden 'reclame'vlaggen van de schippersbond, de onderlinge of de transportmaatschappij, waarbij men aangesloten is, als mede de naamwimpel en de rederijvlag van de rederij waarvoor men vaart of de vlag van de fabrikant van de hoofdmotor tot de vaarvlaggen gerekend.
Vroeger werd de vaarvlag ook als ankersein gebruikt.
2> in België, binnen het werkingsgebied van het Algemeen Reglement der Scheepvaartwegen van het Koninkrijk: een vlag, gelijk aan onze oude sleepvlag ook bekend als de blokvlag, die men tijdens het varen duidelijk zichtbaar op het voorschip moet voeren. Voor de beroepsvaart is deze verplichting in 2006 afgeschaft.
3> het spoor dat het schip in het water (tijdelijk) achterlaat. Zie ook vaarspoor, kielzog.
~vaarwaterdiepte:
vrij ongebruikelijke term voor de waterdiepte, ofwel voor de vaardiepte.
~vaarwatermarkering:
algemene benaming voor een bebakeningsstelsel of een combinatie van verschillende bebakeningsstelsels.
~vaarwaterversperring:
object of een verzameling daarvan, dat de doorvaart van schepen (meestal tijdelijk) onmogelijk maakt. Dit kan bijvoorbeeld de stadsboom, een tolketting, een blokkadeactie of een schipbrug zijn.
~vaarweer: 1> geschikt weer om bij te varen. Ook vaarbaar weer of vaarlijk weer genoemd.
2> eind 16de eeuw gebruikt in de zin van geVAARlijk weer.
~vaarweerstand:
lekenterm voor de totale weerstand die een drijvend voorwerp bij verplaatsing in het water ondervindt. Gebruikelijker is het om van scheepsweerstand te spreken.
Gerelateerde term: golfweerstand.
~vaarwegbeheerder:
min of meer juridische term, waarmee de hoofdverantwoordelijke voor het vaarwater aangeduid wordt. Zie verder bij waterwegbeheerder.
~vaarwegbreedte:
de afstand tussen de oevers, of de door bakens aangegeven begrenzing, van een vaarwater. Zie ook: bodembreedte.
~vaarwegdiepte:
de afstand tussen het wateroppervlak en de bodem van een vaarwater. Zie ook bodembreedte.
~vaarwegennet:
verzameling van een flink aantal op elkaar aansluitende vaarwegen. Meestal gaat het daarbij om gelijkwaardige vaarwegen. Ook bekend als vaarwegennetwerk.
~vaarwegennetwerk:
verzameling van een flink aantal op elkaar aansluitende vaarwegen. Zie verder bij vaarwegennet.
~vaarweginformatie:
informatie die voor het bevaren van een bepaalde vaarweg informatie van belang kan zijn.
De vaarweginformatie omvat meestal de maximale toegelaten scheepsafmetingen als mede de bedieningstijden van de kunstwerken.
~vaarweggebruiker:
een ieder die met een vaartuig op de openbare vaarwateren, die voor het scheepvaartverkeer open staan, vaart. Ook waterweggebruiker genoemd.
~vaarwegmarkering:
het geheel van bebakening en voor de waterweggebruiker aangebrachte verkeerstekens en aanwijzingen.
In de tekening: Voormalige vaarwegprofielen Noordzeekanaal tot 1907. Bron: Driekwart eeuw Noordzeekanaal, door Mr. G.M. Greup, Kamer van Koophandel 1951.
~vaarwerk: 1> de gehele bezigheid van het vervoer te water.
De term wordt ondermeer gebruikt om onderscheid te maken tussen vaarwerk, vletwerk en lichterwerk.
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-01-1930, via Delpher.nl
~vaarwijzer:
almanak of handboek met vaarweginformatie en vaak ook overzichtskaarten.
Door de overheid werd ondermeer uitgegeven "Wegwijzer voor de binnenscheepvaart".
~vaarwind:
het langsstromen van de lucht, veroorzaakt door de beweging van het vaartuig.
~vacuumboot:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt. Vaak ook pompboot genoemd. In aanmerking komen ondermeer: een cementpompboot en een bilgeboot/milieuvaartuig.
~vacuumpomptankschip:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt, waarbij deze stoffen in eigen ladingtanks opgeslagen kan worden. In aanmerking komen ondermeer: een cementpompboot en een bilgeboot/milieuvaartuig. Ook als vacuumschip en vacuumboot bekend.
~vacuumschip:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt. Ook pompboot genoemd. In aanmerking komen ondermeer: een cementpompboot en een bilgeboot/milieuvaartuig.
~vadem:
1a> lengtemaat; ca 1,85 meter. Ook vaam genoemd. [Overzichtje Oude maten.] Volgens oude bronnen is een vadem één honderdste van een kabellengte en één duizendste van een zeemijl. b> de afstand tussen de toppen der middelvingers bij geheel gespreide armen.
2> volumemaat voor hout: 350 x 80 x 20 cm.
~vademen:
1> de lengte of diepte van iets (in vadems) meten. Ook vamen genoemd.
2> de lengte van een lijn, garen of touw bepalen door het met gestrekte armen af te passen. Ook vamen genoemd.
2> voormalige bedrijfsvaartuig dat voor recreatieve doeleinden gebruikt wordt.
~vakantievloot:
verzameling van vakantieschepen; in het bijzonder vrachtschepen die gedurende de zomermaanden met passagiers varen en daartoe in meer of mindere mate voor verbouwd worden.
Term aangetroffen op kustvaartforum.com.
Vakantiegangers gedurende de zomervakanties meenemen op een omgebouwd vrachtschip kwam zo tegen 1950 in zwang. Tien jaar later was de vraag naar comfort gedurende de vakantie zo gestegen, dat steeds weer ombouwen minder interessant werd en men meer permanente verbouwingen aanbracht. De prijs van de reis en daarmee het publiek veranderde daardoor natuurlijk wel.
~Vakgroep Nederlandse Beurtvaart:
belangenbehartigingsorganisatie van Nederlandse beurtdiensten.
Verder nog geen informatie kunnen vinden.
~Vakopleiding Transport en Logistiek,
V.T.L.:
instelling die in 1995 de beroepsopleidingen binnenvaart van het Koninklijk OnderwijsFonds voor de scheepvaart en hun opleidingsschepen overnam. In 2004 werden de schepen overgedragen aan het Scheepvaart en Transport College, Rotterdam.
brug hoofdzakelijk bestaande uit staalprofielen, die gezamenlijk vierkanten, rechthoeken en driehoeken vormen. Een bekend voorbeeld hiervan is de Baileybrug.
Foto: Polygoon, Stadsarchief Amsterdam, bestand: AANB05120000001, rechtenvrij.
Bron: o.a. Vraagstukken over toegepaste mechanica. Nijhoff, 1948. Via Delpher.nl
In de beroepsvaart weinig voorkomend. In de zeilsport vrij gebruikelijk.
~valling:
de mate waarin iets afwijkt van verticaal. Zie ook: vallen en val.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~valom:
volgens een enkeling een in Friesland gebezigd synoniem voor overhaal.
De term zou de reden zijn waarom de plaats in Friesland 1 km ten zuiden van Dokkum zo genoemd wordt. Geen van de mij bekende bronnen kennen de term echter als synoniem voor overhaal.
~valproef:
test waarbij men het vaartuig van enkele meters hoogte, op het water, laat vallen. Alleen toegepast bij snelle reddingboten.
~valreep: 1> in de oude zeevaart: een van knopen voorzien touw, dat langs de buitenboordstrap hing, tevens de naam voor de opening in de verschansing bij deze trap. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..]
2> ongebruikelijke term voor een trap, waarlangs men aan boord komt of voor een touwladder.
~valreeptrap:
een trap die men buitenboord kan hangen.
Het is niet echt duidelijk of dit een trap met treden MOET zijn. In de bron wordt ook een relingtrap genoemd, hieruit zou men op kunnen maken dat de valreeptrap alleen een touw of draad als houvast biedt.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
sluiting met een tweede pen, of een dwarsverbinding, bovenin de beugel. Hiermee wordt voorkomen dat de sluiting uit het oog van de val schiet wanneer de sluiting geopend wordt.
~vamen:
een lengte in vadems bepalen. Zie ook vademen.
1> constructie met een stalen band, die rond een draaiende schijf geklemd kan worden, waardoor deze schijf geremd of gestopt kan worden. Ook bekend als bandrem,
bandstopper en remband. [Afbeelding]
De vang bestaat uit een spindel met handwiel of een hefboom, waarmee een remband aangetrokken kan worden. De remband, die éénzijdig vast zit, ligt meestal rond een speciaal geconstrueerde schijf, de remschijf, die op de te remmen as, of aan het te remmen voorwerp, bijvoorbeeld een schijf of verhaalkop, vast zit. De spindel met handwiel wordt soms wel aanzethandel genoemd.
~vangkamer:
van visnetten geconstrueerde ruimte waarin de vis uiteindelijk gevangen raakt en met de vangkuil of het net van de kamer zelf opgevist wordt. Onderdeel van de haringkamer en haringkom.
~vangkuil: visnet op de bodem van de vangkamer dat in verticale richting opgehaald kan worden en zo doende de in de vangkamer verzamelde vis opschept.
~vangsel:
datgene aan vis dat gevangen is. De vangst.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vangst:
het totaal aantal of gewicht aan gevangen vis.
Gerelateerde term: dagschot.
~vangstmethode:
de wijze waarop men vis tracht te vangen. Gebruikelijk is de term vismethode.
~vangstpremie:
boven op het loon ontvangen bedrag dat, meestal aan het eind van het seizoen, aan vissers in loondienst uitbetaald werd.
Zie ook koppengeld.
~vangzijde:
die zijde van een vissersvaartuig waar gewoonlijk het vistuig uitgezet en binnengehaald wordt.
: ongeveer net zo hard, als het water stroomt, tegen de stroom in varen. Het schip verplaatst zich t.o.v. het land, dan niet. Men kan ook de wind dood varen. Zie aldaar.
GEKOPPELD VAREN
: met twee (soms meer) vaartuigen, die bij elkaar langszij vastgemaakt zijn, varen. [Afbeelding]
HET WATER DUN VAREN
: nooit rust nemen, maar zo veel mogelijk reizen per jaar trachten te maken.
: zij die, min of meer, hun vaste woonplaats aan boord van een varend schip hebben. Zij die slechts tijdelijk aan boord verblijven noemt men, opvarenden.
VAREND MONUMENT®
: a> predicaat, dat diverse eigenaren van oude, voormalige, beroepsvaartuigen graag aan hun schip geven. b> door bepaalde instellingen, waaronder de FONV, en tegenwoordig (2020) ook het FVEN gehanteerd predicaat voor schepen die voldoen aan een aantal, in overleg met behoudsorganisaties opgestelde criteria. [Website.]
Het begrip Varend Monument® is beschermd en mag alleen worden gebruikt om schepen aan te duiden die voldoen aan specifieke criteria en als zodanig zijn ingeschreven in het Nationaal Register Varende Monumenten; tegenwoordig (2023) Register Varend Erfgoed Nederland [LINK] geheten.
~varenden:
zij die in de binnenvaart opgegroeid zijn of hun dagelijks leven aldaar aan boord slijten. Ook gebruikt als synoniem voor opvarenden.
Bronnen o.a.: A.A. Kleijn, De Rijn: Mannheim-Rheinau-Ned. grens, vaarwegen, minste vaarwaterdiepte, ankerplaatsen, enz., voor schippers en schippers-vakscholen, Kon. Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 1933. | Josef Cohen, Wytze Keuning, In het wonderland van planten en dieren..... J.B. Wolters,1925. Beiden via Delpher.nl.
~varensgezel:
weinig gebruikte term in de binnenvaart. Men bedoelt er meestal een redelijk bevaren persoon mee, die in staat is met een niet al te bewerkelijk schip om te gaan.
De term wordt ondermeer gebruikt in 'De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart' van 1869 en slaat dan op lieden die, op de rivier, personen en goederen met een schuit aan en van boord brengen.
Overige bronnen o.a.: F.W.W.H. van Coeverden, Oude waterwegen en scheepvaart in Twente. Van der Loeff, 1932. | Jan Wijnveldt, Het wegbrengen van schepen: een na-oorlogsverschijnsel, Belinfante, 1925. | G.A. Abendanon, Het roeien: handleiding bij de beoefening der roeisport, A.E. Kluwer, 1919. Allen via Delpher.nl
~varenslui:
meestal door walbewoners gehanteerde term voor zij die deel uit maken van de bemanning (en eventuele medebewoners) van een bedrijfsvaartuig.
~varensman:
iemand die als bemanningslid gevaren heeft.
~varenstijd:
de tijd die men vaart, mag varen, kan varen of gevaren heeft. Meestal vaartijd genoemd.
~variatie:
de hoek tussen het magnetische en geografische noorden.
Deze hoek is afhankelijk van de plaats waar men zich op aarde bevindt en ook verandert de geografische positie van het magnetische noorden zich heel langzaam. Op zeekaarten is de variatie, voor het jaar waarvoor de kaart geldt, dan ook altijd aangegeven. Op kaarten die een groot gebied beslaan is de variatie, in de vorm van een kompasroos, meerdere malen aangebracht.
Zie ook bij: kompas.
Gezien de inhoud moet het gaan om de watervaten aan boord van zeegaande schepen. Voorzover het watervat in de binnenvaart een varken genoemd werd, moet het daar van overgenomen zijn. De watertonnetjes in de binnenvaart waren in de regel veel kleiner.
~varkensbak:
tot keerkoppeling omgebouwde versnellingsbak van (naar men zegt) een Sherman tank. Vooral kort na WO II toegepast. Kortweg ook varken genoemd.
De 'keerkoppeling' werd zo genoemd omdat tijdens het omzetten het geregeld gebeurden dat de tandwielen niet direct in elkaar grepen. Het geluid wat daardoor ontstond werd vergeleken met het gekrijs van een varken. Ook wordt er beweerd dat ze een oker-rose kleur, dus de kleur van een varken hadden (maar de twee die ik gezien heb, waren geel.)
voortstuwingssysteem met twee schroeven op één schroefas. Een normale aan het eind en een flink eind daarvoor een kleinere. Naar men zegt ook ossekop genoemd.
Dit systeem werd toegepast voordat de schroeftunnel algemeen ingang vond. Het idee was dat de kleine schroef bij ongeladen schip genoeg water naar de grote schroef zou stuwen om deze voldoende vat te geven. Het systeem werd voornamelijk toegepast bij sterk geveegde schepen, in het bijzonder schepen in het stukgoederenvervoer.
De kleine schroef was deelbaar, zodat deze zonder de grote schroef te verwijderen, vervangen kon worden.
(Met dank aan het Kustvaartforum.)
~varkenskrul:
spiraalvormig gedraaid stuk staal, meestal gebruikt voor het geleiden van touw of staaldraad. Zie verder bij varkensstaart.
~varkenspoot:
in sommige kringen gebruikte term voor een buisvormige constructie aan de voorzijde van een duwend schip, waarmee het geduwde schip op afstand van de steven gehouden werd. Varkenspoten zijn kortstondig en alleen bij de ontwikkeling van de duwvaart (om precies te zijn rond 1961) sporadisch toegepast.
~varkensrug:
serie van dicht tegenelkaar aangelegde steken, in één of meer lijnen, rond een voorwerp. Varkensruggen gebruikt men om voorwerpen te bekleden. Soms voor het mooi, soms omdat ze dan minder glad zijn en soms omdat ze dan minder koud aanvoelen. Verder worden varkensruggen gebruikt om randen van, of gaten in, kleden of zeilen, of om in touw gevormde ogen, te versterken.
~V.A.S.:
In februari 1892 opgericht verband van de gemeente Amsterdam en de Provinciale Staten, waarin later ook Rijkswaterstaat een aandeel had. Zie verder bij Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen.
~vasteland: 1> alle min of meer begaanbare natuurlijke bodem, voor zover dit geen klein eilandje is. In de binnenvaart gebruikt men echter meestal de term 'vaste wal'.
Anders dan in de zeevaart gebruikt men in de binnenvaart de term vasteland vaak ook voor grote eilanden. Zowel dit als ook het eventuele onderscheid tussen 'het vasteland' en 'de vaste wal' kunnen persoonlijke kwesties zijn.
2>
HET VASTELAND
: een kantoorpand aan het Vasteland te Rotterdam alwaar diverse binnenvaartorganisaties onderdak gevonden hebben. Een aantal van deze organisatie treden ook gezamenlijk naar buiten als het Binnenvaarthuis. Deze term is anno 2023 overgenomen door een aantal Organisaties die zich in één kantoorpand te Zwijndrecht gevestigd hebben of deze eerder ook werkzaam waren op 'Het Vasteland' is me niet bekend.
~vastelijner:
schip dat met regelmaat een lijndienst vaart.
~vastklampen: 1> door middel van klampen vast zetten.
Vergelijk klampbouw.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vastraken:
door oorzaken van buitenaf zich niet meer kunnen verplaatsen. Zie ook vastvaren.
~vastvaren:
tijdens het varen, met het schip op de bodem vast komen te zitten. Echter ook gebruikt wanneer men door ijs, waterplanten, e.d. niet meer verder kan varen. Ook vastlopen genoemd.
Gerelateerde termen:
ontzetten,
vastzitten.
~vastvisserij:
plaatselijke term voor de fuikenvisserij bij Enkhuizen. Ook staalvisserij genoemd.
~vastwerken: 1> zich, als men zich vast gevaren heeft, nog verder in de moeilijkheden werken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vastzetter:
meestal metalen constructie, waarmee twee verschillende delen, met elkaar verbonden worden en die zonder gereedschap losgemaakt kan worden. Onder andere bekend als stuurhutdakvastzetter.
~vastzitten:
met een vaartuig op de bodem van het vaarwater rusten of door ijs dusdanig ingeklemd zijn dat men niet meer weg kan. Ook vastliggen genoemd.
Speciaal gevormd haakvormig stuk metaal met groot 'hijsoog'. Het wordt paarsgewijs gebruikt, meestal in combinatie met ketting. Ook vathaak genoemd.
[Foto's gebruik] (Geen specifieke binnenvaartterm.)
~vathaak:
Speciaal gevormd haakvormig stuk metaal met groot 'hijsoog'. Het wordt paarsgewijs gebruikt, meestal in combinatie met ketting. Zie ook vatenhaak.
~vatkoeling:
vorm van omloopkoeling, waarbij een groot reservoir voor de nodige afkoeling moet zorgen. [Afbeelding]
drijvende constructie, bestemd om langszij een vaartuig voortbewogen te worden, waarmee men drijvende verontreinigingen van het water kan verwijderen. Veegarmen worden ondermeer in gezet bij verontreinigingen met zware oliesoorten. Ook olieveegarm genoemd.
De veegarmen worden met behulp van kabels, onder een hoek van 60 graden, met het vaartuig gekoppeld. De veegarm bestaat uit een verticale wand met aan de uiteinden drijflichamen. In het tegen het schip liggend drijflichaam is een afzuiginrichting tot het afzuigen van de verontreiniging opgenomen. Deze inrichting bestaat uit een verzamelbak met instelbare overstortrand, drijfvuilroosters en een pomp. Er bestaan zowel scheepsgebonden als niet scheepsgebonden veegarmen.
Gerelateerde term: oliebetrijdingsmiddel.
~veegmes:
V- vormig mes dat door een maaiboot met een stotende beweging over de bodem wordt getrokken. Sommige maaiboten gebruiken twee van deze messen. Het veegmes snijdt niet alleen de vegetatie los, bij taaiere stengels worden ook (delen van) de wortels losgetrokken.
~veegploeg:
groep havenarbeiders, die, in de grote havens, met het aanvegen van ruimen de kost verdienden.
~Veenderijschuit:
algemene naam voor open vaartuigen die in veenderijen, dus bij de winning van turf, gebruikt werden. De schuiten zullen vaak van een plaatselijk type geweest zijn. a>
zeventiende eeuwse open dubbeleinder met volkomen vlakke bodem, weinig uitvallende zijdes, met twee overnaadsegangen waarvan de bovenste is voorzien van een berghout. Het vaartuig bezit vrij zware, vrijwel rechtop staande, stevens. Het mat circa 14,4 x 3 x 0,66 m. De ruiminhoud bedroeg ca. 13 m³. Opvallend bij dit vaartuig is de aanwezigheid van een zwaar binnenboord dat tegen de afgeschuinde boveneinden van de spanten bevestigd is. Dit binnenboord is ca. 32 cm. hoog, aan de bovenzijde meer dan 17 cm. dik maar aan de onderzijde slechts enkele centimeters. Het schip bezat een voor- en achterplecht en werd geboomd. De herkomst van het vaartuig is niet bekend. Het werd opgegraven in de Gelderse hout, Lelystad.
Bron: Flevobericht 235; vier werkschuiten uit de 17de eeuw.
~Veenendaalse aak:
eenvoudig gebouwde open aak met vrij puntig toelopende heves, een smal vlak, sterk naar buitenvallende onderboorden en vrij laag verticaal bovenboord/boeisel. De vaartuigen hebben geen zeeg alleen voor- en achterschip lopen iets op. Ze werden gebruikt in de veenderijen en door boeren.
Men kent ondermeer de Veenendaalse drieplank, de kleine aak van ca. 7 x 1,3 meter, de Grote aak die wat meer holte had en circa 7,5 x 1,7 meter mat en de vrachtaak van circa 9 bij 2 meter waarmee men goederen van en naar andere plaatsen vervoerde. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~Veenendaalse drieplank:
op de Veenendaalse aak gelijkend vaartuig de uiteinden bogen echter iets meer op en ook ontbrak het bovenboord. In plaats daarvan was er dan soms wel een boeiseltje dat bij voor- en achterschip eindigde.
Men kende ondermeer de Vijfkorfse drieplank met leggers en een buikdenning bovendien langs de bovenrand voorzien van een weger, de Vierkorfse drieplank die dwarsdubbelingen in plaats van leggers had en het Veenendaalse visaakje dat in het midden een visbun had. De lengtes bedroegen resp. circa 5,4, 4,9 en 4 meter.
~veenkolonialeschipper: 1>schipper uit de Groninger veenkoloniën. (N.B. de term werd ook gebruikt voor de schippers van zeegaande schepen, die uit Groningen afkomstig waren.)
~veenschuit:
eigenlijk: flink open vaartuig, een schuit, die voor het vervoer van turf, veen, gebruikt wordt.
Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal 1915 ziet in een punter een kleine veenschuit. De term komt te weinig in gedrukte vorm voor om duidelijkheid over de aard of het type te krijgen. RTV Utrecht wilt anno 2017 zelfs een Luxe-motor voor een veenschuit door laten gaan.
~Veense baggerpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie verder bij Veense praam.
~Veense metselaarspraam:
open houten vaartuig, ca. 8 meter lang, uit de omgeving van Roelofarendsveen. Zie verder bij Veense praam.
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Ook Roelofarendsveense praam genoemd.
Eenvoudig gebouwd scheepje met een tamelijk breed plat vlak, hoekige kimmen en een licht naar buiten vallend boord. Voor en achterzijde zijn meestal voorzien van een vast boeisel van redelijke hoogte met daartussen een los zetboord of een verlaagd stuk. Op ongeveer een vierde van voor en achter bevindt zich een waterdicht dwarsscheepsschot, aldus een ruimte vormend waarin de lading geborgen kan worden. Tegen voor en achterzijde bevinden zich vaak klapmutsen met daartegen aansluitend, weegstoelen en doften. De opvallendste kenmerken van dit scheepje zijn, volgens E.W. Petrejus, echter de stevens en het roer. Boorden en boeisels sluiten dusdanig tegen de stevenbalken aan dat deze niet uitsteken. Over de voorsteven lopen drie verticale stalen banden, die de steven moeten beschermen. Deze worden gesierd met drie grote nagelkoppen. Het roer is bijna driehoekig en voorzien van een helm. Het fraai gebogen helmhout ligt hier omheen. Al met al dus meer een roer van een visserman dan van een vrachtscheepje. Het vaartuigje werd over het algemeen geroeid of geweegd. Er waren er echter ook die een eenvoudig driehoekzeil in combinatie met een 'overhanger' konden voeren. De nog grotere pramen, max. ca. 5 ton, werden meestal gezeild. Ze waren daartoe voorzien van een spriettuig met vrij korte mast en lange spriet, een hoognok, dus.
De pramen van circa 2,5 tot 3 ton (ca. 7 meter) noemde men de kleine veense praam of Veense halve praam, de pramen van rond de vijf ton (9 meter) een Veense hele praam. G.J. Schutten kent verder nog een Veense metselaarspraam die ruim acht meter lang was en het Rijnbokje. Het Rijnbokje gelijkt een 12 meter lange praam voorzien van voor- en achterdek. Daar tussen was het scheepje open.
De schuit is ook bekend onder de namen:
Veense turfpraam,
Veense baggerpraam,
Roelofarendsveense baggerpraam,
Roelofarendsveense turfpraam.
~Veense turfpont:
zeilend, houten vrachtschip gebruikt om turf te vervoeren. Schip uit de Hollandse veengebieden, ongeveer 30 ton groot. Zie ook bij turfpont.
~Veense turfpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie ook bij Veense praam.
~Veense visboot:
kleine roeischouw met bun uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij Veense tuindersboot.
~Veense zegenboot:
kleine roeischouw met bun uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij Veense tuindersboot.
~Veense zeilboot:
forse schouw met sprietzeil uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij Veense tuindersboot.
~veensteekmachine:
drijvend werktuig, waarmee men laagveen tot op een diepte van vijf meter kon winnen, waarna het als half vloeibaar mengsel op het land gebracht en vervolgens tot turven verwerkt werd.
Gerelateerde term: baggelmachine.
~veentrekker:
stevige stok met aan het uiteinde een schuinweg geplaatste stalen ring waarin een zak van grof materiaal bevestigd is. Zie ook baggerbeugel.
~Veenwoudster praam:
bepaald type Friese praam voor zien van zeiltuig. Ook Valomster praam genoemd.
Sommige bronnen suggereren dat het om Friese pramen zoals die door G. Groenewegen getekend zijn, gaat.
~veer: 1> een verbinding, die met een vaartuig, tussen twee of meer, op verschillende oevers gelegen, plaatsen, onderhouden wordt. Ook bekend als overzetveer of overzet en vroeger ook schouw genoemd. Zie verder bij veerdienst.
: een veerdienst over het zoute binnenwater. In het bijzonder een veerdienst over de Waddenzee. Zie ook waddenveer.
OV VEER
: een veerdienst, die gezien kan worden als onderdeel van het openbaar vervoersnetwerk.
De drie voorgaande termen lijken het eerst geïntroduceerd te zijn in een scriptie van mevrouw M.A. Oostinjen onder begeleiding van Prof. Dr. H.B. Roos van de Erasmus Universiteit Rotterdam, maart 2004. De begrippen worden echter niet duidelijk gedefinieerd.
stalen strip, waarmee een klein onderdeel, bijvoorbeeld een bus of een pen, aan het schip of een scheepsonderdeel bevestigd wordt. [nr.3 in afbeelding]
Gerelateerde termen: muil- of moelband,
spanijzer.
dunne houten lat als verbinding tussen twee houten delen die daartoe voorzien zijn van een groef.
Ook bekend als 'mes in groef' verbinding.
veer-en-duvel
: uit het Mediterrane gebied stammende verbindingstechniek. Met deze verbinding werden bij karveelbouw de gangen tegen elkaar gehouden. Deze techniek werd bij schepen van rond het begin van onze jaartelling toegepast.
Van deze exotische verbindingstechniek is maar een enkel voorbeeld in Nederland gevonden.
Het komt er bij deze techniek op neer dat in de zijkant van de gangen uitsparingen worden gehakt waarin korte houten tongen, de veren, gestoken worden. Als de gangen op elkaar geplaatst worden, steken de veren voor circa de helft in de ene en met de andere helft in de andere gang. Vervolgens worden zowel in de onderste als bovenste gang, dwars door de gang en de veren duvels aangebracht.
~veerbel:
bij een overzetveer opgehangen luidbel waarmee men de veerbaas, indien hij op de andere oever is, kan waarschuwen.
In de regel had een pont één oever als ' thuishaven' en was de bel op de tegenover liggende oever geplaatst. Ook bij boerderijen en woonschepen met een eigen overzet kon men een dergelijke bel aantreffen.
De meeste bellen zullen, omdat ze van brons waren, in de oorlog verdwenen zijn en ik geloof niet dat er naderhand nog veel terug geplaatst zijn. Dat geldt echter in mindere mate voor de bellen bij de kleine overzetdiensten als bij boerderijen, woonschepen, kleine voetveren, enzovoort.
~veerboot:
eigenlijk klein open vaartuig, waarmee een veerdienst onderhouden wordt. a> Bijv. een roeischouw, een Pijper, een Plat of wat verder maar geschikt is.
Belgische schuit uit circa 1800 waarmee aldaar een veerdienst onderhouden werd. Het meer dan 11 meter lange vaartuig vertoont, ondanks het geheel andere karakter van het gebruik en vaarwater, de nodige overeenkomst met de Broekschuit van de Sint-Onolfspolder.
~veerbout:
stalen bout met grote platte kop en een steel die eindigt in een plat deel dat voorzien is van spijker- (of schroef-?) gaten. Naar het schijnt ook haakbout genoemd. Vergelijk rozenbout.
Bron: S. Kamstra, Het timmeren: leerboek voor het nijverheidsonderwijs. Ede, 1936. O.a. blz. 130
~veerdam:
verhoogde weg, grotendeels omringd door water , die naar een veer leidt. Zie ook veerdijk.
O.a. genoemd in: van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1914.
2> het regelmatige vervoer van goederen en/of personen op een bepaald traject over groot water. Zie ook beurtveer.
~veerdijk:
verhoogde weg, omringd door laaggelegen land, die naar een veer leidt. Zie ook veerdijk.
O.a. genoemd in: Raad van State, 1885, Deel: 25, Via Delpher.nl
~veergeld:
geld dat men voor het laten overzetten van personen, wagens, vee of goederen moet betalen. Ook bekend als pontgeld, schouwgeld, veerpenning en overhaalgeld.
Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. is schouwrecht het zelfde als veergeld en niet, wat men misschien verwachten zou, gelijk aan veerrecht.
1> in zekere mate op een Hengst gelijkend vaartuig dat voornamelijk voor het vervoer van vracht gebruikt werd.
Het door E. van Konijnenburg getekende vaartuig wijkt in diverse opzichten flink af van de gewone Hengst. Onder andere is er van een knikspantromp in het geheel geen sprake meer; het lijkt zelfs een rondbodem. Alleen de voorstevenbalk lijkt overeen te komen met die van de hengst. Het vaartuig doet onder hand meer denken aan de oudste vormen van de Kaag. Haalmeijer en Vuik noemen dit schip wel en weten te vertellen dat het 15 meter lang en 5 meter breed is, maar reppen met geen woord over het toch afwijkende model.
Ook gewone Hengsten zoals die gebruikt werden in de visserij werden echter wel gebruikt voor veerdiensten.
Net zoals de Hoogaars ligt het scheepje een beetje voorover; is het koplastig.
2> volgens G.J. Schutten (blz.366) een op de gewone Hengst gelijkend schuitje van circa 8 bij 2,5 meter, dat tussen de zeventiende en negentiende eeuw rond 's-Hertogenbosch veelvuldig als beurtscheepje gebruikt werd. Het is een platbodem; knikspant in het achterschip, maar redelijk rond in het voorschip. Het sluit van achter vrij spits tegen de achterstevenbalk.
2> bij passagiersdiensten: gebouw met wachtruimte, dan wel een herberg of een logement voor hen die met het beurtveer moeten.
Gerelateerde termen: veerhuisje.
3> gebouwtje, hutje, ook bekend als veerhuisje, ofwel de woning waarin de veerman verbleef, respectievelijk woonde.
~veerinrichting: 1> het geheel van zaken, nodig zijn voor het uitoefenen van een veerdienst.
mechanische inrichting tot het opvangen van schokken, het op spanning houden van verbindingen e.d. Ondermeer toegepast bij sleephaken en strangenklemmen.
1> waarschijnlijk een penning die aan de veerschippers uitgereikt werd opdat zij konden bewijzen dat ze gerechtigd waren het beurtveer uit te oefenen.
2> geld dat men voor het overzetten moet betalen ofwel veergeld.
De term veerpenning is mogelijk slechts in bepaalde gewesten in gebruik geweest.
~veerpont: vaartuig waarmee men zaken of personen over het water brengt, meestal verkort tot pont, soms ook ingekort tot veer.
Ondermeer gevonden op: Website veerponten.nl
Het woorddeel 'pont'1 verwijst naar een brede platte schuit die als een soort brug tussen twee oevers dienst doet. Het woorddeel 'veer'2 naar het van dit vaartuig.
Heden ten dage vaak gezien als een dubbelzegging, aangezien men tegenwoordig zowel de term veer3 als de term pont4 gebruikt voor een verbinding over het water en als ook voor de vaartuigen die deze verbinding onderhouden.
Bronnen: 1 W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681. | 2. Etymologiebank.nl onder Veer (pont) | 3. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder 'veer III' | 4. Zie o.a.: Utrechtsche courant 12-03-1923 betreffende het vaartuig, De Nederlandsche transportcourant 05-09-1946, betreffende de verbinding die onderhouden wordt.
VRIJVARENDE VEERPONT
: term, die in de diverse reglementen gebruikt wordt, voor vaartuigen, die een verbinding, tussen twee aan het water gelegen plaatsen, onderhouden, waarbij het vaartuig niet door enige permanente verbinding met de oever of met de bodem van het vaarwater in haar bewegingen gehinderd wordt.
De tendens lijkt te bestaan dat men schepen die over de (voormalige) zeearmen varen vaker als veerschip bestempelt en schepen die de binnenlandse rivieren en kanalen doorkruisen als beurtschip betitelt.
2> mogelijk ook de naam van 14de eeuws scheepstype. Helaas geen verdere gegevens bekend.
Alhoewel het vaartuig geen vaste opbouwen en/of dekken behoort te hebben, kwamen er later toch veerscheepjes voor die dat wel hadden en men toch veerschuit bleef noemen.
De schuiten die langere trajecten aflegden, hadden vaak een soort tent, gedekt met zeildoek of leer, die de goederen en passagiers enige beschutting moest bieden. Vooral de trekschuiten kregen al spoedig comfortabele roeven.
Ten aanzien van pontveren en hun stal wordt door sommigen opgemerkt dat de toevoeging stal betrekking heeft op het feit dat men staande gehouden wordt om tol (al dan niet enkel voor de overtocht) te betalen. Of dit juist is, is me niet bekend.
2> min of meer besloten ligplaats waarbinnen beurtschepen afmeerden. Zie ook beurte.
Ik meen dit te mogen afleiden uit diverse afbeeldingen zoals de hier getoonde van Renier Nooms en ook bijv. de tekening van het Haagse en Rotterdamse veer te Amsterdam door Jan de Beijer uit 1754 waar de beurtschepen binnen een, in het water geplaatste, van een gording voorziene, palenrij ligplaats hebben. De schepen die, op dat moment, niet hoeven te laden en te lossen zijn afgemeerd aan deze palen en liggen vrij van de wal. De schepen die laden of lossen hebben ligplaats aan de kade en kunnen, zodra zij gereed zijn, zonder de andere te hinderen vertrekken. Waardoor er meteen plaats is voor een ander.
Een vergelijkbaar situatie ontstaat ook wanneer twee steigers op enige afstand van elkaar haaks op de oever geplaatst zijn. Wat in de grotere steden wel voorkwam. Dan kunnen de langszij liggende schepen namelijk even naar de naast gelegen steigerverhaald worden.
Een bijkomend voordeel van de stal evenwijdig aan de kade is ook dat de schepen, geladen of ongeladen, 's nachts ook vrij van de wal kunnen gaan liggen, opdat er niet al te gemakkelijk ongewenst volk aan boord kan stappen.
Een nadeel is natuurlijk wel dat de breedte van de schepen redelijk aan deze stal aangepast moeten zijn en dat de vaarbreedte van de waterweg minder wordt.
Bronnen: J.v. Lennep, 'De reisgenooten'. Hollandsch uitgeversfonds, 1925. | Algemeen Dagblad, 20-08-1984. | De Tijd De Maasbode 12-12-1966. Alles via Delpher.nl
soort pont, die, vaak 'dwarsscheeps', over een, op de bodem van het vaarwater gelegde, rails rijdt.
Soms foutief wagenveer genoemd.
Waarschijnlijk het enige vaartuig dat rijdt i.p.v. vaart.
Bron o.a.: Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 24-08-1937 | De Maasbode 22-08-1937. Via Delpher.nl
~veeschot:
in het ruim geplaatste wanden, waarmee men het vee (meestal koeien) op zijn plaats en staande hield.
~veeschouw:
door G.J. Schutten (blz.329) genoemd vaartuig uit de omstreken van Leiden, dat, net als de bekbok, aan de voorzijde open was.
~veeschroefstoomboot: vaartuig ingericht voor het transport van vee, die door een stoommachine, die een schroef aandrijft, voortgestuwd wordt.
Vanzelfsprekend is dit geen algemeen gebruikelijke term (daarvoor is hij sowieso te lang), maar ik vond hem echter wel de moeite van het vermelden waard.
Bron: Nieuwe Schiedamsche Courant, 21 april 1888.
Ondermeer te vinden in de liggers van de scheepsmeetdiensten.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
2> bepaald type veeschuit uit de Langedijk. Zie Langedijker vlet.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
~veevaren:
het varen met een lading vee (meestal koeien).
~veger:
een zekere windkracht. Zie verder bij windkracht.
~veiligheidsafstand:
de afstand tussen het vlak van de grootst toegelaten inzinking en het laagste punt, waarop het schip niet meer waterdicht is. Vergelijk: vrijboord.
haak, die niet makkelijk ergens achter blijft haken. Ook laadreephaak of laadhaak genoemd. Het kan een klephaak zijn, maar ook kan de haak aan de bovenzijde van de opening voorzien zijn van een vaste nok, welk ongewenst inhaken moet voorkomen.
Zie ook hijshaak.
~veiligheidsklep:
inrichting op onder druk staande vaten, ketels en dergelijke, die automatisch opent wanneer de druk te hoog oploopt. Zie ook veiligheidsventiel.
~veiligheidslijn: 1> boven de luikenkap of langs het gangboord, gespannen draad, waaraan men zich kan vast houden. Ook grijplijn genoemd. [Afbeelding]
2> lijn, waarmee een reddingvlotcontainer aan het schip verbonden is en waarmee men tevens de container kan openen.
3> een lijn die er voor zorgt dat men bepaalde zaken niet kan verliezen. Zie ook zorglijn.
~veiligheidsventiel:
inrichting op onder druk staande vaten, ketels en dergelijke, die automatisch opent wanneer de druk te hoog oploopt en weder sluit wanneer de druk tot beneden de ingestelde waarde gedaald is. Ook veiligheidsklep genoemd.
De veiligheidsklep is vooral bekend van stoomketels, maar ook diverse andere ketels en vaten die onder druk kunnen komen te staan zijn voorzien van veiligheidsventielen. Indien de damp of het gas dat via de klep ontwijkt gevaar voor personen, die in de buurt van het ventiel kunnen zijn, oplevert dan is het ventiel gekoppeld aan een afblaasleiding/afblaaspijp.
~veiligheidszeil:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken om het lekken te verminderen. Zie ook reddingkleed.
~veilingschuit:
schuit die tuinders gebruiken om hun waren naar de veiling te brengen. Geen bepaald type of bepaalde soort vaartuig. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
verplaatsbare stalen constructie, waarop een klein smidsvuur gestookt kan worden. Voornamelijk gebruikt bij het klinken. [Afbeelding]
~veldvisser:
visser die voornamelijk in de sloten en vaarten tussen landerijen en weilanden vist. Plaatselijk ook poldervisser genoemd. Soms is dit een bijverdienstenvisser. Zie ook binnenvisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Veldzorgschuit:
open stalen boerenschuit van het type Langedijker platkopschuit. De schuit is in beheer bij de Stichting Veldzorg.
Bron: langedijkwaterrijk.nl/images/restauraties/veldzorgschuit/; inmiddels (2022) niet meer aanwezig gebleken.
1> algemene benaming voor een constructie, die op een luchtopening geplaatst kan worden.
2> als voorgaand, maar met een bewegend deel, dat door de wind in beweging gebracht wordt en dat de lucht in de opening in beweging brengt. Zie bijv. aspiromatic.
3> mechanische inrichting voor het verplaatsen lucht. In een aantal gevallen ook blower genoemd. Ventilatoren worden ondermeer gebruikt
- voor de luchtverversing van (benedendekse) vertrekken,
- als een onderdeel van sommige gasgeneratoren, die bij het aansteken van de vergasser voor de benodigde 'kacheltrek' moet zorgen.
- voor het ontgassen van ladingtanks.
Gerelateerde term: waterblower.
~ventilatorkoeling:
vorm van luchtkoeling door middel van een grote, meestal via V-snaren aangedreven, ventilator.
[Afbeelding]
Gerelateerde term: vliegwielkoeling.
1> term die, in Zeeland, gebruikt werd voor de schepen of de schippers, die de vis, die o.a. te Middelharnis aan land gebracht werd, naar de (markten in de) Vlaamse steden vervoerden. Ook ventjager(s)schuit genoemd.
Vent slaat dus op het feit dat de vis gevent, dus direct aan particulieren (en marktverkopers) verkocht werd, tevens fungeerden ze als bevoorradingsschip en een soort parlevinker voor de vissende vloot. Jager wijst er op dat hiervoor snelvarende zeilscheepjes gebruikt werden.
Sommige mensen gebruiken deze term ook voor de koopschuit. Een schip dat vis bij de vissers ophaalt en naar de haven, de handelaren, de afslag brengt.
Beide types hadden geen vistuig aan boord, maar wel grotere bunnen dan vergelijkbare vissersschepen. Ze hadden vaak een model dat overeenkwam met het heersende type vissersschip in die regio en die tijd en vertonen in meer of mindere mate overeenkomsten met de tochtschuit, het waterschip en de botter.
Daar er meer lading vervoert moest worden en men geen rekening met de behandeling van netten hoefde te houden, wijkt het model op zekere punten van deze schepen af. Zo is het achterschip vaak wat hoger en voller.
De ventjagerschuit wordt o.a. genoemd in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier.
2> oud synoniem voor parlevinker. Zowel het vaartuig als de persoon.
3> soort van varende marskramer; een parlevinker voor walbewoners. Ook hier wordt de term zowel voor het vaartuig als voor de persoon gebruikt.
Zie ook ruilebuitschip.
~ventjagerij:
het bedrijf dat de ventjager, zowel de viskoper als de reizende verkoper, uitoefent.
~ventjagersschuit:
schip dat vissersschepen bevoorraadt en de vangst ophaalt. Zie bij ventjager.
~ventschip:
vaartuig, waarmee men al ventend van plaats naar plaats, of van schip naar schip, trok. Zie ook ruilebuitschip en parlevinker. Niet te verwarren met een ventjager.
Volgens G.J. Schutten zou de Venus, of liever gezegd de Turfvenus zoals hij ze noemt, behalve forser van afmetingen, getuigd zijn met een gaffelzeil, terwijl de turfijker volgens hem een loggerzeil - door hem emmerzeil genoemd - zou voeren. Kortom: ook hier de nodige onduidelijkheden.