2>: gespannen touw, staaldraad of stang uitsluitend bedoeld om het voorlijk van een zeil in positie te houden. Ook zeilstag genoemd.
~stagbank(je):
bergkist voor kleding e.d. in het vooronder.
Bron: 'Wal tegen Water' door Jan Zwiers. (Friese Koerier 12-09-1962.), | Lezing Glavimans Symposion 1991: 'Mededelingen over de inventaris van de grote praam' door G.J. Schutten.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het 'stapbank' (bijv. Schuttevaer 13-06-1908) moet zijn. Een vergissing is gauw gemaakt en ook makkelijk overgenomen, helaas.
Om onbekende reden geeft men er de voorkeur aan om de blokken aan de zijstagen jufferblokken dan wel doodshoofden te noemen, terwijl men een soortgelijk blok aan de voorstag een stagblok noemt.
~stagbocht:
bij het maken van de mast, tussen mastkoker en hommer, aangebrachte kromming. Bij het gaffeltuig is deze achterwaarts, bij het spriettuig meestal voorwaarts gericht.
~stagbout:
lange stalen, aan het boven uiteinde van een oog voorziene, bout die ter bevestiging van de voorstag dwars door de (houten) voorsteven van het schip bevestigd is.
Gerelateerde term: putting, stagoog.
~stagdraad:
stug staaldraad, opgebouwd uit weinig dikke draden, met een staaldraad als hart. Deze draden vertonen weinig rek. Ook wel wantdraad of mastdraad genoemd.
Dit soort draad wordt meestal aangeduid als 7 x 7 of 6 x 7 + tk. Zeven keer zeven is 6 strengen bestaande uit 6 staaldraden en een staaldraad als hart met een kern die eveneens bestaat uit 6 staaldraden met 1 staaldraad als hart. De zes keer zeven plus tk is 6 strengen bestaand uit 6 staaldraden en een staaldraad als hart met een kern uit touw.
De term wantdraad schijnt minder correct te zijn.
~stagernaat:
bepaalde takel, gebruikt bij het laden en lossen. Andere schrijfwijze voor staggranaat.
Bron: Schiemanswerk, T.J. Noordraven 1948. Via Delpher.
~stagfok: fok, waarvan het voorlijk, op regelmatige afstanden, met de voorstag verbonden is. Het gebruikelijke type in de binnenvaart.
~staggarnaat:
bepaalde takel, gebruikt bij het laden en lossen. Andere schrijfwijze voor staggranaat.
Bron: De Volmaakte bootsman, Symon van de Molen, 1818 Via Googlebooks.
~staggenaar:
bepaalde takel, gebruikt bij het laden en lossen. Andere schrijfwijze voor staggranaat.
Bron: Nederland blijft varen, P. Verhoog 1945 Via Delpher.
~staggennaad:
bepaalde takel, gebruikt bij het laden en lossen. Andere schrijfwijze voor staggranaat.
Bron: Beknopte handleiding voor het mastenmaken, masten en tuigen van schepen, Robert Kipping, 1861 Via googlebooks.
~staggranaat:
term die door enkelen gebruikt wordt voor een bepaalde takel, gebruikt bij het laden en lossen.
Oorspronkelijk een term uit de zeevaart. Aldaar een takel, te weten een karnaat, die aan de stag welke boven het luik liep, opgehangen werd. Soms ook staggarnaat, stagernaat, staggennaad, staggenaar of stagkarnaat genoemd.
Bron: Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen. J.C. Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858 Via googlebooks.
~stagjuffer:
een gestropt rond blok zonder schijven, maar met drie, soms ook vier, verspreid geplaatste, gaten, meestal kortweg juffer genoemd. De juffer aan de voorstag, dus van de voorstagnaaiing, noemt men wel het stagblok. De juffers van de zijstagen, het want, noemt men stag- of wantjuffer.
Bron: T.J. Noordraven, De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen. Duwaer, 1926. blz. 107 e.v. Via Delpher.
In genoemde bron gebruikt men de termen want- en stagjuffer (uitsluitend) voor de bovenste jufferblokken van de (zij)stagen of dat in de binnenvaart ook zo geweest is, is me niet bekend.
Stagen die geheel uit ketting bestaan zal men zelden aantreffen. Vroeger kwam het echter nog wel eens voor dat men het onderste deel van de zij- of bakstagen door ketting had vervangen. Mogelijk heeft dit te maken met aanpassingen vanwege slijtages. Ook kon men op die manier rek en krimp makkelijk opvangen en hield men dus de naaiingen kort.
~stagkikker:
houten kikker die met een bindsel aan een stag gebonden kan worden. Ook stagklamp genoemd.
Bron: Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip. J.C. Pilaar, G.P.J. Mossel. 1858. Memorandum voor den jeugdigen Zee-officier, P.A. van Rees, 1859. Van Lennep stelt de stagkous echter gelijk aan een doodshoofd. Qua functie klopt dat wel, qua uitvoering zijn zij echter zeer verschillend.
Op de Botter was deze stagkrans een scharnierende klemband die met een wig gesloten werd. Op de meeste andere vaartuigen maakt men meestal gebruik van een geheel gesloten mastband en slechts soms van een muil- of trekband.
Op blz. 120 van zijn boek "De bouw van een botter...." tekent P. Dorleijn een masttop met een 8-hoekige verdikking die hij krans noemt, iets daarboven komt een tweede band die dan hommer genoemd wordt. Over de scharnierende stagkrans schrijft hij vervolgens: "Deze vorm is noodzakelijk omdat de (stag)krans enerzijds rust op een achtkante verdikking, terwijl direct er boven de hommer zit; hij kan dus niet over de top op zijn plaats geschoven worden." Andere bronnen zwijgen over het bestaan van de combinatie van een krans samen met een hommer. De meeste bronnen zien de termen zelfs als synoniemen.
Op oude (ca.1900) foto's van (Volendammer) Botters is inderdaad een enkele maal een extra verdikking boven het aangrijpingspunt van de voorstag te zien. Latere foto's (van Volendammers) tonen echter vaak in het geheel geen verdikking rond de mast; niet boven de stagkrans en er niet onder. Bij Dorleijn wordt verklaard dat dit vaak vermaakte masten van de Volendammer kwak zijn. Op recente foto's die ik ontving van Botters in de haven van Spakenburg hebben bijna alle Botters een normale 8-kante verdikking onder een stagkrans of mastband. Er moet hierbij wel opgemerkt worden dat krans en/of hommer op foto's slechts zelden echt duidelijk te onderscheiden zijn.
Het lijkt er op als of de extra verdikking boven de stagkrans een plaatselijke gewoonte was, die tegen het midden van de twintigste eeuw verdwenen is.
~staglat:
halfronde lat aan de bovenzijde van de voorstevenbalk net boven de taliegaten, dus bij gebruik van een voorstagnaaiing. Plaatselijk gebruikt synoniem voor talielat.
De oude stagleuvers en ringen werden met schiemansgaren aan de leuver van het zeil, of direct door de zeilkousen die ter plaatse aangebracht waren geknoopt.
Eigenlijk: de loper van een willekeurige stagtalie, dus ook van een wanttalie.
De voorstagtalie is op veel schepen tevens de strijktalie in welk geval men de stagloper ook als strijkreep kan zien.
~stagoog:
metalen oog waaraan een stag bevestigd kan worden.
Stagogen bevinden zich meestal aan stagputtings of aan een stagbout. In latertijd zijn ze vaak vastgelast.
~stagputting:
een putting ter bevestiging van de stagen.
Het woord wordt gebruikt in de verklaring voor het doodshoofd in Mr. J. van Lennep's Zeemanswoordenboek 1856. Vermoedelijk berust dit op een verschrijving. Zie ook stagkous.
1a> het bovenste blok van de strijktalie. b> meestal een enkelschijfs, soms een dubbelschijfs, haakblok met een erg slank gevormd huis zodat de leuvers van de fok (die toen veel ruimer waren dan nu) over het blok naar beneden konden glijden. Het fungeert als bovenblok van de takel waarmee men de voorstag op spanning trekt. Deze takel fungeert meestal (maar niet altijd?) ook als strijktalie.
~stalbedde:
met in de grond gestoken, al dan niet in een gevlochten, takkenbossen omgeven ruimte waarbinnen de vis bij vallend water ingesloten raakt, waarna deze makkelijk gevangen kan worden. Gewoonlijk visstal genoemd, maar in sommige streken spreekt men van stalrisse.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stalrisse:
met in de grond gestoken, al dan niet in een gevlochten, takkenbossen omgeven ruimte waarbinnen de vis bij vallend water ingesloten raakt, waarna deze makkelijk gevangen kan worden. Gewoonlijk visstal genoemd, maar in sommige streken spreekt men van stalbedde.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stalvisserij:
het vangen van vis met behulp van een visstal.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stampinstallatie:
mechanische inrichting aan boord van ijsbrekers, die voor een stampende beweging van het voorschip moet zorgen. Deze inrichting bestaat (meestal) uit een groot langzaam draaiend (bijv. 40 tpm) rad, met de as dwarsscheeps, dat eenzijdig verzwaard is. Het geheel is zover mogelijk voor in het schip geplaatst. Op sommige (grote) ijsbrekers is ook het achterschip van een dergelijke installatie voorzien.
~stampstok:
rondhout tussen de boegspriet en de waterstag. Zie ook Spaanse ruiter.
~stand:
OP STAND ZETTEN
: het vliegwiel van een motor, die met behulp van startlucht start, tornen tot deze in de stand staat, waarop de motor gestart kan worden.
De stand van de zeilen
: de hoek die de zeilen ten opzichte van de lengteas van het vaartuig maken.
~standaard: 1> onderdeel van het spriettuig. Een touw of langschalmige ketting, van de hommer naar de voet van de spriet. Ook wel reep genoemd.
[Tekst: Spriettuig.]
~standolie:
8 tot 10 uur lang, tot ca. 300 graden, verhitte lijnolie. De lijnolie wordt daardoor dik en stroperig.
Standolie vormde net als lijnolie de basis voor een aantal verven.
~standpijp:
in het vlak uitmondende, verticale pijp, met vrij redelijke diameter, die tot boven de lastlijn reikt en van boven niet geheel gesloten is. Op de standpijp worden aanzuigleidingen voor buitenwater aangesloten. Met de standpijp wordt voorkomen dat er te veel lucht in de aanzuigleidingen komt.
Gerelateerde term: kroosemmertje,
koelwaterpomp,
buitenwaterkoeling,
enz.
~Stânfries:
(onvolledige) naam van N.V. Reederij Stânfries (1933-1948) en haar schepen, die een beurtdienst tussen Friesland en Amsterdam onderhielden.
Het is een alom heersende misvatting dat zolang er schepen met de naam "Stânfries" voeren, ook de rederij die naam droeg.
Chronologisch overzicht van de "Stânfries"
1898
"
Leeuwarder Stoomboot Maatschappij
". Schepen: Stânfries I en II
ca 1911
"
Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij
": een samengaan van de
"Leeuwarder Stoomboot Maatschappij" en de "Friesch-Noord-Hollandsche Stoombootmaatschappij" (opgericht 1876, schepen Friesland I, II, III en IV.)
1912
"
Scheepvaartmaatschappij Holland-Friesland
" een samengaan van de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij" en Rederij "Saint-Martin" (vanaf 1860 beurtdienst met de stoomschepen Leeuwarden I en II. Sinds 1880 gestage vlootuitbreiding met de namen: Leeuwarden, Harlingen, Sneek, Dokkum, Heerenveen, Drachten, Franeker en Bolsward, gevolgd door een nummer. In 1912 in het totaal 25 schepen.)
1924
Algemene leiding van de beurtdienst komt bij Verschure & Co's "Algemene Binnenlandsche Stoomvaart Maatschappij".
1932
naamswijziging in "
N.V. Reederij Stanfries
" (19 stoomboten, 7 motorboten, en 7 lichters met de namen: Friesland-Holland of Stanfries met daarbij een nummer).
1948
Rederij Stanfries gaat op in de
SBS NV
(van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV.)
ca. 1963
beëindiging beurtvaart activiteiten.
2008?
einde van het bestaan van "Van der Schuyt, van der Boom en Stanfries N.V."
aanduiding voor elk der SCHEPEN met de naam 'Stanfries' gevolgd door een nummer, en vaak tevens gebruikt voor de andere schepen die voor de rederij N.V. Reederij Stânfries (1933-1948) voeren.
Bron: Harlinger courant 10-09-1946, via Delpher.nl
aantal , twee aan twee, haaks op elkaar gelegde, balken (de stapelblokken), waarop het schip, wanneer het op de werf staat, rust. Ook stapeling genoemd. De stapels worden, meestal onder het vlakste gedeelte van het schip geplaatst.
Het gebruik van stapelingen en de vorm er van is sterk afhankelijk van het model en formaat van het vaartuig.
: te water laten, een NIEUW schip van de werf in het water brengen.
Een schip dat ter reparatie op de werf staat en daarna in het water gebracht wordt, loopt dus NIET van stapel. Het wordt te water gelaten, het loopt of het komt de helling af.
OP STAPEL STAAN
: in aanbouw, in wording zijn.
2> de langsscheepse tilling van het vlak. Meestal stapeling genoemd.
Bron: Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw, Folkert Nicolaas Loon. blz.71
3> de doorbuiging van het vlak dwarsscheeps. Ook kimtilling genoemd.
~stapelbalk:
zware balk, als onderdeel van een bouwhelling. De bovenkant van deze balken lag, bij de bouw van grotere schepen op ca 60 cm. boven de grond. Ze lagen dwars op de lengterichting van het schip. Voor kleine schepen werden ze niet gebruikt. Daarbij gebruikte men een vlakke vloer of één zware balk in de lengterichting.
Zie ook stapelhout, stapel en schammel/schamel.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer v.a. 6 november 1937.
~stapelblok:
vrij korte dikke balk, meestal nagenoeg vierkant in doorsnede, waarmee men stapelingen vormt.
Bron: Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal. 1914.
~stapelbocht:
zekere bocht in de hoogte der stapelingen.
De stapelbocht bepaalt dus in welke mate het vlak aan voor- en achterzijde getild is. Ook op het ogenschijnlijk rechte deel houdt men soms een lichte kromming aan. Zodat het vlak altijd een lichtelijk hol staat. Men zegt dat dit was om te voorkomen dat het schip wanneer het in het water ligt kop en kont zou laten hangen. Anderen zeggen dat het veroorzaakt wordt doordat het hout van vlak en kimmen altijd nat blijft, dus uitzet, waardoor de bovenkant van het schip als het ware iets te kort is en het schip hol trekt.
Bij de hedendaagse schepen bouwt men, naar men zegt, soms met een vlak dat in de lengterichting bol staat. Het schip krijgt daardoor een katterug. Wordt een dergelijk schip beladen dan drukt de lading het schip weer recht.
~stapelhoogte:
de werkelijke verticale afstand tussen het laagste punt van het vlak en een punt langs de zijkant van het vlak. Ook stapel of opstapel genoemd.
Naar men zegt was dat vroeger (bij ronde schepen?) gelijk aan de hoogte van de stapeling. M.a.w. het vlak vormde een soort schaaltje met over al een even hoge rand.
~stapeling: 1> een aantal houten balken of klossen, waarmee de vlakgangen, tijdens de bouw van een houten vaartuig, opgedrukt worden, om zo het vlak de gewenste tilling te geven. Ook stapel genoemd.
~stapelplaats: 1> plaats, haven waar goederen voor verdere distributie/transport verzameld worden.
In veel gevallen vormen zeehavens een stapelplaats en zorgt de binnenvaart voor verder vervoer. Maar een plaats als Dordrecht was bijvoorbeeld een stapelplaats voor het met houtvlotten uit Duitsland aangevoerde hout, voordat dat verder naar Holland en Zeeland getransporteerd werd.
~stapelrecht:
een recht dat sommige plaatsen zich toe-eigenden dan wel verkregen, wat inhield dat alle goederen die langs die plaats vervoerd werden, daar eerst opgeslagen en te koop aangeboden moesten worden. Na dit gebeuren kon men dan met het restant zijn reis vervolgen. Dit recht werd in 1815 officieel afgeschaft. In Vlaanderen gebruikt men hiervoor ook de term etappe-recht.
Stapelrecht bestond ondermeer in Dordrecht, Antwerpen en de Stad Groningen. Soms had het betrekking op bepaalde goederen, soms op alle goederen die verscheept werden.
Het stapelrecht bestond reeds in de 13de-14de eeuw.
Het stapelrecht van Dordrecht strekte zich uit over alle grote rivieren inclusief de Maas en IJssel. Alleen kooplieden uit Zierikzee en Middelburg waren van het stapelrecht vrijgesteld.
Bron: Vaderlandsch woordenboek. 35 deelen en Byvoegzels 1-3 Door Jacobus Kok e.a.
~stapklos:
zware klamp tegen het achterschot van de roef, dat als opstapje om uit de roef te komen gebruikt werd. Een soort treedoft.
De term schijnt pas sinds de jaren zestig in deze Nederlandse vorm voor te komen. Volgens 'Skipperstaal' is dat tevens de Friese vorm.
De stapklos vormde de tweede tree van af de vloer. De eerste was de zitbank die tegen het achterschot gebouwd was.
~stappaal:
spudpaal op een snijkopzuiger die de zuiger in positie houdt als de spudwagen met daarin de werkpaal verplaatst wordt. Vaak ook hulppaal genoemd.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~startaccu: 1> accu, die uitsluitend voor het starten van motoren gebruikt wordt. Vergelijk: lichtaccu.
2> speciaal voor voornoemd doel geconstrueerd type accu.
~startfles:
cilinder met samengeperste lucht, waarmee de motor gestart kan worden. Zie ook luchtfles.
~starthandel:
hefboom waarmee men het ventiel dat de startlucht tot de motor toelaat, bediend wordt. Zie ook aanzethandel.
~startklep:
ventiel, kraan waarmee de startlucht al dan niet tot de motor toegelaten wordt. Zie ook aanzetklep.
rolletje brandbaar materiaal, aan het uiteinde vaak voorzien van een substantie, die tengevolge van de compressiedruk in brand raakt, waarmee men de ontsteking van de brandstof, tijdens het starten van motoren, die van een voorkamer gebruik maken, opgang kan brengen. Meestal alleen met lontje aangeduid.
Niet te verwarren met een startpatroon.
Het bekendste merk was en is Zündfix. Onder andere bij de firma Kramp te Lummen in België; leverbaar in 4, 5, 6, 7 en 8mm doorsnede. Voor men de beschikking kreeg over kant-en-klare startlontjes maakte men gebruik van gloeipapier of maakte den dit papier zelf.
~startlucht:
samengeperste lucht, waarmee bepaalde dieselmotoren gestart kunnen worden. Ook aanzetlucht of slechts lucht genoemd.
~startmotor: 1> op electriciteit, gecomprimeerde lucht of benzine werkende kleine motor waarmee men grotere motoren op een dusdanig snelheid rond kan laten draaien, dat er ontsteking van de brandstof in de motor plaats zal vinden.
Voor zover bekend was er in de jaren '60 een 172pk Caterpillar motor, die een kleine benzinemotor als startmotor gebruikte. De Glennifer DH scheepsdiesel maakte gebruik van een perslucht-motor.
2>hulpmotor, die een compressor, voor het samenpersen van de startlucht aandrijft. De term is slechts door enkelen gebruikt.
~startpatroon:
busvormige metalen houder die in een inlaatopening van de cilinder geschroefd kan worden, waarmee een motor gestart kan worden.
Zie ook Hansastarter.
De houder is gevuld met een strip brandbaar materiaal, dat na ontsteking een grote hoeveelheid gas produceert. Het gas zal in de cilinder geperst worden waardoor de motor (hopelijk) zal gaan draaien. Het ontsteken geschied met een externe vlam of door middel van een slaghoedje. Het systeem is in de binnenvaart sporadisch en dan vaak alleen nog als noodoplossing, in gebruik geweest. Niet te verwarren met een startlontje.
~start-pilot:
hulpmiddel bij het starten van motoren. Spuitbus met naar men zegt een mengsel van ether.
~startventiel:
extra klep in de cilinderkop van een motor met luchtstart, waardoor de gecomprimeerde lucht in de cilinder gelaten wordt. Zie ook aanzetklep:
1> voornamelijk in de tweede helft van de 17de eeuw een bepaald scheepstype, dat door de Staten voor representatieve doeleinden en als transportmiddel gebruikt werd. Zeilend, redelijk zeewaardig, houten vaartuig, meestal getuigd met één mast en zwaarden, met een rond voorschip, vaak voorzien van een galjoen, een gepiektachterschip met een hartvormige spiegel, met daarboven een paviljoen. Ze hadden een redelijke zeeg en waren vaak zo rond de twintig meter lang, maar variabel in verschijning.
De laatste statenjachten van het regering/marine werden in 1843, uit bezuinigingsoverwegingen, van de hand gedaan.
~Statenzaal-overeenkomst:
naam die in 1950 gegeven werd aan de grenscontrôle op de naleving van de in 1948 ingevoerde regeling dat alleen 'georganiseerde schepen' het internationale vervoer mochten verzorgen. Zie ook bij Stop van Lobith.
speciale vorm van het boeisel op het achterschip, bij een beperkt aantal oude, vaak houten, vrachtschepen. Het boeisel van het achterschip buigt niet met de stuiten mee, maar loopt, in een rechte lijn, schuin naar achter weg. Ook bekend als staatsie, staatie, hekwerk of hek. [Afbeelding]
De bovenkant van de statie valt sterk naar binnen en waar de bovenkanten van beide zijden elkaar raken houdt deze abrupt op, zodat er in de achterkant een driehoekige opening, het hennegat, ontstaat. Oudere schrijfwijzes zijn ondermeer: staise, stagie en stasie. In het Vlaams spreekt men van keet of keete. Het boeisel dat de statie vormt wordt wel vleugel of vleugelstuk genoemd.
Lees verder bij: Tekst: Statie - Staatsie. (Zie ook: Scheepstype hektjalk.]
~statiebalk:
dwarsscheepse balk, langs de onderzijde van het hennegat. Zie ook bij hekblak/hennebalk.
Slechts 1 vermelding namelijk: De vrouw Sophia 44 ton groot.
Bron: De vriend van oud en jong; christelijk en wetenschappelijk weekblad, jrg 12, 03-12-1890. Via Delpher.nl
Bron: Middelburgsche Courant, 27-04-1843 en 19-01-1865. | Jaarboek De Oranjeboom 15 (1962) blz. 110. Via Delpher.nl
~statiepen:
langs het boord van het voorschip geplaatste pinnen waaraan men de pikhaken of drogende visnetten vast kan zetten. Men vindt ze o.a. op de Botter. Ook de afzetpen behoort tot de statiepennen.
~statieplank:
minder bekende term voor de naamplank. Ook geschreven als staatsieplank.
Bron: Zierikzeesche Nieuwsbode, 15-11-1912. | Kees Hana, Van zee tot meer: zwerftochten rondom de Zuiderzee. Meulenhoff, 1940. Beiden via Delpher.nl. De vorm 'Staatsieplank' wordt onder andere gebruikt op kustvaartforum.com
~statiepoonschuit:
houten vrachtschip uit het begin van de negentiende eeuw. Ook als staatsiepoonschuit geschreven. Zie verder bij Poon.
Bron: Zierikzeesche Courant, 19-05-1877 blz.4 .
~statiepraam:
houten vrachtschip vrij sterk lijkend op, en mogelijk voorloper van, de Hoogeveense praam, maar dan met statie. Ze bezaten geen achteronder. Ook als staatsiepraam geschreven.
Het Weekblad Schuttevaer van 22-05-1915 maakt melding van een tweemaststatiepraam. Mogelijk bedoelt men een schip met druil. Overige bronnen: Algemeen Handelsblad 20-1-1862 (Statiepraam 60 ton) | RTV Drenthe 19 juli 2023 (Staatsiepraam 'Ons Genoegen')(reportage)
~statieschip: 1> vermoedelijk een tjalkachtig scheepje voorzien van een statie en mogelijk Zuid-Hollandse oorsprong.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Er wordt slechts 1 houten scheepje van 14,5 meter genoemd. Meetbrief: Sg155N.
Verder in Rotterdamsche courant, 18-05-1848, | Leeuwarder courant, 14-02-1906. | De Telegraaf, 06-11-1909.
~statieschuit:
vermoedelijk een tjalkachtig scheepje voorzien van een statie en mogelijk Zuid-Hollandse oorsprong. Ook als staatsieschuit geschreven. Zie ook bij Poon.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Uitsluitend voor een vijftal houten schepen gebruikt. Vier van deze schepen waren rond de 15 meter.
Bron: Rotterdamsch nieuwsblad, 17-07-1916. Opregte Haarlemsche Courant, 04-01-1831 en 13-04-1849.
~Statietjalkschip:
houten of stalen vrachtschip wat meerdere eeuwen bestaan heeft. Zie verder bij hektjalk. Ook als staatsietjalkschip geschreven.
Bron: Het nieuws van den dag, 15-02-1882. Rotterdamsch nieuwsblad, 17-07-1916.
~station:
in de stukgoederenvaart: plaats waar goederen gelost of geladen moeten worden. Verder ook gebruikt voor de ligplaats van de reddingboten en loodsboten.
~stationvaren:
tijdens de reis alleen binnen de bebouwde kommen ligplaats nemen en dus niet ergens buiten in het vrije veld overnachten.
De term werd voornamelijk tijdens WOII, toen men bij overnachtingen in het vrije veld een grotere kans liep beschoten te worden, gebruikt.
Ook bij ophande zijnde bevallingen werd er op station gevaren.
vetpot, waarbij de 'dop' de voorraad vet bevat en die door het aandraaien van die 'dop' het vet naar het smeerpunt drukt. Ook Stauffervetpot of slechts vetpot genoemd.
~Stauffervet:
watervaste, dikke, vetsoort voor het smeren van langzaam draaien assen en soortgelijke voorwerpen.
Eigenlijk alleen van toepassing op vet geproduceerd door Stauffer Chemicals U.S.A..
houten vissersscheepje met kromme voorsteven, rond voorschip en een hartvormige spiegel. Opvallendste kenmerk is het ontbreken van zwaarden en berghouten. Ze bezaten een doorlopende kielbalk die een centimeter of dertig hoog kon zijn. De gewone jol had een lengte van circa 7,5 tot 10 meter. Ze was tot aan de mast gedekt. [Afbeelding]
Kleiner en geheel open waren de ansjovisjol, de herfstjol en de fuikenjol. Behalve de naam schijnen er geen kenmerkende verschillen tussen deze 'types' te zijn. Ze waren 5,5 tot 7 meter lang. De, door G.J. Schutten genoemde, Vollenhovense sloep of Haringboot was een dergelijke kleine open jol van circa 5,5 meter die als bijboot gebruikt werd.
[Meer informatie over Jollen: Website W. Dieperink.]
Een enkele bron beweert dat de herfstjol slechts 4,8 x 2,17 meter mat. Helaas heb ik niet meer kunnen achterhalen welke bron dat geweest is. G.J. Schutten (blz.403) vertelt dat dat de jollen van voor 1900 meestal niet groter dan een meter of zes waren. Ook hadden dezen een minder vol voorschip. E.W. Petrejus en Vroom zie in de Staverse jol een verdere ontwikkeling van de in Friesland (Joure) gebouwde sloepen. Samen met het Marker waterschip zijn ze de enige oude binnenvaartzeilschepen zonder zwaarden.
vermoedelijk stuk gereedschap met platte punt, bestemd om klinken uit te drijven, een por, maar dan met een handgreep (steel); in dat geval ook bekend als drevelhamer.
~steek: 1>
met touw (soms ook staaldraad, ketting, snoer en riemen) gemaakte combinatie van slagen (rondtorns), omhalen (contrarondtorns) en doorsteken, met het doel het touw ergens aan vast te zetten of een lus of oog te vormen.
Zie ook opkortsteek, knoop en hieling.
HALVE STEEK
: een (gedeeltelijke) rondtorn, waarbij het staande part over het halende part ligt en zodoende het halende part beknijpt.
Een halve steek moet dus om iets heen gelegd worden. Een bekend voorbeeld is het vastzetten van een tros op de bolderpen [Afbeelding]
2>
DE STEEK
: het uiteinde van het touw dat gebruikt wordt om het touw vast te zetten. Onder andere van toepassing op het einde van de ankerkabel wat op het ankergestoken wordt.
4> willekeurige constructie (vaak van gespannen visnetten) waarmee vis de doortocht belet wordt. Zie ook visweer.
~steekbaken;
baken, dat rechtstreeks in de bodem van het vaarwater gestoken is. Ook steekbaak of prikbaak genoemd.
~steekbout: 1> eigenlijk een bout, maar vaak elk willekeurig voorwerp van welk materiaal dan ook, dus ook een eind touw, waarmee een hoekpunt van een zeil, aan een rondhout, vastgezet wordt.
2> de lus of het eind touw waarmee het eind van de kettingsteek bij een bonnet, vastgezet wordt.
E.W. Petrejus stelt dat het de eerste steek van de kettingsteek is, als je de kettingsteek maakt. Dat is dus de laatste steek als je de kettingsteek los maakt.
~steekdiepte:
de maximale diepte tot waarop een spudpaal nog goed bruikbaar is.
Voor vaste spudpalen was deze vaak niet meer dan 9 meter, maar uitzonderingen kwamen voor. Voor de moderne telescopische spudpalen is 15 meter vrij gewoon.
~steekgat:
afsluitbare opening aan de bovenzijde van bepaalde brandstofvergassers, waarlangs men, met een lange stalen staaf, de slakken in de vuurhaard kan breken. Zie ook pookgat.
~steekhaam:
bepaald soort visnet. Ook schepwagen, schephaven, ruitwagen of stokwade genoemd.
Het net wordt bij P.P.C. Hoek., De Vischtuigen, 1899 omschreven als:
Aan het uiteinde van eenen stok van circa 2,5 M. lengte zijn twee, samen een hoek van ongeveer 60 graden vormende, kortere stokken bevestigd. Daaraan is een vrij diep zakvormig net vastgemaakt, waarvan de driehoekige opening dus begrensd wordt door de twee kortere stukken hout en een gedeelte van de sim, die langs den rand van het net loopt. Zie verder bij haam.
De term stokwade doet vermoeden dat het vistuig verwant is aan het schrobnet.
Ondermeer genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
houten vissersvaartuig dat verwant is aan de Hengst. Ondermeer G.J. Schutten (blz 273) en de Stichting Behoud Hoogaars zagen er een afzonderlijk type in. Waarin het model van de Steekhengst en het model van de gewone Hengst zich van elkaar onderscheiden lijkt echter voor sommigen nog een punt van discussie.
De term schijnt pas in 1899 in gebruik te komen, maar dat is ook niet lang nadat men, in verband met de verplaatsing van de visserij verder naar buiten toe, behoefte kreeg aan een meer zeewaardig type. Voor die tijd gebruikte men meer aakachtige types zoals bijvoorbeeld de Beijerlandse schuit. (Bron: Peter Hamer, Stichting Behoud Hoogaars.)
~steekijzer:
gereedschap, waarmee roest en oude verf- of teerlagen van het schip gestoken kunnen worden. Ook roeststeker genoemd.
Gerelateerde termen: teersteker, steekschep.
3> verwarrende benaming voor een losse plank, die men op schepen zonder gangboord gebruikt om over het ruim te kunnen komen. Zie ook waring.
~steekmast: mast, die makkelijk, in zijn geheel, uit de mastdoft genomen kan worden.
~steekpomp:
verplaatsbare lenspomp, meestal in de vorm van een stokpomp.
De meeste stokpompen waren verplaatsbaar. Zij moesten, voor onderhoud, toch al makkelijk uitneembaar zijn en vormden wanneer zij bleven staan vaak een sta-in-de-weg.
Term gebruikt in de regio ten Noorden van Maastricht. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Daarbuiten nog geen vermelding gevonden.
~steekschaar:
ijzeren vork met 3, 5 of 7 van weerhaken voorziene, dicht bij elkander geplaatste, tanden aan een lange staak, waarmee men paling tracht te vangen (verboden vistuig!). Zie verder bij aalschaar.
~steekschep:
soort spade met een stevig vlak blad met vrij scherpe snede. Ook steekspa genoemd.
De steekschep of spa wordt gebruikt om het onderwaterschip af te steken en is dus vergelijkbaar met de teersteker.
~steekschutting:
verticaal vlecht- of netwerk dat tot doel heeft vissen de doorgang te beletten of in bepaalde richting te geleiden. Ondermeer toegepast bij de zalmsteek. Ook schutwant. of hort genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steeksluis: 1> eenvoudige kleine houten sluis.
A.A. Beekman schrijft hierover in Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland vóór 1795: Kleine houten schutsluis, aldus genoemd, omdat zij als het ware in den grond gestoken wordt. De beide paren sluisdeuren hangen nl. elk in een gebindt, bestaande uit 2 door een hoofdbalk verbonden stijlen, waartusschen de slagdrempel is aangebracht en daaronder een wand van damplanken. Men behoeft nu geen sluisput te graven, maar slechts eene sleuf, waarin het gebindt "gestoken" en daarna op de juiste diepte wordt ingeheid.
Bron: Volledig leerboek der sluis-en waterbouwkunde, J.H. Harte, 1852 blz.42
~steekspa:
soort spade met een stevig vlak blad met vrij scherpe snede. Ook steekschep genoemd.
De steekschep of spa wordt gebruikt om het onderwaterschip af te steken en is dus vergelijkbaar met de teersteker.
~steekstok:
weinig gebruikte term voor de, ca. 5 meter lange, palen-stokken, die hengelvissers gebruiken om hun bootje tegen wegdrijven te behouden. Ook baggerstok genoemd.
~steekzuiger: zuiger waarbij de zuigbuis voorwaarts gericht is. Het uiteinde van de buis kan voorzien van een, meestal bolvormig grof traliewerk of van een snijkop.
Gerelateerde term: hopperzuiger, snijkopzuiger.
~steenkoolteer:
zwarte teer, gewonnen uit steenkool. Ook koolteer of Engelse Teer genoemd. Zie verder bij teer.
~steen:
driehoekige steen met afgeronde hoeken die als verzwaring voor de onderreep van een zegen dient. Ook zegensteen of murk genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steenbonk: 1>schip dat in verband met het transport van stenen voor dijkonderhoud extra zwaar gebouwd is.
De term wordt onder andere gebruikt voor een viertal Zeeuwse klippers, die bij de Gebroeders Geleijns gebouwd werden.
Ook onder de Zeeuwse Tjalken kende men echter steenbonken.
2> schip gebruikt voor het transport van steen. Zie verder bij steenschip.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~N.V. Steenkolen Handels Vereeniging,
S.H.V.:
ontstaan uit een op 8 augustus 1893 opgericht consortium van steenkolenimporteurs die hun kolen voornamelijk uit Duitsland betrokken. Op 1 april 1886 leidde dat tot de oprichting van voornoemd vennootschap. Tussen 1903 en de oprichting van de N.V. TransportMaatschappij in 1911 fungeerde de S.H.V. tevens als reder. De S.H.V. bleef na 1911 eigenaresse van een wisselend aantal schepen, die dan door de Transport Maatschappij ingehuurd werden.
~steenlichter:
vermoedelijk een ballastlichter gebouwd op het transport van stenen.
De term komt (ondermeer) in 18de eeuwse notariële acten uit de provincie Utrecht voor.
~steenschipper: schipper die (met een Hagenaar) baksteen vervoert.
~steenschouw:
waarschijnlijk een (platte) schouw die gebruikt wordt voor het transport van stenen.
~steenschuit: 1>schuit of schip zonder eigen voortstuwing gebruikt of bestemd voor het transport van stenen (voor oeververdediging). Zie ook steenschip.
Ondermeer genoemd in: Algemeen Handelsblad 28-09-1889.
Nb. De begrippen schuit en schip worden niet altijd juist toegepast en vooral bij werkschepen heeft men al gauw de neiging om van schuit te spreken.
scheepstype. Niet al te groot (12-18 meter) houten vrachtschip onder andere gebruikt voor het vervoer van baksteen van Rumst, Terhagen, Boom, enz. naar Antwerpen. Type schuit/schipschuit met een erg vol model; krappe boegen, krappe kimmen en bijna vlakke verticale zijdes. De steenschuit onderscheid zich van andere schuiten door een vrij hoog geplaatst berghout (dus laag boeisel). Tamelijk zwaar gebouwd en voorzien van een extra zware klamp bij het zwaard om deze bij het droogvallen aan de 'steenkaai' te Antwerpen te beschermen.
Volgens Maurice Kaak zijn er steenschuiten gebouwd die echte platbodems waren, als ook die echte rondbodems waren, terwijl tussenvormen eveneens voorkwamen.
~steensnoer:
lijn aan een dobber waaraan de steen gebonden is.
Gerelateerde term: steentouw.
vaartuig speciaal ingericht om stenen (van groot formaat) te kunnen storten. Ook stortschip genoemd. Het vaartuig vervoert zijn lading meestal in op het dek geplaatste kantelbare stalen bakken. De meeste steenstorters zullen over een eigen voortstuwing beschikken en zijn dus eigenlijk motorsteenstorters, maar deze term wordt zelden gebruikt.
Een variant is de schuifstorter hierbij wordt de op het dek liggende lading door middel van beweegbare 'borden' overboord geschoven. Ook steenstortschip genoemd.
Gerelateerde termen;
blokkenvaartuig,
motorsteenstorter,
tuimelbak,
enz. .
~steenstorting: 1> vorm van oeververdediging bestaande uit, tegen een glooiende helling gestorte stenen. Sinds ca. 1990 een
MILIEUVRIENDELIJKE OEVERVERDEDIGING
genoemd.
2> in het vaarwater gestorte stenen die de bodem of daarop liggende zinkstukken, moet vasthouden.
~steentjalk:
zwaar gebouwde houten hektjalk. Zie bij Zeeuwse tjalk.
~steentouw: touw tussen een visnet of dobber en de steen die ter verzwaring, verankering aangebracht is.
Zie ook: steensnoer.
~steenvaart:
Het vervoer van brokken natuursteen.
Veel van de gebruikte stenen kwamen uit Duitsland. Ze werden hier voornamelijk voor kades, kribben en zeeweringen gebruikt.
~steiger:
1> lange, smalle, boven het water aangebrachte of op het water drijvende constructie, waarover gelopen kan worden. Ook steigerwerk genoemd. Zie ook: juk.
DRIJVENDE STEIGER
: soort van, op drijflichamen rustende houten loopbrug(gen) die (meestal) door middel van palen tegen ongewenste verplaatsingen gezekerd zijn. Soms gebruikt men i.p.v. houten loopbruggen, ook constructies met metaal, hout en/of kunststof.
2> willekeurige constructie die het personen of goederen (lading) mogelijk maakt het vaartuig te bereiken.
Ook drijvende steigers, aanlegpontons, combinaties van meerpalen en loopbruggen worden, als het zo te pas komt 'steiger' of 'steigerwerk' genoemd.
1> mogelijk, maar niet waarschijnlijk (zie 2), 17de eeuws scheepstype in dat geval een open houten zeilscheepje. Voor en achter vrij spits en met rechte naar buitenvallende stevens eindigend. Nauwkeurige gegevens ontbreken nog. Ook als Steygerschuit geschreven.
mogelijk elk vaartuig, geroeid, gezeild of geboomd, dat een veerdienst over korte afstand onderhield. Waarschijnlijk voornamelijk gebruikt voor die vaartuigen die een verbinding tussen de wal en de op de rede liggende schepen onderhielden. Dit kon zowel om het vervoer van personen, als ook om het vervoer van goederen, inclusief delen van de lading, gaan. De veerschuit tussen Buiksloot en de stadsherberg te Amsterdam wordt echter ook veelvuldig een Steigerschuit genoemd. Ook als Steygerschuit geschreven. De gedekte exemplaren noemde men in de tijd van Nicolaas WitsenToe Steigerschuit.
Het lijkt er een beetje op als of de Steigerschuit een Amsterdamse aangelegenheid was. Tenminste wat de naamgeving betreft want elders werden ook schuiten gebruikt om de verbinding tussen wal en diepstekende of erg grote schepen te onderhouden.
De steigerschuit/veerschuit van Buiksloot zoals Nooms die tekende en die door Crone beschreven werd, was een gedekt tjalkachtig scheepje dat plaats kon bieden aan 28 man. Haalmeijer en Vuik houden het erop dat het scheepje een statie heeft. Volgens mij echter heeft Nooms een paviljoentje of een achterhuisje weer gegeven. Het scheepje heeft de kenmerkende gekromde punt aan de voorsteven, die men bij zoveel van de Zuidelijke tjalkachtigen aantreft. Het roer is gesierd met een opvallend roerbeeld, vermoedelijk een Flora of is het misschien een kopjacht.
~steigerschuitenvoerder:
eigenaar of schipper van een steigerschuit. Ook steigerschuitvoerder genoemd.
Bron: Nederlandsche staatscourant, 01-03-1861. via Delpher
~steigerschuitenvoerdersgilde:
vereniging van steigerschuitenvoerders. Ook steigerschuitvoerdersgilde genoemd.
Bron: Amsterdam, In Zyne Opkomst,..... Deel 13, Door Jan Wagenaar. 1768.
~steigerschuitvoerder:
eigenaar of schipper van een steigerschuit. Ook steigerschuitenvoerder genoemd.
Bron o.a.: Nieuwe verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Volume 4, Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 1827 via Google books.
~steigerschuitsvoerdergilde:
het gilde waarin de steigerschuitvoerders verenigd waren. Ook steigerschuitenvoerdersgilde genoemd.
Bron o.a.: Handvesten, ofte Privilegien ende Octroyen, mitsgaders Willekeuren, Costuimen, Ordonnantien en Handelingen der stad Amstelredam. 1423. (geschreven als Steyger-schuyt-voerders Gilde) via de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~steigerwacht:
persoon die op het laden bij een kiepsteiger toezicht houdt.
~steigerwerk:
meestal een boven water liggende constructie waarover gelopen kan worden. Zie verder bij steiger.
1> scheepstype. Zeilend vrachtschip met steile steven en een rond achterschip. Ook bekend als:
Paardekontkastje,
Steilstevenaak,
zeilaak en
kastaakschip.
De steilsteven is één van de laatste zeilende vrachtschepen. Het schip heeft een vrij volle kop, niet veel zeeg en een vol rond achterschip. Er zijn min of meer twee types te onderscheiden: het brede, lage type en het type met min of meer normale verhoudingen. De meeste Steilstevens zijn echter in verhouding tot hun holte altijd aan de brede kant. De roef aan de den is bij het eerste type meestal diepverzonken, het achterdek een weinig verhoogd. Bij het tweede is de roef weinig verzonken. De meeste Steilstevens zijn niet groter dan een meter of vijfentwintig. [Afbeeldingen]
Naar verluidt, wordt de steilsteven in sommige kringen een Hoogeveense of Drentse Kempenaar genoemd. Verder ook nog bekend onder de term kanaalkastje.
Veel minder bekend is de motorsteilsteven een steilsteven die bij de bouw al voorzien is van een verbrandingsmotor. De kop kan iets minder vol zijn, het achterschip een beetje samengeknepen, gepiekt. Ze zijn meestal, maar niet altijd, uitgerust met een salonroef.
Het gebruik van deze term heeft meer dan eens voor verwarring gezorgd en moet dus ontraden worden. Beter kan men, als men de bouworde aan wilt duiden van de steile stevens spreken.
De naam steilsteven voor deze bouwgroep komt, voor zover ik weet, in geen van de oudere boeken voor. De vroegste vermelding die ik aangetroffen heb, was in het boekje 'Binnenvaartschepen' van Martens en Loomeijer uit 1977.
De types met een steile vrij scherpe steven worden in sommige kringen scherpstevens genoemd.
~Steilstevenaak:
ongebruikelijk synoniem voor een scheepje van het type: Steilsteven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2>vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde, de mik, als een soort hengel, een lijn en een fleurangel waaraan een aasvisje gehaakt werd. Ook fleur, zetlijn, zethengel of zetangel genoemd.
[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stelen:
bij het rondbreiën van een visnet een kleiner aantal mazen per rondgang breiën. Ook minderen, afminderen, afvatten en innemen genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steling:
vermindering van het aantal mazen van een visnet.
: de, naar een mal gevormde, spanten voorlopig op hun plaats zetten.
~stelling: 1> een los (houten) dek. Bijvoorbeeld een losliggend voordek op kleine zeilende scheepjes of het dek in de Wieringer aak. Het dek achterin de Waalschokker noemt men echter soms de brug.
2> plaats waar vandaan gestuurd wordt, in het bijzonder wanneer dit maar een tijdelijke voorziening is. Zie ook stuurstelling.
3> constructie van in de bodem gedreven palen met dwarsbalken, waarop men een schip gebouwd werd. Verkorting van bankstelling.
~stellingbank:
constructie van in de bodem gedreven palen met dwarsbalken, waarop men een schip gebouwd werd. Verkorting van bankstelling.
Ondermeer te vinden op: people.zeelandnet.nl/jepeka/Hetbouwenmain.html.
~stellinghout(je):
klein stuk stuwhout. Een plankje van ongeveer 7,5 cm breed, 2 cm dik en 30 cm lang dat gebruikt werd om de lading op te stoppen. Het werd ondermeer gebruikt om het rollen van vaten tegen te gaan en op lading, die op de bolstaande stalen luiken, zoals die op beurtschepen voorkwamen, steviger op te kunnen stellen. Mogelijk was de term alleen op de Wijkdiensten (N.R.M.) ingebruik.
~stellingijzer:
metalen beugel die aan het bestek of de potdeksel gehangen kan worden om planken te dragen. Voluit stellingplankijzer genoemd.
metalen beugel die aan het bestek of de potdeksel gehangen kan worden om planken te dragen. Ook stellingijzer genoemd.
De planken werden vooral op werven gebruikt om bepaalde werkzaamheden aan hogere delen van het schip te verrichten of om, wanneer het schip nog in het water lag, een stabiele werkvloer te hebben en niet vanuit een wiebelende boot te moeten werken.
stuk gereedschap, waarmee voorwerpen in een bepaalde vorm gedreven worden. Bijvoorbeeld: zeilkousen, die men in het zeil slaat. De stempel wordt bijna altijd gebruikt in combinatie met een bijpassend aambeeld.
2a> tijdelijke, meestal houten, constructie, die tot doel heeft iets stevig op een bepaalde plaats te houden. b> tijdelijke voorzienig om, van binnen uit, een lek te dichten. Het bestond uit een stuk spek, dat met de voornoemde stempel op zijn plaats gehouden werd. Door sommigen ook wel een dempsel genoemd.
3> constructie bestaande uit twee verticale stijlen met aan de bovenzijde een horizontale balk daartussen, die deze stijlen van elkaar houdt. De constructie wordt gebruikt bij sluizen, zowel om de druk op houten sluiswanden en sluishoofden op te vangen, als ook om valdeuren te kunnen hijsen. De term werd in Amsterdam en omgeving gebruikt; elders spreekt men van een galg.
Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. zou stempel verwant kunnen zijn aan stempsel wat volgens Boekenoogen zoiets als een keersluis zou zijn.
4> tussen deurkas en voorhar, dus schuinweg, geplaatste zware boom, die de sluisdeuren van een keersluis beletten te openen. Men heeft dus voor elke deur een stempel nodig. De stempel wordt gebruikt bij sluizen, wanneer het water waarop gespuid wordt onder het stempelpeil komt, maar men toch niet wenst te spuien. Zie ook grendel. Vergelijk waker.
~stempelpeil: waterpeil waarbij het niveau van het water, waarop uitgewaterd moet worden, zover gedaald is dat uitwaterendesluizen voortijdig openen.
Vroeger plaatste men blijkbaar een stempel omdat te voorkomen. Tegenwoordig heeft men een mechanische voorziening die men (naar het schijnt) deurgrendel noemt.
~stender:
verticaal deel van het spant. Overijssels voor staander.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stenenrooster:
rooster voor de opening van de sleepkop bij een sleepzuiger waar mee voorkomen wordt dat te grote harde voorwerpen in de zuigbuis en de pomp komen. Ook wel bommenrooster genoemd.
Ondermeer genoemd in: Optimalisatie van het baggerproces op TSHD tijdens het sleepzuigen, Bart Van de Velde.
~stenenvanger:
voor de zandpomp aanwezige constructie, die moet voorkomen dat grote stenen in de pomp geraken.
De mogelijke constructies zijn mij nog niet bekend. Vermoedelijk is het een rooster.
Bron: 1. Tuigage, laden en lossen, Spaan & Leygraaff, uitg. Born, Assen 1948. | G.C.E. Crone, Onze schepen in de Gouden Eeuw. Van Kampen,1939. | 2. In de zeevaart wordt op de stengewindreeploper een takel gezet en wordt de loper van de stengewindreep niet als schietreep gebruikt. In de binnenvaart waar men, tijdens het varen, geen personeel de mast in stuurt, neemt men de stengewindreeploper zo lang dat deze als schietreep te gebruiken is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steunder: 1> verticaal of schuinweg geplaatste balk, staaf, hoeklijn, of daarop gelijkende constructie, die tot doel heeft extra stevigheid te verlenen. Onder andere gebruikt als synoniem voor schansstut.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steurhaak:
sikkelvormig vanggereedschap waarmee uit het net wegglippende vissen aan de haak slaat. Meestal iets kleiner dan de zalmhaak.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steurkogel: 1> kogelvormig gewicht rond de voorstag (ca. 600 gram zwaar) dat het strijken van de fok moet vergemakkelijken. Naar het schijnt alleen voorkomend op de zalmdrijver e.d..
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~steurvisserij:
de vangst van steur en alles wat daarmee verbonden is. [Links: Diverse visserij termen.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stevelen: 1> zich op de rivieren, over grotere afstanden, met de stroom mee laten drijven.
Bij het stevelen maakt men er gebruik van dat men op de rivier 'helling-af' gaat. Het vaartuig kan hierdoor een snelheid bereiken die tot 4 à 5 km/u hoger ligt dan de stroomsnelheid van de rivier. Dit is voldoende om het schip bestuurbaar te houden. Wel kon het, op sommige gedeelten, nodig zijn om met een enorme roeiriem, de draaglap, de koers een beetje te corrigeren.
Men stelt dat de rivier een stroomsnelheid moet hebben van boven de vier kilometer per uur wil men er kunnen stevelen. Beneden deze snelheid zou men een schip slechts kunnen laten drijven. Sommige schippers wisten echter met het voorspannen met een roeiboot de grens waarbij men kon blijven stevelen te verleggen. Men moest dan wel over een krachtige roeier beschikken.
Begin twintigste eeuw werd het stevelen officieel verboden, maar veel zeilschippers bleken nog al hardleers te zijn, zodat er zelfs tot na de tweede wereldoorlog soms nog gesteveld werd.
2> in bepaalde kringen: het zich door de stroming van de rivier mee laten voeren.
Deze vorm, die eigenlijk overeenkomt met 'zich laten drijven', kent weer twee varianten. Bij de eerste vorm probeert men met een roeiboot of met roeispanen, bomen en kleine ankers het schip op koers te houden. Bij de tweede vorm remt men, door een anker of een bos ketting over de grond te laten slepen, het schip zover af dat men druk op het roer heeft en het schip bestuurbaar wordt.
In mijn ogen is het niet correct deze vormen van zich laten drijven, als stevelen te betitelen.
: een steven die bijna verticaal staat. In bijna alle gevallen is het tevens een steven die recht is.
EEN SCHERPE STEVEN
: een steven waarbij de hoek, die de romp op de plaats van de steven maakt, minder dan 90 graden is.
OP STEVEN GEBOUWD
: schepen, waarbij de stevenbalken gebruikt worden om de daarna aangebrachte gangen aan vast te hechten.
verborgen steven
,
binnenliggende steven
, binnensteven:
bij houtbouw: een steven die door de gangen, die daarop bevestigd zijn, afgedekt wordt en dus niet , behalve dan wanneer deze boven het bovenboord steekt, zichtbaar is.
In normale gevallen worden de gangen in een sponning, die zich nabij de binnenwaarts gerichte kant van de steven bevindt, vastgezet. Men doet dit om te voorkomen dat het kopse hout beschadigd wordt. Bij verborgen stevens liggen de gangen tegen de zijkant van de steven aan en lopen tot aan de voorzijde van de steven toe door. Tegen deze voorzijde, die dus uit de kopse kanten van de gangen bestaat, slaat men soms een latje om beschadiging te voorkomen. Soms ook worden de kopse kanten met een strookje ijzer afgedekt.
De term binnensteven, die men ook wel voor deze constructie gebruikt, kan verwarring veroorzaken.
AANGEZETTE, AANGEKLAMPTE,
of
VALSE STEVEN
: een (voor)steven die geen wezenlijk onderdeel van de constructie van het vaartuig vormt. De term aangeklampt gebruikt men uitsluitend voor houten stevens.
Indien een achtersteven aangezet of aangeklampt is, dan spreekt men meestal van een roersteven.
1>zeilend stalen vrachtschip, in de tweede helft van de 19de eeuw ontstaan, dat sommigen tot de groep van Aken/lastaken rekent, maar daar, wegens het ontbreken van heves niet toe behoort. Over het algemeen een beetje spits toelopend voorschip met kromme doossteven, soms met aan de bovenzijde naar voor uitstekend deel. Voorschip soms iets uitwaaierend en dan door sommigen Stevenklipper genoemd. De stevenklipper heeft echter, naar men zegt, een geveegdachterschip. De stevenaak heeft een tamelijk vol, maar gepiekt, achterschip. Het achterschip loopt duidelijk op en bovendien wat spits toe. Het is duidelijk een voortzetting van het achterschip zoals we dat van de Dorstense aken kennen.
Het is een Rivierschip met een lengte meestal boven de 26 meter. Vaak getuigd met twee masten en de roef, tussen de luikenkap, op ca. 1/3 van achter. [Afbeelding]
De houten voorloper stevenaak is het stevenschip.
Behalve 'Stevenaak' wordt ook de term Rijnschip voor dit type gebruikt.
- De eerste ijzeren stevenaak, de 'Merwestroom', werd vermoedelijk in 1864 op de werf van Johan Jonker te Kinderdijk gebouwd. (Bron: Schepen en schippers van Bergen op Zoom door Kees Touw.)
- Er staan veel meer schepen als stevenaak teboek dan er gebouwd zijn. Dit wordt ondermeer veroorzaakt door het feit dat sommige klippers, klipperaken en mogelijk ook andere types stevenaak genoemd werden.
- De meeste stevenaken zijn tussen 1864 en 1888 te Kinderdijk bij Jonker gebouwd.
- Zie ook de website van Kees Touw: stevenaak-klipper-en-kast en de gelijknamige forumpost 'stevenaken' op kustvaartforum.com.
~stevenaanzet: a> bij houten schepen: de constructie, die toegepast wordt om de stevenbalk met het vlak te verbinden. b> bij stalen schepen: het punt waar het vlak tegen de stevenbalk of stafsteven sluit.
rond maar iet wat spits toelopend gepiekt achterschip zoals men dat op stevenaken ziet.
De eerste en de meeste stevenaken kwamen van Kinderdijk waar men al in 1864 dit model ging bouwen. Het is daarom onjuist om het achterschip van de stevenaak een Waspikse kont, alwaar men pas in 1884 het daar gangbare model ging bouwen, te noemen. Anders dan bij de Waspikkers loopt de lijn van het achterschip sterker omhoog en is het bovenaanzicht van het dek bij de stevenaken wat spitser.
~stevenbalk:
balk of overeenkomstige constructie in staal, die, verticaal, over het het midden van de steven loopt.
~stevenklamp: 1> flinke klamp tegen het midden van de voorsteven van bepaalde schepen zoals aken(lastaken) of tegen het voorbord van bepaalde schouwen. De klamp fungeert als aanhechting voor de voorste verstaging.
Gerelateerde term: voorstevenbalk.
De voorsteven mist de duidelijke s-vormige bocht die zo typerend is voor de klipperkop, verder heeft het schip geen stafsteven, maar een kleine in staal nagebouwde stevenbalk. Soms waaiert het voorschip boven het berghout wel een beetje naar buiten uit.
Stevenklippers zijn rond 1877 ontstaan en werden voornamelijk door Rijkee Rotterdam gebouwd.
Eigenlijk weinig afwijkend van het bij 1 genoemde type, maar sommige terzakekundigen leggen de scheidslijnen tussen de verschillende types nu eenmaal anders, dan anderen.
Dit vaartuig is dus op de steven na gelijk aan de klipper, dus met een wat uitwaaierende kop en een wat steiler staande steven dan de voornoemde stevenklipper. Het is echter wel een vroeg type klipper en heeft daarom soms een beetje afwijkend van model van later gebouwde klippers. Ook zijn ze, zoals alle vroege klippers vrij fors van formaat, rond de vijfendertig meter, en meestal getuigd als anderhalfmaster.
Het schip heeft dus zowel het wat volle achterschip van de Stevenaak, als ook de licht gebogen voorstevenbalk. Alleen het boeisel op het voorschip buigt iets naar buiten toe uit. Waar het scheepstype ophoudt een Stevenaak te zijn en een Stevenklipper begint te worden, is mij echter niet bekend en blijkt ook meer dan eens een punt van discussie te zijn.
lat tegen de zijkant van, het bovenste deel van, de voorstevenbalk. Stevenlatten, aan elke zijde één, zijn aangebracht om slijtage van het ankertouw of de voorstevenbalk te voorkomen. Ze worden ook kabellatten genoemd.
~stevenloos:
zonder duidelijk zichtbare stevenbalk gebouwd.
Verkorting van 'stevenbalkloos'. Aangezien een schip altijd stevens heeft, zelfs bij volkomen rechthoekige bakken zou men daar nog van kunnen spreken, is het woord 'stevenloos' niet erg gelukkig gekozen.
bij smeedijzeren schroeframen aangebrachte uitstulping aan de achtersteven waarin een vingerling of de onderzijde van de roerkoning gelagerd is. Naar het schijnt ook wel roeroor genoemd.
De term komt voor in: Scheepsbouw, Leerboek Voor Stuurlieden en Machinisten. J. F. Gugelot, 1952.
In de binnenvaart komt vermoedelijk alleen een stevenoor onder aan bij de kiel, de roertaats, voor. Meerdere stevenoren boven elkaar corresponderend met de roeroren aan het smeedijzeren roerraam van bepaalde roeren is misschien in de begintijd van de bouw van ijzeren stoomschepen gebruikt.
bij houten scheepstypes: eigenlijk een stevenstrip. Lange stalen band tegen de voorkant van de voorsteven, meestal doorlopend tot over de (gehele) bovenkant. De strip wordt met bandnagels vastgezet.
Gerelateerde term: stevenbeslag.
2> bij oudere stalen scheepstypes: middelste gang van de steven. Het zijn eigenlijk alleen de aken met heves, die een stevenplaat hebben. Deze plaat is het verlengde van de kielgang. Zie ook hekplaat.
3> bij bepaalde Romeinse rivierschepen een soort van verlengstuk aan de heve.
4> bij nieuwe stalen scheepstypes: de plaat die de romp middenvoor afsluit. Zie ook plaatsteven, stevenbord.
5> bij bepaalde oude houten vaartuigen: een extra vloer, die in het voorschip op het vlak ligt en aan de voorzijde tot buiten het schip steekt.
Deze plaat lijkt dus als een soort buikdenning te fungeren.
scheepstype. Overnaads gebouwd vrachtschip voorloper van de Stevenaak. Volgens ir. E van Konijnenburg ontstaan uit de Dorstense aak. In grote lijnen, ook wat tuigage en afmetingen aangaat, daaraan gelijk maar met iets meer holte en volgens de beschrijvingen een afwijkend voorschip. Het schip heeft namelijk een steven(balk). Deze is vaak recht en staat meestal verticaal. Ongeveer gelijk aan het Stevenschip is de Spitsaak. Deze heeft echter een licht gekromde iets vallende steven. Mogelijk is deze spitsaak echter niet meer dan een variant op het stevenschip. Deze schepen hebben geen heve meer en behoren zodoende niet meer tot de bouwgroep/familie van de aken/heve-aken. Toch rekenen veel mensen deze schepen er wel toe. Voorkomende maat 35 x 6 x 2,4 meter. Lengtes tussen de 26 en 36 meter.
Men zegt dat er ook Stevenschepen in ijzer gebouwd zijn, de verschillen met de Stevenaak worden dan echter dermate klein dat het onderscheid soms moeilijk te maken is.
De overnaads gebouwde stevenschepen bezaten geen berghout; de gladboordige stevenschepen hadden dat wel. Het door Konijnenburg getekende gladboordige schip heeft dan ook duidelijk een berghout compleet met slemphouten.
Het lijkt er op als of de Spitsaak uitsluitend overnaads gebouwd werd. Ik heb echter te weinig materiaal om daar zeker van te zijn.
Men zegt wel dat hiermede de fors ogende Moerdijkse zalmdrijver, ook bekend als Schokkerschouw, bedoeld wordt, maar deze heeft juist GEEN voorstevenbalkje. Andere bronnen vermelden dat de Stevenschouw een zalmdrijver uit Klundert is.
~stevenspang:
metaalbeslag, een spang, waarmee de onderste delen van de stevenbalk bij elkaar gehouden worden. De term schijnt alleen in het Vlaams gebruikt te worden.
uitsparing in de stevenbalk waarin de uiteinden van de gangen liggen.
~stevenstrip:
lange stalen band tegen de voorkant van de voorstevenbalk, meestal doorlopend tot over de (gehele) bovenkant. De strip wordt met bandnagels vastgezet. Soms ook stevenplaat genoemd.
Gerelateerde term: stevenbeslag.
~stevenstuk: 1> metalen beschermstuk dat bij de vaart door het ijs rond de voor- of achtersteven geplaatst kan worden en waaraan de ijsboorden gekoppeld zijn.
Bron: Eerste verslag van het bestuur van de Vereniging 'De IJsploeg', via Google books.
smeedijzeren geraamte dat de achtersteven rond het schroefraam vormt. Het werd in de binnenvaart niet vaak toegepast en wordt ook wel schroefframe genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer 18-10-1941.
~steventeen:
versmalling van de kielgang waarop de steven komt te staan. Minder gebruikelijk synoniem voor vlakteen, meestal kortweg teen genoemd.
~Steygerschuit:
houten vaartuig dat een soort veerdienst onderhield. Zie verder bij steigerschuit.