~uilvangen:
ongewild door de wind, dus overstag gaan, ofwel te ver oploeven.
Een verklaring voor deze term heb ik vooralsnog niet kunnen vinden. Een verband met de nachtelijke uren waarin men een dergelijke fout gemakkelijker kan maken en als tijdstip waarop de uil vliegt, ligt voor de hand.
~uitbreken:
onverwachtse en onbedoelde beweging van iets. Bij ankers: het uit de bodem loskomen. Bij lieren: het over elkaar heen springen van de tanden van de tandwielen, soms het uitwippen van de pal op een kamrad.
~uitbrengen: 1a>uitzetten: iets, dat met het schip verbonden is, van het schip weg brengen. (een anker, een tros, enz.) b> in de zegenvisserij gezegd wanneer men de achterzegen langs de oeverstroomafwaarts brengt.
De term wordt gebruikt in de regio rond Woudrichem. Elders spreekt men van lageruittrekken, lageruitlopen en onderuitbrengen.
[Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~uitdrijven: 1> van de snelheid van het schip of de stroming gebruik makend, om zonder enig middel tot voortstuwing een bepaalde afstand af te leggen.
Gerelateerde termen: inzwemmen,
inscheren,
doordrijven,
drijven.
2> bij klinkwerk: een klink uit een gat verwijderen.
~uitdrijver:
sectie van een schipbrug dat voor de passage van vaartuigen verwijderd kan worden. Meestal zijn er twee, naast elkaar gelegen secties, die die mogelijkheid hebben. Zo een uitdrijver werd ook wel een juk genoemd.
Genoemd in: Wetgeving op de scheepvaart door Mr. W.J.C. van Hasselt 1843.
~uitdunnen:
een geleidelijke afname van de dikte van een touw of staaldraad bewerkstelligen. Het zijn meestal splitsen die men uitdunt.
Gerelateerde termen: hondepunt, slurp of rattestaart.
constructie waarmee een blok op enige afstand van het voorwerp waaraan het bevestigd is, meestal de masttop, gehouden wordt.
Over het algemeen is men niet erg consequent in de naamgeving van de verschillende soorten ophangingen van blokken. Het was moeilijk te bepalen wat het meest gebruikt voor wat of wat het meest juiste was. De term hanger is de verzamelnaam voor diverse soorten ophangingen. Verder spreekt men van kraaiepoot, hanepoot en ook van galg.
2> verticale, verstelbare stalen verbinding tussen het uiteinde van de zuigbuis en de romp van een zuiger. Mogelijk alleen van toepassing geweest op (oudere) steekzuigers.
3> het zware schuin opwaarts gerichte deel van een davit. Vaak ook giek of arm genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Vanaf de inlaatbijt brengt men de zegen met de spoelstok via tussenliggende bijtjes naar de uitlaatbijt. Dit noemt men spoelen.
mechanische inrichting, die tot doel heeft het motorvermogen te vergroten. Ook turbo-laadcompressor, turbocompressor, turbolader, in het 'Engels' turbocharger of slechts turbo genoemd.
De uitlaatgascompressor bestaat uit een door de uitlaatgassen aangedreven turbine, die gekoppeld is aan een roterende luchtpomp die de inlaatlucht onder druk brengt. Hierdoor komt er meer lucht (lees zuurstof) in de verbrandingsruimte en kan er dus, bij gelijke cilinderinhoud, meer brandstof verbrand worden. Vaak wordt de lucht na het samenpersen nog in een nakoeler gekoeld, waardoor een nog grotere massa lucht de cilinder kan bereiken.
Afhankelijk van de condities waaronder de motor moet werken en de bouw van de motor kan het vermogen van een motor met oplading ca. 30% meer zijn dan die van dezelfde motor zonder oplading. Wordt er bovendien nakoeling toegepast dan kan het vermogen ca. 50% hoger liggen.
De uitlaatgascompressor is een gevoelig instrument en veroorzaakte vooral in het verleden nog al eens problemen. De uitlaatgascompressor heeft geen invloed op het specifieke brandstofverbruik (het aantal grammen brandstop per geleverde pk per uur). Men heeft alleen een winst in ruimte en motorgewicht.
thermometer waarmee men de temperatuur van de uitlaatgassen nabij de motor meet. Eigenlijk uitlaatgasthermometer geheten.
Het waren voornamelijk de oude langzaamlopers met meerdere cilinders die uitgerust waren met een thermometer nabij elke uitlaatpoort. Door de onderlinge temperaturen te vergelijken kon men in een vroeg stadium vaststellen of er iets mis ging met de werking van één van de cilinders. Ook kon men eventuele overbelasting constateren. De gangbare uitlaattemperatuur lag zo rond de 380 graden. Werd de motor zwaarder belast dan liep de temperatuur op. Wat nog toelaatbaar werd gevonden verschilde per motor en schipper. Over het algemeen ging men niet verder dan 420 graden. Bij de matig snellopende diesels verdwenen de aparte thermometers langzamerhand en plaatste men meestal slechts één thermometer aan het eind van het uitlaatspruitstuk. Bij de latere modellen verdween in veel gevallen ook die.
~uitlijnen:
een aandrijvend deel en het aangedreven deel, dusdanig opstellen, dat er een wringingsvrije overbrenging mogelijk is. Meestal van toepassing op het recht achter elkaar plaatsen van voortstuwingsinstallatie
en schroefas. [Tekst: Schroeven.]
~uitloodsen:
een schip, door een loods uit een bepaald gebied, bijvoorbeeld een haven, laten varen.
: een touw over de volle lengte uitstrekken, meestal met het doel kinken en slagen uit het touw te verwijderen. Overeenkomstig van toepassing op staaldraad en misschien ook ketting.
: terwijl men de boot of schuit voortbeweegt het net beheersd over boord laten glijden.
~uitlossen:
lossen tot de gehele lading van boord is.
De term wordt meestal gebruikt wanneer men het heeft over de hoeveel uitgeloste lading. Het is meestal namelijk wel de bedoeling dat men net zoveel uitlost als men ingeladen heeft.
~uitluiden:
het met een blok of wipgerei lossen van niet al te zwaar stukgoed. Ook wel uitluien of uitwippen genoemd.
Het gaat hierbij dus duidelijk om het snel op en neer laten gaan van het touw waarmee men hijst.
~uitluien:
het met een eenvoudige takel lossen van niet al te zwaar stukgoed. Verouderde schrijfwijze van uitluiden. Zie aldaar!
~uitluisteren:
een kanaal van de marifoon op ontvangen hebben staan.
In blokgebieden bestaat er een uitluisterplicht voor het voorgeschreven blokkanaal. Daar buiten en voor dat deze blokgebieden ingesteld werden, was kanaal 10, het algemene oproepkanaal, het kanaal waar men op uitluisterde.
~uitschot:
weinig gebruikte term voor een plotselinge windvlaag of het plotseling ruimen van de wind.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Het toenemen van de wind heeft tijdens het zeilen altijd het ruimen van de schijnbare wind tot gevolg.
~uitschuren: 1> het (stevig) schoonmaken van het ruim. Mogelijk alleen in Zuid-Nederland een gebruikelijke term.
Bij uitslechten is het doel hout dat aan de binnenzijde tegen het spant of de legger komt (buikdenning, betimmering) vlak te laten aansluiten, bij afslechten gaat het om de buitenkant van het spant en de scheepshuid.
~uitsnijden:
een rif verwijderen. Ook uitreven genoemd.
~uitspanningsark:
vermoedelijke een drijvende inrichting waar op of in een uitspanning, een horeca-instelling, gevestigd is.
Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdiensten.
De inrichting droeg de naam 'Dan Sa Mar' en lag te Tacozijl, Friesland.
~uitspuiten:
met een krachtige waterstraal en bezem, dus meestal niet met een hoge drukspuit, het ruim schoonspoelen. Ondermeer in
~uitstoot:
het uiteinde, de kop, van een krib. Plaatselijk ook bat, maar gewoonlijk kop of kribbekop genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~uitstroken:
zaken dusdanig plaatsen of verplaatsen, dat er één doorlopende rechte, of vloeiend gebogen, lijn ontstaat. Het is bijvoorbeeld van toepassing op het stellen, uitlijnen der spanten. Ook stroken genoemd.
~uitstroomkanaal:
koker in de romp, uitmondend in de huid, waardoor het door een boegjet gepompte water stroomt.
Bron: vanwijkwerkendam.com
~uitstroomopening:
opening in de huid van het schip waardoor het water van een boegschroef naar buiten treedt. Zie ook stuurrooster.
~uitstukken:
reparaties aan hout uitvoeren door slechte stukken er uit te zagen en er nieuw in te plaatsen. Vaak toegepast bij scheepsluiken. Zie ook stukkeren.
~uitvaartlicht:
rood licht aan het eind van de sluiskolk, dat gedoofd wordt, wanneer de schepen de kolk mogen verlaten. Tegenwoordig meestal een combinatie van een groen en een rood licht. Vermoedelijk rond de jaren zeventig in gebruik gekomen.
3> varend iets wegbrengen; bijvoorbeeld een anker uitvaren. Ook uitbrengen genoemd.
~uitvieren: 1> het gedeelte van het touw, staaldraad of ketting dat
niet aan boord is langer maken, ook gewoon vieren genoemd.
-Wanneer men dat doet voordat deze strak komt te staan, dan noemt men het ook wel schoot geven.
-Wanneer men dat doet om een touw van boord af naar iets op de wal, een ander schip of een te hijsen voorwerp te brengen, dan noemt men het ook wel lengen
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~uitventen:
vanuit het schip zaken aan particulieren verkopen.
~uitvlaggen:
een schip onder de vlag van een ander land gaan laten varen.
Het uitvlaggen van Nederlandse binnenvaartschepen kwam ondermeer zo tussen 1932 en 1941 op vrij uitgebreide schaal voor. Het was een gevolg van protectionistische maatregelen in onze buurlanden Duitsland en België. De laatste decennia worden schepen voornamelijk uitgevlagd om belastingtechnische redenen.
~uitvletten: 1> de lading van een vrachtschip met kleine vaartuigen naar de uiteindelijke
plaats van bestemming brengen. Zie ook: vletten.
2> een schip met behulp van kleinere vaartuigen buiten de haven brengen. Zie ook vletwerk.
~uitvloeren:
de lading gelijkmatig over de gehele (lengte van de) buikdenning verdelen.
Het kan bij het laden van zware ladingen zoals bepaalde ertsen voorkomen, dat er in het ruim slechts enkele bergen liggen. Het vlak zal onder de bergen doorbuigen en tussen de bergen, door de waterdruk, opbuigen. Met het uitvloeren kan men dit verschijnsel voorkomen.
~uitwaaien:
een zeil met de wind mee laten bewegen. Zie ook: uitgewaaid.
in steeds sterkere mate naar buiten toe uitbuigend of hellend. Vooral met betrekking tot een bepaald type voorschip waarvan de scheepswand naar voor toe steeds verder uitbuigt. [Afbeelding]
~uitwassen:
het ruim met water schoon maken. Zie ook uitspuiten.
Men trachtte dit, vooral vroeger toen de buikdenning van hout was, zoveel mogelijk te vermijden. Een houten buikdenning droogt erg langzaam en zolang de buikdenning nat is, komen de meeste ladingen niet in aanmerking om vervoerd te worden. Lang geleden nam men dan weleens zijn toevlucht tot het bedekken van de buikdenning met een laag asfaltpapier, waarop de lading dan kon liggen. Voor zover bekend is die methode al sinds de tweede wereldoorlog in onbruik geraakt.
Teneinde een natte buikdenning te voorkomen moet men het ruim dus zeer grondig bijvegen. Indien nodig wordt dat nog eens overgedaan nadat men de buikdenning met vochtig zand of zaagsel heeft bestrooid. Een iets eenvoudiger methode was om na een vuile lading, een lading die wel schoon was, maar niet geheel schoon hoefde te blijven, te nemen. Na kolen, nam men dus bijv. een lading zand of grind, maar ja dan moest een dergelijke lading natuurlijk wel voor handen zijn.
3> het 'uitspoelen' van mosselen door ze in een schoner gebied uit te zetten om zo zand en slib dat zich in de mossel verzameld heeft, kwijt te raken.
Mosselen worden opgekweekt in de Waddenzee maar bevatten dan te veel zand en slib om direct verkocht te worden. Ze krijgen dan in de Zeeuwse wateren de gelegenheid uit te wateren.
Het begrip uitwateringssluis is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994. Volgens deze bron doet de uitwateringssluis tevens als waterkering dienst en heeft de spuisluis eigenlijk een ander doel (Zie aldaar).
~uitwijkregels:
aantal bepalingen in diverse reglementen, die het onderling gedrag tussen vaartuigen regelen.
~uitwinden:
een schip aan een draad of kabel en met behulp van een lier of kaapstander uit de haven trekken. In de meeste gevallen gebeurde dit met behulp van een anker wat men zelf uitgebracht had of door de draad op een daarvoor bestemde ankerboei buiten de haven vast te zetten.
Zie ook: lieren.
met één of meerdere luiken, de kokerluiken, afgedekte opening, in het voordek, waardoor de onderkant van de mast, al dan niet met wegerij, wanneer deze gestreken wordt, naar boven komt. Het achterste luik noemt men het mastluik, het voorste het kopluik. Het geheel noemt men soms ook het kistluik.
[Afbeelding]
Gerelateerde termen:
grietje,
klamaai,
scheerstok.
constructie aan de mastkoker, die tot doel heeft het kantelpunt van de mast in de richting van de masttop te verplaatsen, waardoor de balans van de mast verandert.
De constructie wordt geregeld gebruikt bij masten met een wegerij en masten met voetstrijk. Wanneer de mast met zijn hoogste mastbout op de oren ligt, is het effect van de wegerij/de lier groot en kost het maar weinig moeite de mast omhoog te brengen. Daar er minder kracht aangewend hoeft te worden, dan bij de normale mastkokerconstructie, kan men met een bescheidener lier of takel, bokkepoot of sprenkel, dan wel wegerij toe. Nadeel is natuurlijk dat de gestreken mast hoger boven het schip uitsteekt en dat zoiets bij lage bruggen een probleem kan vormen.
Een mastkoker met uitwiporen noemt men wel een mast(koker) met hoge en lage strijk.
De term 'uitwiporen' werd gevonden in een tekst van Henk Dessens over het scheepstype 'Kraak'. Algemeen gebruikt is deze term echter niet, maar alternatieve termen heb ik tot op heden niet gevonden.
~uitwippen:
met een wiptakellossen. Later ook gebruikt voor iets even snel uit het ruim aan de wal zetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~umeateer:
soort van zeer licht gekleurde Bruine teer. Oorspronkelijk afkomstig uit het Finse plaatsje Umea.
~uniebinnenvaartcertificaat:
bewijs dat een vaartuig aan bepaalde technische eisen, genoemd in een door het Europese parlement goedgekeurde richtlijn, voldoet. Het bewijs is in alle unie-landen, met uitzondering van Denemarken, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Cyprus, Letland, Malta, Portugal, Sloveniƫ en Finland (die geen noemenswaardige binnenvaart kennen) geldend. Het certificaat is vanaf 2016 de opvolger van het Certificaat van Onderzoek (voor schepen op de Rijn (CvO(-R)) en het Communautair Binnenvaartcertificaat voor Binnenschepen (CBB), die uiterlijk 2032 hun geldigheid verliezen.
Bronnen: eur-lex.europa.eu, het Binnenvaartbesluit op wetten.overheid.nl.
soort profielijzer (balkstaal). Een staalprofiel met U vormige doorsnede onder andere gebruikt als merkel. Ook gootijzer, u-ijzer of kanaalijzer genoemd. Officieel ondermeer bekend als UNP balkstaal.
scheepstype, vissersschip. Ook bekend als Bolle of Bolletje van Urk. Volgens E. v. Konijnenburg een op de Knots gelijkend vaartuig. Het vaartuig is echter lang zo vol van bouw niet als de knots. Voor- en achterschip zijn niet afgestompt, het schip heeft dus ruime boegen, naar achter toe versmalt de romp vrij duidelijk. Het achterschip is sterk geveegd en het vlak van deze rondbodem staat ook duidelijk rond. Het schip was uitgerust met een bun. Als maten worden 9,37 x 3,1 x 0,65 meter genoemd.
Dit scheepstype is tamelijk onbekend. Geschriften en kranten maken nauwelijks tot geen vermelding van dit vaartuig. Volgens Seghers en de Bock vertoont het schip overeenkomsten met het Blokzijlerjacht. Haalmeijer en Vuik zien een verwantschap met de Wieringer-, Enkhuizer-, Makkumer- en Vollenhovense bol. Dit zijn echter niet allemaal rondbodems.
Mogelijk is er een verwantschap tussen de Urker bol en de Lemmer bol die in dit verband ook in combinatie met Urk genoemd wordt.
Volgens G.J. Schutten bezaten de Urker botters een snoes/beerklamp met ankerrol.
In verband met de aanwezigheid van een achterdek, kuipvloer en laningen of een stelling over de bun, werden ze ook driedekkers genoemd.
Met deze botter werd veelvuldig op de Noordzee gevist. Ze werd daarom door sommigen Noordzeebotter genoemd.
F.N. van Loon noemt het in zijn Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 ook een Volendammer visschuit. De gegeven omschrijving is beperkt maar uit de opsomming van thuishavens blijkt dat hij het vermoedelijk over Botters heeft. In zijn verdere vertoog heeft hij het, zonder het onderscheid op te merken, echter over Blazers. Waren er toendertijd geen verschillen tussen de types of vindt hij ze niet opmerkenswaard genoeg?
~Utrechtse bok:
scheepstype. Op de Hollandse bok gelijkend scheepstype echter wat langer en met een wat ronder achterschip. Mogelijk wat vaker als zeilvaartuig uitgerust. Verdere gegevens ontbreken nog.
~Utrechtse grote aak:
vrij groot houten vaartuig voorzien van een klein roefje. Het heeft rechte naar buiten vallende stevens en puntig toelopend voor- en achterschip. Zie verder bij Utrechtse praam.
scheepstype. Open houten vaartuig met rechte naar buiten vallende stevens, een plat vlak en puntig toelopend voor- en achterschip. Bronnen vermelden dat de Utrechtse praam wat groter is dan de Krommerijnder, hij meet ca, 14 bij 2,15 meter en voorzien is van een wegering, voor- en achterdek.
Op de tekeningen van G.J. Schutten (blz.368) lijkt het bovenboord voorzien te zijn van een ingezet stuk en ontbreekt het zetboord. Wel heeft het vaartuig een grotere holte dan de Krommerijnder.
Nog iets groter dan de praam is wat Schutten de Utrechtse grote aak noemt. Deze is een metertje langer en voorzien van een klein roefje. Men schijnt ook een Utrechtse privaatpraam te kennen.
De term aak heeft in het voorgaande geen enkele relatie met het scheepstype aak.
Naar het schijnt heeft het schip een ijzeren/stalen opvolger gekend, die weinig afwijkend was. Volgens Museumwerf Vreeswijk waren deze scheepjes vroeger een geregelde verschijning in de Utrechtse grachten.
~Utrechtse privaatpraam:
een Utrechtse praam gebruikt door de stadsreiniging in het bijzonder voor het ophalen van fecaliën. Zie ook tonnenschuit.
in 1930 opgegraven restant van een rond ca. 1020, gebouwd schip. Het schip heeft een vletachtige bouw, zij het dan dat ook het achterschip spits toeloopt. Het schip werd in Nederland gebouwd. Ook Utrechtsschip genoemd.
Dit uiterste primitieve vaartuig meet circa 17,2 bij 4 meter. Het is niet enig in zijn soort. Er zijn een zevental min of meer gelijke, maar soms beduidend kleinere exemplaren gevonden.
Het schip is gebouwd op een bodem gemaakt van een (sterk uitgebogen?), uitgeholde boomstam. Deze is met enkele, men zegt drie, om en om tegen elkaar geplaatste gangen zowel verbreed als opgehoogd. Het geheel geeft een banaan-achtig vaartuig met een ketelvormige dwarsdoorsnede.
Waarom men naast de meer ontwikkelde bouwwijzes zoals van de vikingschepen en tien eeuwen na de beter doordachte schepen der Romeinen terug is gevallen op deze oervorm van de uitgeholde boomstam is me niet duidelijk geworden.
ps. Had men eindelijk eens de kans iets terecht een BOOT te noemen, noemt men het een SCHIP.
~Utrechtse Visschuit:
onbekend scheepstype uit de achttiende eeuw. Toen geschreven als Utrechtse Visschuyt.
Bron: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729. Via Google books.
Het zelfde plakaat vermeldt ook een Muider visschuit en een Damloper. Alle drie zijn ze het zelfde jaagloon verschuldigd.
~Utrecht type:
aanduiding in de archeologie dat het schip behoord tot de boomstamboten die bestaan uit een opgeboeide uitgeholde boomstam.
~uurturf:
turflading die op brandduur verkocht werd.
Bij fabrieksturf kwam het (rond 1914) voor dat de schipper betaalt kreeg voor het aantal uren dat de stoomketel van de fabriek op de lading turf gestookt kon worden. Het spreekt voor zich dat de stoker er geen belang bij had zuinig te stoken.
Bron: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind. Meinders, Scheemda 1994.