Woordenlijst V
~
vaam:
lengtemaat; ca. 1,85 meter of ook wel een duizendste zeemijl. Verouderde term. Zie ook bij
vadem.
~
vaan:
kleine driehoekige wimpel. [Lijst
Uitdrukkingen e.d.]
~
vaanstand:
stand van de
schroefbladen van een
verstelbare of omkeerbare schroef, waarbij de bladen
langsscheeps staan. Deze stand mag alleen worden gebruikt, wanneer de
schroefas niet draait en wordt gebruikt wanneer men
zeilt of wanneer men
gesleept wordt. Daarom ook
zeilstand genoemd.
~
vaaraanwijzing:
raadgeving of bevel met betrekking hoe of waar er
gevaren moet worden.
~
vaarafstand:
afstand die men
varende aflegt, afgelegd heeft of af gaat leggen.
Bron: Digitale nieuwsbrief Gemeente Amsterdam 18-3-2021
~
vaaranker:
1> voornamelijk ten tijde van de
zeilvaart: klein
anker, dat gebruikt werd wanneer het
schip tijdelijk stil moest liggen of snel vaart moest zien te minderen. Ook wel
vaartanker of
stopanker genoemd. Het anker woog ongeveer 1/3 van het gewicht van het anker, dat onder normale omstandigheden gebruikt werd. Het was altijd een stokanker.
2> in latere tijd en op de grote schepen een anker met een gewicht dusdanig dat het nog, door één of twee man, met de
bijboot uitgebracht kon worden. Vroeger ook
vaartanker en soms ook
kipanker genoemd. Later gebruikte men geen stokanker meer, maar vaak een vrij zwaar
dreganker.
~
vaarbaan:
1> die 'helft' van het
vaarwater die voor schepen die in een bepaalde richting varen aangewezen is.
Dit is dus meestal de rechter helft.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk. | Studie betreffende de haven van Amsterdam". Dienst der Publieke Werken, Stadsdrukkerij,1938 via Delpher.nl
2> strook van open gebroken ijs dat door de scheepvaart gebruikt wordt. Het
slob/slop.
Bron: J.C. Westermann, Kagen, clippers, werven en motoren...... De Bussy,1942
3> soms gebruik als synoniem voor
vaarweg en/of de
koers die een ander schip volgt.
Bronnen: Trouw 03-03-1984. | de Stem, 16 mei 1979, vai Krantenbank Zeeland.
4> het
zog of
schroefwater.
5> een aanstelling als betaald
bemanningslid.
Texelsche Courant, 21 juni 1933. Via Delpher.nl.
~
vaarbaar:
1> geschikt door
vaartuigen om gebruikt te worden.
VAARBAAR WEER
: rekbaar begrip; weer waarbij te
varen valt.
Zie ook:
bevaarbaar.
Bron: Burgerlijk wetboek met vermelding van de belangrijkste arresten 1949. Via Delpher.
2> geschikt om als vaartuig gebruikt te worden.
Bron: Toelichting op Koninklijk Besluit van 16 Juni 1945. Voorbeeld: vaarbaar materieel via Delpher.
~
vaarbeeld:
alle merkbare, door een
varend schip veroorzaakte,
waterbewegingen zoals:
boeggolf,
hekgolf,
schroefwater,
zog,
zuiging, e.d. Zie ook
golfbeeld.
~
vaarbelasting:
vorm van belastingheffing over het op openbare wateren in bezit of in gebruik hebben van een
vaartuig.
Een landelijke vaarbelasting is al meer dan 10 jaar wel veel besproken, maar anno 2023 nog niet ingevoerd.
~
vaarbeperking:
datgene wat de mogelijkheden van de
scheepvaart (meestal slechts) tijdelijk en plaatselijk beperkt.
De beperkingen kunnen betrekking hebben op de toegelaten afmetingen van schepen, op de periode dat men varen mag, op het soort schip dat er varen mag, op de snelheid die het vaartuig mag hebben enz. enz. Op het binnenwater is de scheepvaart altijd in zijn afmetingen beperkt, terwijl bovendien op bijna alle vaarwegen een maximale snelheid geldt. Dit soort beperkingen zijn langdurig en worden daardoor als normaal aanvaard en niet als een echte beperking gezien.
Anders ligt dat met beperkingen bijv. in verband met lage waterstanden of werkzaamheden in of langs het water. Deze beperkingen verstoren de normale gang van zaken en worden dus wel als een beperking gezien.
~
vaarbereik:
de afstand die men met een volledig uitgerust
motorvaartuig, zonder opnieuw te
bunkeren of te
laden, onder normale omstandigheden kan afleggen.
~
vaarbeurt:
het volgens een bepaalde regelmaat moeten
varen.
Verouderde en in onbruik geraakte term. Later vooral gebruikt voor de zeevaart naar Indonesië. Tegenwoordig spreekt men in de binnenvaart in een aantal gevallen van toer.
Bron: Dagblad van 's Gravenhage 22-12-1843. | M.G. de Boer, J.C. Westermann, Een halve eeuw paketvaart, 1891-1941. De Bussy, 1941. Via Delpher.nl
~
vaarbevoegdheidbewijs:
enig document dat als zekere waarborg voor de bekwaamheid in het varen en het omgaan met
vaartuigen staat. Zie verder bij:
vaarbewijs.
De term lijkt voornamelijk van toepassing op de zee- en kustvaart en schijnt sinds 1980 ingebruik geraakt te zijn.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 23 september 2000. | Almanak voor watertoerisme deel 1 2007, ANWB
~
vaarbeweging:
de verplaatsing van een vaartuig gedurende een bepaalde periode en/of op een bepaald traject. Zie verder bij
scheepvaartbeweging en/of
manoeuvre.
~
vaarbewijs:
in 1982 ingevoerd 'diploma' waarover men dient te beschikken, wanneer men in Nederland met een
vaartuig langer dan 15 meter of met een pleziervaartuig dat harder dan 20 km/u kan
varen, vaart.
De regelingen inzake de vaarbewijzen zijn ondermeer in 2011 nog gewijzigd. Vanaf 2022 werd in Europa het
EU kwalificatiecertificaat schipper ingevoerd.
KLEIN VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs voor hen, die niet beroepsmatig aan de
scheepvaart deelnamen. [
Afbeelding] Later onderverdeeld in Vaarbewijs I en een aanvullend Vaarbewijs II.
GROOT VAARBEWIJS
: tussen 1982 en 1992 ingevoerd vaarbewijs, waarover men diende te beschikken wanneer men beroepsmatig voer. Later onderverdeeld in (Beperkt) groot vaarbewijs A en B.
Zie ook bij:
scheepsdocument.
~
vaarboer:
een boer die voornamelijk per
schip bij zijn land of vee kan komen.
De term lijkt rond de jaren 70 ontstaan te zijn, maar pas deze eeuw echt enige opgang gemaakt te hebben.
~
vaarboom:
lange boom ondermeer gebruikt om het schip voort te
bomen. Plaatselijk ook
schuifboom,
schuifstok,
kruisstok,
boomstok,
kloet,
scheepsboom of
schippersboom genoemd. [
Afbeelding]
Voor het voortbomen van schepen gebruikte men niet alleen vaarbomen, maar ook schoor- en werpbomen. Dat hing ondermeer af van de grote van het vaartuig en de heersende stroming.
Vaarbomen zijn zo'n 5 tot 8 cm dik. Ze zijn aan het ondereind voorzien van een aangeklampt, driehoekig, houten stuk, de flint of vaarboomklauw.
Samen met de boom vormt de flint een gaffelvormig uiteinde, dat tegen de bodem, wal of ander schip gezet kan worden. Het uiteinde van de boom is soms van een stalen punt, een teen voorzien. Een dergelijke boom, dus met een stalen punt, noemt men wel een pikker. Aan de bovenzijde is de boom voorzien van een druif of een jelt.
Gerelateerde termen:
bijbomen,
boombak,
boomijzer,
pikhaak,
schoorboom,
voortbomen,
~
vaarboomklauw:
driehoekig dwarsplankje onder aan de
vaarboom. Zie verder bij
flint.
~
vaarbreedte:
de maximale breedte die, bij een bepaalde
diepgang, voor de
scheepvaart beschikbaar is.
Bron: S. Mars, P. Cordia, Gids voor de Zuiderzee en de Noordelijke zeegaten.... en de haven van Amsterdam, Born,1901.
~
vaardag:
1> dag waarop
gevaren wordt.
2> dag waarop gevaren kan worden.
~
vaarder:
een
vaartuig dat gebouwd is op goede
vaareigenschappen en niet op
laadvermogen.
Gerelateerde termen:
zeiler,
drager.
~
vaarderij:
ongewone term voor het
varen, de
scheepvaart.
Bron: Het verkeer, door G.J. Nijland, 1938-1942.
~
vaardienst:
een met zekere regelmaat ondernomen
scheepvaartverbinding.
~
vaardiepte:
1> door een
waterstaat opgegeven maximale toegelaten
diepgang van
schepen op een bepaald gedeelte van een
vaarweg. Soms ook
vaarwaterdiepte genoemd.
2> door een waterstaat opgegeven maximale diepgang waarmee een vaarweg nog veilig bevaren kan worden. Voor de rivieren worden de minste vaardieptes wanneer deze onder een bepaald punt komen, in de
mededelingen voor de scheepvaart vermeld. In beide gevallen is de
waterdiepte meer dan de opgegeven vaardiepte.
~
vaardieptebeperking:
tijdelijke vermindering van de maximaal toegelaten
diepgang, meestal in verband met de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
~
vaardocument:
officiële verklaring inzake de scheepvaart, het vaartuig of het varen dat men aan boord dient te hebben. Bijvoorbeeld het
GMP-certificaat.
Zie ook
Reglementen en wetten.
~
vaareigenschap:
de wijze waarop een
vaartuig tijdens het
varen op een bepaalde interne of externe factor reageert. De gezamenlijke vaareigenschappen vormen het
vaargedrag. Er zijn een groot aantal vaareigenschappen. Enkele daarvan zijn zijn: wendbaarheid,
stabiliteit,
zijwindgevoeligheid en
koersvastheid. Zie ook:
zeileigenschap en
rompeigenschap.
~
vaargat:
lelijk woord voor
doorvaart- of
invaartopening.
Bron: Provinciale Verslagen Zuid-Holland 1884.
~
vaargebied:
1> het gebied waar men (meestal)
vaart.
2> het gebied waar men met zijn
schip kan of mag varen.
In meetbrieven uit de jaren zestig is bijvoorbeeld sprake van de vaargebieden A, B, C, en D. Vaargebied A omvat alle binnenwateren; B = A minus ongeveer alle (eens) zoute wateren; C = B minus de grotere meren en de benedenloop van de rivieren en D tenslotte = C minus alle meren van enig formaat, Maas en IJssel, Noordzeekanaal, e.d.
3> een gebied met bepaalde vaartechnische beperkingen of eigenschappen.
4> een, over een groot oppervlak, bevaarbaar water.
~
vaargedrag:
1> de gezamenlijke
vaareigenschappen van het schip (onder bepaalde omstandigheden).
2> de wijze waarop men het vaartuig
bevaart.
~
vaargeld:
vorm van belasting, die men op sommige vaarwegen moe(s)t betalen, om er te mogen varen. Zie ook bij
vaartrecht.
~
vaargelegenheid:
de mogelijkheid om iets of iemand met een
vaartuig te vervoeren.
~
vaargemeenschap:
1> groep personen die het
varen als gemeenschappelijke binding hebben.
2> verouderde term voor een
vaarverbinding.
~
vaargeul:
1> deel van het water met grotere diepte. Ook wel
geul genoemd.
2> door
bakens aangegeven route. Ook wel
geul genoemd.
3> gedeelte van het
vaarwater, waar het scheepvaartverkeer het drukst is.
~
vaarjaar:
1> jaar waarin men minstens 180 dagen als
bemanningslid gevaren heeft.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
Zie ook
vaartijd.
2> binnen één kalenderjaar gelegen aaneengesloten periode waarin er gevaren wordt of kan worden. Zie ook
vaarseizoen.
Bron o.a.: Het vrije volk 24-06-1987,
~
vaarhaak:
vrij onbekende term voor een
pikhaak.
O.a. voorkomend in De arbeider; socialistisch weekblad voor de provincie Groningen, 20-10-1928.
~
vaarhandelingen:
vrij moderne term. Soms gebruikt als synoniem van
scheepsbewegingen en
manoeuvres, soms ook heeft het betrekking op het werk van zij die het schip
bevaren.
~
vaarhendel:
vermoedelijk de handel van een
één-handelbediening; dus een handel waarmee men zowel het toerental van de motor als ook de draairichting van de schroef verandert.
Bron: GVB Amsterdam via Nos.nl op dinsdag 15 mei 2018.
~
vaarjammer:
ellende bij het
varen (in
trekschuiten).
Bron: Nicolaas Beets, Camera Obscura, via Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vaarlichaam:
drijvend object dat men voor verplaatsing over water gebruikt of kan gebruiken.
~
vaarkaart:
'landkaart' met de nadruk op wateren en de belangrijkste gegevens van
kunstwerken en
vaarwegen. Gewoonlijk
waterkaart genoemd.
Lelijk en eigenlijk foutief woord! Men noemt een wegenatlas ook geen rijkaart! Goed men heeft fiets- en wandelkaarten maar daarop staan meestal wel routes uitgestippeld, terwijl dat op waterkaarten voor de beroepsbinnenvaart niet het geval zal zijn.
Overheid: op www.vaarweginformatie.nl
.
Gerelateerde term:
electronische vaarkaart.
~
vaarklaar:
1> voor vertrek gereed. Vroeger ook
vaarvaardig genoemd.
Bron: Anthony van Kampen, Stormnest, een verhaal van de zee. De Boer, 1945. Bijv. blz. 308. | Jarig Cornelis Mollema, Rondom de muiterij op 'De Zeven Provincieën'. Tjeenk Willink, 1934. Via Delpher.nl
2> in staat zijn te
varen.
Bronnen: NRC Handelsblad 28-7-1972 | Algemeen Handelsblad 15-10-1958. | Weekblad Paraat, Zeevarend volk zonder schepen om te varen. Amsterdam, 28-07-1945, Via Delpher.nl
~
vaarkoers:
de
koers, die men, rekening houdend met
drift en
kompasfouten, moet sturen, om een bepaalde
kaartkoers te kunnen volgen.
~
vaarles:
(praktijk) onderricht in het
varen.
~
vaarlicht:
1> ander woord voor
stuurlicht.
2> oude term voor
navigatielicht/scheepslantaarn.
~
vaarlijk:
verouderde en zeer ongewone term voor zowel
vaarbaar, als gevaarlijk, stormachtig weer.
Vaarlijk weer in de zin van gevaarlijk, stormachtig, werd voor het eerst rond 1600 gebruikt. Een 100 jaar later wordt het echter vertaalt naar het Frans als vaarbaar weer. Latere vermeldingen wijzen vaak meer in de richting van gevaarlijk, zodat ik geneigd ben aan te nemen dat 'vaarbaar' op een vergissing berust.
Bronnen o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder 'varen IV' en 'Vaarlijk' | Vermoedelijk één der werken genoemd in de bronnenlijst.
~
vaarmaneuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij
manoeuvre.
~
vaarmanoeuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij
manoeuvre.
~
vaarmanouvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Zie verder bij
manoeuvre.
~
vaarongeluk:
weinig gebruikte term voor een willekeurig ongeval waar een vaartuig bij betrokken is. Vaak betreft het een aanvaring.
Oudste vermelding die ik kon vinden: Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag, 3 januari 1958.
~
vaarperiode:
aaneengesloten aantal dagen waarbinnen men regelmatig
vaart, dit in tegenstelling tot een aaneengesloten aantal dagen waarin men niet of slechts bij uitzondering vaart. Zie ook:
vaarseizoen.
De hierna genoemde dienst wenst onderscheid te maken tussen wat, onderandere onder woonvaartuigbewoners, ook wel 'liggers' en 'vaarders' genoemd worden.
Bron: Gemeentelijke woningdienst Amsterdam: plan van uitbreiding van de overzijde van het IJ, ca. 1928. Via Delpher.
~
vaarplan:
dienstregeling die door bepaalde schepen gevolgd wordt, dan wel door een
schipper opgesteld schema van de verwachtte aankomst bij een aantal te passeren punten. Zie ook:
vaarschema.
~
vaarplicht:
de plicht om in voorgeschreven gevallen te
varen.
Vaarplicht geldt over het algemeen voor alle vaartuigen die van belang zijn voor het openbaar vervoer. Vaarplicht kan echter ook opgenomen zijn in (langdurige) vervoerscontracten.
~
vaarpolder
:
een polder waarin het transport (van agrarische 'producten') voor een belangrijk deel over water geschiedt. Het 'tegengestelde' noemt men een
rijpolder.
~
vaarproef:
proefvaart waarbij de nadruk ligt op de vaareigenschappen. Ook
meetvaart genoemd. Zie ook bij
proefvaart.
~
vaarrecht:
het recht ergens te mogen
varen. Meestal van toepassing op het mogen uitoefenen van een bepaalde
vaardienst. Soms verwart met
vaartrecht.
~
vaarregel:
voorschrift inzake de handelswijze die schepen hebben te volgen wanneer zij zich verplaatsen.
~
vaarreglement:
1> verzameling van verkeersregels/
vaarregels en aanvullende bepalingen, die op het water van kracht zijn.
De belangrijkste reglementen voor de binnenvaart zijn het Binnenvaartpolitiereglement en het Rijnvaartpolitiereglement. Zie ook
reglementen.
2> HET VAARREGLEMENT
: vaarreglement dat tussen 1965 en 1984, op het Nederlandse
binnenwater, m.u.v. de grote rivieren en Westerschelde van kracht was. Vaak afgekort tot
V.R..
Het VR werd op 3 januari 1966 van kracht. Bron: Vaarreglement, P.A.J. Stadhouders.
~
vaarreis:
vervoer van vracht waarbij de
reis begint met het
laden en eindigt met het
lossen van het
schip (of de
lading?), dit min of meer in tegenstelling tot een
vletreis.
Bron: Weekblad Schuttevaer; 08-03-1947. Via Delpher.nl
~
vaarrichting:
1> de richting, waarin het
schip zich beweegt. Ook
koers genoemd.
2> de richting waarin de
scheepvaart zich gewoonlijk beweegt.
~
vaarroute:
bepaalde opeenvolging van
waterwegen die een
schip volgt, gevolgd heeft of wenst te volgen.
~
vaarschema:
1> dienstregeling die door bepaalde
schepen gevolgd wordt. Ook wel
vaarplan of
vaartabel genoemd.
2> door de
schipper verwachtte aankomst bij bepaalde punten, die hij tijdens zijn reis zal moeten passeren. Ook
vaarplan genoemd.
~
vaarseizoen:
aaneengesloten aantal dagen waarbinnen men regelmatig vaart, dit in tegenstelling tot de aaneengesloten aantal dagen waarin men niet of slechts bij uitzondering vaart. Ook wel
vaarperiode genoemd.
De hedendaagse vrachtvaart kent geen vaarseizoenen meer. Vroeger kwam het echter op uitgebreide schaal voor dat men winterrust hield. De gemotoriseerde en stoombeurtvaart ging echter in beperkte vorm ook gedurende winter door.
In de passagiersvaart liggen de kaarten anders, daar werd en wordt hoofdzakelijk gedurende warme maanden gevaren en kent men dus nog steeds een vorm van 'winter'rust.
Ook een groot aantal toeristische overzetdiensten hebben slechts een beperkte periode waarin gevaren wordt.
Gerelateerde term:
winterrust.
~
vaarsloot:
bevaarbare sloot.
Vroeger kende polders meestal een aantal vaarsloten die als verkeersaderen gebruikt werden en een aantal sloten die bijna uitsluitend een functie voor de afwatering hadden.
~
vaarsnelheid:
de snelheid van een
vaartuig ten opzichte van de
wal. Zie ook:
vaart. [
Afbeelding: bord maximum vaarsnelheid] Vermoedelijk per ongelijk ook weleens
vaartsnelheid genoemd.
~
vaarspoor:
door de passage van een
vaartuig veroorzaakte zichtbare verandering in oppervlakte, kleur, samenstelling of structuur van het (al dan niet bevroren) water achter het schip.
Met dit vrij moderne en mogelijk uit het Vlaams afkomstige woord bedoelt men meestal het zog, dan wel het schroefwater dat achter een schip zichtbaar is.
In sommige gevallen gebruikt men de term voor de 'geul' die een door het ijs varend schip openbreekt of het modderspoor dat in het water zichtbaar wordt wanneer een schip op ondiep water vaart.
Gerelateerde term:
wamen.
~
vaarstok:
lekenterm voor
vaarboom.
~
vaart:
1> algemene term voor snelheid.
VAART LOPEN
: ten opzichte van de wal vooruit komen.
VAART DOOR HET WATER LOPEN
: ten opzichte van het water, vooruitkomen.
UIT DE VAART ZIJN
: (tijdelijk) niet voor het dagelijkse werk beschikbaar zijn.
VAART MAKEN
:
a> ten opzichte van de wal vooruit komen.
VAART DOOR HET WATER MAKEN
: ten opzichte van het water, vooruitkomen.
b> harder gaan
varen.
2> de
scheepvaart of het
varen. Ondermeer te onderscheiden in:
beroepsvaart,
beurtvaart,
chartervaart,
containervaart,
distributievaart,
lijnvaart,
motorvaart,
pleziervaart,
rondvaart,
sleepvaart,
stoomvaart,
tankvaart,
vrachtvaart,
zandvaart,
zeilvaart,
enz.
PARTICULIERE VAART
: de scheepvaart met schepen waarvan de eigenaar tevens de
schipper is.
VRIJE of WILDE VAART
: vrachtvervoer per schip, waarbij de schipper, afhankelijk van het aanbod, per reis zelf kan bepalen, wat hij vervoert, voor wie hij vervoert en voor welk bedrag hij het vervoert. Zie verder bij
wildevaart.
DE ALGEMENE VAART
: de vaart over alle
binnenwateren, dus ook de Wadden- en Zuiderzee. Zie ook:
riviervaart,
regionale vaart,
koloniale vaart,
kanaalvaart.
ESTUAIRE VAART
: de vaart in en buiten langs de
riviermondingen. Heden ten dage voornamelijk gebruikt voor de vaart tussen Zeebrugge en de Westerschelde. Zie ook bij
estuair.
UITSLUITENDE VAART
: het recht om als enige op een bepaald traject een bepaalde vorm van vervoer per schip te mogen onderhouden.
Zowel overzet- als beurtdiensten hadden meestal het recht op uitsluitende vaart. Anderen mochten natuurlijk wel hetzelfde traject varen, maar niet op dat traject dezelfde dienst verlenen. De waterwegbeheerder diende dat recht te waarborgen, maar niet altijd bleken die geneigd passende maatregelen tegen overtreders te treffen.
DE VAART BINNEN DE DUINEN
: de scheepvaart binnen de
kustlijn.
DE VAART BUITEN DE DUINEN
: de scheepvaart dicht langs de kust.
DE DROGE VAART
: de
vrachtvaart (in tegenstelling tot de visserij).
IN DE VAART ZIJN
: met een vaartuig actief aan de
scheepvaart deel nemen.
IN DE VAART BRENGEN
: een
schip voor deelname aan de scheepvaart geschikt maken.
3a> een
koers of
vaarroute. Ondermeer in:
van de vaart afwijken.
INGAANDE VAART
: de schepen die de
sluis in (zullen) varen.
UITKOMENDE VAART
: de schepen die de sluis uit (zullen) varen.
LEMMERSEVAART
: vooral onder vissers gebruikelijke aanduiding van de route, die de
stoombeurtschepen, tussen Amsterdam en De Lemmer, volgden.
KAMPERVAART
: vooral onder vissers gebruikelijke aanduiding van de route, die de stoombeurtschepen, tussen Amsterdam en de monding van de IJssel, volgden.
SCHOKKERVAART
: vooral onder vissers gebruikelijke aanduiding van de route die de stoombeurtschepen, van Amsterdam, bovenlangs Schokland, naar de monding van het Zwarte water, en terug, volgden.
b> de vaart tussen twee havens aan de Zuiderzee, waarbij de vaart genoemd wordt naar de haven waar men op af vaart.
Deze, door vissers gebruikte, term werd gebruikt om het traject waarlangs men gevist had aan te geven. Dus als men als men bijvoorbeeld vanuit Enkhuizen naar Lemmer voer, dan viste men in de Lemmervaart.
4> een tocht per
schip.
Bijvoorbeeld in: De vaart duurt ruim een kwartier..
Bron: P.J. Verlee, Loevestein, onze staatsgevangenis: geschiedkundige aanteekeningen. Knierum, 1912, blz. 31. via Delpher.nl
5> een gegraven
waterweg; vaak gebruikt als synoniem voor
kanaal (zie uitleg aldaar).
Zie ook
delf,
delte,
tocht,
greft.
~
vaartabel:
ongebruikelijk woord voor
vaarschema.
~
vaartanker:
minder zwaar anker dat slechts in bepaalde gevallen gebruikt werd. Zie verder bij
vaaranker.
~
vaartbelasting:
volgens sommige bronnen zoiets als
kanaalgeld, volgens anderen gelijk aan
vaarbelasting.
In het ene geval betaalt men dus voor het gebruik van een waterweg, in het andere geval betaalt men omdat men een vaartuig heeft.
~
vaartbelemmerend:
1> de
scheepvaart hinderend.
Bron: Aanvaring en aanverwante onderwerpen door Mr. J.J. van den Dries, uitg. Johannes Jesse, 1924.
2> de snelheid beperkend.
Bron: RTV-noord op 2 mrt 2019. Werd gebruikt in relatie met de groei van waterplanten. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder Vaart.
~
vaartbrug:
een
brug over een gegraven
waterweg. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
vaartdieper:
iemand die vaarten uit diept, baggert.
Bron: Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal, blz. 666, Petrus Weiland, 1812.
Buiten een vermelding in enkele woordenboeken schijnt deze term niet voor te komen.
~
vaartdijk:
de dijk langs een vaart.
~
vaartenstelsel:
verzameling van een aantal op elkaar aansluitende en elkaar kruisende kleine
vaarwegen.
~
vaartgeld:
1> vorm van belasting, die men op sommige vaarwegen, wegens het bevaren ervan, moe(s)t betalen. Zie ook
vaartrecht.
Bron o.a.: Schuttevaer 3 april 1920 (Vaartgeld Dedemsvaart)
2> vorm van belasting die men voor de aanleg en het onderhoud van vaarten (binnen bijvoorbeeld een bepaald waterschap) moest betalen.
Bron o.a.: Nieuwsblad van Friesland, 27-02-1933. Via Delpher.
~
vaartgemeenschap:
verouderde term voor
vaarverbinding.
Verslag der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 2 Juli 1901, No. 44 tot het instellen van een onderzoek naar de wijze van verbetering der spoorwegverbindingen om Amsterdam. Via Delpher.nl
~
vaartijd:
1> de tijd die men
vaart, mag varen, kan varen of gevaren heeft. Ook
varenstijd genoemd.
2> het aantal dagen, weken, maanden of jaren, dat men een functie
aan boord van een
schip vervuld heeft. Zie ook
vaarjaar.
3> het tijdstip van vertrek en/of aankomst van een schip. Zie ook
vaartijdenschema.
~
vaartijdenbesluit:
wettelijke regeling, waarin de maximum
vaartijden voor de diverse
exploitatiewijzes vastgelegd zijn.
~
vaartijdenboek:
soort
logboek, waarin de
vaartijden van het
schip en de werktijden van
bemanning bijgehouden wordt.
Evenals het
olieboek ook wel
leugenboek genoemd.
~
vaartijdenmeter:
instrument dat de bedrijfstijd van de
voortstuwing registreert. In de wet een
tachograaf genoemd.
Voor zover mij bekend is, behoudens uitzonderingen, de beroepsbinnenvaart sinds 1980-84 verplicht een dergelijk apparaat geïnstalleerd te hebben. In de internationale vaart bestond de verplichting misschien al eerder.
~
vaartijdenschema:
de dienstregeling van een
vaartuig dat een vast traject aflegt.
Ondermeer genoemd in: WUR rapport: De Bergsche Maasveren anno 2001. | Het vrije volk 09-07-1986.
~
vaartkapoen:
volgens het WNT: Schimpnaam voor
vaartschippers,
scheepslossers en ander ruw volk. Verouderd.
~
vaartlopend:
snelheid hebbende.
~
vaartmeester:
minder bekend synoniem voor
kanaalmeester.
~
vaartocht:
tegenwoordig: een, meestal vrij korte, reis,
varend afgelegd. (Vaak alleen voor zijn plezier.)
vroeger: door een persoon ondernomen reis per schip. Begin twintigste eeuw ook wel
watertocht genoemd.
~
vaartol:
vorm van belasting, die men op sommige vaarwegen, wegens het bevaren ervan, moe(s)t betalen. Zie ook
vaartrecht.
~
vaartpaard:
ongebruikelijk synoniem voor
jaagpaard.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vaartpand:
ongebruikelijk synoniem voor
kanaalpand.
~
vaartraject:
bepaalde vaststaande route die men met een vaartuig gevaren is, gevaren wordt of gevaren zal worden. Vaak heeft dit betrekking op een regelmatige vaart, zoals bijvoorbeeld van
beurtschepen.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~
vaartrecht:
vorm van belasting, die men op sommige
vaarwegen, wegens het
bevaren ervan, moe(s)t betalen. Ook
vaartol,
vaargeld of
vaartgeld genoemd.
Gerelateerde termen:
doorvaartje,
kanaalgeld,
havengeld.
~
vaartschipper:
volgens Historische woordenboeken op
gtb.ivdnt.org. gelijk aan een gewone
binnenvaartschipper. Mogelijk wordt er echter een schipper van de echt kleine
binnenvaart, een
kanaalschipper bedoelt.
Gerelateerde term:
vaartkapoen.
~
vaartschuit:
ongebruikelijk synoniem voor
trekschuit.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Vaartse Rijn:
vaarweg tussen de stad Utrecht en de Lek een eindje ten oosten van Vreeswijk. Ook als
Vaartsche Rijn geschreven. Oorspronkelijk gegraven in 1127 en toen
Rechte Rijn geheten. Rond 1300 werd de vaart een stuk richting Vreeswijk verlegd. Dit laatste stuk staat op sommige kaarten als Vreeswijksen Rijn genoteerd. In 1825 wordt de Vaartse Rijn onderdeel van de
Keulse Vaart.
~
Vaartse schuit,:
waarschijnlijk de
trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort) op De Vaart = Vreeswijk. Ook als
Vaartsche schuit geschreven.
~
Vaartse veer:
de
veerdienst van de
trekschuit van Utrecht (Tolsteegpoort/Tolsteegbrug) op De Vaart = Vreeswijk. Ook als
Vaartsche veer geschreven en
Rijnschuitenveer (
Rhynschuytenveer) genoemd.
~
vaartsnelheid:
ongebruikelijk synoniem voor
vaarsnelheid.
De term is tussen ca. 1890 en 1950 in zwang geweest en ondermeer te vinden in: 'Oliemotoren' J.C. Piek, 1943.
~
vaartstreng:
zeer ongebruikelijk synoniem voor
jaaglijn (voor het gebruik met paarden).
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vaarttuig:
bepaalde combinatie van
zeilen en
rondhouten die men op de kanalen gebruikte. Zie ook
kanaaltuig.
~
vaartuig
:
niet exact omlijnd begrip. Volgens een aantal reglementen: een voorwerp, dat bestemd of ingericht is, voor het vervoer over water, van personen en/of goederen, dan wel een drijvend
drijvend werktuig of
woonschip. Sommige reglementen rekenen echter de laatste twee niet tot de vaartuigen. Soms getypeerd als
watertransportmiddel. [Lijst
Soorten vaartuigen.]
Voor samenstellingen met vaartuig: gebruik het zoekvenster, typ 'vaartuig', kies 'zoek in Binnenvaarttaal', en klik op 'ZOEK'.
De term
schip en helaas ook de term
boot worden geregeld als synoniem gebruikt. Een wat meer dichterlijk synoniem is de term
hulk.
Het verdient de voorkeur de term
vaartuig te gebruiken wanneer men zowel boten, als ook schuiten en/of schepen in één begrip wenst samen te voegen.
UITLEG.
Alhoewel het begrip in het B.P.R. gehanteerd wordt, is het daar niet gedefinieerd. Ook het Burgerevacueeslijk Wetboek lijkt (anno 2010) het begrip vaartuig niet te kennen!
KLEIN VAARTUIG
: voor velen een rekbaar begrip, maar volgens het B.P.R. een vaartuig met een lengte van minder dan 20 m. wat grotere lengte heeft, is dan een
groot vaartuig
.
OPEN VAARTUIG
: een vaartuig zonder
dekken of
opbouwen; een
boot, soms een
schuit.
GEDEKT VAARTUIG
: vaartuig met
gangboorden en/of duidelijke dekken; een
schip, soms een schuit.
KOLONIAAL VAARTUIG
: vaartuig, in voormalige overzeese Rijksdelen, die min of meer in overheidsdienst voeren.
Bron: De West, Nieuwsblad uit en voor Suriname, 19-05-1922.
DOOR SPIERKRACHT VOORTBEWOGEN VAARTUIG
: term uit de reglementen voor een vaartuig, dat op dat moment alleen door spierkracht voortbewogen wordt. In de volksmond vaak aangeduid als '
roeiboot'.
Gerelateerde termen:
verhalen,
bomen,
jagen,
roeien,
wegen,
wrikken,
pagaaien.
~
vaartuigendepot:
in 1939 opgerichte kantoren, te Amsterdam en Rotterdam, dat het vorderen, verdelen en inrichten van schepen ter transport van evacuées bij een mogelijke oorlog moet organiseren. Dit alles is een voortvloeisel van het 'Voorschrift afvoer Burgerbevolking'. Voor dit doel werden voornamelijk
sleepkempenaars uitgekozen. Daarbij waren natuurlijk ook een aantal
sleepboten nodig. Gerelateerde term
evacuatieschip.
Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995.
~
vaartuigendienst:
onderdeel van de Koninklijke Landmacht dat de diverse
vaartuigen van dit legeronderdeel in beheer had. Zie ook
rijksvaartuigendienst.
~
vaartuigenverhuur:
het verhuren van
vaartuigen. Ook
vaartuigverhuur, maar vaker
schuitenverhuur genoemd.
~
vaartuigenverhuurderij:
persoon of bedrijf dat zich bezig houdt met het verhuren van
vaartuigen. Vaak
schuitenverhuur genoemd.
~
vaartuigverhuur:
het verhuren van
vaartuigen. Ook
vaartuigenverhuur maar vaker
schuitenverhuur genoemd.
~
vaartuigverhuurderij:
persoon of bedrijf dat zich bezig houdt met het verhuren van
vaartuigen. Ook
vaartuigenverhuurderij maar vaker
schuitenverhuurderij genoemd.
~
vaartwal:
de
oever van een
vaart.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vaartzeil:
zeil dat gebruikt werd op kleine smalle wateren. De term werd voornamelijk gebruikt voor een
gaffelzeil van een lichte kwaliteit doek, meestal met een korte rechte
gaffel en zonder
giek. Soms ook een
Drent of een
Drentstuig genoemd.
Gerelateerde termen:
vaarttuig,
Drentse fok,
Drentse gaffel,
zeetuig.
~
vaaruur:
periode van zestig minuten waarin men met het
varen bezig geweest is of werkelijk gevaren heeft.
In wettelijke regelingen zijn vaaruren uren waarin men werkelijk gewerkt heeft. De tijd dat men ergens ligt te wachten telt niet (altijd) mee. In het normale gesprek is het meer het aantal uren die men gevaren heeft van het moment van vertrek tot het moment dat men op de gewenste plaats ligt. Het wachten op sluizen en bruggen e.d. telt men dan vaak wel mee.
Gerelateerde term:
draaiuur.
~
vaarvaardig:
zover gereed dat men er mee kan (gaan) varen. Verouderde term voor
vaarklaar.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vaarvakantie:
een vakantie waarbij het varen en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt. Soms geschreven als
vaarvacantie.
~
vaarveiling:
veilinggebouw waar de aangevoerde goederen terwijl ze nog in de schuiten liggen geveild worden.
Het gaat hierbij veelal om groentenveilingen in Noord- en Zuid-Holland.
De term lijkt pas rond 1970 in gebruik te komen. Oudst gevonden vermelding: Leeuwarder courant, 10-08-1972
~
vaarverbinding:
1> een bevaarbare doorgang die twee wateren verbindt. Vroeger ook wel
vaargemeenschap genoemd.
Het waterstaatsverleden van de provincie Groningen door J. Kooper, Wolters 1939.
2> een regelmatig contact dat met een vaartuig tussen twee of meer plaatsen onderhouden wordt.
Een pont onderhoudt bijvoorbeeld een vaarverbinding, maar ook deden de lijndiensten dat.
~
vaarverbod:
verbod om een bepaald
water (gedurende bepaalde tijd) te bevaren. Tijdelijke vaarverboden zijn in periodes met
ijsgang vrij gebruikelijk.
~
vaarvergunning:
bewijs dat men dient te hebben om in bepaalde gebieden te mogen varen.
Gerelateerde term:
motorvaartvergunning.
~
vaarverleden:
de periode dat iemand gevaren heeft.
~
vaarvlag:
1>
vlag, die op één of ander wijze, iets met het
schip te maken heeft. Over het algemeen worden 'reclame'vlaggen van de
schippersbond, de
onderlinge of de transportmaatschappij, waarbij men aangesloten is, als mede de
naamwimpel en de
rederijvlag van de
rederij waarvoor men
vaart of de vlag van de fabrikant van de
hoofdmotor tot de vaarvlaggen gerekend.
Vroeger werd de vaarvlag ook als ankersein gebruikt.
2> in België, binnen het werkingsgebied van het Algemeen Reglement der Scheepvaartwegen van het Koninkrijk: een vlag, gelijk aan onze oude
sleepvlag ook bekend als de
blokvlag, die men tijdens het varen duidelijk zichtbaar op het voorschip moet voeren. Voor de beroepsvaart is deze verplichting in 2006 afgeschaft.
Mogelijk wordt deze vlag ook kanaalvlag genoemd.
~
vaarwater
:
1> elk water, of bepaald gedeelte van een water, dat
bevaren wordt. Ook
waterweg genoemd. Zie ook bij:
water.
gerelateerde termen:
hoofdvaarwater,
nevenvaarwater,
grootscheepsvaarwater,
betonning,
doorvaart,
hoofdvaarroute,
vaardiepte,
vaargeul,
vaarroute,
vaarsloot,
vaart,
vaarwaterdiepte,
vaarwatermarkering,
vaarwaterzijde,
vaarweg,
vaarwegbeheerder,
vaarwegbreedte,
vaarwegdiepte,
waterweg,
enz.
BETOND (VAAR)WATER
: water, waarop de te volgen route door middel van
bakens en
boeien aangegeven is.
BLIND VAARWATER
: een vaarwater zonder bakens, hetgeen bij de meeste vaarwaters het geval is.
VERLICHT VAARWATER
: een betond vaarwater, waarvan enkele bakens of boeien van een
licht voorzien zijn.
Het NIEUWE VAARWATER
: soort omleiding waarmee men de hindernis die het
Binger Loch vormde kon
omvaren. Het vaarwater heeft vanaf 1860 tot 1974 bestaan.
2> de
koers, die men voorheeft te
varen. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
3> het spoor dat het schip in het water (tijdelijk) achterlaat. Zie ook
vaarspoor,
kielzog.
~
vaarwaterdiepte:
vrij ongebruikelijke term voor de
waterdiepte, ofwel voor de
vaardiepte.
~
vaarwatermarkering:
algemene benaming voor een
bebakeningsstelsel of een combinatie van verschillende bebakeningsstelsels.
~
vaarwaterversperring:
object of een verzameling daarvan, dat de
doorvaart van schepen (meestal tijdelijk) onmogelijk maakt. Dit kan bijvoorbeeld de
stadsboom, een
tolketting, een
blokkadeactie of een
schipbrug zijn.
~
vaarwaterzijde:
die zijde van een vaartuig die naar het midden van het
vaarwater gekeerd is. De andere zijde noemt men de
landzijde,
walzijde of bij
Waalschokkers e.d. soms ook de
vangzijde.
~
vaarweer:
1> geschikt weer om bij te varen. Ook
vaarbaar weer of
vaarlijk weer genoemd.
2> eind 16de eeuw gebruikt in de zin van ge
VAARlijk weer.
~
vaarweerstand:
lekenterm voor de totale weerstand die een drijvend voorwerp bij verplaatsing in het water ondervindt. Gebruikelijker is het om van
scheepsweerstand te spreken.
Gerelateerde term:
golfweerstand.
~
vaarweg:
een
vaarwater, een
vaarroute of een
scheepvaartweg.
OPEN VAARWEG
:
vaarweg die een
doorvaarthoogte toestaat van 30 meter of meer. Ook bekend als
Staande-masten-route.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
~
vaarwegbegrenzing:
min of meer juridische term,
~
vaarwegbeheerder:
min of meer juridische term, waarmee de hoofdverantwoordelijke voor het
vaarwater aangeduid wordt. Zie verder bij
waterwegbeheerder.
~
vaarwegbreedte:
de afstand tussen de oevers, of de door
bakens aangegeven begrenzing, van een
vaarwater. Zie ook:
bodembreedte.
~
vaarwegdiepte:
de afstand tussen het wateroppervlak en de bodem van een
vaarwater. Zie ook
bodembreedte.
~
vaarwegennet:
verzameling van een flink aantal op elkaar aansluitende
vaarwegen. Meestal gaat het daarbij om gelijkwaardige vaarwegen. Ook bekend als
vaarwegennetwerk.
~
vaarwegennetwerk:
verzameling van een flink aantal op elkaar aansluitende
vaarwegen. Zie ook bij
vaarwegennet.
Bronnen: rok.rwskennisbron.nl, | bureauvoorlichtingbinnenvaart.nl, | cbs.nl, | rijkswaterstaat.nl (Allen op 31-12-2024)
~
vaarweginformatie:
informatie die voor het bevaren van een bepaalde
vaarweg informatie van belang kan zijn.
De vaarweginformatie omvat meestal de maximale toegelaten scheepsafmetingen als mede de bedieningstijden van de kunstwerken.
~
vaarweggebruiker:
een ieder die met een
vaartuig op de openbare
vaarwateren, die voor het scheepvaartverkeer open staan, vaart. Ook
waterweggebruiker genoemd.
~
vaarwegmarkering:
het geheel van
bebakening en voor de
waterweggebruiker aangebrachte verkeerstekens en aanwijzingen.
~
vaarwegnetwerk:
het geheel van met elkaar verbonden
vaarwegen (binnen een bepaald gebied).
Mijnsinziens dient men echter van vaarwegennetwerk te spreken.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
~
vaarwegprofiel:
een schematische dwarsdoorsnede van een vaarweg.
In de tekening: Voormalige vaarwegprofielen Noordzeekanaal tot 1907. Bron: Driekwart eeuw Noordzeekanaal, door Mr. G.M. Greup, Kamer van Koophandel 1951.
Gerelateerde term:
dwangpunt.
~
vaarwegverruiming:
een
vaarweg voor grotere of een groter aantal schepen geschikt maken.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
~
vaarwerk:
1> de gehele bezigheid van het vervoer te water.
2> afspraak tot het vervoer per
schip van
lading(en).
De term wordt ondermeer gebruikt om onderscheid te maken tussen vaarwerk, vletwerk en lichterwerk.
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-01-1930, via Delpher.nl
~
vaarwijzer:
almanak of handboek met
vaarweginformatie en vaak ook overzichtskaarten.
Door de overheid werd ondermeer uitgegeven "Wegwijzer voor de binnenscheepvaart".
~
vaarwind:
het langsstromen van de lucht, veroorzaakt door de beweging van het
vaartuig.
~
vaarzone:
onder andere door
G.J. Schutten gehanteerd begrip, voor een gebied waarin
scheepstypes, behorend tot dezelfde
bouworde voorkomen. Zie ook
maritiem cultuurlandschap.
~
vacuumboot:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt. Vaak ook
pompboot genoemd. In aanmerking komen ondermeer: een
cementpompboot en een
bilgeboot/milieuvaartuig.
~
vacuumpomptankschip:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt, waarbij deze stoffen in eigen
ladingtanks opgeslagen kan worden. In aanmerking komen ondermeer: een
cementpompboot en een
bilgeboot/milieuvaartuig. Ook als
vacuumschip en
vacuumboot bekend.
~
vacuumschip:
vaartuig met een installatie waarmee men vloeistoffen of poeders zuigt. Ook
pompboot genoemd. In aanmerking komen ondermeer: een
cementpompboot en een
bilgeboot/milieuvaartuig.
~
vadem:
1a> lengtemaat; ca 1,85 meter. Ook
vaam genoemd. [Overzichtje
Oude maten.] Volgens oude bronnen is een vadem één honderdste van een
kabellengte en één duizendste van een
zeemijl, dus 1,852 meter.
b> de afstand tussen de toppen der middelvingers bij geheel gespreide armen; ook wel de lengte van een met duim en wijsvinger van elke hand, strak gehouden touw. Hetgeen van persoon tot persoon flink kan verschillen.
Onder andere in: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> volumemaat voor hout: 350 x 80 x 20 cm.
~
vademen:
1> de lengte of diepte van iets (in
vadems) meten. Ook
vamen genoemd.
2> de lengte van een
lijn,
garen of
touw bepalen door het met gestrekte armen af te passen. Ook
vamen genoemd.
~
vak:
1> plaatselijke term voor elk net dat een onderdeel vormt van een
zegen. Ook
pand genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> ruimte tussen twee opeenvolgende
leggers en
zaadhouten. Zie ook
vulling.
3> verkorting van
riviervak; een bepaald herkenbaar deel van een rivier.
GERICHT VAK
een rechtgetrokken stuk van de rivier; een
bochtafsnijding.
Genoemd in: Reglement van Policie voor den scheepvaart op den Rijn van Bazel tot in zee 1851.
Gerelateerde term:
kanaalpand.
~
vakantienummer:
een laag
beursnummer, dat men verworven heeft, doordat men vakantie hield.
~
vakantieschip:
1> vaartuig, meestal een voormalig
motorvrachtschip, ingericht om met groepen meerdaagse reizen te maken. [
Afbeeldingen]
De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met wat men over het algemeen een charterschip noemt.
Gerelateerde term:
kanotel,
kampeerboot,
kampeerschip,
motorkampeerschip,
.
2> voormalige
bedrijfsvaartuig dat voor recreatieve doeleinden gebruikt wordt.
~
vakantievloot:
verzameling van
vakantieschepen; in het bijzonder
vrachtschepen die gedurende de zomermaanden met passagiers varen en daartoe in meer of mindere mate voor verbouwd worden.
Term aangetroffen op kustvaartforum.com.
Vakantiegangers gedurende de zomervakanties meenemen op een omgebouwd vrachtschip kwam zo tegen 1950 in zwang. Tien jaar later was de vraag naar comfort gedurende de vakantie zo gestegen, dat steeds weer ombouwen minder interessant werd en men meer permanente verbouwingen aanbracht. De prijs van de reis en daarmee het publiek veranderde daardoor natuurlijk wel.
~
Vakgroep Binnenlandse Beurtvaart:
vakgroep die het vervoer van de ladingen regelde, de te varen trajecten en de samenstelling van
sleepcombinaties bepaalde en tevens de
vrachtprijzen en vergoedingen vaststelde. Het was onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart en dit was tussen 19-2-1942 en 1950? weer een onderdeel van het
Directoraat-Generaal van Scheepvaart. Zie ook
Vakgroep Nederlandse Beurtvaart en
Nederlandsch BinnenvaartBureau.
Bron: nationaalarchief.nl | Weekblad Schuttevaer 7-3-1942 via Delpher.nl | Document Firma T. de Hoog, Gouda, d.d. 22 maart 1946. [afbeelding]
~
Vakgroep Internationale vaart:
onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart. Iedereen die lading tussen Nederland en het buitenland vervoerde, was verplicht zich bij deze, in Rotterdam gevestigde, vakgroep aan te melden. De ondernemers diende lid te zijn van de Vereniging
Centraal Bureau voor de Rijn en Binnenvaart of van de
Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale. Het
Buitengewoon Rijnvaartoverleg moest voor een juiste afhandeling van zaken zorgen.
De vakgroep regelde ondermeer de verdelingen van de vracht en bepaalde de vergoedingen. Binnenlandse reizen op Rijn, Waal en IJssel behoorde niet tot de internationale vaart. Dit betekende dus het einde van het zogenaamde
Rijnvaartlek.
Bron: nationaalarchief.nl | Weekblad Schuttevaer 7-3-1942 via Delpher.nl
~
Vakgroep Nederlandse Beurtvaart:
belangenbehartigingsorganisatie van Nederlandse
beurtdiensten. De organisatie was in maart 1946 aan de Stationsweg 147 te 's-Gravenhage gevestigd.
Misschien een vergissing en bedoelt men: Vakgroep Binnenlandse Beurtvaart, maar mogelijk is ook dat er tussen 1941 en mei 1945 een naamswijziging geweest en de ambtenarij daar nog niet geheel aan gewend was en dat daarom de documenten van T. de Hoof twee verschillende namen toont.
Bron: Document Firma T. de Hoog, Gouda, d.d. 22 maart 1946. [afbeelding]
~
Vakgroep Personenvervoer binnenland:
onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart. Iedereen die zich bezig hield met het vervoer van personen over het
binnenwater diende zich bij deze vakgroep aan te melden. De vakgroep was te 's-Gravenhage gevestigd.
Bron: Weekblad Schuttevaer 7-3-1942 via Delpher.nl
~
Vakgroep Sleepvaart:
onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart. Iedereen die een
sleepboot of
duwboot bezat, diende zich bij deze vakgroep aan te melden. De vakgroep was te Rotterdam gevestigd.
Bron: Weekblad Schuttevaer 7-3-1942 via Delpher.nl
~
Vakgroep Binnenlandse Wilde Vaart:
onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart. Iedereen die per vaartuig goederen vervoerde tussen in Nederland gelegen plaatsen en daarbij geen beurtvaart bedreef, als mede zij die op het Nedelrlandse
binnenwater een vaartuig voor opslag in bedrijf had, diende zich bij deze vakgroep aan te melden. De vakgroep was te Rotterdam gevestigd. Tot deze groep behoorden dus ook zij die zich bezig hielden met
relatievaart,
tankvaart,
campagnevaart en bijzonder vervoer.
Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995. | Weekblad Schuttevaer 7-3-1942 via Delpher.nl
~
Vakopleiding Transport en Logistiek,
V.T.L.:
instelling die in 1995 de beroepsopleidingen binnenvaart van het Koninklijk OnderwijsFonds voor de scheepvaart en hun opleidingsschepen overnam. In 2004 werden de schepen overgedragen aan het Scheepvaart en Transport College, Rotterdam.
~
vakwerkbrug:
brug hoofdzakelijk bestaande uit staalprofielen, die gezamenlijk vierkanten, rechthoeken en driehoeken vormen. Een bekend voorbeeld hiervan is de
Baileybrug.
Foto: Polygoon, Stadsarchief Amsterdam, bestand: AANB05120000001, rechtenvrij.
Bron: o.a. Vraagstukken over toegepaste mechanica. Nijhoff, 1948. Via Delpher.nl
~
val:
1> touw of staaldraad, waarmee iets gehesen, of waarmee de stand van de zeilen beïnvloed wordt. Vroeger was dat vaak eigenlijk de
loper van een
takel.
a> inzake het
zeil Ook
zeilval,
zeilsval of
zeileval geheten. Men kent ondermeer:
de
fokkeval,
de
grootzeilval,
de
rakkeval,
de
katteval,
de
kluiverval,
de
piekeval,
de
binnenval en
de
klauwval.
Tot in de negentiende eeuw ook
kardeel genoemd.
De vallen van natuurlijke touwvezels werden meestal smeetswijze uitgevoerd; men sprak daarom soms van smeetsvallen.
b> verder zijn er ondermeer
de
gaffelgaarden,
de
geien,
de
lichtval,
de
dierick,
de
dirk of kraanlijn,
het
toppenend,
het
triplijn,
de
zwaardval en
de
katteval.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
2> daling van het
peil van een rivier of
getijdewater. Zie ook:
verval.
3> de mate waarin iets uit het lood staat. Vaak ook
valling genoemd.
4> het beweegbare deel van beweegbare bruggen en als ook van
stuwen. Zie ook
valschut.
~
valblok:
blok waardoor een
val loopt.
~
valdavit:
davit, die bij het strijken naar buiten klapt en bij het hijsen weer naar binnengetrokken wordt. Zie bij
klapdavit.
Op zeeschepen gebruikt men meestal twee davits per boot, maar op binnenvaartschepen kon men vaak met één davit volstaan.
~
valdeur:
verticaal bewegende schuif in een
sluis,
waterpoort of
stuw. Een
hefdeur. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron o.a.: Van Dale, Handwoordenboek der Nederlandsche taal, Nijhof 1948, blz. 800. Via Delpher
~
vallaat:
een soort sluis. Oude term voor
verlaat.
~
vallaatmeester:
hoofdverantwoordelijke van een
verlaat.
~
vallen:
1> van zuiver verticaal afwijkend.
EEN VALLENDE STEVEN
: een
steven die voorover helt.
EEN VALLEND HEK
: een
hek dat achterover helt.
EEN MAST LATEN VALLEN
: een
mast iets (meer) achterover zetten.
2> zakken.
VALLEND WATER
:
a> een dalende
waterstand.
b> VALLEND TIJ
:
eb.
Gerelateerde term:
wassen.
3> verkorting van
afvallen; meer met de wind mee gaan
zeilen,
ruimen.
4> commando dat gegeven wordt wanneer men het anker moet laten vallen. Zie ook
lekko.
~
vallenlier:
lier waarmee men de
vallen bedient. Vrij onbekende term voor
tuiglier.
Gerelateerde term:
vallier
~
vallicht:
constructie waardoor van bovenaf licht in een ruimte valt. Een
koekoek of
hemellicht.
~
vallier:
lier(tje) voor één enkele
val.
In de beroepsvaart weinig voorkomend. In de zeilsport vrij gebruikelijk.
~
valling:
de mate waarin iets afwijkt van verticaal. Zie ook:
vallen en
val.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
valom:
volgens een enkeling een in Friesland gebezigd synoniem voor
overhaal.
De term zou de reden zijn waarom de plaats in Friesland 1 km ten zuiden van Dokkum zo genoemd wordt. Geen van de mij bekende bronnen kennen de term echter als synoniem voor overhaal.
~
Valomster praam:
een
Friese praam met
zeiltuig. Ook bekend als
Veenwoudster praam.
~
valproef:
test waarbij men het
vaartuig van enkele meters hoogte, op het water, laat vallen. Alleen toegepast bij snelle
reddingboten.
~
valreep:
1> in de oude zeevaart: een van knopen voorzien
touw, dat langs de buitenboordstrap hing, tevens de naam voor de opening in de verschansing bij deze trap. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d..]
2> ongebruikelijke term voor een trap, waarlangs men aan
boord komt of voor een
touwladder.
3> vooral onder watersporters: een
loopplank.
~
valreepsknoop:
bepaalde
kardeelknoop.
~
valreeptrap:
een trap die men
buitenboord kan hangen.
Het is niet echt duidelijk of dit een trap met treden MOET zijn. In de bron wordt ook een relingtrap genoemd, hieruit zou men op kunnen maken dat de valreeptrap alleen een touw of draad als houvast biedt.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
Gerelateerde term:
buitenboordtrap.
~
valschut:
stuw die met een
valdeur geregeld wordt.
~
valsluis:
sluis met een valdeur, een
hefdeur.
~
valsluiting:
sluiting met een tweede pen, of een dwarsverbinding, bovenin de beugel. Hiermee wordt voorkomen dat de sluiting uit het oog van de
val schiet wanneer de sluiting geopend wordt.
~
vamen:
een lengte in vadems bepalen. Zie ook
vademen.
~
Van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV:
Zie bij
Schuijt, Van der, enz......
~
vang:
1> constructie met een stalen band, die rond een draaiende schijf geklemd kan worden, waardoor deze schijf geremd of gestopt kan worden. Ook bekend als
bandrem,
bandstopper en
remband. [
Afbeelding]
De vang bestaat uit een spindel met handwiel of een hefboom, waarmee een remband aangetrokken kan worden. De remband, die éénzijdig vast zit, ligt meestal rond een speciaal geconstrueerde schijf, de remschijf, die op de te remmen as, of aan het te remmen voorwerp, bijvoorbeeld een schijf of verhaalkop, vast zit. De spindel met handwiel wordt soms wel aanzethandel genoemd.
2>
willekeurige constructie waarmee een draaiend onderdeel, bijv. de
schroefas, gestopt of geblokkeerd kan worden.
3> OP VANG STAAN
: gezegd van
visnetten wanneer zij in de
visstand staan en er dus vis gevangen kan worden.
~
vanghaak:
vermoedelijk de haak aan het
stoptouw dat op
sleephellingen gebruikt werd. Ook wel
hellinghaak genoemd.
~
vanghok:
van
visnetten geconstrueerde ruimte waarin de vis uiteindelijk gevangen raakt en met de
vangkuil of het net van de kamer zelf opgevist wordt. Onderdeel van de
haringkamer of
haringkom. Soms ook
vangkamer genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding, blz.27. Van Kampen & zn, 1982.
~
vangkamer:
van
visnetten geconstrueerde ruimte waarin de vis uiteindelijk gevangen raakt en met de
vangkuil of het net van de kamer zelf opgevist wordt. Onderdeel van een
fuik, de
haringkamer en
haringkom. Soms ook
vanghok genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding, Hoorn Van Kampen & zn, 1982.
~
vangkuil:
visnet op de bodem van de
vangkamer dat in verticale richting opgehaald kan worden en zo doende de in de vangkamer verzamelde vis opschept.
Ondermeer vermeld bij: historiegaasterland.nl
~
vanglijn:
1a> touw, waaraan men de
bijboot sleept. Ook
bootstouw genoemd.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delper.nl
b> in de
Zuiderzeevisserij: de lijn waarmee de
vlet, de
dochterboot tijdens het vissen met het
moederschip verbonden is. Tijdens de reis van aan naar het visgebied werd de boot gesleept met de
sleeplijn.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Enkhuizen. Van Kampen & zn, 1982.
2> minder gebruikelijke term voor een
gaffelgaarde.
3> sterk verouderde term voor
meertouw,
landvast.
~
vangnet:
visnet waarvan de mazen dusdanig groot zijn dat de vis er in verstrikt kan raken,
in het bijzonder het binnenste, tussen de
ladderingen hangende net, bij een
drijfnet. Zie ook
boezem. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
vangpositie:
1> van het
visgerei: in die toestand waarin er vis gevangen kan worden.
2> met een
vaartuig in een dusdanig positie
verankerd liggen dat men kan gaan
vissen.
De term wordt bijna uitsluitend bij de ankerkuilvisserij gebruikt.
~
vangsel:
datgene aan vis dat gevangen is. De
vangst.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
vangst:
het totaal aantal of gewicht aan gevangen vis.
Gerelateerde term:
dagschot.
~
vangstmethode:
de wijze waarop men vis tracht te vangen. Gebruikelijk is de term
vismethode.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
vangstpakket:
verzameling van hoeveelheden verschillende soorten vis, die gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
vangstpremie:
boven op het loon ontvangen bedrag dat, meestal aan het eind van het seizoen, aan vissers in loondienst uitbetaald werd.
Zie ook
koppengeld.
~
vangsttechniek:
de wijze waarop men vis tracht te vangen. Gebruikelijk is de term
vismethode.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
vangzijde:
die zijde van een
vissersvaartuig waar gewoonlijk het
vistuig uitgezet en binnengehaald wordt.
~
varen:
zich of iets, met een
vaartuig verplaatsen. Soms ook
lopen of
stevenen genoemd. Terwijl men vroeger ook van
boegen sprak. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d..]
Naar wijze van
voortstuwing te onderscheiden in:
bomen,
duwen,
gekoppeld varen (zie hieronder),
jagen,
kloeten,
kruisen,
laveren,
roeien,
stevelen,
schroeven,
slepen,
verhalen,
wegen,
wrikken,
zeilen,
e.d.
[Links:
Diverse termen inzake het varen].
BLIND VAREN
: uitsluitend op wat de
navigatie-instrumenten aangeven, zijn weg trachten te vinden.
BRUTAAL VAREN
: (in de ogen van anderen) risico's nemen.
DE STROOM DOOD VAREN
: ongeveer net zo hard, als het water stroomt, tegen de stroom in varen. Het schip verplaatst zich t.o.v. het land, dan niet. Men kan ook de
wind dood varen. Zie aldaar.
GEKOPPELD VAREN
: met twee (soms meer) vaartuigen, die bij elkaar
langszij vastgemaakt zijn, varen. [
Afbeelding]
HET WATER DUN VAREN
: nooit rust nemen, maar zo veel mogelijk
reizen per jaar trachten te maken.
IN DE AANHANG VAREN
: (in de
Rijnsleepvaart) gesleept worden.
ONDER TUIG VAREN
: van
vissersschepen: zich niet vissend met de zeilen verplaatsen.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
OP GELIJKE HOOGTE VAREN
: op enige afstand, naast een ander
schip varen. Ook
bijhouden genoemd.
OP DE HANG VAREN
: tijdens de
afvaart de buitenbochten nemen.
OP DE HOEK VAREN
: tijdens de
opvaart de binnenbochten nemen.
OP HET RADAR VAREN
: tijdens het varen voor de
navigatie voornamelijk van het
radar gebruikmakend.
OP (het) ZICHT VAREN
: tijdens het varen over
groot water steeds de
oever en/of
bakens in het oog houden.
TE BERG VAREN
: op de Rijn e.d.:
stroomopwaarts varen. Zie ook
bergvaart.
TE DAAL (of dal) VAREN
: op de Rijn e.d.:
stroomafwaarts varen. Zie ook
daalvaart.
VERKEERDE-WAL-VAREN
: (in de
vaarrichting gezien) langs de linkerkant van het
vaarwater varen. Zie verder bij
verkeerde-wal-varen.
ZICH VAST of OMHOOG VAREN
: met het schip op een
ondiepte varen.
~
varend:
aan het
varen zijnd.
Volgens de wet (BPR) echter: niet ten anker of gemeerd liggend noch vastgevaren.
Dus een schip wat een beetje ligt te dobberen of wat ronddrijft is varend!
Zie ook:
zelfvarend.
VARENDE LEERLING
: leerling die, via een walschool,
ligplaatsonderwijs volgt.
VARENDEN
: zij die, min of meer, hun vaste woonplaats
aan boord van een varend schip hebben. Zij die slechts tijdelijk aan boord verblijven noemt men,
opvarenden.
VAREND MONUMENT®
:
a> predicaat, dat diverse eigenaren van oude, voormalige,
beroepsvaartuigen graag aan hun
schip geven.
b> door bepaalde instellingen, waaronder de
FONV, en tegenwoordig (2020) ook het
FVEN gehanteerd predicaat voor schepen die voldoen aan een aantal, in overleg met behoudsorganisaties opgestelde criteria. [
Website.]
Het begrip Varend Monument® is beschermd en mag alleen worden gebruikt om schepen aan te duiden die voldoen aan specifieke criteria en als zodanig zijn ingeschreven in het Nationaal Register Varende Monumenten; tegenwoordig (2023) Register Varend Erfgoed Nederland [LINK] geheten.
Zie ook:
museumstatus.
~
varenden:
zij die in de
binnenvaart opgegroeid zijn of hun dagelijks leven aldaar aan boord slijten. Ook gebruikt als synoniem voor
opvarenden.
Bronnen o.a.: A.A. Kleijn, De Rijn: Mannheim-Rheinau-Ned. grens, vaarwegen, minste vaarwaterdiepte, ankerplaatsen, enz., voor schippers en schippers-vakscholen, Kon. Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 1933. | Josef Cohen, Wytze Keuning, In het wonderland van planten en dieren..... J.B. Wolters,1925. Beiden via Delpher.nl.
~
varensgezel:
weinig gebruikte term in de
binnenvaart. Men bedoelt er meestal een redelijk
bevaren persoon mee, die in staat is met een niet al te bewerkelijk schip om te gaan.
De term wordt ondermeer gebruikt in 'De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart' van 1869 en slaat dan op lieden die, op de rivier, personen en goederen met een schuit aan en van boord brengen.
Overige bronnen o.a.: F.W.W.H. van Coeverden, Oude waterwegen en scheepvaart in Twente. Van der Loeff, 1932. | Jan Wijnveldt, Het wegbrengen van schepen: een na-oorlogsverschijnsel, Belinfante, 1925. | G.A. Abendanon, Het roeien: handleiding bij de beoefening der roeisport, A.E. Kluwer, 1919. Allen via Delpher.nl
~
varenslui:
meestal door
walbewoners gehanteerde term voor zij die deel uit maken van de
bemanning (en eventuele medebewoners) van een
bedrijfsvaartuig.
~
varensman:
iemand die als
bemanningslid gevaren heeft.
~
varenstijd:
de tijd die men vaart, mag varen, kan varen of gevaren heeft. Meestal
vaartijd genoemd.
~
variatie:
de hoek tussen het magnetische en geografische noorden.
Deze hoek is afhankelijk van de plaats waar men zich op aarde bevindt en ook verandert de geografische positie van het magnetische noorden zich heel langzaam. Op zeekaarten is de variatie, voor het jaar waarvoor de kaart geldt, dan ook altijd aangegeven. Op kaarten die een groot gebied beslaan is de variatie, in de vorm van een kompasroos, meerdere malen aangebracht.
Zie ook bij: kompas.
Gerelateerde term:
declinatie.
~
varie:
de hoek tussen het magnetische en geografische noorden. Verkorting van
variatie.
~
varken:
1> bepaald type
keerkoppeling. Zie ook
varkensbak.
2> open
visschuit. Bijnaam van de
Wieringer schouw.
3> watervat en inhoudsmaat van circa 200 liter.
Gezien de inhoud moet het gaan om de watervaten aan boord van zeegaande schepen. Voorzover het watervat in de binnenvaart een varken genoemd werd, moet het daar van overgenomen zijn. De watertonnetjes in de binnenvaart waren in de regel veel kleiner.
~
varkensbak:
tot
keerkoppeling omgebouwde versnellingsbak van (naar men zegt) een Sherman tank. Vooral kort na WO II toegepast. Kortweg ook
varken genoemd.
De 'keerkoppeling' werd zo genoemd omdat tijdens het omzetten het geregeld gebeurden dat de tandwielen niet direct in elkaar grepen. Het geluid wat daardoor ontstond werd vergeleken met het gekrijs van een varken. Ook wordt er beweerd dat ze een oker-rose kleur, dus de kleur van een varken hadden (maar de twee die ik gezien heb, waren geel.)
~
varkenskop:
voortstuwingssysteem met twee
schroeven op één
schroefas. Een normale aan het eind en een flink eind daarvoor een kleinere. Naar men zegt ook
ossekop genoemd.
Dit systeem werd toegepast voordat de schroeftunnel algemeen ingang vond. Het idee was dat de kleine schroef bij ongeladen schip genoeg water naar de grote schroef zou stuwen om deze voldoende vat te geven. Het systeem werd voornamelijk toegepast bij sterk geveegde schepen, in het bijzonder schepen in het stukgoederenvervoer.
De kleine schroef was deelbaar, zodat deze zonder de grote schroef te verwijderen, vervangen kon worden.
(Met dank aan het Kustvaartforum.)
~
varkenskrul:
spiraalvormig gedraaid stuk staal, meestal gebruikt voor het geleiden van touw of staaldraad. Zie verder bij
varkensstaart.
~
varkenspoot:
in sommige kringen gebruikte term voor een buisvormige constructie aan de voorzijde van een
duwend schip, waarmee het geduwde schip op afstand van de
steven gehouden werd. Varkenspoten zijn kortstondig en alleen bij de ontwikkeling van de
duwvaart (om precies te zijn rond 1961) sporadisch toegepast.
~
varkensrug:
serie van dicht tegenelkaar aangelegde
steken, in één of meer
lijnen, rond een voorwerp. Varkensruggen gebruikt men om voorwerpen te
bekleden. Soms voor het mooi, soms omdat ze dan minder glad zijn en soms omdat ze dan minder koud aanvoelen. Verder worden varkensruggen gebruikt om randen van, of gaten in,
kleden of
zeilen, of om in
touw gevormde
ogen, te versterken.
~
varkensstaart:
spiraalvormig gedraaid stuk staal, meestal gebruikt voor het geleiden van
touw of
staaldraad. Ondermeer toegepast bij
waslijnsteunen. Ook bekend als
varkenskrul,
kurketrekker of slechts
krul. [
Afbeelding+tekst.]
~
varrel:
a> een kwart. Zie ook
verrel.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2 Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
b> ¼
Tal haringen; wat neer komt op 50 haringen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Zie ook
Lijst: visserijmaten.
~
varrieschip:
vermoedelijk een Groningse
trekschuit, die men wel
Farrie noemt.
~
V.A.S.:
In februari 1892 opgericht verband van de gemeente Amsterdam en de Provinciale Staten, waarin later ook Rijkswaterstaat een aandeel had. Zie verder bij
Vereniging Amsterdamse Scheepvaartbelangen.
~
vasteland:
1> alle min of meer begaanbare natuurlijke bodem, voor zover dit geen klein eilandje is. In de binnenvaart gebruikt men echter meestal de term '
vaste wal'.
Anders dan in de zeevaart gebruikt men in de binnenvaart de term vasteland vaak ook voor grote eilanden. Zowel dit als ook het eventuele onderscheid tussen 'het vasteland' en 'de vaste wal' kunnen persoonlijke kwesties zijn.
2> HET VASTELAND
: een kantoorpand aan het Vasteland te Rotterdam alwaar diverse
binnenvaartorganisaties onderdak gevonden hebben. Een aantal van deze organisatie treden ook gezamenlijk naar buiten als het
Binnenvaarthuis. Deze term is anno 2023 overgenomen door een aantal Organisaties die zich in één kantoorpand te Zwijndrecht gevestigd hebben of deze eerder ook werkzaam waren op 'Het Vasteland' is me niet bekend.
~
vastelijner:
schip dat met regelmaat een
lijndienst vaart.
~
vastkeggen:
1> door het tussen drijven van keggen lading tegen verschuiven behoeden.
2> dekkleden vastzetten door
keggen tussen de
schalkhaken en
schalklatten te drijven. Zie ook bij
schalkkeg.
~
vastklampen:
1> door middel van klampen vast zetten.
Vergelijk
klampbouw.
2> langszij een ander
schip vast maken. Ook
aanklampen genoemd.
~
vastleggen:
een
vaartuig met behulp van
touwen, staaldraden en soms zelfs kettingen, aan iets vast maken. Zie ook: Links
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.
~
vastliggen:
1> aan de
grond zitten. Zie
vastzitten.
2> aan de
oever gemeerd of voor
anker liggen.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
3> van schepen: rustig bewegend en stabiel liggend.
Bijvoorbeeld in: Het schip ligt vast op het water.
~
vastlopen:
aan de grond geraken. Zie ook
vastvaren.
~
vastmaakboot:
aanduiding uit de
liggers van de
scheepsmeetdiensten waarmee men een (Rotterdamse)
roeiersvlet bedoelt.
~
vastmaakvlet:
beetje oubollige benaming voor een
roeiersvlet; een vaartuig dat men gebruikt om afmerende zeeschepen te assisteren.
~
vastmaken:
1> een
vaartuig aan een ander vaartuig of een daarvoor geschikt object
vastleggen. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
2> een
sleepverbinding tot stand brengen.
~
vastmeren:
een weinig gebruikt, verouderd, synoniem van
vastmaken.
Zie ook toelichting bij
meren. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
vastraken:
door oorzaken van buitenaf zich niet meer kunnen verplaatsen. Zie ook
vastvaren.
~
vastsjorren:
in de regel: iets met touw stevig vast, dus
zeevast, zetten. Ook
sjorren of
aansjorren genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
vastvaren:
tijdens het
varen, met het
schip op de bodem vast komen te zitten. Echter ook gebruikt wanneer men door ijs, waterplanten, e.d. niet meer verder kan varen. Ook
vastlopen genoemd.
Gerelateerde termen:
ontzetten,
vastzitten.
~
vastvisserij:
plaatselijke term voor de
fuikenvisserij bij Enkhuizen. Ook
staalvisserij genoemd.
~
vastwerken:
1> zich, als men zich
vast gevaren heeft, nog verder in de moeilijkheden werken.
2> de
mazen langs de rand van de
ankerkuil door middel van de
kuiltoom aan het
kuilhout zetten. Ook
staaien en
inpezen genoemd.
{Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
vastzetter:
meestal metalen constructie, waarmee twee verschillende delen, met elkaar verbonden worden en die zonder gereedschap losgemaakt kan worden. Onder andere bekend als
stuurhutdakvastzetter.
~
vastzitten:
met een
vaartuig op de bodem van het
vaarwater rusten of door ijs dusdanig ingeklemd zijn dat men niet meer weg kan. Ook
vastliggen genoemd.
~
vatenhaak:
Speciaal gevormd haakvormig stuk metaal met groot 'hijsoog'. Het wordt paarsgewijs gebruikt, meestal in combinatie met ketting. Ook
vathaak genoemd.
[
Foto's gebruik] (Geen specifieke
binnenvaartterm.)
~
vatgeld:
vorm van belasting over
laadvermogen of
laadruimte. Zie ook
tonnegeld.
~
vathaak:
Speciaal gevormd haakvormig stuk metaal met groot 'hijsoog'. Het wordt paarsgewijs gebruikt, meestal in combinatie met ketting. Zie ook
vatenhaak.
~
vatkoeling:
vorm van
omloopkoeling, waarbij een groot reservoir voor de nodige afkoeling moet zorgen. [
Afbeelding]
~
vdb:
afkorting voor
Vrachtduwbak.
~
VDMS:
afkorting voor
Vereniging De MotorSleepboot.
~
V-draad:
bij het
slepen: draden vanaf de beide
voorbolders van het gesleepte
vaartuig, naar het midden van de
beting of naar de
sleephaak. Vergelijk:
kruisdraad.
~
V-drive:
opstelling van motor en
schroefas, waarbij de schroefas onder de motor doorloopt.
~
veebok:
open houten
boerenschuit met vallende, rechte stevens, ca, 12 meter lang. Zie ook bij
Friese bok.
~
veeboot:
meestal een flink
vaartuig voorzien van een machinesche voortstuwing, waarmee vee vervoerd wordt.
Kleinere of vaartuigen zonder eigen (vast opgestelde) voortstuwing worden echter meestal
veeschuit, genoemd. [
Uitleg]
Genoemd in: Het volksdagblad 22-11-1898. Via Delpher.nl
Ook bij de grote zeeschepen meent men van veeboten te kunnen spreken. Hoewel dit inmiddels sterk ingeburgerd is, ben ik hier geen voorstander van.
~
veegarm:
drijvende constructie, bestemd om langszij een vaartuig voortbewogen te worden, waarmee men drijvende verontreinigingen van het water kan verwijderen. Veegarmen worden ondermeer in gezet bij verontreinigingen met zware oliesoorten. Ook
olieveegarm genoemd.
De veegarmen worden met behulp van kabels, onder een hoek van 60 graden, met het vaartuig gekoppeld. De veegarm bestaat uit een verticale wand met aan de uiteinden drijflichamen. In het tegen het schip liggend drijflichaam is een afzuiginrichting tot het afzuigen van de verontreiniging opgenomen. Deze inrichting bestaat uit een verzamelbak met instelbare overstortrand, drijfvuilroosters en een pomp. Er bestaan zowel scheepsgebonden als niet scheepsgebonden veegarmen.
Gerelateerde term: oliebetrijdingsmiddel.
~
veegbaggeren:
bepaalde
baggertechniek, die vooral met
sleep- en
steekhopperzuigers uitgevoerd wordt. Ook
sweepen genoemd.
Bron: Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak Voorzitter van de XIIe kamer arrest nr. 255.756 van 10 februari 2023.
~
veegbaggerwerk:
de taak die met het
veegbaggeren uitgevoerd moet worden.
Bron: Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak Voorzitter van de XIIe kamer arrest nr. 255.756 van 10 februari 2023.
~
veegboot:
baggervaartuig aan de voorzijde voorzien constructie waarmee men bagger bijeen schuift. Zie verder bij
schuifboot.
~
veegkop:
speciaal gevormde
zuigkop voor een
baggerzuiger. Zie verder bij
milieuveegkop.
~
veegkopzuiger:
zuiger met een
(milieu)veegkop.
~
veegmes:
V- vormig mes dat door een maaiboot met een stotende beweging over de bodem wordt getrokken. Sommige
maaiboten gebruiken twee van deze messen. Het veegmes snijdt niet alleen de vegetatie los, bij taaiere stengels worden ook (delen van) de wortels losgetrokken.
~
veegploeg:
groep havenarbeiders, die, in de grote
havens, met het aanvegen van
ruimen de kost verdienden.
~
veel:
aangespoelde rommel.
~
veem:
1> oorspronkelijk soort gilde, samenwerkingsverband. De term werd vrijwel uitsluitend in Amsterdam en Alkmaar gebruikt.
Geen echte binnenvaartterm want er waren diverse vemen, die niet met de scheepvaart van doen hadden.
2> organisatie of onderneming, meestal voortgekomen of gebaseerd op een oud samenwerkingsverband, die kades, havenuitrustingen en pakhuizen beheerd.
3> een pakhuis of loods (dat door een veem beheerd wordt of werd).
~
veender:
1> een
vervener in het algemeen.
2> iemand die met de
beugel veen
beugelt.
~
Veenderijschuit:
algemene naam voor open vaartuigen die in veenderijen, dus bij de winning van turf, gebruikt werden. De schuiten zullen vaak van een plaatselijk type geweest zijn.
a>
zeventiende eeuwse open
dubbeleinder met volkomen vlakke bodem, weinig uitvallende
zijdes, met twee
overnaadse gangen waarvan de bovenste is voorzien van een
berghout. Het vaartuig bezit vrij zware, vrijwel rechtop staande,
stevens. Het mat circa 14,4 x 3 x 0,66 m. De ruiminhoud bedroeg ca. 13 m³. Opvallend bij dit vaartuig is de aanwezigheid van een zwaar
binnenboord dat tegen de afgeschuinde boveneinden van de
spanten bevestigd is. Dit binnenboord is ca. 32 cm. hoog, aan de bovenzijde meer dan 17 cm. dik maar aan de onderzijde slechts enkele centimeters. Het schip bezat een voor- en
achterplecht en werd
geboomd. De herkomst van het vaartuig is niet bekend. Het werd opgegraven in de Gelderse hout, Lelystad.
Bron: Flevobericht 235; vier werkschuiten uit de 17de eeuw.
b> open houten
zeilvaartuig met een
voorschip gelijkend op dat van een
schouw en verticale
achtersteven met
hek of statie. Zie verder bij
Vinkeveens veenderijschuitje.
~
Veenendaalse aak:
eenvoudig gebouwde open
aak met vrij puntig toelopende
heves, een smal
vlak, sterk naar buitenvallende
onderboorden en vrij laag verticaal
bovenboord/boeisel. De vaartuigen hebben geen
zeeg alleen voor- en
achterschip lopen iets op. Ze werden gebruikt in de veenderijen en door boeren.
Men kent ondermeer de
Veenendaalse drieplank, de
kleine aak van ca. 7 x 1,3 meter, de
Grote aak die wat meer
holte had en circa 7,5 x 1,7 meter mat en de
vrachtaak van circa 9 bij 2 meter waarmee men goederen van en naar andere plaatsen vervoerde. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Veenendaalse drieplank:
op de
Veenendaalse aak gelijkend vaartuig de uiteinden bogen echter iets meer op en ook ontbrak het
bovenboord. In plaats daarvan was er dan soms wel een
boeiseltje dat bij voor- en achterschip eindigde.
Men kende ondermeer de
Vijfkorfse drieplank met
leggers en een
buikdenning bovendien langs de bovenrand voorzien van een
weger, de
Vierkorfse drieplank die
dwarsdubbelingen in plaats van leggers had en het
Veenendaalse visaakje dat in het midden een
visbun had. De lengtes bedroegen resp. circa 5,4, 4,9 en 4 meter.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
veenkolonialeschipper:
1> schipper uit de Groninger veenkoloniën. (N.B. de term werd ook gebruikt voor de schippers van zeegaande
schepen, die uit Groningen afkomstig waren.)
2> schipper van de
veenkolonialevaart.
~
veenkolonialevaart:
de
vaart met turf, aardappelen, stro, enz. in de veengebieden van NO Nederland.
N.B. de term werd ook gebruikt voor de vaart, vanuit Groningen, met zeegaande schepen.
Gerelateerde term:
provinciale vaart,
regionale vaart.
~
veenschuit:
eigenlijk: flink open vaartuig, een
schuit, die voor het vervoer van turf, veen, gebruikt wordt.
Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal 1915 ziet in een punter een kleine veenschuit. De term komt te weinig in gedrukte vorm voor om duidelijkheid over de aard of het type te krijgen. RTV Utrecht wilt anno 2017 zelfs een Luxe-motor voor een veenschuit door laten gaan.
~
Veense baggerpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie verder bij
Veense praam.
~
Veense metselaarspraam:
open houten vaartuig, ca. 8 meter lang, uit de omgeving van Roelofarendsveen. Zie verder bij
Veense praam.
~
Veense praam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het
baggeren gebruikt werd. Ook
Roelofarendsveense praam genoemd.
Eenvoudig gebouwd scheepje met een tamelijk breed plat
vlak, hoekige
kimmen en een licht naar buiten vallend
boord. Voor en achterzijde zijn meestal voorzien van een vast
boeisel van redelijke hoogte met daartussen een los
zetboord of een verlaagd stuk. Op ongeveer een vierde van voor en achter bevindt zich een waterdicht
dwarsscheepsschot, aldus een ruimte vormend waarin de lading geborgen kan worden. Tegen voor en achterzijde bevinden zich vaak
klapmutsen met daartegen aansluitend,
weegstoelen en
doften. De opvallendste kenmerken van dit scheepje zijn, volgens
E.W. Petrejus, echter de
stevens en het
roer. Boorden en boeisels sluiten dusdanig tegen de stevenbalken aan dat deze niet uitsteken. Over de voorsteven lopen drie verticale stalen banden, die de steven moeten beschermen. Deze worden gesierd met drie grote
nagelkoppen. Het roer is bijna driehoekig en voorzien van een
helm. Het fraai gebogen
helmhout ligt hier omheen. Al met al dus meer een roer van een
visserman dan van een
vrachtscheepje. Het vaartuigje werd over het algemeen
geroeid of
geweegd. Er waren er echter ook die een eenvoudig
driehoekzeil in combinatie met een '
overhanger' konden voeren. De nog grotere pramen, max. ca. 5 ton, werden meestal gezeild. Ze waren daartoe voorzien van een
spriettuig met vrij korte mast en lange
spriet, een
hoognok, dus.
De pramen van circa 2,5 tot 3 ton (ca. 7 meter) noemde men de
kleine veense praam of
Veense halve praam, de pramen van rond de vijf ton (9 meter) een
Veense hele praam.
G.J. Schutten kent verder nog een
Veense metselaarspraam die ruim acht meter lang was en het
Rijnbokje. Het Rijnbokje gelijkt een 12 meter lange praam voorzien van voor- en achterdek. Daar tussen was het scheepje open.
De schuit is ook bekend onder de namen:
Veense turfpraam,
Veense baggerpraam,
Roelofarendsveense baggerpraam,
Roelofarendsveense turfpraam.
~
Veense tuindersboot:
kleine
roeischouw uit de streken van Roelofarendsveen. Het
voorbord viel bij deze
schuitjes iets naar binnen. Het
roer was niet aan het
achterbord en de
scheg gehangen maar aan een aparte
roersteven.
De
Veense zeilboot was een forse tuindersboot met
sprietzeil,
roer en
zwaarden. Het
bovenboord/boeisel was breder dan bij de gewone tuindersboot.
De
Veense visboot en de
Veense zegenboot waren roeischouwen met een bun. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Veense turfpont:
zeilend, houten vrachtschip gebruikt om turf te vervoeren. Schip uit de Hollandse veengebieden, ongeveer 30 ton groot. Zie ook bij
turfpont.
~
Veense turfpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het
baggeren gebruikt werd. Zie ook bij
Veense praam.
~
Veense visboot:
kleine roeischouw met bun uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij
Veense tuindersboot.
~
Veense zegenboot:
kleine roeischouw met bun uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij
Veense tuindersboot.
~
Veense zeilboot:
forse schouw met sprietzeil uit de streken van Roelofarendsveen. Zie ook bij
Veense tuindersboot.
~
veensteekmachine:
drijvend werktuig, waarmee men laagveen tot op een diepte van vijf meter kon winnen, waarna het als half vloeibaar mengsel op het land gebracht en vervolgens tot turven verwerkt werd.
Gerelateerde term:
baggelmachine.
~
veentrekker:
stevige stok met aan het uiteinde een schuinweg geplaatste stalen ring waarin een zak van grof materiaal bevestigd is. Zie ook
baggerbeugel.
~
Veenwoudster praam:
bepaald type
Friese praam voor zien van zeiltuig. Ook
Valomster praam genoemd.
Sommige bronnen suggereren dat het om Friese pramen zoals die door G. Groenewegen getekend zijn, gaat.
~
veepraam:
praam waarmee vee vervoert wordt. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.] Zie ook
koeienpraam,
'Langedijker' praam, enz.
~
veepraamschip:
mogelijk een grote
veepraam of daarop gelijkend vaartuig. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
veer:
1> een verbinding, die met een vaartuig, tussen twee of meer, op verschillende oevers gelegen, plaatsen, onderhouden wordt. Ook bekend als
overzetveer of
overzet en vroeger ook
schouw genoemd. Zie verder bij
veerdienst.
ZOET VEER
: een veerdienst over het zoete
binnenwater.
ZOUT VEER
: een veerdienst over het zoute binnenwater. In het bijzonder een veerdienst over de Waddenzee. Zie ook
waddenveer.
OV VEER
: een veerdienst, die gezien kan worden als onderdeel van het openbaar vervoersnetwerk.
De drie voorgaande termen lijken het eerst geïntroduceerd te zijn in een scriptie van mevrouw M.A. Oostinjen onder begeleiding van Prof. Dr. H.B. Roos van de Erasmus Universiteit Rotterdam, maart 2004. De begrippen worden echter niet duidelijk gedefinieerd.
2> het
vaartuig waarmee de veerdienst onderhouden wordt. Vroeger ook
schouw genoemd. Dit was ook het geval wanneer het
scheepstype dat voor de dienst gebruikt werd geen
schouw, maar bijvoorbeeld een
Pijper was.
Gerelateerde termen:
veer,
veerboot,
pont,
heen-en-weer,
gierpont,
kabelpont,
reeppont,
veerwagen,
voetveer,
wagenveer,
overzet,
zeilveer.
roeiveer,
motorveer,
stoomveer:
3> de plaats waar de veerdienst onderhouden wordt. Zie ook
veerhaven,
veerstal. Vroeger ook
schouw of
overzet genoemd.
4>
stalen strip, waarmee een klein onderdeel, bijvoorbeeld een bus of een pen, aan het
schip of een scheepsonderdeel bevestigd wordt. [
nr.3 in afbeelding]
Gerelateerde termen:
muil- of moelband,
spanijzer.
2>
mechanische inrichting tot het opvangen van schokken, het op spanning houden van verbindingen e.d. Ondermeer toegepast bij
sleephaken en
strangenklemmen.
~
Veerkaag:
willekeurige
Kaag welk een
beurtveer of
overzetveer vaart.
~
veerkade:
kade of deel daarvan waar gewoonlijk het
beurtveer ligplaats neemt. De kade wordt soms gekenmerkt door een grote breedte tot de rijbaan en de aanwezigheid van een
kommiezenhuisje en flinke
laadboom of
walkraan. Ook
beurtvaartkade of
veerstal genoemd. Niet te verwarren met een
veerstoep.
~
veerleuver:
vermoedelijk een
knipleuver.
Bron: documenten tagrijn Weduwe S.J. de Vries & zonen.
~
veerlood:
metalen plaatje, muntje, als bewijs dat men het
veerrecht voldaan heeft.
Zie ook
scheepvaartpenning.
~
veerman:
iemand die een
veerdienst onderhoudt. Ook
veerbaas of
veerschipper.
~
veerpenning:
1> waarschijnlijk een penning die aan de
veerschippers uitgereikt werd opdat zij konden bewijzen dat ze gerechtigd waren het
beurtveer uit te oefenen.
2> geld dat men voor het overzetten moet betalen ofwel
veergeld.
De term veerpenning is mogelijk slechts in bepaalde gewesten in gebruik geweest.
~
veerpont:
vaartuig waarmee men zaken of personen over het water brengt, meestal verkort tot
pont, soms ook ingekort tot
veer.
Ondermeer gevonden op: Website veerponten.nl
Het woorddeel 'pont'1 verwijst naar een brede platte schuit die als een soort brug tussen twee oevers dienst doet. Het woorddeel 'veer'2 naar het van dit vaartuig.
Heden ten dage vaak gezien als een dubbelzegging, aangezien men tegenwoordig zowel de term veer3 als de term pont4 gebruikt voor een verbinding over het water en als ook voor de vaartuigen die deze verbinding onderhouden.
Bronnen: 1 W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681. | 2. Etymologiebank.nl onder Veer (pont) | 3. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder 'veer III' | 4. Zie o.a.: Utrechtsche courant 12-03-1923 betreffende het vaartuig, De Nederlandsche transportcourant 05-09-1946, betreffende de verbinding die onderhouden wordt.
VRIJVARENDE VEERPONT
: term, die in de diverse reglementen gebruikt wordt, voor
vaartuigen, die een verbinding, tussen twee aan het water gelegen plaatsen, onderhouden, waarbij het vaartuig niet door enige permanente verbinding met de oever of met de bodem van het vaarwater in haar bewegingen gehinderd wordt.
NIET VRIJVARENDE VEERPONT
: een veerpont, die een permanente verbinding met de oever of de bodem van het vaarwater heeft. Bijvoorbeeld: een
kabelpont, een
reeppont, een
gierpont, een
kettingpont, enz. Zie verder bij
pont.
Gerelateerde termen:
veer,
veerboot,
donaupont,
gierpont,
heen-en-weer,
kabelpont,
kettingpont,
overzet,
reeppont,
rijkspont,
spoorpont,
trekpont,
veerwagen,
voetveer,
wagenveer,
zweefveer,
koplader,
zijlader.
Tevens:
pijper,
veerboot van temse,
ankerschuit,
bochtaak,
galg,
gierschuit,
hereboem,
knuppel,
kraakmast,
landgang,
pontklep,
stoep/trottoir,
veerstal,
veerstoep,
vlerk,
enz.
~
veerpoon:
beurtveer dat met een
Poon uitgeoefend wordt.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
veerrecht:
1> het recht om ergens, als enige, een
veerdienst te mogen onderhouden.
2> het bedrag dat men voor dit recht dient te betalen.
~
veerschip:
1> schip (van een willekeurig
scheepstype), dat gebruikt wordt voor een
beurtveer. Ook
beurtschip genoemd. [
Afbeelding]
De tendens lijkt te bestaan dat men schepen die over de (voormalige) zeearmen varen vaker als veerschip bestempelt en schepen die de binnenlandse rivieren en kanalen doorkruisen als beurtschip betitelt.
2> mogelijk ook de naam van 14de eeuws scheepstype. Helaas geen verdere gegevens bekend.
3> FRIES VEERSCHIP
: klein, op een
Skûtsje gelijkend, houten beurtscheepje met
roef en
luikenkap. Zie ook
Fries beurtschip.
~
veerschipper:
schipper op een
veerschip.
~
veerschroefboot:
erg lelijke samenstelling waarmee men een
veerschip dat voor de voortstuwing gebruik maakt van een
scheepsschroef, wilt aanduiden.
~
veerschuit:
1> kleine
pont, een forse
boot, of een flinke
schuit, waarmee een
beurtveer,
overzetveer of soms ook een
trekveer onderhouden werd.
Alhoewel het vaartuig geen vaste opbouwen en/of dekken behoort te hebben, kwamen er later toch veerscheepjes voor die dat wel hadden en men toch veerschuit bleef noemen.
De schuiten die langere trajecten aflegden, hadden vaak een soort tent, gedekt met zeildoek of leer, die de goederen en passagiers enige beschutting moest bieden. Vooral de trekschuiten kregen al spoedig comfortabele roeven.
2> oude term voor
beurtschip.
3> boot waarmee men passagiers of goederen van de wal naar een op de rivier liggend vaartuig, vice versa, brengt.
Zo aangeduid in het Rijnvaart Politie Reglement van 1851.
~
veerschuitvoerder:
schipper van een
beurtschip.
Bron: Inventaris van het archief der stad Haarlem, Volume 2
Door A.J. Enschedé. Via books.google.nl
~
veerschuitvoerdersgild:
het gilde der
beurtschippers te Amsterdam rond 1620.
Bron: Inventaris van het archief der stad Haarlem, Volume 2
Door A.J. Enschedé. Via books.google.nl
~
veersnik:
bepaalde uitvoering van de
Friese snik die als
veerschuit gebruikt werd.
~
veerstal:
1> plaats waar het
(pont)veer- of de
beurtdienst aankwam. Ook aangeduid als het
veer.
Ten aanzien van pontveren en hun stal wordt door sommigen opgemerkt dat de toevoeging stal betrekking heeft op het feit dat men staande gehouden wordt om tol (al dan niet enkel voor de overtocht) te betalen. Of dit juist is, is me niet bekend.
2> min of meer besloten ligplaats waarbinnen
beurtschepen afmeerden. Zie ook
beurte.
Ik meen dit te mogen afleiden uit diverse afbeeldingen zoals de hier getoonde van Renier Nooms en ook bijv. de tekening van het Haagse en Rotterdamse veer te Amsterdam door Jan de Beijer uit 1754 waar de beurtschepen binnen een, in het water geplaatste, van een gording voorziene, palenrij ligplaats hebben. De schepen die, op dat moment, niet hoeven te laden en te lossen zijn afgemeerd aan deze palen en liggen vrij van de wal. De schepen die laden of lossen hebben ligplaats aan de kade en kunnen, zodra zij gereed zijn, zonder de andere te hinderen vertrekken. Waardoor er meteen plaats is voor een ander.
Een vergelijkbaar situatie ontstaat ook wanneer twee steigers op enige afstand van elkaar haaks op de oever geplaatst zijn. Wat in de grotere steden wel voorkwam. Dan kunnen de langszij liggende schepen namelijk even naar de naast gelegen steiger verhaald worden.
Een bijkomend voordeel van de stal evenwijdig aan de kade is ook dat de schepen, geladen of ongeladen, 's nachts ook vrij van de wal kunnen gaan liggen, opdat er niet al te gemakkelijk ongewenst volk aan boord kan stappen.
Een nadeel is natuurlijk wel dat de breedte van de schepen redelijk aan deze stal aangepast moeten zijn en dat de vaarbreedte van de waterweg minder wordt.
~
veerstoep:
1> lage stenen kade, een
stoep, waar een
veerschuit aanlegt.
2> stenen glooiing, waar de klep van de
pont op neer gelaten wordt of tegenop schuift.
3> naar het water aflopende weg.
Overblijfsel van het voorgaande?
~
veerstoomboot:
stoomschip, dat een regelmatige verbinding tussen één of meer plaatsen langs de rivier onderhoudt.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
Gerelateerde termen: zie bij
pont.
~
veertocht:
de
overvaart met een
veerschip,
veerboot of
veerpont gemaakt.
Aangetroffen in Staatsblad nr. 75 1840.
~
veerwachter:
persoon die een
veerdienst onderhoudt. Zie ook
veerbaas.
Bronnen: J.v. Lennep, 'De reisgenooten'. Hollandsch uitgeversfonds, 1925. | Algemeen Dagblad, 20-08-1984. | De Tijd De Maasbode 12-12-1966. Alles via Delpher.nl
~
veerwagen:
soort pont, die, vaak 'dwarsscheeps', over een, op de bodem van het vaarwater gelegde, rails rijdt.
Soms foutief
wagenveer genoemd.
Waarschijnlijk het enige vaartuig dat rijdt i.p.v. vaart.
Bron o.a.: Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 24-08-1937 | De Maasbode 22-08-1937. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen zie
pont.
~
veerweg:
weg naar een
veer. Zie ook
veerstoep.
~
veeschot:
in het
ruim geplaatste wanden, waarmee men het vee (meestal koeien) op zijn plaats en staande hield.
~
veeschouw:
door
G.J. Schutten (blz.329) genoemd vaartuig uit de omstreken van Leiden, dat, net als de
bekbok, aan de voorzijde open was.
~
veeschroefstoomboot:
vaartuig ingericht voor het transport van vee, die door een
stoommachine, die een
schroef aandrijft, voortgestuwd wordt.
Vanzelfsprekend is dit geen algemeen gebruikelijke term (daarvoor is hij sowieso te lang), maar ik vond hem echter wel de moeite van het vermelden waard.
Bron: Nieuwe Schiedamsche Courant, 21 april 1888.
~
veeschuit:
1> verzamelnaam voor diverse
boerenschuiten, die voor het transport binnen het veehoudersbedrijf gebruikt werden. Ook
veevlet of
weijschuit genoemd. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Vergelijk:
veeboot.
2> plaatselijk synoniem voor de
bekbok.
~
veevlet:
1> naam die aan diverse
veeschuiten gegeven wordt. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Ondermeer te vinden in de liggers van de scheepsmeetdiensten.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
2> bepaald type veeschuit uit de Langedijk. Zie
Langedijker vlet.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
~
veevaren:
het
varen met een
lading vee (meestal koeien).
~
veger:
een zekere windkracht. Zie verder bij
windkracht.
~
veiligheidsafstand:
de afstand tussen het vlak van de grootst toegelaten inzinking en het laagste punt, waarop het
schip niet meer waterdicht is. Vergelijk:
vrijboord.
~
veiligheidshaak:
haak, die niet makkelijk ergens achter blijft haken. Ook
laadreephaak of
laadhaak genoemd. Het kan een
klephaak zijn, maar ook kan de haak aan de bovenzijde van de opening voorzien zijn van een vaste nok, welk ongewenst inhaken moet voorkomen.
Zie ook
hijshaak.
~
veiligheidsklep:
inrichting op onder druk staande vaten, ketels en dergelijke, die automatisch opent wanneer de druk te hoog oploopt. Zie ook
veiligheidsventiel.
~
veiligheidslijn:
1> boven de
luikenkap of langs het
gangboord, gespannen draad, waaraan men zich kan vast houden. Ook
grijplijn genoemd. [
Afbeelding]
2> lijn, waarmee een
reddingvlotcontainer aan het
schip verbonden is en waarmee men tevens de container kan openen.
3> een lijn die er voor zorgt dat men bepaalde zaken niet kan verliezen. Zie ook
zorglijn.
~
veiligheidsventiel:
inrichting op onder druk staande vaten, ketels en dergelijke, die automatisch opent wanneer de druk te hoog oploopt en weder sluit wanneer de druk tot beneden de ingestelde waarde gedaald is. Ook
veiligheidsklep genoemd.
De veiligheidsklep is vooral bekend van stoomketels, maar ook diverse andere ketels en vaten die onder druk kunnen komen te staan zijn voorzien van veiligheidsventielen. Indien de damp of het gas dat via de klep ontwijkt gevaar voor personen, die in de buurt van het ventiel kunnen zijn, oplevert dan is het ventiel gekoppeld aan een afblaasleiding/afblaaspijp.
Gerelateerde term:
afblaasventiel.
~
veiligheidszeil:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken om het lekken te verminderen. Zie ook
reddingkleed.
~
veilingschuit:
schuit die tuinders gebruiken om hun waren naar de veiling te brengen. Geen bepaald type of bepaalde soort vaartuig. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Veldschuit:
in sommige streken gebruikt als synoniem voor
boerenschuit of
akkerschuit. De term wordt voornamelijk in Noord-Holland gebruikt. Zie ook:
Streekerveldschuit en
Veldzorgschuit.
~
veldsmid:
verplaatsbare stalen constructie, waarop een klein smidsvuur gestookt kan worden. Voornamelijk gebruikt bij het
klinken. [
Afbeelding]
~
veldvisser:
visser die voornamelijk in de sloten en vaarten tussen landerijen en weilanden vist. Plaatselijk ook
poldervisser genoemd. Soms is dit een
bijverdienstenvisser. Zie ook
binnenvisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Veldzorgschuit:
open stalen boerenschuit van het type
Langedijker platkopschuit. De schuit is in beheer bij de Stichting Veldzorg.
Bron: langedijkwaterrijk.nl/images/restauraties/veldzorgschuit/; inmiddels (2022) niet meer aanwezig gebleken.
~
velling:
1> houten ring, waardoor de spaken van het
stuurrad steken. (Oude naam voor velg.)
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.