~streefpeil:
het niveau waarop men het water wenst te houden. Meestal van toepassing op wateren waar men het waterpeil op kunstmatige wijze kan regelen.
2>strook, tussen
water en wind: een smalle strook rond de (ledige) waterlijn van een schip.
3> middelste deel van een zalmzegen. De mazen van de streek zijn ca. 25% kleiner dan die van de voor- en achterzegen, terwijl ook de hoogte van het net is meer is. In plaats van de streek gebruikt men ook wel eens kuikennetten. Plaatselijk ook kuil en achterzegen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> onder meer in de sleepkuilvisserij: traject dat al vissend afgelegd wordt.
~streen:
een streng garens met een gewicht van 500 gram. Hierin gingen, afhankelijk van de zwaarte 60, 80, 120 of 180 slagen van dat garen.
Zestigslagsgaren werd steurgaren genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~streep:
1>
lengtemaat. Oorspronkelijk: 1/12 duim (ongeveer 1,8 mm). Later: bij staal meestal 1 mm. 2> hoekmaat: Oorspronkelijk: het verschil tussen twee kompasstreken (11,5 graden). Later ook: 1 of 5 graden.
~strekboeg:
tijdens het laveren, de slag waarbij men de grootste afstand aflegt. Zie ook: slagboeg.
~stremmingsreglement:
verzekeringsreglement, dat de vergoeding regelt, die een schipper ontvangt wanneer hij, door omstandigheden van buitenaf, langere tijd niet kan varen.
~streng,
kardeel:
aantal in elkaar geslagenkabelgarens of inelkaar gedraaide staaldraden.
Van drie, soms ook twee, vier of zes, kardelen wordt touw geslagen. Staaldraad wordt over het algemeen alleen van zes of meer kardelen geslagen.
houten lat waarover de zonnetent gespannen is. Later ook gebruikt voor stalen pijpen die dit doel hadden. [Afbeelding]
Sommigen maken onderscheid tussen de langs- of hoofdstrevels, in de lengterichting van het schip liggend en de dwars- of zijstrevels, die dwarsscheeps liggen.
De vertikale steunen noemt men scepters.
~strijk: 1> het gedeelte van de slag tijdens het roeien, waarbij de spanen of riemen boven water zijn.
2> hulpstuk bij het krombranden. Zie verder bij knijp. 3> in sommige kringen gehanteerd voor de hoogte waarop de gestrekenmast komt te liggen. Zie verdere uitleg bij uitwipoor.
~strijkbaar:
met niet al te veel moeite neer te halen of soms ook weg te nemen.
~strijkdam:
plaatselijke term voor een in de rivier uitstekende, al dan niet met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Beter bekend als krib of kribbe. Niet te verwarren met strekdam!
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~strijken: 1> het naar beneden halen van iets. De zeilen strijken, de vlag strijken, de mast strijken, de stuw strijken.
Gerelateerde termen:reggen,
enz.
~strijkhaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
~strijkijzer: 1> volgens sommigen: oude bijnaam voor motorscheepjes van het platte brede type.
2> bijnaam voor bepaald type 'pont' in de Rotterdamse haven.
3> tegenwoordig: bijnaam voor moderne (hoog opgebouwde) motorjachten.
4> tegenwoordig: willekeurig modern vrachtschip zonder enige zeeg.
~strijkinrichting:
willekeurige voorziening die het strijken van bepaalde zaken moet vergemakkelijken.
In de meeste gevallen zal men waarschijnlijk een maststrijkinrichting bedoelen.
horizontale balk waartegen het zwaard, in gestreken toestand, rust en dat het zwaard de juiste hoek ten opzichte van de lengteas van het vaartuig moet geven. Bij vrachtschepen ligt de strijkklamp meestal kort boven de waterlijn, bij vissersschepen vaak wat dichterbij het berghout dan bij de waterlijn. In het Vlaams en vaak ook in de visserij spreekt men van zwaardklamp en in Vlaanderen bovendien soms van wrijfhout.
Verwante termen: glijlat,
kopklamp.
~strijknet,
strijkbeugel:
schepnet waarmee men de visbun leeg schept. Het strijknet had soms, om makkelijker in de hoeken te kunnen komen, een gebogen stok. Volgens sommige bronnen zou het de kromme zuil genoemd worden.
~strijkpaal:
verkeersteken. Paal met daarop een bordje met opschrift 'strijk'. [Afbeelding]
~strijkreep: staaldraad of touw waarmee de mast gestreken en gezet wordt. Vaak de loper van de strijktalie. In het geval de draad direct overgaat in de (voor)stag ook stagloper
genoemd.
~strijkwant: 1> eigenlijk strijkstagen! Voorste paar van de zijstagen, wanneer die ongeveer op gelijke hoogte met de mastbout aan het schip bevestigd
zijn.
Het woord duikt in 1973 in de dagbladpers op. Niet lang daarna heeft men het ook over de 'strontvaart'. Vermoedelijk was het de schrijver Hylke Speerstra die de term in het boek de Laatste echte schippers (1973) gebruikt de aanleiding voor dit platte spraakgebruik. De term mestvaart was de gebruikelijke term voor dit bedrijf en ook sprak men voor die jaren niet van een armada. De Friezen noemen stalmest trouwens dong en spreken van dongfarre. (Skipperstaal, Gildemacher en Jansma)
~strontjager,
mestjager:
willekeurig vrachtschip dat mest, vanuit Friesland naar de bollenstreek, vervoert.
In tegenstelling tot bij strontarmada, waar men er over het algemeen van uit gaat dat deze vloot uit tjalken bestond, worden bij strontjager ook de andere gangbare types zoals klippers en klipperaken gerekend.
Ook deze term lijkt bij het moderne 'stoere schipperjargon' te horen. Vroeger werd de term gebruikt voor een bepaalde soort meeuw. Zie ook bij strontarmada.
~strontrace:
jaarlijks terugkerende zeilwedstrijd met voormalige vrachtschepen tussen Workum en Warmond.
In tegenstelling tot wat in F. Loomeijer's Met zeil en treil 2de druk blz 50, min of meer, beweerd wordt, bestaat deze wedstrijd pas sinds het najaar van 1974 (Leeuwarder Courant 20-05-1974). Op 7 oktober vertrokken vijf schepen voor de eerste wedstrijd.
Misschien iets minder algemeen bedoelt dan mestvaarder. Deze term lijkt bij het moderne 'stoere schipperjargon' te horen. Zie de opmerking bij strontarmada.
~strontvaart:
de vaart met mest. In het bijzonder de vaart met dit product tussen Friesland en de bollenstreek. Gewoonlijk spreekt men van mestvaart. [Diverse termen inzake varen en de vaart>.]
~stroo-aak:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een aak aangepast aan het vervoer van lichte lading. Een aak met geringe holte en, zo mogelijk, forse breedte dus.
~stroolichter:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een lichter (vrachtschip zonder woonruimte en voortstuwing) aangepast aan het vervoer van stro (waarschijnlijk dus met een geringe holte en, voor zover mogelijk, een grote breedte).
~stroom: 1> een voortbewegende massa water. Bijvoorbeeld in: er staat hier flink wat stroom. Zie ook stroming en stromen.
op stroom ......
: vrij van oevers of banken. Bijvoorbeeld in:
op stroom vissen
: in de volle stroming van de rivier vissen.
op stroom laden
: op de rivier, vrij van de oever liggend, laden.
2> kleine rivier. Ook stroompje.
~stroomafwaarts: 1> met de richting van de stroom mee bewegend.
Ook: voorstrooms.
2>benedenstrooms: met de richting van de stroom mee zijnd.
Benedenstrooms geeft uitsluitend een positie aan. Een schip dat benedenstrooms vaart, vaart op een lager gelegen deel van de rivier;
het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen. Het is me niet bekend of het gebruik van stroomafwaarts, als synoniem van benedenstrooms, wel toegestaan is.
~stroomafwaartsdrijvend:
met de stroom mee drijvende.
~stroomafwaartsgaand:
met de stroom mee varende, zeilende of drijvende.
~stroomafwaartsvarend:
met de stroom mee varende.
~stroomafwaartszeilend:
met de stroom mee zeilende.
~stroomanker:
vermoedelijk uit de zeevaart afkomstige term voor het achteranker.
~stroomatlas:
serie waterkaarten van een gebied, wat aan getijden onderhevig is, waarin
de stroomrichtingen en snelheden voor bepaalde tijdstippen gedurende eb en vloed, aangegeven zijn.
~stroombult: 1>ondiepte een eindje voor de sluis, aan de zijde met de lage
waterstand, ontstaan door het uit de sluis stromende water.
2> opstuwing van water, ontstaan door een plaatselijke ondiepte in stromend water.
~stroomdraad:
denkbeeldige lijn die de punten met de sterkste stroming op de rivier met elkaar verbind.
De stroomdraad loopt langs de uiterste punten van de buitenbochten van de rivier, of langs de koppen van de kribben die aldaar geplaatst zijn, behalve wanneer de stroming door obstakels, ondiepten, gehinderd wordt.
~stroomdrijver:
drijver, die in het water geworpen wordt om de stroomsnelheid te meten.
~stroomgeul,
geul:
verdieping van het vaarwater, ontstaan door de stroming van het water.
~stroomkanaal:
stuk kanaal dat zich (tijdelijk) afplitst van het andere deel en waarin een zekere stroom kan lopen.
Gerelateerde termen:
sluiskanaal,
spuikanaal,
stuwkanaal,
kanaaltak.
~stroomkavelen:
het berekenen van de drift veroorzaakt door de getijdestromen.
Vermoedelijk een uit de zeevaart overgenomen begrip.
~stroomkentering:
omkeren van de stroomrichting van water dat op getijde water uitmondt. Zie ook kentering.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~stroomlijn:
denkbeeldige lijn, die het midden van de stroming aan geeft.
~stroomlijnschroef:
schroef met een vleugelvormig blad profiel. [Afbeelding
tekening][T> Schroeven.]
~stroomlijnsleepboot, stroomlijnboot:
type rijnsleepboot van de NRV ook bekend als Donald Duckies. Meer informatie aldaar.
~stroomlijntunnel,
stroomlijnschroeftunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. [afbeeldingen]
Vergelijk: schroeftunnel.
~stroomlijnuitlaat:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede, waardoor één of meerdere motoruitlaten gevoerd zijn.
[Afbeelding]
Vergelijk: stroomlijnschoorsteen.
~stroommeester:
sterk verouderde term voor riviermeester.
~stroomopwaarts: 1> tegen de richting van de stroom in bewegend.
Ook instrooms.
2>bovenstrooms: tegen de richting van de stroom in zijnd.
Bovenstrooms geeft uitsluitend een positie aan. Een schip dat bovenstrooms vaart, vaart op een hoger gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen. Het is me niet bekend of het gebruik van stroomopwaarts, als synoniem van bovenstrooms, wel toegestaan is.
~stroomopwaartsdrijvend:
tegen de stroom in drijvende.
~stroomopwaartsgaand:
tegen de stroom in varende, zeilende of drijvende.
~stroomopwaartsvarend:
tegen de stroom in varende.
~stroomopwaartszeilend:
tegen de stroom in zeilende.
~stroompijler:
in het water, de rivier, geplaatste pijler van een brug.
~stroomrafeling:
turbulentie in stromend water ontstaan, door een voorwerp of ondiepte onder water.
~stroomregaal:
deel van een rivier waarvan een landsheer of een overheid, meestal door het verpachten van de bepaalde rechten, inkomsten geniet.
~stroomrichting:
de richting waarin het water zich beweegt.
~stroomscherm:
constructie, die bij het bergen van schepen op de bodem van stromend water geplaatst wordt, waarachter de duikers hun werk kunnen doen. [T>bergen.]
~stroomschip:
tussen 1957 en 1973 gebouwd vrachtschip van "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V." waarvan de naam eindigt op 'stroom'. De stroomschepen waren:Zwarte stroom, Geleenstroom, Geulsstroom, Roerstroom, Cokesstroom en Eurostroom.
~stroomverloop:
de wijze waarop het water een bepaald gedeelte van de rivier volgt.
~stroomvissersvaartuig: vissersvaartuig dat zich tijdens het vissen door de stroom mee laat voeren, hetgeen onder meer bij de drijfnet- en zegenvisserij het geval is.
Bron: Binnenaanvarings Reglement.
~stroomzegen: zegen waarmee men op stroom en niet van af de kant of een zandplaat vist.
Onder meer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stroosnijder:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een poldervisser). Ook bootjesvisser, parlevinker, prutsvisser en stroper genoemd. Zie ook scharrelaar.
Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~strop: 1>
een lus in touw, staaldraad of soms ook ketting, wanneer deze ergens strak omheen ligt of kan liggen.
Voornoemde strop kan op diverse manieren gevormd worden. Bekend zijn de schuivende lussen, die onder andere met de bij punt twee genoemde stroppen gevormd kunnen worden. Een schuivende lus kan ook gevormd zijn door het uiteinde van het touw of de staaldraad schuivend aan het staande part te bevestigen. Dit kan dan bijvoorbeeld met een steek, een glijhaak, een sluiting of een gewone haak. Een minder bekende strop trof men aan op gestropte blokken, waar een grommer met behulp van een stevig bindsel rond het blok gestropt werd.
Behalve dat sommige tuigen gedurende bepaalde tijden op bepaalde plaatsen geheel of gedeeltelijk verboden waren, golden er bovendien voorschriften inzake maaswijdten voor netten of andere ontsnappingsmogelijkheden voor jonge vis.
4> het vissen in andermans viswater of in gesloten tijd.
~stroper: 1> persoon die op ongeoorloofde wijze vist. Zie verder bij visstroper.
2> spotnaam voor een kleine (amateur)visser. Ook bootjesvisser, parlevinker en stroosnijder genoemd. Zie ook scharrelaar en poldervisser.
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De vissers zien in deze visserij schijnbaar een oneerlijke vorm van concurentie vergelijkbaar met de handel en wandel van stropers.
~stroperscentrum:
plaats, gemeenschap waar zich veel stropers (vissers die in ander mans water vissen) bevinden.
~stropersnet:
staand net, door visstropers gebruikt.
Het stropersnet is tegenwoordig meestal een enkelwandig net van dun nylon. De hoogte van het net is minder dan diepte van het water. De bovenpees is van kleine drijvers voorzien terwijl de onderpees dusdanig verzwaard is dat de onderkant van het net naar de bodem zakt. Het net is dus niet zichtbaar. De netten worden meestal in zelden bevaren hoeken van het water gezet. Ook maakt men de netten soms met een dusdanige hoogte dat kleine schepen er zonder hinder over heen kunnen varen.
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Het door ir. E van Konijnenburg afgebeelde exemplaar schijnt een zeilscheepje te zijn. Zwaarden of een duidelijke kiel ontbreken echter.
Geen verdere gegevens bekend en ook geen verdere vermeldingen gevonden.
~stropersvereniging:
naar men zegt vereniging (van visstropers), die de familie van vastgezette visstropers financieel ondersteunde.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
van Doorn ontkent min of meer het bestaan van een dergelijke vereniging. P.J.M. Martens stelt in zijn boek De zalmvissers van de Biesbosch dat er te Woudrichem wel een dergelijke vereniging bestond.
stalen dekknie met haakse strook langs de schuine zijde.
Verklaring: T. Janssen via kustvaartforum.com.
Deze knieën ontstaan door een hoeklijn langs de schuine zijde te klinken, een strook 'om te vouwen' of aan te lassen. Men ziet ze voornamelijk op de grotere schepen.
omgebogen dekbalk die de den steunt. Beter bekend als (inwendige) denstut.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden waarin gesproken wordt van "een stropknie om het andere spant", wat op de afbeelding ook het geval is.
~stroppen: touw ergens strak omheen knopen of bindselen.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Alleen de stuurinrichting is meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen.
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
~strosnijder,
strooisnijder:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een poldervisser).
Zie ook scharrelaar.
De naam stroosnijder duidt op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~strovaart:
eigenlijk het spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een varen met stro in het algemeen. De strovaart voor de paardenstallen betrof meestal opgetast stro. Zie bij spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een stroveer. De strovaart voor de strokartonfabrieken in het Noorden van het land lijkt voornamelijk met stroblokken te geschieden.
~stroveer,
strooveer: 1>vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst.
2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd.
De afvoer van de door de stallen geproduceerde mest werd meestal met behulp van pramen verricht.
3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel afvoer.
~studieschip:
tot woon- en studieruimte opgebouwde, voormalig zandschip, dat het Studiecentrum voor de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs gaat vormen. Het kreeg de naam 'De Werkschuit' en een ligplaats in de Amstel nabij de Magere Brug, Amsterdam.
~stuik:
1> met de kleinste oppervlakten tegen elkaar liggend.
STUIK SLAAN
:
a> eigenlijk: op de zijde met de kleinste oppervlakte slaan. b>stuit(2): vast (en plat) slaan. onder meer gebruikt voor het indrijven van werk in de breeuwnaden en voor het klinken.
~stuiklas:
verbinding tussen twee delen, die stuik liggen. Bij gelaste stalen schepen is dat de lasnaad. Bij geklonken schepen bestaat de stuiklas uit een stuikplaat, die achter de gangen of de dekplaten aangebracht is, waaraan de stuik liggende delen geklonken zijn.
~stuiknaad:
naad tussen, twee delen die stuik tegen elkaar aanliggen.
~stuikplaat:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. [nr's 4 in Afbeelding]
: vastzitten, bijvoorbeeld van werk dat met de breeuwhamer in de naad geslagen wordt. Zie ook: stuik.
~stukgoed: lading, die niet los gestort of verpompt wordt, maar met kleine hoeveelheden tegelijk geladen of gelost worden.
Vergelijk: losgoed, bulkgoed.
~stukgoederenschip,
stukgoedschip : 1> een vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van stukgoederen, gehouden heeft.
Stukgoedoverslag vond zowel direct tussen zeeschip en binnenschip, als ook met tijdelijke opslag op de wal plaats. Zelfs auto's en (stoom)locomotieven werden overgeslagen. De overslag tussen binnenvaartschepen onderling kwam slechts sporadisch voor.
De term stukgoedoverslag wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~stukgoedreis:
het per schip verplaatsen van stukgoederen.
~stukstal:
het aantal eenheden stukgoed.
Gerelateerde term: tallyman.
~stulpen:
met de stolpmand vissen. Ook stolpen genoemd.
~stulpmand:
ondersteboven gehouden mandvormige constructie, die men over de vis stulpt. Ook stolpmand genoemd. In de bodem van de mand (wat dus als bovenzijde dient) laat men een opening groot genoeg om er met de hand(en) de vis uit te kunnen nemen. Het spreekt voor zich dat deze techniek alleen voor ondiep water geschikt is. Met het stolpen vist men op soorten die zich bij voorkeur tussen waterplanten verbergen. Deze vismethode werd reeds tegen het einde van de negentiende eeuw op veel plaatsen verboden.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
soort werpnet dat men over de vissen, die men in het water ziet zwemmen, gooit. Ook stelpnet genoemd.
Het
mechanische stulpnet
is kleiner, bezit een grote hoepel die het net open houdt en wordt met een bok of boom over het achterschip van een boot te water gebracht. Dit net wordt in P. Verhagen Rivieren boten en vissers, genoemd en is verwant aan de geel.
2> volgens G.J. Schutten, E.W. Petrejus e.a. ander woord voor stuurkuip, dus een verdiept gedeelte in het achterschip van waaruit men het schip stuurt.
3> een vertrekje op de achterplecht waaarin de visser het roer bedient, al dus Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het handelt zih hierbij om een waalschokker.
Alhoewel ik de term stuurboog niet echt mooi kan vinden, een schip heeft immers geen stuur, en er weinig oude bronnen zijn die deze term onderschrijven, is dit de meest gangbare en ook meest bruikbare term.
klamp of klos, later ook een stalen beugel welke als steun voor het helmhout op een paviljoenschip dient. Ook luiwagen genoemd.
In verband met de flinke lengte die de helmhouten op paviljoenschepen hebben, moest het helmhout meestal gesteund worden. De roerstellen zouden anders te zwaar belast worden.
Volgens Maurice Kaak zouden dit soort klossen de naam 'luiwagen' dragen in verband met de luij van het roer.
Met de benaming luiwagen ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd.
Mogelijk is de term alleen in de noord-oostelijke turfvaart ingebruik geweest. In ieder geval sprak men in de meeste gevallen gewoon van helmhout of helmstok. Een nauwkeuriger aanduiding was in het dagelijks spraakgebruik meestal overbodig.
Lees ook bij helmhoutbeugel.
~stuurboord
: stuurboord(s)zijde, stuurboord(s)kant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. [U>] De andere zijde noemt men bakboord.
Zie ook bij: bakboord.
~stuurboordkant: stuurboord(s)zijde, stuurboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [U>] De andere zijde noemt men bakboord.
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankellieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankellieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
~stuurboordsboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, een boeg,
aan de rechter kant van het vaartuig.
~stuurboordshelft:
die helft die naar de stuurboordszijde van het schip gericht is.
~stuurboordskant: stuurboord(s)zijde, stuurboordkant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [U>] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboordswant:
in de vaarrichting gezien: het want dat aan de rechter zijde van het schip aan de wantputtings zit.
~stuurboordszijde: stuurboordzijde, stuurboord(s)kant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [U>] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboordzijde: stuurboordszijde, stuurboord(s)kant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [U>] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboot:
algemene benaming voor een sleepboot die de achterkant van een gesleept object controleert. Soms gebruikt als aanduiding voor het vaartuig dat de koers van een samenstel met meer dan één motorschip bepaalt.
~stuurdek:
dek waarop men tijdens het bedienen van het roer staat.
~stuurgerei:
alles wat men voor het in een bepaalde richting sturen van een schip gebruikt.
~stuurhaak:
losse stuurstok, bestaande uit een circa 2,5m lange stok met een stevig haakje dat rond het watertonnetje of de greep op het helmhout gehaakt kon worden.
Naar men zegt werd de stuurhaak wel gebruikt om tijdens het varen met deklast al sturend langs de deklast te kunnen kijken.
~stuurhaspel:
gewoonlijk alleen haspel en ook stuurrad genoemd.
~stuurhout(je):
soort stuurboog, bril; een op het achterdekje geplaatst dwarsscheeps schotje, balkje, waarop het helmhout kan rusten en eventueel vastgezet kan worden. onder meer toegepast op scheepstypes zoals de Punter.
1a> in de stuurhut geplaatste lage kast, soort lessenaar, waarin bijvoorbeeld de motorinstrumenten, schakelaars voor de navigatieverlichting en eventuele navigatie instrumenten verwerkt zijn. [Afbeelding] b soort lessenaar waarin de instrumenten en bedienigsorganen e.d. voor de hulpwerktuigen geplaatst zijn.
2> Thans: vaak een heel 'bureaumeubel', dat soms zelf een hele wand beslaat, waarin vernoemde zaken verwerkt zijn. Ook wel geïntegreerde brug genoemd.
~stuurhutbank:
(meestal) vaste bank in de stuurhut.
Bij veel oude schepen met een salonroef vormde het roefdek de zitting van de bank. Bij schepn met een roef aan de den was de bank vaak de bovenkant van een kist waarin van alles geborgen kon worden.
het bovenste gedeelte, van een stuurhut.
Dit gedeelte is meestal afbreekbaar of neerklapbaar. Ook wanneer het bovenste deel alleen in zijn geheel verwijderbaar of bijvoorbeeld
zakkend is, of wanneer het bovenste deel van een ander materiaal, dan wel anderskleurig geschilderd is, spreekt men van een stuurhutbovenbouw.
~stuurhutdakvastzetter,
kajuitdakvastzetter,
vastzetter:
tweedelige sluitconstructie. Meestal bestaand uit: een plaat, met hieraan een scharnierende bout plus siermoer en een plaat waarachter deze moer gehaakt kan worden.
~stuurhuttrap:
over het algemeen de trap waarmee men van uit de roef, of vanaf het dek, in de stuurhut kan komen.
Soms komt men namelijk vanuit het achteronder direct in de stuurhut. Of men het dan stuurhut- of achterondertrap noemt, zal van een persoonlijke voorkeur afhangen.
~stuurijzer: 1> metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok, de stuurboom geplaats kan worden. Zie verder bij helmhoutbeugel.
2> op een roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een roerspaan / stuurriem kan plaatsen. Plaatselijk ook gavel genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stuurkracht:
druk, drang, op het roer. Onbepaalde maat voor de dwarsscheepse kracht die je met roer op kan wekken. Mogelijk Zuid-Nederlandse, Vlaamse, term.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
>:
~stuurkruk:
hoge kruk, waarop men tijdens het sturen kan zitten.
~stuurkuil,
stuurkuip:
een kuip, die voor weinig meer dan voor het sturen van het vaartuig geschikt is. Wanneer men niet vaart, wordt de kuil vaak afgedekt met een stuurluik of kaarluik.
[Afbeelding
nr.4]
op het voorschip, op of nabij de lengteas van het vaartuig, naar achter schijnend zwak licht.
Het stuutlicht trof men voornamelijk aan op vrachtschepen. Het maakt het de schipper mogelijk, in het donker, te zien waar de kop van het vaartuig zich ten opzichte van de stuurhut bevond.
~stuurlier:
min of meer een synoniem voor stuurwerk, maar eigenlijk alleen van toepassing op kettingstuurwerken.
~stuurluik,
kaarluik:
vlak luik ter afdekking van de stuurkuip. Onderandere gebruikt wanneer men voor een beter zicht, dus een kleinere dode hoek, hoger wenste te staan.
onder meer op de Westlander ook kaarluik genoemd.
willekeurige installatie waarmee men een schip stuurt, waarbij de kracht, die nodig is om het roer te bewegen, niet volledig door de roerganger geleverd hoeft te worden. Zie ook bij stuurwerk en roerwerk.
~stuurman:
1> in de binnenvaart, behalve in de bij 2 vermelde gevallen, vaak roerganger genoemd.
2> vroeger, op de grote sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, aangesteld persoon die in grote mate verantwoordelijk was het het varen van het schip.
Het enige mij bekende exemplaar de BOUTEUR I is na enkele weken reeds gezonken.....
~stuurpook:
kleine bedieningshandel, waarmee hydraulische en electrische stuurwerken tegenwoordig
vaak bediend worden. De stand van deze handel dient overeen te komen met de stand van het roer.
: stuurrad, waarvan de as vertikaal geplaatst is.[Afbeelding] Een groot liggend rad inclusief de stuurstelling er omheen wordt in de Rijnvaart een tredmolen genoemd.
Gerelateerde termen:
muts,
velling,
slingerpen,
hoepel.
~stuurrooster:
onderdeel van boegschroefinstallaties die gebruik maken van een in het schip geplaatste schroef. 360 graden
draaibare, buisvormige uitstroomopening voorzien van een soort van stalen jalouziën die het uitstromende water in een bepaalde richting afbuigen. [Afbeelding]
~stuursleepboot:
sleepboot, die een slepende sleepboot voorspant, om deze op de juiste koers te houden.
Wanneer een sleepboot met groot vermogen het volle vermogen moet gebruiken om nog enige voortgang te boeken, dan heeft dat een ongunstig effect op de manoeuvreerbaarheid. In zo'n geval moest de voorspanboot de trekkende sleepboot op koers houden. Dergelijke situaties ontstonden onder andere in het Bingerloch.
~stuurstand:
in het algemeen: de plaats waar men het schip bestuurt.
[Afbeeldingen]
1> stoel, waarin men tijdens het sturen kan zitten.
Vroeger gebruikte men vaak een kruk, of eigenlijk: de meeste schippers stonden te sturen, alleen op motorschepen en dan vaak alleen nog op de techte makkelijke stukken zat men op een kruk.
Op een aantal van de eerste raderstoomschepen werd roer direct op het achterschip bediend. Dit gebeurde vaak met behulp van een liggend haspel. Daar zich op het dek goederen, passagiers of zelfs opbouwen bevonden, was het noodzakelijk dat de roerganger op een verhoging stond, opdat hij nog enig uitzicht op het vaarwater en ook zichtcontact met de kapitein op de brug had.
~stuurstok: 1>kolderstok, helmstokverlenger, stuurhaak:
aan het helmhout bevestigde of gehaakte stok, waarmee men het helmhout buitenboord kan draaien. Voornamelijk op de zeilende paviljoenschepen in gebruik geweest, maar ook bij het vervoeren van deklasten wel gebruikt om, langs de lading heen, naar voor te kunnen kijken.
Men dient de stuurstok, die beweeglijk met helmhout verbonden is, niet te verwarren met de stuurboom, die onbeweeglijk met helmhout, roerkoning of roer verbonden is.
soms bijna vierkante, tot circa zes meter lange 'bak' met een zeer groot roer, dat achter de laatste bak van een sleep gekoppeld werd ten einde het geheel beter te kunnen sturen.
Stuurstukken werden voornamelijk in combinatie met baggerbakken en andere beunbakken gebruikt.
~stuurtafel: 1> tabel, waarin weergegeven is welke koersen men, wil men een bepaalde koers varen, op het kompas moet sturen.
De stuurtafel is een presentatie van de kompasafwijkingen, om precies te zijn de deviaties, bij de diverse koersen.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, stuurfout, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.
Bron: Bestek Arnhemsche Stoomsleephelling Maatschappij betreffende de bouw van het klipperschip Jolles.
~stuurtalie:
constructie met twee takels, met één doorlopende loper, die (vooral op zeegaande schepen) gebruikt wordt om het helmhout, dus het roer, te bedienen. Wanneer het schip continu loefgierigwas, kon men echter met één takel volstaan. Een hoogst enkele maal spreekt men van een voertakel.
Diverse bronnen waaronder: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin.
Sommige bronnen willen dit een roertalie noemen. Dit schijnt echter niet correct te zijn.
~stuurtrommel,
roertrommel:
cilindervormig deel in een trommelstuurwerk, waarom de stuurreep gewikkeld is.
~stuurwerk,
stuurlier:
1> eigenlijk alleen het mechanisme, dat de draaiende beweging van het stuurrad omzet naar een vertraagde of andere beweging. Deze beweging wordt dan, via een of andere overbrenging en het roerwerk, omgezet in het draaien van het roer.
De termen stuur- en roerwerk worden vaak door elkaar gehaald.
Meestal dus een combinatie van stuur- en roerwerk. De belangrijkste taak van het stuurwerk is de kracht die benodigd is voor het bedienen van het roer te verminderen en de afstand tussen het stuurrad en het roer te overbruggen. Voor het eerste zorgt een vertraging. Deze wordt meestal uitgedrukt in het aantal slagen dat men nodig heeft om het roer van de ene uiterste stand naar de andere uiterste stand te draaien. Vaak ligt dit tussen de 12 tot 30 slagen. Op kleine schepen vind men natuurlijk de kleinste vertragingen.
Tegenwoordig worden de roeren meestal hydraulisch bewogen. Het stuurwerk is dan nog slechts een stukje electronica.
:
eigenlijk een hydraulisch roerwerk! Roerwerk waarbij door middel van hydraulische cilinders het juk op de bovenzijde van de roerkoning bewogen wordt. Het eigenlijke stuurwerk bestaat uit een rad gekoppeld aan een hydraulische pomp of uit een hefboom gekoppeld aan schakelaars of een servo cilinder, waarmee het roerwerk dan aangestuurd wordt.
constructie waarmee de waterstand geregeld wordt. De meest eenvoudige vorm is een soort van dam, waarachter het water opgestuwd wordt. Hiertoe behoren de stuwen van het Poiree type.
[TE>]
Bij de meeste stuwen is echter de hoogte van de waterkering,
of de mate waarin het water doorgelaten wordt, en daarmee het stuwpeil, te veranderen. Tot deze categorie behoren de stuwen van het Stoney type. [Afbeeldingen]
DE STUWEN ZIJN PLAT
: de stuw is open, zodat het water ongehinderd kan doorstromen.
DE STUW IS GETROKKEN
: de waterkeringen (schotten, schuiven, balken) zijn uit de stuw verwijderd.
DE STUW IS GESTREKEN
: a> bij vizierstuwen: de stuw is (gedeeltelijk) gesloten; het water wordt opgestuwd. b> bij stuwen van het Poiree-type: de stuw is weggenomen; het water kan vrijelijk stromen.
[YouTube>het strijken van de stuw te Linne.]
DRIJVENDE STUW
: soort van metalen caisson dat in de rivier afgezonken wordt om het water op te stuwen.
Nederland kende drie van deze stuwen namelijk bij Bemmel, Arnhem en Olst. Ze waren onderdeel van de IJssellinie. Het doel van deze drie stuwen in resp. Waal, Rijn en IJssel was het water dusdanig ver op te stuwen dat een groot gebied achter deze stuwen onder water zou komen te staan. Dit zou de opmars van de vijand moeten vertragen. Het systeem is tussen 1953 en 1968 'operationeel' geweest.
~stuwen: 1> lading dusdanig bergen dat deze zeevast ligt en op de juiste wijze over het, de ruimen en/of het schip verdeeld is. Zie verder ook stouwen.
2> de waterstand met behulp van een stuw of sluis op een hoger peil brengen.
~stuwfint:
spotnaam voor de fint, die men in de jaren voor de tweede wereldoorlog te Lith (bij de stuw) ving. Naar men zegt had men daar deze vis voor het opscheppen. Zie verder zegenfint en drijffint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stuwgat:
het gedeelte van het water dat naar de stuw leidt en niet door de scheepvaart gebruikt wordt.
~stuwhout:
hout dat gebruikt wordt om de lading beter te kunnen stuwen of om de lading tijdens het stuwen steviger op te kunnen stellen. Zie ook stellinghout, stophout.
~stuwkanaal:
het kanaal dat naar of van de stuw leidt.
~stuwnaald:
op een meerpaal gelijkende balk die, op de plaats waar schepen afmeren,
tegen de (stenen) glooiing van een oever aanliggen om te voorkomen dat de schepen door de stenen van de glooiing beschadigd zullen raken.
~stuwplan:
vooraf gemaakt plan met betrekking tot de volgorde van plaatsing en positie van lading en goederen in het ruim of in de ruimen.
Vroeger waren het voornamelijk grote schepen, die meerdere ladingen of stukgoed innamen, die van een stuwplan gebruik maakten. Later zijn het de containerschepen en tankers. Vooral bij containerschepen is het stuwplan van het allergrootste belang. Niet alleen bepaalt het de stabiliteit van het schip in verschillende stadia van belading, ook moet het voor een vlotte afhandeling van het laden en lossen in de diverse havens, die onderweg aangedaan worden, zorgen.
~stuwwand:
de afsluitende constructie die in het watergeplaatst is, ongeacht op deze beweeglijk is of niet.
Kleine afsluitingen noemt men echter meest een val, schot of schuif.
~stuwzak:
opblaasbare zak van kraftpapier of geweven polypropyleen, dan wel andere geschikte materialen, die tussen de lading geplaatst kan worden, om eenmaal opgeblazen, de loze ruimtes op te vullen.
Dit soort zakken worden voornamelijk in containers en zeegaande schepen gebruikt. Vreemd genoeg is de toepassing in de binnenvaart beperkt.
Bron: kustvaartforum.com en logistiekconcurrent.nl
~suatie:
laten wegvloeien, afwateren. Ook gebruikt als verkorting van suatiekanaal.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: gtb.ivdnt.org.
~suatiegeld:
vorm van belasting voor grondeigenaren, die men voor de afwatering van de gronden verschuldigd is.
Bron: gtb.ivdnt.org.
~suatiekanaal:
afwateringskanaal voor een uitwateringssluis. Ook zwin of zijl genoemd.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: gtb.ivdnt.org.
Het begrip is onder meer te vnden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~superspits:
in Frankrijk ontwikkelt en gebouwd motorvrachtschip. 70 meter lang, 5,6-5,7 meter breed, holte 2 meter of meer, laadvermogen tot zo'n 900 ton. De schepen zijn meestal uitgerust met twee motoren en vrij licht gebouwd. De maat is onder meer afgestemd op de sluizen van het Canal-du-Nord (92x6m) en worden daarom ook wel Canal-du-nordspits genoemd. Het model van deze schepen doet in niets denken aan de gewone spits.
~stuwrichting:
de richting, waarin het schroefwater gericht is.
~Suie,
Suye,
Seuie:
Onvoldoende bekend. 17de eeuws Vlaams scheepstype van niet al te forse afmetingen.
Het type wordt onder meer bij Nicolaas Witsen vermeldt, maar helaas niet beschreven.
~suikersteen(tjes):
gebroken kalksteen (calciet) dat ondermeer gebruikt wordt voor de productie van ongebluste kalk, dat op zijn beurt weer gebruikt wordt bij de winning van suiker uit suikerbieten. Suikersteentjes waren een veel voorkomende lading vanuit oost-België naar de Nederlandse suikerfabrieken.
soort schepnet waarmee men bijvangst/nest uit de bun schept.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Plaatselijk ook beugel genoemd. Zie verder ook zuil
~swalp:
oude schrijfwijze voor zwalp in de betekenis van houten balk of een golf water. Zie verder bij zwalp.
~sweepen,
vegen:
varend baggeren. De term is vooral in gebruik bij het werk met sleep- en steekhopperzuigers.
~Swellis:
rond 1600 in de tolboeken van Nijmegen, Arnhem en IJsseloord vermeld scheepstype. Haalmeijer en Vuik merken hier over op dat het schip in andere tolboeken soms een Beitelaak genoemd wordt dus daarop geleken moet hebben.
Dat de Swellis één van de meest voorkomende scheepstypen zou zijn, zoals een enkele bron wilt beweren, is mij voor als nog weinig gebleken.
~syphonsluis,
sifonsluis:
naam van de uitwaterende sluizen aan het einde van de Nieuwevaart/Lozingskanaal (Zeeburgerpad) in Amsterdam. De constructie bestond uit een aantal grote duikers voorzien van keersluizen die de water inlaat en uitlaat naar het IJsselmeer regelde. De aanleg van het Merwedekanaal maakte de aanleg van deze duiker, die in 1892 gereed kwam, noodzakelijk.
De duiker ligt er nog steeds. In 1936 werd deze bij de opwaardering en daarmee samenhangende verbreding van het Merwedekanaal tot Amsterdam-Rijnkanaal voor het eerst vervangen. In 1949 werden ze, vermoedelijk wegens ouderdom en op handen zijnde verbredingen van het kanaal, wederom vervangen. In 2006 zijn ze opnieuw vervangen. De bijbehorende sluizen zijn vermoedelijk al in 1936 vervangen door een constructie met veel bescheidener afmetingen.