top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Stre




~Streckengeld:
toeslag die men ontvangt, wanneer men in daghuur varende, een reis voor een bepaalde datum volbracht dient te hebben. Ook reizenpremie genoemd.

~streefpeil:
het niveau waarop men het water wenst te houden. Meestal van toepassing op wateren waar men het waterpeil op kunstmatige wijze kan regelen.

~streek:
1a> een kompasstreek.
b> een koers. [Uitdrukkingen e.d.]
GOED STREEK KUNNEN HOUDEN
: van verlijeren weinig last hebben,
STREEK HOUDEN
: koers houden, rechtdoor varen.
c> een kleine koerswijziging (ca. 11,5 graden) ondermeer in:
EEN STREEK AFHOUDEN
: een klein beetje ruimen.

2> een smalle strook rond de (ledige) waterlijn van een schip. Ook de strook of 'tussen water en wind' genoemd.

3> middelste deel van een zalmzegen. De mazen van de streek zijn ca. 25% kleiner dan die van de voor- en achterzegen, terwijl ook de hoogte van het net is meer is. In plaats van de streek gebruikt men ook wel eens kuikennetten. Plaatselijk ook kuil en achterzegen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


4> traject dat al vissend afgelegd wordt. Ondermeer van toepassing op de sleepkuilvisserij.

5> de tijd of de afstand tussen twee opeenvolgende keren overstag gaan. Zie ook slag.

~streekrederij:
zelden gebruikte term voor een rederij die zijn activiteiten in een bepaalde regio heeft.
De term werd aangetroffen in 'Maas en Merwe - geschiedenis van de Stoomboot Reederij Fop Smit & Co' door W.J.J. Boot. Aangezien er verder geen bronnen gevonden werden, is het niet mogelijk het begrip nader te preciseren.


~streen:
een streng garens met een gewicht van 500 gram. Hierin gingen, afhankelijk van de zwaarte 60, 80, 120 of 180 slagen van dat garen.
Zestigslagsgaren werd steurgaren genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~streep:
1> lengtemaat. Oorspronkelijk: 1/12 duim (ongeveer 1,8 mm). Later: bij staal meestal 1 mm,

2> hoekmaat: Oorspronkelijk: het verschil tussen twee kompasstreken (11,5 graden). Later ook: 1 of 5 graden.

~strekboeg:
tijdens het laveren, de slag waarbij men de grootste afstand aflegt. Zie ook: slagboeg.

~strekdam:
1> dam, die evenwijdig aan de stroming van het water of vaargeul ligt. Ook wel leidam, langskrib of langsdam genoemd.
De laatste twee termen lijken onder (oudere) schippers niet erg populair te zijn.


2> vaak ten onrechte als synoniem voor golfbreker, krib, strandhoofd en pier gebruikt.

~Streekerveldschuit:
op de Langedijker akkerschuiten gelijkend scheepstype, echter met een wat hoger en ronder en voorschip en een (extra) bovenboord, dat zonder (doorlopend) berghout op het onderboord gezet is. Mogelijk vaker dan de Langedijker types voorzien van een zeiltuig. Natuurlijk ook geschreven als strekerveldschuit.
[Afbeelding] [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Ook dit type schuit kent weer een aantal varianten. Zie ondermeer bij Drechtlandse veldschuit, Onderdijker tuindersschuit, Andijker tuindersschuit, .

~strekerveldschuit:
bepaald type boerenschuit uit Noord-Holland. Zie verder bij streekerveldschuit.

~strekkeboot:
riviersleepboot, die over voldoende motorvermogen beschikt om op de Rijn, bovenstrooms het Ruhrgebied, schepen te slepen. Ook wel strekkesleepboot genoemd. Zie ook bij bovenboot.
Vernederlandsing van het Duitse Streckeboot, wat een vrij algemene term is en ondermeer voor patrouillevaartuigen gebruikt wordt.

Niet te verwarren met de strekkensleepboot (dus met een N).

~strekkenboot:
Mogelijke onderverdeling van het sleepboottype 'Amsterdammer'. Zie verder bij Amsterdammer type 2.

~strekkensleepboot:
Mogelijke onderverdeling van het sleepboottype 'Amsterdammer'. Mogelijk ook strekkenboot genoemd. Zie verder bij Amsterdammer type 2.

~strekkenvaart:
door BASM gehanteerd begrip waarmee de sleepvaart op rivieren, kanalen en meren bedoelt wordt.

~strekkesleepboot:
riviersleepboot, voor het traject Ruhrgebied-Basel. Zie verder bij strekkeboot (dus niet bij strekkensleepboot).

~stremmingsreglement:
verzekeringsreglement, dat de vergoeding regelt, die een schipper ontvangt wanneer hij, door omstandigheden van buitenaf, langere tijd niet kan varen.

~streng:
aantal in elkaar geslagen kabelgarens of in elkaar gedraaide staaldraden. Ook kardeel genoemd.
Van drie, soms ook twee, vier of zes, strengen wordt touw geslagen. Staaldraad wordt over het algemeen alleen van zes of meer strengen geslagen.

~strevel:
houten lat waarover de zonnetent gespannen is. Ook bekend als zonnetentstrevel en zonnetentlat. De term ging later over op de stalen pijpen die dit doel hadden. [Afbeelding]
Sommigen maken onderscheid tussen de langs- of hoofdstrevels, in de lengterichting van het schip liggend en de dwars- of zijstrevels, die dwarsscheeps liggen.
De verticale steunen noemt men scepters.

~striets:
1> oude term voor een takel.
Volgens het Nieuw Groninger woordenboek van K. Ter Laan 1924-1929 zou het om een derdehand of vierloper waarmee de gaffel gehesen wordt, gaan.
.

2> de takel, die aan de loper van een andere takel bevestigd is. Dit wordt ondermeer op bakstagen toegepast. Zie ook klaploper.

~strietsen:
1> de loper van een takel inscheren.

2> volgens sommigen: een touw stevig doorzetten of doorbochten.

~strijk:
1> het gedeelte van de slag tijdens het roeien, waarbij de spanen of riemen boven water zijn.

2> hulpstuk bij het krombranden. Zie verder bij knijp.

3> in sommige kringen gehanteerd voor de hoogte waarop de gestreken mast komt te liggen. Zie verdere uitleg bij uitwipoor.

~strijkbaar:
met niet al te veel moeite neer te halen of soms ook weg te nemen.

~strijkbeugel:
schepnet waarmee men de visbun leeg schept. Zie ook strijknet.

~strijkblok:
blok op of nabij de voorsteven waardoor de strijkreep loopt.

~strijkdam:
plaatselijke term voor een in de rivier uitstekende, al dan niet met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Beter bekend als krib of kribbe. Niet te verwarren met strekdam!
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~strijkdraad:
staaldraad van de strijkrol, via het strijkblok, naar de voorstag of naar de strijktalie.

~strijken:
1> het naar beneden halen van iets. De zeilen strijken, de vlag strijken, de mast strijken, de stuw strijken.
Gerelateerde termen:reggen, enz.

2> achteruit roeien.

~strijkhaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.

~strijkhoogte:
oude naam voor kruiphoogte.

~strijkijzer:
1> volgens sommigen: oude bijnaam voor motorscheepjes van het platte brede type.

2> bijnaam voor bepaald type 'pont' in de Rotterdamse haven.

3> tegenwoordig: bijnaam voor moderne (hoog opgebouwde) motorjachten.

4> tegenwoordig: willekeurig modern vrachtschip zonder enige zeeg.

~strijkinrichting:
willekeurige voorziening die het strijken van bepaalde zaken moet vergemakkelijken.
In de meeste gevallen zal men waarschijnlijk een maststrijkinrichting bedoelen.

~strijkklamp:
horizontale balk waartegen het zwaard, in gestreken toestand, rust en dat het zwaard de juiste hoek ten opzichte van de lengteas van het vaartuig moet geven. Ook wel bekend als kabbellat, strijklat, scheen en zwaardenscheen. Bij vrachtschepen ligt de strijkklamp meestal kort boven de waterlijn, bij vissersschepen vaak wat dichterbij het berghout dan bij de waterlijn. In het Vlaams en vaak ook in de visserij spreekt men van zwaardklamp en in Vlaanderen bovendien soms van wrijfhout.
Verwante termen: glijlat, kopklamp.

~strijklat:
strijkklamp, van geringe afmetingen.

~strijklier:
draadlier, dat gebruikt wordt om de mast te strijken. [afbeeldingen]

~strijknet:
schepnet waarmee men de visbun leeg schept. Ook strijkbeugel genoemd. Het strijknet had soms, om makkelijker in de hoeken te kunnen komen, een gebogen stok. Volgens sommige bronnen zou het de kromme zuil genoemd worden.

~strijkpaal:
verkeersteken. Paal met daarop een bordje met opschrift 'strijk'. [Afbeelding]

~strijkreep:
staaldraad of touw waarmee de mast gestreken en gezet wordt.

~strijkrol:
1> in een (anker)lier aanwezige draadtrommel voor de strijkreep. Ook wel mastrol genoemd. [Afbeelding]

2> houten windas waarmee men de mast of de spriet kon strijken. Ook wel mastrol genoemd.
Deze windassen zijn vermoedelijk in de loop van de negentiende eeuw verdwenen.


~strijkstag:
ongebruikelijke maar correcte benaming voor elk der stagen, die het strijkwant vormen.

~strijktakel:
takel, waarmee de mast gestreken en gezet kan worden. Ook bekend als strijktalie.

~strijktalie:
takel, waarmee de mast gestreken en gezet kan worden. Ook bekend als strijktakel en masttalie.
Gerelateerde term: stagtalie.

~strijktalieblok:
het onderste blok van de strijktalie.
Het bovenste blok noemt men het stagtalieblok.

~strijkwant:
1> eigenlijk strijkstagen! Voorste paar van de zijstagen, wanneer die in het verlengde van de mastbout aan het schip bevestigd zijn. Soms is het boord ter hoogte van de puttings iets verhoogd om het punt van aanhechting van de zijstagen op gelijke hoogte met de mastbout te brengen. Meestal houdt het echter in dat de mastkoker nauwelijks boven de romp van het schip uit zal steken.

2> voorste paar zijstagen wanneer deze tijdens het strijken en zetten met behulp van kurren of takels strak gehouden worden. Zie ook slingerwant.

~strijkweger:
in de kim gelegen weger, die boven de onderste, de eigenlijke kimweger, ligt.
In de zeevaart schijnt men iets anders onder een strijkweger te verstaan. Wat precies is me niet duidelijk.


~strikhoutje:
plaatselijke term voor een schiel. Een hulpstuk bij het breien van visnetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~strikken:
plaatselijke term voor boeten.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~striknaald:
plaatselijke term voor de boetnaald/spoel waarmee men de visnetten knoopt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stringer:
stalen, langsscheepse, versterking, tegen de binnenzijde van de romp. Ook wel langsligger of langsslaper genoemd.
De houten equivalenten noemt men slapers en wegers.
Het woord schijnt in de eerste helft van de 20ste eeuw uit het Engels over genomen te zijn.


~stringerplaat:
1> dekplaat langs de zijde van het vaartuig. Zie ook dekstringerplaat.
Bij vrachtschepen zijn de gangboorden eigenlijk dus een soort stringerplaten.


2> horizontale plaat ter versteviging van een stringer.

~strip:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. Meestal stuikplaat genoemd.

~strippen:
1> bij het slopen: het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Soms ook kalen genoemd.

2> in de containervaart: het lossen van meerdere kleine partijen uit één container. Gerelateerde term: stuffen.

~stripbak:
open vaartuig dat naast een te slopen schip gelegd wordt om waardeloos materiaal in te kunnen dumpen.
De Term schijnt van P. Boers van Sleepschepen.nl afkomstig te zijn. Over de verspreiding is op het ogenblik (2013) nog weinig bekend.


~stroken:
dusdanig plaatsen of verplaatsen, dat er één doorlopende rechte, of vloeiend gebogen, lijn ontstaat. Ook uitstroken genoemd. Het is bijvoorbeeld van toepassing op het stellen der spanten.

~stroking:
het resultaat van het stroken.

~stromen:
1> het in een bepaalde richting bewegen van watermassa's. Plaatselijk ook vlieten genoemd.

2> het laten wegvloeien van water: afstromen, spuien.

~stroming:
de beweging van een zeer grote hoeveelheid water ten opzichte van het omringende water, land of onderliggende grond. Ook stroom genoemd. [Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde term: trek.

~strontarmada:
naam voor de vloot van schepen, die van Friesland koemest naar de de Bollenstreek brachten. Anders gezegd: de schepen waarmee de mestvaart bedreven werd.
[Links: Diverse termen inzake varen en de scheepvaart.]
Het woord duikt in 1973 in de dagbladpers op. Niet lang daarna heeft men het ook over de 'strontvaart'. Vermoedelijk was het de schrijver Hylke Speerstra die de term in het boek de Laatste echte schippers (1973) gebruikt de aanleiding voor dit platte spraakgebruik. De term mestvaart was de gebruikelijke term voor dit bedrijf en ook sprak men voor die jaren niet van een armada. De Friezen noemen stalmest trouwens dong en spreken van dongfarre. (Skipperstaal, Gildemacher en Jansma)


~strontjager:
willekeurig vrachtschip dat mest, vanuit Friesland naar de bollenstreek, vervoert. Bij wat beschaafder taalgebruik ook mestjager genoemd.
In tegenstelling tot bij strontarmada, waar men er over het algemeen van uit gaat dat deze vloot uit tjalken bestond, worden bij strontjager ook de andere gangbare types zoals klippers en klipperaken gerekend.

Ook deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Vroeger werd de term gebruikt voor een bepaalde soort meeuw. Zie ook bij strontarmada.

Gerelateerde term: mestvaart.

~strontrace:
jaarlijks terugkerende zeilwedstrijd met voormalige vrachtschepen tussen Workum en Warmond.
In tegenstelling tot wat in F. Loomeijer's Met zeil en treil 2de druk blz 50, min of meer, beweerd wordt, bestaat deze wedstrijd pas sinds het najaar van 1974 (Leeuwarder Courant 20-05-1974). Op 7 oktober vertrokken vijf schepen voor de eerste wedstrijd.


~strontschipper:
schipper op een strontjager.
Misschien iets minder algemeen bedoelt dan mestvaarder. Deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Zie de opmerking bij strontarmada.


~strontschouw:
houten schuitje waarmee men stalmest naar de landerijen brengt. Zie ook polderschouw en mestschouw.

~strontvaart:
de vaart met mest. In het bijzonder de vaart met dit product tussen Friesland en de bollenstreek. Gewoonlijk spreekt men van mestvaart. [Links: Diverse termen inzake varen en de scheepvaart.]
Zie de opmerking bij strontarmada.


~stroo-aak:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een aak aangepast aan het vervoer van lichte lading. Een aak met geringe holte en, zo mogelijk, forse breedte dus.
Term voorkomend in de liggers der meetdiensten. Meetbrief A842N. Vreemd genoeg betreft dat echter een schip van ca. 22 x 4,2 meter, wat vrij smal is, maar met een laadvermogen van slechts 43 ton. In een volgende meetbrief (G7523N) wordt de inzinking gesteld op slechts 95 cm.!!!


~strook:
1> ander woord voor gang.

2> in een bepaalde (vloeiende) lijn met de rest liggend. Ook synoniem met zeeg.

3> een smalle strook rond de (ledige) waterlijn van een schip. Zie ook streek.

~strooklat:
stevige lat, die men gebruikt bij het stroken van spanten en gangen.
Gerelateerde term: sloerrei.

~stroolichter:
waarschijnlijk een lichter (vrachtschip zonder woonruimte en voortstuwing) aangepast aan het vervoer van stro (waarschijnlijk dus met een geringe holte en, voor zover mogelijk, een grote breedte).

~stroom:
1> een voortbewegende massa water. Bijvoorbeeld in: er staat hier flink wat stroom. Zie ook stroming en stromen.
op stroom ......
: vrij van oevers of banken. Bijvoorbeeld in:
op stroom vissen
: in de volle stroming van de rivier vissen.
op stroom laden
: op de rivier, of in een tijhaven vrij van de oever liggend, laden.

2> kleine rivier. Ook stroompje.

~stroomafwaarts:
1> met de richting van de stroom mee bewegend. Ook: voorstrooms genoemd.

2> met de richting van de stroom mee zijnd. Ook benedenstrooms genoemd.
Benedenstrooms geeft uitsluitend een positie aan. Een schip dat benedenstrooms vaart, vaart op een lager gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen.
- Het gebruik van stroomafwaarts, als synoniem van benedenstrooms, komt redelijk vaak voor.


~stroomafwaartsdrijvend:
met de stroom mee drijvende. Meestal echter als twee woorden geschreven.

~stroomafwaartsgaand:
met de stroom mee varende, zeilende of drijvende.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden,01-01-1869. Via Delpher.nl


~stroomafwaartsvarend:
met de stroom mee varend.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1897. Via Delpher.nl


~stroomafwaartszeilend:
met de stroom mee zeilend. Meestal echter als twee woorden geschreven.

~stroomaggregaat:
combinatie van een motor en een generator waarmee electriciteit opgewekt wordt. Zie ook generatorset.
O.a. genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1983, no. 541-570, 01-01-1983.


~stroomanker:
vermoedelijk uit de zeevaart afkomstige term voor het achteranker.
Het anker wordt ondermeer gebruikt wanneer men geankerd ligt op een plaats waar onvoldoende ruimte is om achter het anker rond te gaan en de kans bestaat dat dit door de getijdebeweging of draaiende winden toch gebeurt.
Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek, Kweekschool voor de zeevaart, 1933. Via Delpher.nl.


~stroomas:
het midden van het gebied met de sterkste stroming (en vaak ook de grootste diepte) in een rivier of ander stromend water.
Bron o.a.: De ingenieur; Orgaan van het Kon. Instituut van Ingenieurs- van de vereeniging van Delftsche Ingenieurs jrg 16, 1901, no 37, 14-09-1901. Via Delpher.nl


~stroomatlas:
serie waterkaarten van een gebied, wat aan getijden onderhevig is, waarin de stroomrichtingen en snelheden voor bepaalde tijdstippen gedurende eb en vloed, aangegeven zijn.

~stroombaken:
elk der twee, op één lijn, geplaatste bakens waarmee de ligging van de vaargeul aangeven wordt. Zie verder bij bolbaken. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
Onder andere genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1865 via Delpher.nl


~stroombed:
dat gedeelte van de bodem van de rivier waar de meeste stroom loopt. Ook stroombedding of bedding genoemd.

~stroombedding:
dat gedeelte van de bodem van de rivier waar de meeste stroom loopt. Zie ook stroombed.

~stroombelang:
datgene wat voor het voortbestaan van de stroom, de rivier, in zijn huidige toestand noodzakelijk is. Ook rivierbelang genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~stroomboei:
boei, die het gebied met de meeste stroming markeert. Zie ook stroombaken. [Gerelateerde termen: bebakening.]

~stroombult:
1> ondiepte een eindje voor de sluis, aan de zijde met de lage waterstand, ontstaan door het uit de sluis stromende water.

2> opstuwing van water, ontstaan door een plaatselijke ondiepte in stromend water.

~stroomdraad:
denkbeeldige lijn die de punten met de sterkste stroming op de rivier met elkaar verbind.
De stroomdraad loopt langs de uiterste punten van de buitenbochten van de rivier, of langs de koppen van de kribben die aldaar geplaatst zijn, behalve wanneer de stroming door obstakels, ondiepten, gehinderd wordt.


~stroomdrijver:
drijver, die in het water geworpen wordt om de stroomsnelheid te meten.

~stroomgeul:
verdieping van het vaarwater, ontstaan door de stroming van het water. Ook alleen geul genoemd.

~stroomkanaal:
stuk kanaal dat zich (tijdelijk) afsplitst van het andere deel en waarin een zekere stroom kan lopen.
Gerelateerde termen: sluiskanaal, spuikanaal, stuwkanaal, kanaaltak.

~stroomkavelen:
het berekenen van de drift veroorzaakt door de getijdestromen.
Vermoedelijk een uit de zeevaart overgenomen begrip.


~stroomkentering:
omkeren van de stroomrichting van water dat op getijde water uitmondt. Zie ook kentering.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.


~stroomlijn:
denkbeeldige lijn, die het midden van de stroming aan geeft.

~stroomlijnboot:
type Rijnsleepboot van de NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook stroomlijnsleepboot genoemd. Meer informatie.

~stroomlijnschoorsteen:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede. [ Afbeelding] Vergelijk: stroomlijnuitlaat.
Tegenwoordig worden de uitlaatgassen meestal door het achterschip naar buiten gevoerd en heeft de schoorsteen een groot deel van zijn oorspronkelijke functie verloren.


~stroomlijnschroef:
schroef met een vleugelvormig blad profiel. [Afbeeldingen][Tekst: Schroeven.]

~stroomlijnsleepboot:
type Rijnsleepboot van de NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook stroomlijnboot genoemd. Meer informatie.

~stroomlijnschroeftunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Meestal slechts stroomlijntunnel genoemd.

~stroomlijntunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Volledig stroomlijnschroeftunnel geheten. [afbeeldingen] Vergelijk: schroeftunnel.

~stroomlijnuitlaat:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede, waardoor één of meerdere motoruitlaten gevoerd zijn. [Afbeelding] Vergelijk: stroomlijnschoorsteen.

~stroommeester:
sterk verouderde term voor riviermeester.

~stroomopwaarts:
1> tegen de richting van de stroom in.
Plaatselijk ook instrooms genoemd.

2> zich tegen de richting van de stroom in bevindend. Ook bovenstrooms genoemd.
Een schip dat bovenstrooms vaart, vaart op een hoger gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen. Bovenstrooms geeft uitsluitend een positie aan; stroomopwaarts echter niet. Het is me daarom niet bekend of het gebruik van stroomopwaarts, als synoniem van bovenstrooms, wel toegestaan is.

Gerelateerde term: bergwaarts.

~stroomopwaartsdrijvend:
tegen de stroom in drijvende.
Meestal als twee woorden geschreven.


~stroomopwaartsgaand:
tegen de stroom in varende, zeilende of drijvende.
Meestentijds als twee woorden geschreven.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1869. Via Delpher.nl.


~stroomopwaartsvarend:
tegen de stroom in varend.
Meestentijds als twee woorden geschreven.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1897. Via Delpher.nl.


~stroomopwaartszeilend:
tegen de stroom in zeilend.
Meestentijds als twee woorden geschreven.


~stroompijler:
in de rivier geplaatste pijler van een brug. Dit in tegenstelling tot de land- of oeverpijler. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]

~stroomrafeling:
turbulentie in stromend water ontstaan, door een voorwerp of ondiepte onder water.

~stroomregaal:
deel van een rivier waarvan een landsheer of een overheid, meestal door het verpachten van de bepaalde rechten, inkomsten geniet.

~stroomrichting:
de richting waarin het water zich beweegt.

~stroomscherm:
constructie, die bij het bergen van schepen op de bodem van stromend water geplaatst wordt, waarachter de duikers hun werk kunnen doen. [Tekst: Bergingen.]

~stroomschip:
tussen 1957 en 1973 gebouwd vrachtschip van "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V." waarvan de naam eindigt op 'stroom'. De stroomschepen waren: Zwarte stroom, Geleenstroom, Geulsstroom, Roerstroom, Cokesstroom en Eurostroom.

~stroomsluis:
sluis die uitsluitend een functie voor de waterhuishouding heeft. Een keersluis, een uitwateringssluis/spuisluis en een inlaatsluis.
Dit soort sluizen hebben bijna altijd maar één sluishoofd. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.


~stroomsnelheid:
de snelheid, waarmee het water zich ten opzichte van de bodem verplaatst. Zie ook stroomsterkte genoemd.

~stroomsterkte:
begrip dat vaak gelijk gesteld wordt aan stroomsnelheid.
Het is mogelijk dat men onder stroomsterkte de kracht (per oppervlakte-eenheid?) verstaat die stromend water op een voorwerp uitoefent. Hetgeen niet gelijk is aan, maar wel evenredig is met, de stroomsnelheid. Duidelijke voorbeelden hiervan heb ik nog niet kunnen vinden.


~stroomverloop:
de wijze waarop het water een bepaald gedeelte van de rivier volgt.

~stroomverzet:
als gevolg van stroming veroorzaakte zijdelingse verplaatsing van het schip. Zie ook drift.
Bron o.a.: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland 01-07-1972. | Weekblad Schuttevaer, 28-12-1946. Beiden via delpher.nl.


~stroomvissersvaartuig:
vissersvaartuig dat zich tijdens het vissen door de stroom mee laat voeren, hetgeen ondermeer bij de drijfnet- en zegenvisserij het geval is.
Bron: Binnenaanvarings Reglement.


~stroomzegen:
zegen waarmee men op stroom en niet van af de kant of een zandplaat vist.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stroomzeil:
onder water, voor de voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Zie verder bij waterzeil.

~stroopersschuitje:
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Zie verder bij stropersschuitje.

~stroopkuil:
vermoedelijk een bepaald type ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Zie ook stroopnet.

~stroopnet:
bepaald type ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Mogelijk uitsluitend gebruikt voor de zeevisserij. Ook stroopkuil genoemd. [Website: vliz.be.]

~stroopstok:
stuk hout waarmee de voorzijde van een stroopnet opengehouden wordt. Waarschijnlijk een Vlaamse term.

~stroopstouw:
lijn waarmee een sleepkuil voortgetrokken wordt. Zie verder bij aartouw.

~strooschip:
schip dat stro vervoert. Ook geschreven als stroschip.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Men zal, voor zover het vaargebied dat toelaat, echter wel de voorkeur geven aan wat bredere schepen. Op de grotere vrachtschepen is de stuurinrichting meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen. Lees ook: Het varen met deklasten stro en vlas.
Bij de kleine boerenschuiten was het meestal voldoende als men ging staan en met de benen het helmhout stuurde.


~strooschuit:
schuit waarmee men stro vervoert. Ook geschreven als stroschuit en strooischuit
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
- Bronnen: strooischuit; Nieuwe Langedijker Courant, 10-11-1895. | Strooschuit; De Volkskrant, 19-05-1925, | Stroschuit; Alkmaarsche Courant, 15-9-1951.


~stroosnijder:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een poldervisser). Ook wel als strooisnijder en als strosnijder geschreven. Zie ook scharrelaar.
De naam stroosnijder duidt op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stroovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Ook geschreven als strovaart.
De strovaart voor de paardenstallen betrof meestal opgetast stro.
De strovaart voor de strokartonfabrieken in het Noorden van het land lijkt voornamelijk met stroblokken te geschieden.
Bronnen: Schuttevaer 27-08-1921 (stroovaart), tasmanroutes.nl (strovaart).

Gerelateerde term: stroveer.

~strooveer:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Ook geschreven als stroveer.

2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Ook geschreven als stroveer.
De afvoer van de door de stallen geproduceerde mest werd meestal met behulp van pramen verricht.


3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel afvoer. Ook geschreven als stroveer.
'Strooveer' is als straatnaam o.a. in Rotterdam te vinden.


~strop :
1> een lus in touw, staaldraad of soms ook ketting, wanneer deze ergens strak omheen ligt of kan liggen.
Voornoemde strop kan op diverse manieren gevormd worden. Bekend zijn de schuivende lussen, die onder andere met de bij punt twee genoemde stroppen gevormd kunnen worden. Een schuivende lus kan ook gevormd zijn door het uiteinde van het touw of de staaldraad schuivend aan het staande part te bevestigen. Dit kan dan bijvoorbeeld met een steek, een glijhaak, een sluiting of een gewone haak. Een minder bekende strop trof men aan op gestropte blokken, waar een grommer met behulp van een stevig bindsel rond het blok gestropt werd.

Gerelateerde termen: oog, oor, leuver.

2> verzamelnaam, maar ook gebruikt als synoniem, voor: snotters, slengen, dwingers en garenstroppen.
STROPPEN SCHUREN
: een strop (meestal een lange snotter) onder een gezonken schip door trekken.

3> lekenterm voor een schuivende lus in touw.
Gerelateerde term: beseisketting.

4> ongebruikelijke(?) term voor een denstut.
Deze term werd o.a. gebruikt door het Expertise en Taxatiebureau v.h. Van Pelt & Co, Rotterdam in een rapport d.d. 1974.


5> ongebruikelijke term voor een knie.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.


~stropblok:
door een touw omgeven blok. Dus een blok zonder metalen blokbeslag. In een enkel geval wordt er in plaats van touw, staaldraad gebruikt.

~stropen:
op ongeoorloofde wijze vis bemachtigen. Zie verder bij visstropen.

~stroper:
1> persoon die op ongeoorloofde wijze vist. Ook bekend als visstroper. Zie verder bij visstropen.

2> spotnaam voor een kleine (amateur)visser. Ook bootjesvisser, parlevinker en stroosnijder genoemd. Zie verder ook scharrelaar en poldervisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De vissers zien in deze visserij schijnbaar een oneerlijke vorm van concurrentie vergelijkbaar met de handel en wandel van stropers.


~stroperij:
het bedrijf van het (vis)stropen. Zie visstroperij.

~stroperscentrum:
plaats, gemeenschap waar zich veel stropers (vissers die in ander mans water vissen) bevinden.

~stropersnet:
staand net, dat niet aan de voorschriften voldoet en door visstropers gebruikt wordt. Bijvoorbeeld een knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
- Het stropersnet is tegenwoordig meestal een enkelwandig net van dun nylon. De hoogte van het net is minder dan diepte van het water. De bovenpees is van kleine drijvers voorzien terwijl de onderpees dusdanig verzwaard is dat de onderkant van het net naar de bodem zakt. Het net is dus niet zichtbaar. De netten worden meestal in zelden bevaren hoeken van het water gezet. Ook maakt men de netten soms met een dusdanige hoogte dat kleine schepen er zonder hinder over heen kunnen varen. Diepgaande schepen zoals zeiljachten kunnen er echter in verstrikt raken. [Foto verhaal.]


~Stropersschuitje:
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Het door ir. E van Konijnenburg afgebeelde exemplaar schijnt een zeilscheepje te zijn. Zwaarden of een duidelijke kiel ontbreken echter. Ook geschreven als Stroopersschuitje.
Geen verdere gegevens bekend en ook geen verdere vermeldingen gevonden.

~stropersvereniging:
naar men zegt een vereniging van onder andere visstropers, die de familie van vastgezette visstropers financieel ondersteunde.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
van Doorn ontkent min of meer het bestaan van een dergelijke vereniging. P.J.M. Martens stelt in zijn boek 'De zalmvissers van de Biesbosch' dat er te Woudrichem wel een dergelijke vereniging bestond.


~stropketting:
1> flink eind ketting met aan de ene zijde een grote ronde ring en aan de andere zijde een elliptische ring, die door de ronde ring genomen kan worden. Deze ketting wordt gebruikt bij het hijsen van voorwerpen. Zie verder bij kettingleng. Ook beseisketting genoemd.

2> ketting met (eventueel aan beide einden een) haak die (meestal) rond het eigen part geslagen wordt en die in één of meerdere paren gebruikt wordt om lasten te hijsen.

3> eind ketting die in combinatie met de brandbout gebruikt wordt bij het krombranden van uiteinden van gangen.

~stropknie:
1> stalen dekknie met haakse strook langs de schuine zijde.
Verklaring: T. Janssen via kustvaartforum.com.
Deze knieën ontstaan door een hoeklijn langs de schuine zijde te klinken, dan wel een strook 'om te vouwen' of aan te lassen. Men ziet ze voornamelijk op de grotere schepen.


2> omgebogen dekbalk die de den steunt. Beter bekend als (inwendige) denstut. Soms ook alleen strop genoemd.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden waarin gesproken wordt van "een stropknie om het andere spant", wat op de afbeelding ook het geval is.


~stroppen:
touw ergens strak omheen knopen of bindselen.

~stropstaak:
fuikestok waaraan het uiteinde van de fuik bij een zalmsteek, het kruiktouwtje, gebonden is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stroptouw:
1> eind touw, dat ergens omheen gestropt is.

2> stuk touw dat gebruikt wordt om een strop te maken.

~stroschip:
schip dat stro vervoert. Zie verder bij strooschip.

~stroschuit:
schuit waarmee men stro vervoert. Zie verder bij strooschuit.
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.


~strosnijder:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een poldervisser). Zie verder bij stroosnijder.

~strovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Zie verder bij stroovaart.

~stroveer:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Zie verder bij strooveer.

2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Zie verder bij strooveer.

3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel afvoer. Zie verder bij strooveer.

~studieschip:
tot woon- en studieruimte opgebouwde, voormalig zandschip, dat het Studiecentrum voor de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs gaat vormen. Het kreeg de naam 'De Werkschuit' en een ligplaats in de Amstel nabij de Magere Brug, Amsterdam.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Overijsselsch dagblad, 15-04-1950.
Het in 1950 in gebruik genomen vaartuig van 21,2 bij 4,5 meter was opgebouwd als woonark. Het is in 1967-1969 vervangen door een kempenaar.


~stuffen:
het laden van diverse kleine partijen in één container.

~stuifwater:
door het voorschip opgeworpen water dat over het schip waait. Ongebruikelijke term voor buiswater.

~stuik:
1> met de kleinste oppervlakten tegen elkaar liggend.
STUIK SLAAN
:
a> eigenlijk: op de zijde met de kleinste oppervlakte slaan.
b> vast (en plat) geslagen. Ondermeer gebruikt voor het indrijven van werk in de breeuwnaden en voor het klinken. Ook stuit zitten genoemd.

2> verbinding van in elkaars verlengde liggende delen. Verkorting van stuiklas.

~stuiklas:
verbinding tussen twee delen, die stuik liggen. Bij gelaste stalen schepen is dat de lasnaad. Bij geklonken schepen bestaat de stuiklas uit een stuikplaat, die achter de gangen of de dekplaten aangebracht is, waaraan de stuik liggende delen geklonken zijn.

~stuiknaad:
naad tussen, twee delen die stuik tegen elkaar aanliggen.

~stuikplaat:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. [nr's 4 in Afbeelding]
Bij Th. Volmer aangeduid als 'strip'.


~stuinder:
mogelijk een spant.(Verouderd.) Ook spreekt men wel van steunder.
Verschillende verklaringen voor deze term zijn niet geheel duidelijk. Misschien bedoelt men een oplanger/staander.


~stuis:
verdikt berghout op voor en/of achterschip van sommige schepen. Beter bekend als stuit.

~stuit:
1> verdikt berghout aan kop en/of kont. Ook stuis, boeghout, of soms ook stoothout genoemd. Stuiten zijn voornamelijk bekend van skûtsjes [nr.7 in afbeelding] en tjalken, maar ook snikken, bokken, pakschuiten hadden ze en er is zelfs een enkele klipperaak of klipper met stuiten op het achterschip.
Gerelateerde term: schoetsel.

2>
STUIT ZITTEN
: vastzitten, bijvoorbeeld van werk dat met de breeuwhamer in de naad geslagen wordt. Zie ook: stuik.

3> klamp of paaltje, dat moet voorkomen dat het helmhout buiten het boord kan draaien. Oorspronkelijk als stuite geschreven.
Naar het schijnt onder andere in de 17de eeuw toegepast op binnenvaartschepen, die veelvuldig het zoute water bevoeren en geen statie hadden.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 183.


~stukgoed:
lading, die niet los gestort of verpompt wordt, maar als kleine eenheid (krat, kist, pallet, zak, baal, e.d.) of met kleine hoeveelheden tegelijk geladen of gelost worden. Vergelijk: losgoed (handgoed, mangoed) en bulkgoed (stortgoed).

~stukgoederenschip:
1> een vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van stukgoederen, gehouden heeft. Ook stukgoedschip genoemd.
2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook stukgoedschip genoemd.

~stukgoederenvaart:
de scheepvaart en alles wat daarbij hoort, die gericht is op het vervoer van stukgoed.

~stukgoederenvervoer:
het vervoer van stukgoed. Meestal stukgoedvervoer genoemd.

~stukgoedkast:
motorvrachtschip van het type kast dat over een eigen laad- en losgerei beschikt. Ook stukgoedkastje genoemd.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com


~stukgoedoverslag:
het overslaan van stukgoed.
Stukgoedoverslag vond zowel direct tussen zeeschip en binnenschip, als ook met tijdelijke opslag op de wal plaats. De overslag tussen binnenvaartschepen onderling kwam echter slechts in beperkte mate voor.
De term stukgoedoverslag wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.


~stukgoedreis:
het met een schip transporteren van een lading stukgoed.

~stukgoedschip:
1> een vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van stukgoederen, gehouden heeft. Ook stukgoederenschip genoemd.
Dit soort schepen zijn vaak voorzien van een stalen luikenkap, brede gangboorden en een hijstuig.

Gerelateerde term: stoomgoederenboot.

2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook stukgoederenschip genoemd.

~stukgoedvervoer:
het vervoer van stukgoed. Ook stukgoederenvervoer genoemd.
Bij gebrek aan een geschikte veerdienst werden in de Nederlandse Delta vroeger ook auto's, treinwagons en zelfs locomotiefjes als stukgoed overgebracht.


~stukkeren:
het vervangen van rotte stukken hout van bijvoorbeeld een luikenkap, door het inzetten van nieuwe stukken. Ook uitstukken of verstukken genoemd.
Gerelateerde termen: betengelen, luikenkram, sleutelhout .

~stukstal:
het aantal eenheden stukgoed.
Gerelateerde term: tallyman.

~stulpen:
met de stolpmand vissen. Ook stolpen genoemd.

~stulpluik:
luik dat met de randen over de opstaande randen rond de opening valt. Ook stolpluik genoemd.

~stulpmand:
ondersteboven gehouden mandvormige constructie, die men over de vis stulpt. Ook stolpmand genoemd. In de bodem van de mand (wat dus als bovenzijde dient) laat men een opening groot genoeg om er met de hand(en) de vis uit te kunnen nemen. Het spreekt voor zich dat deze techniek alleen voor ondiep water geschikt is. Met het stolpen vist men op soorten die zich bij voorkeur tussen waterplanten verbergen. Deze vismethode werd reeds tegen het einde van de negentiende eeuw op veel plaatsen verboden. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stulpnet:
soort werpnet dat men over de vissen, die men in het water ziet zwemmen, gooit. Ook stelpnet genoemd.
Het
mechanische stulpnet
is kleiner, bezit een grote hoepel die het net open houdt en wordt met een bok of boom over het achterschip van een boot te water gebracht. Dit net wordt in P. Verhagen Rivieren boten en vissers, genoemd en is verwant aan de geel.

~stut:
1> verkorte schrijfwijze van denstut, dekstut of deklaststut.

2> Vlaams voor een knie van geringe omvang of met geringe sterkte.

3> verticaal houten paaltje waarop de regeling ligt. Later is men het geheel een reling gaan noemen.

~stutter:
1> boom waarmee een (bij)zeil uitgeboomd wordt.
De term wordt voornamelijk onder Zuiderzeevissers gebruikt

Gerelateerde term: bezaanstutter, fokkeloet.

2> Drents, Overijssels voor giek.

~stuuras:
as tussen het stuurwerk en het roerwerk.

~stuurbak:
1> de (ronde, open) stuurstelling, zoals die op sleepschepen voorkwam. Ook Erdaldoos genoemd.
Erdaldoos is een bijnaam die in verband met de overeenkomst met een blikje schoensmeer populair werd.

Gerelateerde term: tredmolen.

2> volgens G.J. Schutten, E.W. Petrejus e.a. ander woord voor stuurkuip, dus een verdiept gedeelte in het achterschip van waaruit men het schip stuurt.

3> een vertrekje op de achterplecht waarin de visser het roer bedient.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het handelt zich hierbij om een waalschokker.


~stuurboog:
1> houten dwarsscheepse balk, tussen de bovenboorden van het achterschip, met behulp waarvan, door daarin geplaatste kannagels, het helmhout of de helmstok, vastgezet kan worden. Ook bril, nagelbank of in het Vlaams vogelhout genoemd. [Afbeelding]
Alhoewel ik de term stuurboog niet echt mooi kan vinden, een schip heeft immers geen stuur, en er weinig oude bronnen zijn die deze term onderschrijven, is dit de meest gangbare en ook meest bruikbare term.

Gerelateerde term: hennebalk.

2> klamp of klos, later ook een stalen beugel welke als steun voor het helmhout op een paviljoenschip dient. Ook luiwagen of worp genoemd.
In verband met de flinke lengte die de helmhouten op paviljoenschepen hebben, moest het helmhout meestal gesteund worden. De roerstellen zouden anders te zwaar belast worden.
Volgens Maurice Kaak zouden dit soort klossen de naam 'luiwagen' dragen in verband met de luij van het roer.
Met de benaming luiwagen ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.


~stuurboom:
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd. Ook bekend als stuurpaal.
Mogelijk is de term alleen in de noord-oostelijke turfvaart ingebruik geweest. In ieder geval sprak men in de meeste gevallen gewoon van helmhout of helmstok. Een nauwkeuriger aanduiding was in het dagelijks spraakgebruik meestal overbodig.
Lees ook bij helmhoutbeugel.


~stuurboord :
1> wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord. Eigenlijk stuurboord(s)zijde of stuurboord(s)kant geheten.
Zie ook bij: bakboord.
STUURBOORD OP STUURBOORD ONTMOETEN
: het tegemoetkomende schip aan de rechterkant voorbij laten varen. Zie ook bij verkeerde-wal-varen.
Stuurboord en bakboord zijn, in zekere mate, afhankelijk van de vaarrichting! Vaart men geregeld (rekbaar begrip) ook achteruit dan wisselen stuur- en bakboord dus met de vaarrichting. Dit is in de praktijk bijna uitsluitend bij ponten, de zogenaamde heen-en-weer, het geval. Met het wisselen van bak- en stuurboord moet ook de navigatieverlichting gewisseld worden!


2> ten opzichte van de huidige vaarrichting naar rechts.
STUURBOORD UIT GAAN
een bocht naar rechts maken.

~stuurboordachter:
in de vaarrichting gezien, rechts achteraan het vaartuig.

~stuurboordachterbolder:
bolder aan stuurboord op het achterschip.

~stuurboorddoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsopening genoemd.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, Ministerie van Waterstaat, Algemeene Landsdrukkerij, 1927. Via Delpher.nl.


~stuurboordkant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als stuurboord(s)zijde en stuurboordskant. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.

~stuurboordlantaarn:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslantaarn of stuurboordlicht genoemd.
[Afbeelding Navigatielantaarns]
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is 'lantaarn' een betere benaming.


~stuurboordlicht:
1> de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslicht of stuurboordlantaarn genoemd. [Afbeelding Navigatielantaarns]
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.


2> het schijnsel van de stuurboordlantaarn.

~stuurboordmidden:
in de vaarrichting gezien, rechts ongeveer midscheeps het vaartuig.

~stuurboordmiddenbolder:
bolder, ongeveer midscheeps, aan de rechterkant (stuurboord).

~stuurboordmotor:
bij een aandrijving met twee motoren in of op het achterschip de motor aan de rechterzijde van het schip, de stuurboordskant.

~stuurboordopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, 18-07-1949. Via Delpher.nl.


~stuurboordsachteranker:
het achteranker aan de rechterkant (stuurboord) (bij schepen met 2 achterankers).

~stuurboordsachterboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, de boeg, rechts achteraan het vaartuig.

~stuurboordsachterlier:
het ankerlier aan de rechterzijde van het schip (aan stuurboord).
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.


~stuurboordsanker:
het anker aan stuurboord.
Het is meestal, maar niet per definitie, het anker op het voorschip.


~stuurboordsankerlier:
het ankerlier aan stuurboord.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor- als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijkerwijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.


~stuurboordsboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, een boeg, aan de rechter kant van het vaartuig.

~stuurboordsboeganker:
het boeganker aan stuurboord.

~stuurboordschroef:
de schroef die zich aan stuurboordszijde bevindt. Ook als stuurboordsschroef geschreven.

~stuurboordsdoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsopening genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 06-07-1946. Via Delpher.nl.


~stuurboordsgang:
een gang aan de stuurboordszijde van het schip.

~stuurboordsgangboord:
een gangboord aan de stuurboordszijde van het schip.

~stuurboordsgangboordbolder:
een gangboordbolder aan de stuurboordszijde van het schip.

~stuurboordsgilling:
staande gilling aan de stuurboordszijde van een dwarsscheepszeil.

~stuurboordshelft:
die helft, die zich aan stuurboordszijde van het midden bevindt.

~stuurboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als stuurboord(s)zijde of kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.

~stuurboordskokerlier:
de kokerlier aan de stuurboordzijde van de mastkoker.

~stuurboordslantaarn:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslantaarn of stuurboordlicht genoemd. Zie verder bij stuurboordlantaarn.

~stuurboordslicht:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslicht of stuurboordlantaarn genoemd. Zie ook stuurboordlicht.

~stuurboordslier:
willekeurig lier aan de stuurboordzijde van een vaartuig of drijvend werktuig.

~stuurboordsmastlier:
de mastlier aan de stuurboordzijde van het schip.

~stuurboordsoever:
in de vaarrichting gezien: de rechter oever.

~stuurboordsonderdoorgang:
aan de rechterzijde gelegen opening die onder een overspanning, bijvoorbeeld een brug, voert.
Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad 11-03-1949 via Delpher.nl


~stuurboordsopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 6-12-1941. Via Delpher.nl.


~stuurboordsroer:
het verst aan stuurboord liggend roer bij installaties met meer dan één roer.

~stuurboordsschroef:
de schroef die zich aan stuurboordszijde van het midden bevindt. Soms ook als stuurboordschroef geschreven.

~stuurboordstouw:
linksgeslagen touw.

~stuurboordstuiglier:
de tuiglier aan de stuurboordzijde van het schip.

~stuurboordsvallenlier:
de vallenlier aan de stuurboordzijde van het schip.

~stuurboordsvoorboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, de boeg, aan de rechter voorkant van het vaartuig.

~stuurboordswal:
in de vaarrichting gezien: de rechter wal.

~stuurboordswant:
in de vaarrichting gezien: het want dat aan de rechter zijde van het schip aan de wantputtings zit.

~stuurboordszijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als stuurboordzijde en stuurboord(s)kant, maar gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.

~stuurboordszwaardlier:
de zwaardlier aan de stuurboordzijde van het schip.

~stuurboordvoor:
in de vaarrichting gezien, rechts vooraan het vaartuig.

~stuurboordvoorbolder:
bolder aan stuurboord op het voorschip.

~stuurboordzijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als stuurboordszijde. Ook stuurboord(s)kant of kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.

~stuurboot:
algemene benaming voor een sleepboot die de achterkant van een gesleept object controleert. Soms gebruikt als aanduiding voor het vaartuig dat de koers van een samenstel met meer dan één motorschip bepaalt.

~stuurbout:
Zuid-Nederlandse term voor in de stuurboog of nagelbank gestoken kan- of korvijnagel waarmee het helmhout en dus het roer in een bepaalde positie vastgezet kan worden.
Bron: F. Bly, Onze Zeilvischsloepen 1902.


~stuurdek:
dek waarop men tijdens het bedienen van het roer staat.
In de binnenvaart een vrij ongebruikelijke term.


~stuurdraad:
sleepdraad waarmee de stuursleepboot met de trekkende sleepboot verbonden is.

~stuurgerei:
alles wat men voor het in een bepaalde richting sturen van een schip gebruikt.

~stuurhaak:
losse stuurstok, bestaande uit een circa 2,5m lange stok met een stevig haakje dat rond het watertonnetje of de greep op het helmhout gehaakt kon worden.
Naar men zegt werd de stuurhaak wel gebruikt om tijdens het varen met deklast al sturend langs de deklast te kunnen kijken.

Gerelateerde term: kolderstok, helmstokverlenger.

~stuurhaspel:
gewoonlijk alleen haspel en ook stuurrad genoemd.

~stuurhout(je):
soort stuurboog, bril; een op het achterdekje geplaatst dwarsscheeps schotje, balkje, waarop het helmhout kan rusten en eventueel vastgezet kan worden. Ondermeer toegepast op scheepstypes zoals de Punter.
Bron: Bron: De Punter, G.L. Berk.


~stuurhuis:
grote stuurhut.
Niet alle samenstellingen met stuurhuis zijn opgenomen. Zie ook: stuurhut
.

~stuurhuisbank:
meestal een vaste bank die een onderdeel van de gehele binnenbetimmering vormt.
Zie ook stuurhutbank.

~stuurhuisdak:
dak van het stuurhuis.
Zie ook stuurhutdak.

~stuurhuisdeur:
deur die toegang tot het stuurhuis verleent.
Zie ook stuurhutdeur.

~stuurhuislessenaar:
meubel dat de voor het varen noodzakelijke apparatuur bevat. [Afbeelding] In kleine ruimtes meestal stuurhutlessenaar genoemd. Op de grote schepen spreekt men ook wel van een geïntegreerde brug. Ook de bediening van de aan boord bevindende werktuigen kan in deze of in een aparte lessenaar verwerkt zijn.

~stuurhuisraam:
het raam in een stuurhuis.
Ook stuurhutraam genoemd.

~stuurhuisvloer:
de vloer in een stuurhuis.
Zie ook stuurhutvloer.

~stuurhulp:
een motorvaartuig dat aan het achterste vaartuig van een sleep gekoppeld is en dat behulpzaam is bij het sturen van de sleep. Ook achterboot genoemd. Vaak is het vaartuig in kwestie een duwboot/duwsleepboot.
De achterboot is bijna nooit een boot, maar een schip [uitleg].

Gerelateerde termen stuurstuk, roerschip en roerschuit.

~stuurhut:
besloten ruimte, waarvandaan met het schip stuurt. [Afbeeldingen.] In Vlaanderen stuurkot genoemd, op moderne schepen beschikt men echter over stuurhuizen.
OVERZAKBARE STUURHUT
: stuurhut waarvan de bovenste helft, over de onderste helft neergelaten kan worden.
AFBREEKBARE STUURHUT
: stuurhut waarvan het bovenste deel, weggeklapt en/of weggenomen kan worden. Ook bekend als klaphut.
Verder kent men ondermeer: het stuurhuis, de woonstuurhut en de containerstuurhut.
Gerelateerde termen: brug, kombuis, regenplank, stuurkuip, stuurstand, enz.

~stuurhutbank:
(meestal) vaste bank in de stuurhut.
Bij veel oude schepen met een salonroef vormde het roefdek de zitting van de bank. Bij schepen met een roef aan de den was de bank vaak de bovenkant van een kist waarin van alles geborgen kon worden.

Zie ook stuurhuisbank.

~stuurhutbordes:
soort van dekje naast de stuurhut. Vaak verkort tot bordes. Het bordes is vaak voorzien van reling of afgeschermd door de brug of brugvleugel.

~stuurhutbovenbouw:
het bovenste gedeelte, van een stuurhut. Dit gedeelte is meestal afbreekbaar of neerklapbaar. Ook wanneer het bovenste deel alleen in zijn geheel verwijderbaar of bijvoorbeeld zakkend is, of wanneer het bovenste deel van een ander materiaal, dan wel anderskleurig geschilderd is, spreekt men van een stuurhutbovenbouw.

~stuurhutdak:
het dak op een stuurhut of stuurstand.
Zie ook stuurhuisdak.

~stuurhutdakvastzetter:
tweedelige sluitconstructie. Meestal bestaand uit: een plaat, met hieraan een scharnierende bout plus siermoer en een plaat waarachter deze moer gehaakt kan worden. Ook bekend als kajuitdakvastzetter.

~stuurhutdeur:
deur die toegang geeft tot de stuurhut.
Zie ook stuurhuisdeur.

~stuurhutinrichting:
de wijze waarop alle timmervaste zaken in de stuurhut geplaatst zijn.

~stuurhutlessenaar:
meubel dat de voor het varen noodzakelijke apparatuur bevat. Zie verder bij stuurhuislessenaar.

~stuurhutonderbouw:
het onderste, meestal stalen, vaste, deel van een stuurhut. Zie ook stuurhutbovenbouw.

~stuurhutraam:
een raam in een stuurhut of stuurstand.
Zie ook stuurhuisraam en afbeeldingen stuurhutten.

~stuurhutraamuitzetter:
raamuitzetter van een stuurhutraam.
Raamuitzetters worden uitsluitend gebruikt voor ramen met scharnieren en die vindt men aan boord bijna uitsluitend in de stuurhut. Elders gebruikt men, met uitzonder ring van de zogenaamde klepramen, zakkende, of schuivende ramen.

Gerelateerde term: stuurhuisraam.

~stuurhutruit:
het glas in een stuurhutraam.

~stuurhuttrap:
over het algemeen de trap waarmee men van uit de roef, of vanaf het dek, in de stuurhut kan komen.
Soms komt men namelijk vanuit het achteronder direct in de stuurhut. Of men het dan stuurhut- of achterondertrap noemt, zal van een persoonlijke voorkeur afhangen.


~stuurhutvloer:
de vloer in de stuurhut.
Zie ook stuurhuisvloer.

~stuurijzer:
1> metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok, de stuurboom geplaatst kan worden. Zie verder bij helmhoutbeugel.

2> op een roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een roerspaan / stuurriem kan plaatsen. Plaatselijk ook gavel genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stuurinrichting:
combinatie van stuurwerk en roerwerk.
Een helmhout, helmstok of roerspaan is in feite ook een stuurinrichting, maar zal echter zelden zo genoemd worden.


~stuurkabel:
stuk staaldraad als verbinding tussen stuur- en roerwerk/kwadrant.

~stuurkast:
wand rond een open stuurstand. Bij uitbreiding de stalen onderbouw van een stuurhut, gewoonlijk stuurhutonderbouw genoemd.
In tweede betekenis zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.


~stuurketting:
ketting van een stuur- of roerwerk.

~stuurkot:
Vlaams voor stuurhut en stuurhuis.

~stuurkracht:
onbepaalde maat voor de dwarsscheepse kracht die je met roer op kan wekken. Ook omschreven als druk of drang op het roer. Mogelijk Zuid-Nederlandse, Vlaamse, term.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
>:

~stuurkruk:
hoge kruk, waarop men tijdens het sturen kan zitten.

~stuurkuil:
een kuip, die voor weinig meer dan voor het sturen van het vaartuig geschikt is. Soms ook stuurkuip of bollestal genoemd. [nr.4 in afbeelding] Wanneer men niet vaart, wordt de kuil vaak afgedekt met een stuurluik of kaarluik.

~stuurkuip:
open ruimte waarin men stuurt.
a> achterste gedeelte in een open vaartuig, dat men vrijhoudt om te kunnen sturen.
b> stuurkuil: soort van brede dwarsscheepse goot, onder het uiteinde van het helmhout, waarin men kan staan te sturen. Soms met een stuurluik af te dekken.
Zie ook: achtergat, bollestal, stuurbak, stuurplecht, stuurstand, stuurstelling, stuurstoel.

~stuurlast:
van achter dieper liggend dan aan de voorkant. Zie verder bij achterlast.

~stuurlastig:
met het achterschip dieper liggend. Zie ook achterlastig.

~stuurlastigheid:
het gevolg van het gevolg van achterlast/stuurlast. Zie ook achterlastigheid.

~stuurlicht:
1> op het voorschip, op of nabij de lengteas van het vaartuig, naar achter schijnend zwak licht. Door sommigen ook vaarlicht of koplicht genoemd.
Het stuurlicht trof men voornamelijk aan op motorvrachtschepen. Het maakt het de schipper mogelijk, in het donker, te zien waar de kop van het vaartuig zich ten opzichte van de stuurhut bevond.


2> geel heklicht, dat tijdens het slepen door de sleepboot gevoerd wordt. Ook sleeplicht genoemd. [nr.9 in afbeelding]

~stuurlier:
min of meer een synoniem voor stuurwerk, maar eigenlijk alleen van toepassing op kettingstuurwerken.

~stuurluik:
vlak luik ter afdekking van de stuurkuip. onder andere gebruikt wanneer men voor een beter zicht, dus een kleinere dode hoek, hoger wenste te staan. Ondermeer op de Westlander ook kaarluik genoemd.

~stuurmachine:
willekeurige installatie waarmee men een schip stuurt, waarbij de kracht, die nodig is om het roer te bewegen, niet volledig door de roerganger geleverd hoeft te worden. Zie ook bij stuurwerk, stoomstuurwerk en roerwerk en de bijbehorende afbeeldingen.

~stuurman:
1> het persoon dat het roer bediend. In de binnenvaart, ook wel roerganger genoemd.

2> vroeger, op de grote sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, aangesteld persoon die in grote mate verantwoordelijk was het het varen van het schip. Degene die het roer bediende was de roerganger. Boven de stuurman stond dan de kapitein zie voor het gehele reilen en zeilen aan boord verantwoordelijk was.

3> sinds de jaren tachtig(?) officiële kwalificatie voor een persoon in het bezit van een groot vaarbewijs, Rijnschipperspatent of vergelijkbaar document.
Gerelateerde termen: deksman, lichtmatroos, matroos, volmatroos, matroos-motordrijver, machinist, schipper.


~stuurmanskunst:
bedreven zijn in het varen met een schip. Nederlands woord voor navigatie.
Navigatie had oorspronkelijk betrekking op alles wat voor een goede vaart noodzakelijk is en niet alleen op het uitzetten en vinden van een bepaalde route.


~stuurmansmaat:
vermoedelijk een stuurman in de opleiding die nog niet over een eigen Rijnpatent beschikt.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.


~stuurpaal:
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd. Zie ook stuurboom.

~stuurpen:
1> pen, die in de stuurboog gestoken wordt en waarmee zodoende het helmhout in een bepaalde stand gezet kan worden. Ook kannagel genoemd.

2> stevige pen als handgreep op het uiteinde van het helmhout.
Gerelateerde term: watertonnetje/tongreep.

3> stalen noodhelmhout dat boven op de roerkoning geplaatst kan worden.

4> weinig gebruikt synoniem voor helmhout of helmstok.
Ondermeer genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl


~stuurplaats:
lekenterm voor de plaats waar men stuurt; de stuurstand.

~stuurplank:
1> brede houten plank met ribbetjes/voetlijsten op of boven het achterdek. Ook stuurstelling genoemd. [Afbeelding]

2> lekenbenaming voor een linnet.

~stuurplecht:
1> een achterdek waarop men staat te sturen. Niet alleen bij vrachtschepen e.d. maar ook bij staten- en admiraliteitsjachten.
Bron: Lof van het Water, Antoon Coolen, 1936. | G.C.E.Crone: Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926.


2> dekje van een klein vaartuig dat net voor het roer ligt. Vergelijk klapmutsdeksel.
Bron: Modern Woordenboek en Populair-Wetenschappelijke Encyclopedie uitgegeven door J. Verschueren, S. J. St. Jan Berchmanscollege, Brussel. 1937. Via Delpher.nl


~stuurponton:
naam van een ca. 6 bij 6 meter groot ponton uitgerust met een roerpropeller en gebruikt als actief roer voor grote sleepschepen. Zie ook stuurstuk.
Het enige mij bekende exemplaar de BOUTEUR I is na enkele weken reeds gezonken.....


~stuurpook:
kleine bedieningshandel, waarmee hydraulische en electrische stuurwerken tegenwoordig vaak bediend worden. De stand van deze handel dient overeen te komen met de stand van het roer.

~stuurrad:
spaakwiel, waarmee men, direct of indirect, het roer bedient. Ook rad, haspel of soms zelfs stuurwiel genoemd. [afbeelding normale uitvoering, Afbeelding moderne versie]
De term haspel is in de Rijnvaart vrij gebruikelijk, daarbuiten komt men de term veel minder vaak tegen.

Gerelateerde term: handstuurwiel.
liggend rad, liggend haspel
: stuurrad, waarvan de as verticaal geplaatst is.[Afbeelding]
Een groot liggend rad inclusief de stuurstelling er omheen wordt in de Rijnvaart een tredmolen genoemd.
Gerelateerde termen: muts, velling, slingerpen, hoepel.

~stuurreep:
1> de loper van de stuurtalie.

2> touw, staaldraad of soms ook ketting, die rond de stuurtrommel gewikkeld is.

3> kabel en/of ketting, die bij een kettingstuurwerk gebruikt wordt.

~stuurriem:
veelal groot en lang model roeiriem. Zie ook roerspaan.

~stuurrooster:
onderdeel van boegschroefinstallaties die gebruik maken van een in het schip geplaatste schroef. 360 graden draaibare, buisvormige uitstroomopening voorzien van een soort van stalen jalouzieën die het uitstromende water in een bepaalde richting afbuigen. [Afbeelding]

~stuursleepboot:
sleepboot, die een slepende sleepboot voorspant, om deze op de juiste koers te houden.
Wanneer een sleepboot met groot vermogen het volle vermogen moet gebruiken om nog enige voortgang te boeken, dan heeft dat een ongunstig effect op de manoeuvreerbaarheid. In zo'n geval moest de voorspanboot de trekkende sleepboot op koers houden. Dergelijke situaties ontstonden onder andere in het Bingerloch.


~stuurstand:
in het algemeen: de plaats waar men het schip bestuurt. [Afbeeldingen]
OPEN STUURSTAND
: stuurstand, geheel in de openlucht. Soms van een buiskap, spatzeiltje, voorwand of rondomgaande wand voorzien.
GEDEKTE STUURSTAND
: open stuurstand, voorzien van een dak en voorwand.
GESLOTEN STUURSTAND
: gedekte stuurstand met zijwanden (dus geen achterwand).
DICHTE STUURSTAND
: eenvoudige stuurhut.
Zie ook: achtergat, bollestal, brug, buiskap, ribbetje, schrientje, spatzeil, stuurplecht, stuurplank, stuurstand, stuurstelling, stuurstoel, tredmolen, Erdaldoos.

~stuurstelling:
1> (tijdelijke) constructie waar vandaan men het schip stuurt. Ook stuurstoel of stuurtafel genoemd.
Gerelateerde term stuurstand, stuurbak.

2> brede houten plank met ribbetjes/voetlijsten. Zie verder bij stuurplank.

~stuurstoel:
1> stoel, waarin men tijdens het sturen kan zitten.
Vroeger gebruikte men vaak een kruk, of eigenlijk: de meeste schippers stonden te sturen, alleen op motorschepen en dan vaak alleen nog op de rechte makkelijke stukken zat men op een kruk.


2> verhoging op het achterdek boven de roerkoning, waarop de roerganger op stoomschepen stond te sturen.
Op een aantal van de eerste raderstoomschepen werd roer direct op het achterschip bediend. Dit gebeurde vaak met behulp van een liggend haspel. Daar zich op het dek goederen, passagiers of zelfs opbouwen bevonden, was het noodzakelijk dat de roerganger op een verhoging stond, opdat hij nog enig uitzicht op het vaarwater en ook zichtcontact met de kapitein op de brug had.


3> (tijdelijke) constructie waar vandaan men het schip stuurt. Zie ook stuurstelling.

4> in sommige kringen: de kuip (waarin men staat te sturen), de stuurkuip, de bollestal.

~stuurstok:
1> aan het helmhout bevestigde of gehaakte stok, waarmee men het helmhout buitenboord kan draaien. Ook kolderstok, helmstokverlenger of stuurhaak genoemd. Voornamelijk op de zeilende paviljoenschepen in gebruik geweest, maar ook bij het vervoeren van deklasten wel gebruikt om, langs de lading heen, naar voor te kunnen kijken.
Men dient de stuurstok, die beweeglijk met helmhout verbonden is, niet te verwarren met de stuurboom, die onbeweeglijk met helmhout, roerkoning of roer verbonden is.


2> lekenterm voor helmhout of helmstok.

~stuurstuk:
soms bijna vierkante, tot circa zes meter lange 'bak' met een zeer groot roer, dat achter de laatste bak van een sleep gekoppeld werd ten einde het geheel beter te kunnen sturen.
Stuurstukken werden voornamelijk in combinatie met baggerbakken en andere beunbakken gebruikt.


~stuurtafel:
1> tabel, waarin weergegeven is welke koersen men, wil men een bepaalde koers varen, op het kompas moet sturen.
De stuurtafel is een presentatie van de kompasafwijkingen, om precies te zijn de deviaties, bij de diverse koersen.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, stuurfout, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.


2> zelden gebruikt synoniem voor stuurstelling.
Bron: Bestek Arnhemsche Stoomsleephelling Maatschappij betreffende de bouw van het klipperschip Jolles.


~stuurtalie:
constructie met twee takels, met één doorlopende loper, die (vooral op zeegaande schepen) gebruikt wordt om het helmhout, dus het roer, te bedienen. Wanneer het schip continu loefgierig was, kon men echter met één takel volstaan. Een hoogst enkele maal spreekt men van een voertakel.
Diverse bronnen waaronder: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin. Sommige bronnen willen dit een roertalie noemen. Dit schijnt echter niet correct te zijn.


~stuurtrommel:
cilindervormig deel in een trommelstuurwerk, waarom de stuurreep gewikkeld is. Ook wel roertrommel genoemd.

~stuurwerk:
1> mechanisme, dat de draaiende beweging van het stuurrad omzet naar een vertraagde of andere beweging. Deze beweging wordt dan, via een overbrenging en het roerwerk, omgezet in het draaien van het roer. Het stuurwerk wordt in een aantal gevallen stuurlier genoemd.
De termen stuur- en roerwerk worden vaak door elkaar gehaald.


2> de gehele stuurinrichting; dus stuur- en roerwerk samen. [Afbeeldingen]
De belangrijkste taak van het stuurwerk is de kracht die benodigd is voor het bedienen van het roer te verminderen en de afstand tussen het stuurrad en het roer te overbruggen. Voor het eerste zorgt een vertraging. Deze wordt meestal uitgedrukt in het aantal slagen dat men nodig heeft om het roer van de ene uiterste stand naar de andere uiterste stand te draaien. Vaak ligt dit tussen de 12 tot 30 slagen. Op kleine schepen vind men natuurlijk de kleinste vertragingen.
Tegenwoordig worden de roeren meestal hydraulisch bewogen. Het stuurwerk is dan nog slechts een stukje electronica.

ENGELS STUURWERK
: stuurwerk, dat gebruik maakt van vierkant schroefdraad, op de door het stuurrad aangedreven as, om een draaiende beweging in een heen-en-weer gaande beweging om te zetten. Zie verder bij wormasstuurwerk.
HYDRAULISCH STUURWERK
: eigenlijk een hydraulisch roerwerk! Roerwerk waarbij door middel van hydraulische cilinders het juk op de bovenzijde van de roerkoning bewogen wordt. Het eigenlijke stuurwerk bestaat uit een rad gekoppeld aan een hydraulische pomp of uit een hefboom gekoppeld aan schakelaars of een servo cilinder, waarmee het roerwerk dan aangestuurd wordt.

~stuurwiel:
wiel waarmee het schip bestuurd wordt. Min of meer een lekenterm voor stuurrad.

~stuw:
constructie waarmee de waterstand geregeld wordt. De meest eenvoudige vorm is een soort van dam, waarachter het water opgestuwd wordt. Hiertoe behoren de stuwen van het Poiree type. [Website Picaro.nl] Bij de meeste stuwen is echter de hoogte van de waterkering, of de mate waarin het water doorgelaten wordt, en daarmee het stuwpeil, te veranderen. Tot deze categorie behoren de stuwen van het Stoney type. [Afbeeldingen]
DE STUWEN ZIJN PLAT
: de stuw is open, zodat het water ongehinderd kan doorstromen.
DE STUW IS GETROKKEN
: de waterkeringen (schotten, schuiven, balken) zijn uit de stuw verwijderd.
DE STUW IS GESTREKEN
:
a> bij vizierstuwen: de stuw is (gedeeltelijk) gesloten; het water wordt opgestuwd.
b> bij stuwen van het Poiree-type: de stuw is weggenomen; het water kan vrijelijk stromen.
c> bij een balgstuw betekent het dat de balg leeg gezogen is en dat het water dus vrijelijk heen en weer kan stromen.
[YouTube: het strijken van de stuw te Linne.]
DRIJVENDE STUW
: soort van metalen caisson dat in de rivier afgezonken wordt om het water op te stuwen.
Nederland kende drie van deze stuwen namelijk bij Bemmel, Arnhem en Olst. Ze waren onderdeel van de IJssellinie. Het doel van deze drie stuwen in resp. Waal, Rijn en IJssel was het water dusdanig ver op te stuwen dat een groot gebied achter deze stuwen onder water zou komen te staan. Dit zou de opmars van de vijand moeten vertragen. Het systeem is tussen 1953 en 1968 'operationeel' geweest.

Gerelateerde termen: hefdeur, klepdeur, schotbalksluis, schotdeur, segmentdeur, spuisluis, stuwwand, val, enz..

~stuwadoor:
in de binnenvaart iemand die het laden en lossen van het schip dirigeert.

~stuwadoorsknoop:
bepaalde stopperknoop in heel touwwerk.

~stuwageprogramma:
computerprogramma dat behulpzaam is bij het stuwen van containers.

~stuwagie:
het laadvermogen in ruimte, dus m3, dus ruiminhoud.
Bron: P. le Comte, 50 Afbeeldingen van schepen en vaartuigen 1831. blz. 10.


~stuwdruk:
de, door de schroef of de schepraderen ontwikkelde, kracht, die het schip vooruit doet bewegen. Eigenlijk stuwkracht geheten.

~stuwdruklager:
lager dat de druk op de schroefas opvangt. [Tekst: Scheepsschroeven.]

~stuwen:
1> lading dusdanig bergen dat deze zeevast ligt en op de juiste wijze over de ruimen en/of het schip verdeeld is. Zie verder ook stouwen.

2> de waterstand met behulp van een stuw of sluis op een hoger peil brengen.

~stuwfint:
spotnaam voor de fint, die men in de jaren voor de tweede wereldoorlog te Lith (bij de stuw) ving. Naar men zegt had men daar deze vis voor het opscheppen. Zie verder zegenfint en drijffint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~stuwgat:
de invaart van het water dat naar de stuw leidt en niet door de scheepvaart gebruikt wordt.

~stuwhout:
hout dat gebruikt wordt om de lading beter te kunnen stuwen of om de lading tijdens het stuwen steviger op te kunnen stellen. Zie ook stellinghout, stophout.

~stuwkanaal:
het kanaal dat naar of van de stuw leidt.

~stuwkracht:
de, door de schroef of de schepraderen ontwikkelde, kracht, die het schip vooruit doet bewegen. Ook wel stuwdruk genoemd.

~stuwnaald:
1> houten balk als onderdeel van een naaldenstuw. Ook wel stuwpaal genoemd.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com. Verhandelingen Koninklijk Instituut voor Ingenieurs, 1851-1852 Via Google books.


2> op een meerpaal gelijkende balk die, op de plaats waar schepen afmeren, tegen de (stenen) glooiing van een oever aanliggen om te voorkomen dat de schepen door de stenen van de glooiing beschadigd zullen raken.
Vermoedelijk berust dit op een vergissing. Zie voorgaande verklaring. Misschien moet het stuwpaal zijn???

Gerelateerde term: getijdepaal.

~stuwpaal:
1> houten balk uit een naaldenstuw. Een stuwnaald.
Bron: Limburgsch dagblad, 29-07-1980.


2> boom waarmee men een veerschuit vooruit duwt; een vaarboom.
Bron: (eenmalig? in) B. Oppers in De Volkskrant 22-11-1958.


~stuwpeil:
de waterstand, boven de stuw.

~stuwplan:
vooraf gemaakt plan met betrekking tot de volgorde van plaatsing en positie van lading en goederen in het ruim of in de ruimen.
Vroeger waren het voornamelijk grote schepen, die meerdere ladingen of stukgoed innamen, die van een stuwplan gebruik maakten. Later zijn het de containerschepen en tankers. Vooral bij containerschepen is het stuwplan van het allergrootste belang. Niet alleen bepaalt het de stabiliteit van het schip in verschillende stadia van belading, ook moet het voor een vlotte afhandeling van het laden en lossen in de diverse havens, die onderweg aangedaan worden, zorgen.

Gerelateerde term: laadplan.

~stuwrichting:
de richting, waarin het schroefwater gericht is.

~stuwsluis:
ander woord voor keersluis.

~stuwwand:
de afsluitende constructie die in het water geplaatst is, ongeacht op deze beweeglijk is of niet.
Kleine afsluitingen noemt men echter meest een val, schot of schuif.

~stuwzak:
opblaasbare zak van kraftpapier of geweven polypropyleen, dan wel andere geschikte materialen, die tussen de lading geplaatst kan worden, om eenmaal opgeblazen, de loze ruimtes op te vullen.
Dit soort zakken worden voornamelijk in containers en zeegaande schepen gebruikt. Vreemd genoeg is de toepassing in de binnenvaart beperkt.
Bron: kustvaartforum.com en logistiekconcurrent.nl


~suatie:
laten wegvloeien, afwateren. Ook gebruikt als verkorting van suatiekanaal.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


~suatiegeld:
vorm van belasting voor grondeigenaren, die men voor de afwatering van de gronden verschuldigd is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


~suatiekanaal:
afwateringskanaal voor een uitwateringssluis. Ook zwin of zijl genoemd.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..


~suatiesluis:
oude term voor uitwateringssluis, spuisluis.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.


~superspits:
in Frankrijk ontwikkelt en gebouwd motorvrachtschip. 70 meter lang, 5,6-5,7 meter breed, holte 2 meter of meer, laadvermogen tot zo'n 900 ton. De schepen zijn meestal uitgerust met twee motoren en vrij licht gebouwd. De maat is ondermeer afgestemd op de sluizen van het Canal-du-Nord (92x6m) en ze worden daarom ook wel Canal-du-nordspits genoemd. Het model van deze schepen doet in niets denken aan de gewone spits.

~surveillanceboot:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij patrouillevaartuig.

~surveillancevaartuig:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij patrouillevaartuig.

~Suie:
17de eeuws Vlaams scheepstype van niet al te forse afmetingen. Ook geschreven als Suye, Seuye, of Seuie.
Het type wordt ondermeer bij Nicolaas Witsen vermeldt, maar helaas niet beschreven.


~suikersteen(tjes):
gebroken kalksteen (calciet) dat ondermeer gebruikt wordt voor de productie van ongebluste kalk, dat op zijn beurt weer gebruikt wordt bij de winning van suiker uit suikerbieten. Suikersteentjes waren een veel voorkomende lading vanuit oost-België naar de Nederlandse suikerfabrieken.

~suil:
soort schepnet waarmee men bijvangst/nest uit de bun schept.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Plaatselijk ook beugel genoemd. Zie verder ook zuil.

~Suye:
Vlaams scheepstype uit de 17de eeuw of eerder. Verder niet bekend. Zie ook bij Suie.

~swalp:
oude schrijfwijze voor zwalp in de betekenis van houten balk of een golf water. Zie verder bij zwalp.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Bron: kennisbank-waterbouw.tudelft.nl / waterdictionary.info


~swalpen:
oude schrijfwijze voor zwalpen in de betekenis van het krachtig bewegen van water (maar ook van andere zaken). Zie verder bij zwalpen.
Te vinden in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~swalpwater:
vast water dat (aan lij) via naden en kieren binnendringt. Zie verder bij zwalpwater.
Te vinden in: De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt Door Cornelis Van Yk.


~swath:
soort catamaranromp met speciaal gevormde schuiten, die het vaargedrag op ruw water moeten verbeteren. [Afbeelding]
Het is een afkorting van Small Waterplane Area Twin Hull, maar aangezien die aanduiding vrijwel nergens gebruikt wordt, heb ik voor de afkorting (zonder punten) gekozen.

Gerelateerde termen: éénrompsschip, meerrompsschip, catamaran, duoromp.

~sweepen:
varend baggeren. De term is vooral in gebruik bij het werk met sleep- en steekhopperzuigers. In goed Nederlands zou het 'vegen' moeten heten. Zie veegbaggeren.

~Swellis:
rond 1600 in de tolboeken van Nijmegen, Arnhem en IJsseloord vermeld scheepstype. Haalmeijer en Vuik merken hier over op dat het schip in andere tolboeken soms een Beitelaak genoemd wordt dus daarop geleken moet hebben.
Een enkele bron wilt beweren dat de Swellis één van de meest voorkomende scheepstypen geweest is. Mij is daarvan, tot nu toe, echter nog weinig gebleken.


~syphonsluis:
naam van de uitwaterende sluizen aan het einde van het Lozingskanaal (Zeeburgerpad) in Amsterdam. Tegenwoordig ook geschreven als sifonsluis. De constructie bestond uit een aantal grote duikers voorzien van keersluizen die de water inlaat en uitlaat naar het IJsselmeer regelde. De aanleg van het Merwedekanaal maakte de aanleg van deze duiker, die in 1892 gereed kwam, noodzakelijk.
De duiker ligt er nog steeds. In 1936 werd deze bij de opwaardering en daarmee samenhangende verbreding van het Merwedekanaal tot Amsterdam-Rijnkanaal voor het eerst vervangen. In 1949 werden ze, vermoedelijk wegens ouderdom en op handen zijnde verbredingen van het kanaal, wederom vervangen. In 2006 zijn ze opnieuw vervangen. De bijbehorende sluizen zijn vermoedelijk al in 1936 vervangen door een constructie met veel bescheidener afmetingen.



Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken