a> scheepstype. Het 'standaard type' spits is de stalen Belgische spits. Ook Péniche Flamande genoemd.
Een stalen vrachtschip met stompe voor en achterkant, rechte zijdes, weinig breedte in verhouding tot de lengte, een vrij grote holte in verhouding tot hun breedte en weinig zeeg.
Het is een maatschip gebouwd voor de Belgische kanalen; lengte 36-39m, breedte 5-5,15m, holte 2,20-2,40m. ca. 370 ton. [Afbeeldingen]
Het type is zowel als sleepschip, of beter gezegd jaagschip, als ook als motorschip gebouwd. Voor de beschrijving van de sleepspits zie aldaar.
Algemeen wordt aangenomen dat de spits een verdere ontwikkeling van de Waal is en alleen zijn naam alleen maar te danken heeft aan Pointu al denken sommigen daar anders over.
Een aantal van de eerste ijzeren spitsen zijn met een houten vlak gebouwd. Men noemt ze
mixte
.
Tot de eerste motorspitsen behoorde ondermeer de paviljoenspits.
Iets afwijkend van de 'standaard' zijn de
.
Een spits wordt ook wel een penis, een sigarenkistje of een spijkerkistje genoemd.
Sommige stalen spitsen heeft men met ca. 9 meter opgelengd of werden meteen al met een lengte van ca. 48 meter gebouwd. Dit noemt men een
47 of 48-meter spits
.[Afbeelding scheepsportret] Naar het schijnt waren deze spitsen vooral bestemd voor de vaart op de Maas naar de plaatsen tussen Givet en Verdun, alwaar de sluismaat 48,3 x 5,7m bedroeg. Op deze maat was ook de Verdun spits gebouwd. Deze heeft echter een afwijkend model.
Een ander veel voorkomende, afwijkende maat, was de
43m-spits
. Ze waren aangepast aan de grotere lengte van een aantal sluizen op de Maas, die maximaal 45 x 5,2 meter toelieten. Ook de La Louvière spits en de Maasspits waren op die maat berekend..
De
Kempische spits
heeft alle kenmerken van de spits, maar niet de spitsenmaat. Deze meet namelijk 66 bij 6,60 m.
Ook de Kempenspits of fox is een schip met spitsenmodel maar met afwijkende maat. Deze meet 50 x 6,60m en heeft een laadvermogen tot ca. 700 ton.
Verder kent men dan nog, naar werf of plaats waar de schepen gebouwd werden diverse benamingen, zoals
de Duitse P,
de Dedemsvaarder,
de Duitse P,
de Langebruge spits,
de Merelbeker,
de Moerbekenaar of Moerbeke spits,
de Michot spits,
de Oostbeker,
de Oostkamper,
de Peijlspits,
de Plaquet spits,
de Pol de Roose-spits,
de Ruitenbergspits,
de Sarma-spits,
de Solvay spits,
de Straasburg spits of Straasburger,
de Tamsa spits, de Tielrode spits,
de 'torpedospits',
de De Winterspits (= Sarma-spits), enz.
Natuurlijk hebben deze spitsen allemaal karakteristieke eigenschappen waaraan de echte kenners ze kunnen herkennen. Ik hoop ze later nog eens allemaal te kunnen beschrijven.
De Waalspits of Walloniër, de Sambre spits, de Hevespits, de Superspits en de Canal-du-Nord spits zijn afwijkende types.
Naar verluidt hebben de Franse spitsenschippers de voorkeur hun schip in donkere kleuren te schilderen, Hollandse schippers geven de voorkeur aan lichte kleuren en Belgische schippers geven een voorkeur aan iets er tussen in.
~Spitsaak:
vrij zeldzaam scheepstype dat verwant was aan de Stevenschip. In de liggers van de meetdiensten is echter ook sprake van spitsaken. Of dezen tot het zelfde type behoren is niet bekend.
variant op de ijzeren/stalen Baquet de Charleroi, die meer de uiterlijke kenmerken van een Spits heeft. Ook Spitske genoemd. Afmetingen 19,50 x 2,66 x 2,23. Opvallendst zijn het ontbreken van het paviljoen, het doorlopen van de den tot kort achter de voorbolders, het roer met helmhout en klik i.p.v. een inspet en de wat rondere, bollere, vormen van voor- en achterschip, waarbij het vlak een ronde overgang naar kop en kont heeft gekregen..
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse Schepen, blz. 282, 283.
Op bladzijde 282 heeft hij het nog over maten tot 39,5 meter, maar op 283 noemt hij toch als lengte 19,5 meter.
~spitsbek:
houten vrachtschip dat lijkt op de Herna. E.W. Petrejus noemt als kleinste maat 15 bij 2,5 meter met een laadvermogen van ca 30 ton. De grootsten zouden een laadvermogen van ca. 300 ton gehad hebben. naar verluidt waren deze schepen geheel open, alleen in voor- en achterschip lag een los dekje. Ze bezaten echter wel een roef, die midscheeps geplaatst was. De heve was smaller en spitser dan bij de Herna. Ook dit waren licht gebouwde schepen, die - volgens Petrejus - in geladen toestand slechts een diepgang van ca 65cm hadden. Volgens sommige bronnen werden ze ook Peelaak en Peelspits genoemd. G.J. Schutten stelt het schip gelijk aan de door hem beschreven Walenpont.
Al met al meen ik te mogen concluderen dat men 'Spitsbek' als de naam voor een groep van op elkaar lijkende schepen moet zien, dus als synoniem voor Mignole en Majol. Mogelijk was de platte heve aan de bovenzijde veel smaller dan men bijvoorbeeld bij de Herna's ziet. Dus meer zoiets als bij de Bèchète.
~Spitse mot:
uit Duitsland afkomstig schip met een puntig uitlopend voor- en achterschip voorzien van iets vallende rechte stevenbalken. Naar buitenvallende rechte zijden, met hoekige kimmen. Zie verder bij Duitse Mot.
~spitsenkenner:
iemand die in staat is, aan de hand van het model van een spits, de werf waarop deze gebouwd is, te benoemen.
Term wordt voornamelijk door een vrij kleine groep in spreektaal gebruikt. Ondermeer te vinden op kustvaartforum.com.
De in hout gebouwde Spitse Praam werd mogelijk (ook) Groninger aardappelpraam genoemd. De achterstevenbalk viel bij de houten schepen een weinig achterover.
De lage ligging van het berghout en de slechts weinig gekromde voorstevenbalk doen verwantschap met de Overijsselse praam vermoeden. F. Loomeijer ziet in zijn boek met 'Zeil en Treil' echter verwantschap met de tjalk. G.J. Schutten (blz.378) behandelt de Spitse praam samen met de Snikken.
~spitsetonkant:
die kant van een betondvaarwater waar de spitse tonnen liggen.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 26-04-1930. Via Delpher.nl.
NB: Tussen de komst van verschillend gevormde tonnen en de toepassing van een standaard betonningstelsel (ca. 1948), hanteerde niet elke waterwegbeheerder het zelfde systeem van vormen en kleuren. Zie ook lateraalstelsel.
~spitsetonskant:
die kant van een betondvaarwater waar de spitse tonnen liggen.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Via Delpher.nl.
NB: Tussen de komst van verschillend gekleurde en gevormde tonnen en de toepassing van een standaard betonningstelsel (ca. 1948), hanteerde niet elke waterwegbeheerder het zelfde systeem van vormen en kleuren. Zie ook lateraalstelsel.
achterschip met zeer ruim gebogen ronde boegen, die onder een hoek bij elkaar komen en zo de achtersteven vormen. De achtersteven zelf is, tot dekhoogte, eveneens gekromd en kan een sterke knik naar binnen vertonen. [Afbeelding] Dit type achterschip kent vele varianten, waardoor het moeilijk is een scheiding te trekken tussen wat nog wel en net niet een spitsgat is.
Ook bekend als: spitsgat(motor)kont en als spitgat. Al kan dat laatste een verschrijving zijn.
~Spitske:
variant op de ijzeren/stalen Baquet de Charleroi, die meer de uiterlijke kenmerken van een Spits heeft. Zie verder bij spitsbak
~spitsschip:
term waarmee voornamelijk gewone spitsen maar ook 43 en 46 meter modellen, aangeduid worden..
~spitsuursluiting:
onderbreking in de bedieningstijden van een brug, ten behoeve van het landverkeer.
~spitsvaartuig:
onbekend scheepstype, vermoedelijk een Belgisch model.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief Mb238N. 16,32 x 4,46 meter 40 ton, Moerbeke, 1907.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~spleet:
ongeveer 30 cm. lang, in tweeën gespleten, stuk hout, waarop de haken van het hoekwant vastgezet konden worden. Ook spleethout genoemd.
ongeveer 30 cm. lang, in tweeën gespleten, stuk hout, waarop de haken van het hoekwant vastgezet konden worden. De spleet stond, tijdens het azen, (vaak) rechtop in de aasbak.
Een andere bron noemt men het houtje waar de haak over heen haakt de spleet en het hout dat voorkomt dat de haken van de spleet wippen het spleethoutje.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~spleetfilter:
filter, bestaande uit een centrale spindel waarom heen een groot aantal ronde schijven, met zeer geringe tussenruimte, gestapeld zijn. Zie verder bij plaatfilter.
~spleetwerking:
effect dat ontstaat wanneer de wind uit het ene zeil, op een bepaalde manier langs de achterkant van het zeil daarachter stroomt.
~spleten:
de lijnen van het hoekwant ontwarren en op de spleten zetten.
~spleter:
iemand die de lijnen van het hoekwant ontwart en op de spleten zet.
beunschip, dat langsscheeps in tweeën gedeeld is. [Afbeelding] Beide delen zijn op dekhoogte scharnierend met elkaar verbonden. Het schip wordt gelost door beide delen aan de onderkant van elkaar af te bewegen. Dit wordt ook een klapschip genoemd. Vergelijk: onderlosser.
op een schuinweg gespleten kettingschalm gelijkende sluitschalm. Het wordt ook wel een splitschalm genoemd. Mogelijk is deze gelijk aan de sikkel. Deze schalmen en sikkels worden tevens als noodschalm gebruikt.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Naar mijn idee is het bedoelde vaartuig ook een splijtsleephopperzuiger. Het kan immers lading vervoeren.
~splisgang: gang tussen twee andere gangen, die niet tot de steven(s) toe doorloopt.
Verouderd; tegenwoordig meestal een 'verloren gang' genoemd.
~splitbout:
soort van bout/nagel met een gespleten uiteinde.
De bout is langer dan het materiaal waarin hij aangebracht wordt dik is. Wanneer de bout aangebracht is, steekt het uiteinde aan de achterkant dus door het hout heen. Het gespleten uiteinde wordt vervolgens elk naar een kant omgeslagen. Split bouten gebruikt men ondermeer voor de bevestiging van oogbouten, voetplaten en ringen.
~splitfilm:
kuststofvezel voor de fabricage van touw, dat ontstaan is door een dun vlies veelvoudig in de lengterichting te laten splijten.
Gespleten film kan op diverse manieren, afhankelijk van de dikte van het vlies, gefabriceerd worden. Soms wordt een zeer dun vlies van het materiaal zover uitgerekt dat het in de lengterichting splijt. Wat dikker vlies wordt meestal gekerfd en daarna op gerekt tot het splijt en de dikste vliezen worden ingesneden, maar verdienen dan eigenlijk ook de naam splitfilm niet meer. Voor zover bekend wordt alleen polypropyleen gebruikt voor de fabricage van splitfilm.
~splitschalm:
op een schuinweg gespleten kettingschalm gelijkende sluitschalm. Zie ook splijtschalm.
verzamelnaam voor verbindingen gemaakt in touwen of staaldraden, waarbij de verbinding door de delen, door elkaar heen te vlechten, ontstaat. [Afbeelding]
lange splits
:
geen splits in de zin dat de draden gevlochten worden. Een kardeel van het ene eind wordt uit het touw teruggeslagen en het corresponderende kardeel van het andere eind wordt in de vrij gekomen tier gelegd. Vervolgens herhaalt men deze bewerking met een kardeel van het andere eind. De drie maal 2 vrij einden kunnen vervolgens op diverse manieren weggestoken worden. Tot de lange splitsen behoort onder andere de lijnbaansplits, waarbij de einden dus danig in het touw verwerkt zijn dat er geen enkele verdikking ontstaat.
korte splits
:
De meest gebruikte splits waarbij men het touw een aantal slagen uitdraait. De vrij gekomen kardelen haalt men één voor één onder de corresponderende kardelen van het aan te splitsen eind door. Daarna vlecht men elk kardeel om en om, minstens twee maal, over en onder het naastliggende kardeel.
Bron: T.J Noordraven, Schiemanswerk : touwwerk, blokken, takels. Duwaer,1943. Via Delpher.nl en enkele anderen.
2> een lading bestemd voor een groter schip in twee delen verdelen, opdat deze in twee schepen vervoerd kan worden. Zie verder bij splitsreis.
~splitshamer:
soort houten hamer met een halfronde groef in de kop, die bij het bekleden van staaldraadsplitsen gebruikt wordt. Zie verder bij kleedkuil.
toelopend, gootvormig, stuk gereedschap dat bij het splitsen gebruikt wordt. Vroeger inderdaad een stuk hoorn, dat in de lengterichting in tweeën gezaagd en daarna uitgehold werd. Tegenwoordig is het een stuk roestvrijstaal, dat rond gebogen en van een 'handvat' voorzien is.
spits toelopend stuk staal met afgeronde platte punt en een dwarsgreep. Soms ook marlspijker genoemd. Het splitsijzer wordt onder andere gebruikt bij het splitsen van staaldraad.
dubbelgevouwen stukje ijzerdraad, al dan niet voorzien van een handvaatje, waarmee men kardelen onder andere kardelen door trekt.
~splitsreis:
term die gebruikt werd op de schippersbeurs waarbij een grote lading voor een binnenlandse reis door twee kleinere schepen aangenomen kon worden. Hierbij golden dan de bevrachtingsvoorwaarden, zoals de laad- en losdagen en het tarief, dat voor het grote schip gegolden zou hebben. Dit splitsen mocht uitsluitend binnen de marge van 50/50 tot 40/60 procent van de aangeboden partij.
~spoed:
van een schroef: de afstand, die de schroef af zou leggen, wanneer deze zich in een vast medium, één slag, zou ronddraaien. [Tekst: Scheepsschroeven.]
~spoel(tje):
plaatselijke term voor de boetnaald waarmee men de visnetten knoopt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
: a> zo diep geladen zijn, dat het water door de gangboorden spoelt. b> tijdens het zeilen zo ver overhellen dat het water in het gangboord komt.
3> met de spoelstok de zegen onder het ijs door van de ene naar de andere bijt brengen.
Vanaf de inlaatbijt brengt men het zegen met de spoelstok via tussen liggen bijtjes naar de uitlaatbijt.
[Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
houten 'tankschip' voor het vervoer van spoeling (restproduct bij de jenever bereiding). Ook Schiedamse schouw genoemd. Men rekent deze spoelingschuit tot het type schouw. Ze werden in hout gebouwd. Van de stalen schuiten is het model me niet bekend. De houten Spoelingschouwen hadden een vrij breed vlak waardoor het brede onderboord slechts weinig naar buiten viel. Het bovenboord was vrij laag. Het schip had bijna geen zeeg. Het schip was verdeeld in drie compartimenten. Op het voor- en achterschip lag het dek gelijk met de bovenrand van het vaartuig. De ruimtes onder dekken werden vermoedelijk alleen voor berging gebruikt. Tussen deze ruimtes bevond zich het ruim dat noch gangboorden, noch een den kende. Het ruim was afgedekt met iets wat men het beste een los houten dek kan noemen. In dit dek bevonden zich uitneembare delen. De spoelingschouw werd gejaagd of gezeild. De tuigage bestond uit een eenvoudig vrij klein sprietzeil. Het schip werd gelost door middel van een in het ruim opgestelde pomp, die tot ver boven het dek uitstak.
De door mij geplaatste tekening toont een schip met zwaarden. Het zwaard op die tekening is echter nauwelijks groot genoeg om enig effect te hebben. Een voorkomende maat was ca. 13 x 2,25 x 1,22 m. [Afbeelding] Zie verder bij spoelingschuit.
vaartuig voor het vervoer van spoeling naar de landerijen. Vroeger gebeurde dat voornamelijk met spoelingschouwen, op het laatst voeren er ook kleine motortankscheepjes, die de spoeling vervoerden. De meeste spoelingschuiten waren uitgerust met een flinke pomp waarmee de lading, uit het schip en door spoelinggoten naar de plaats van bestemming getransporteerd werd. Het vervoer van spoeling, een restproduct van gistingsprocessen, kwam voornamelijk voor in de gebieden rond Schiedam en Delft. Zie ook website: middendelflandsite.nl.
~spoelpomp:
mechanisch aangedreven luchtpomp, die de verbrandingslucht onder druk brengt. Ook roteur,
blower of compressor genoemd. De spoelpomp wordt voornamelijk bij twee-takt motoren toegepast.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. De vermelding in de liggers betreft het vaartuig Maasvlakte 2.
~spoelstok:
stok met vaste haak van ca. 2 meter lang waarmee men de zegen onder het ijs door van de ene naar de andere bijt brengt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Vanaf de inlaatbijt brengt men de zegen met de spoelstok via tussenliggende bijtjes naar de uitlaatbijt. Dit noemt men spoelen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~spoelwater:
ongebruikelijke term voor dekwaswater, tegenwoordig mogelijk ook voor waswater.
~spoelzee:
rond 2014 opgedoken Germanisme (Spülsee) voor wat men eerder een spuidok of een spuikom noemde.
los of in de schep van het roer verwerkt profiel, dat de draaiing, die het schroefwater heeft, naar een meer achterwaartse richting om moet buigen. De spoiler is midden achter schroef geplaatst.1 Het blad van het profiel wijst tegen de stroomrichting van het schroefwater (bij de vaart vooruit) in. De bovenste helft van het profiel staat daardoor tegengesteld aan de onderste helft.
Een roerblad met een twist er in, was ook te vinden bij van der Veldens propulsieroer. Het lijkt er echter op dat dit niet echt een succes geweest is.
Originele betekenis van het Engelse woord is: vernietiger, verspiller.2
Bronnen: 1. van der Velden, sinds ca. 2022 opgenomen in: Damen, Marine Components. | 2. dictionary.com
~sponboor:
iets conische lepelboor waarmee men gaten ruimer maakt. Ook schrooiboor genoemd.
~spont:
stuk hout, bij de reparatie van een houten schip, het rotte deel van een gang vervangt. Ook halfhout(je) genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~sponturf:
kleinste en hardste soort baggelturf. Zie verder bij baggelturf.
~spoor: 1> constructie die de mast steunt. Zie ook mastspoor.
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-03-1944. Via Delpher.
2> in een deklast uitgespaarde ruimte voor de mast in gestreken toestand. Zie ook mastspoor.
3> groef in de omtrek van een schijf. Zie ook keel.
3> het zog of vaarspoor dat een varend schip achterlaat. Zie ook wamen.
~spoorbalk:
ongebruikelijk, verouderd, woord voor mastspoor/kolsum.
~spoorboot: 1>vaartuig, dat een veerdienst, met passagiers en soms ook goederen, tussen twee spoorwegstations onderhoudt. Eigenlijk zou men van een spoorSCHIP moeten spreken. [uitleg]
Het woord werd in deze betekenis ondermeer gebruikt in: Statuten van de spoorboot-maatschappij van Middelburg 1864.
2> Volgens vanDale's woordenboek 1956: een boottrein; dus trein die aansluiting heeft op een veerdienst.
Volgens Kramer's woordenboek 1927 ook een spoorpont.
type pont met op het rijdek spoorrails bestemd voor het vervoer van spoorwegwagons, dan wel een pont waarop op andere wijze spoor- of tramwegwagons opgesteld kunnen worden.
[Afbeelding]
Over het algemeen wordt het begrip gebruikt voor ponten waar het materieel rijdend aan boord kan komen en in mindere mate voor ponton waar het materieel aan boord gehesen moet worden.
~spoorweghaven:
a> haven waarin goederen direct vanuit de spoorwegwagons overgeslagen kunnen worden. Ook spoorhaven genoemd. b> haven nabij een spoorwegstation waar men een aansluitende verbinding met een veerboot heeft. Ook spoorhaven genoemd. c> haven waar spoorponten materieel aan en van boord kunnen rijden.
~spoos:
soort spruit waaraan de boven- en onderreep van een zegen bevestigd zijn. De spruit bestaat eigenlijk uit een touw met in het midden een oog of een kous. De uiteinden komen aan boven en onderreep en op het oog wordt de lijnen verbonden. Te Heerwaarden ook spoos genoemd.
[Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sporen: 1> het naar elkaar toe lopen van twee delen. Ondermeer bij kokerwangen kan dat het geval zijn.
2> van de mast in de mastkoker: nauwkeurig passen. Zie ook: afsporen.
Bij sommige schepen stond de mast strak en onbeweeglijk in de koker, bij andere types was er aan de onderzijde wel wat ruimte. De eersten moesten dus sporen.
~sportvisvaartuig: vaartuig, dat ingericht is om met sportvissers te gaan vissen. Vaak sportvissersvaartuig genoemd.
~sportvissersvaartuig: vaartuig, dat ingericht is om met sportvissers te gaan vissen. De meeste sportvissersvaartuigen zijn zo rond de jaren 70 ontstaan.
~sprant:
oude term voor een aftakking van een rivier of waterloop. Ook wel spruit genoemd.
inrichting om spraak van de ene naar een andere ruimte over te brengen. De spreekbuis bestaat uit een lange metalen buis (doorsnede minimaal 4,5 cm) met aan beide uiteinden een kleine trechtervormige opening, die (vaak) afgesloten kon worden met een stop, waarin een fluitje gemonteerd is. Door de stop te verwijderen en op de pijp te blazen, kan men de 'andere zijde' voor een gesprek oproepen. De luisterende partij dient het oor dicht bij het uiteinde van de buis te houden; de sprekende partij de mond. De spreekbuis wordt als vervanging of als aanvulling op de scheepstelegraaf gebruikt en was net deze voornamelijk ten tijde van de stoomvaart, voor de communicatie tussen stuurhut/brug en machinekamer, in gebruik.
Gerelateerde term: machinekamerbel.
plank of stok, die tegen de zijstagen gebonden is of daarop gelijkende constructie. Ook spreilat genoemd. [nr.3 in afbeelding]
Zie ook knecht.
~sprei:
in onbruik geraakte mogelijk plaatselijke term voor de binnenbetimmering (op een Botter).
~spreidsel:
plaatselijke term voor circa 8 mm dunne eikenhouten plankjes voor de binnenbetimmering.
~spreilat:
plank of stok, die tegen de zijstagen gebonden is of daarop gelijkende constructie. Zie verder bij spreelat.
~spreistuk:
weinig gebruikt woord voor de ra (zaling) van een lichtmast.
~sprenk:
tegen de mast geplaatste staaf of boom, waarover de voorstag tijdens het strijken loopt. Zie verder bij sprenkel.
~sprenkel:
1> tegen de mast geplaatste staaf of boom, waarover de voorstag tijdens het strijken loopt. Ook springpaal, spronk, sprenk of spring genoemd. [Afbeelding]
Soms gebruikt als synoniem voor bokkepoot.
2> kabel aan de voorzijde van de spruit van een raamnet, kuilnet of kor. Zie verder bij sprinkel.
~sprenkelblok:
blok aan de sprenkel, waardoor de strijkreep loopt. Ook springblok genoemd.
diagonaal rondhout waarmee de nok van een sprietzeil uitgehouden wordt. Door sommigen wordt deze ook spier genoemd. Deze term wordt echter ook gebruikt voor een eventuele giek aan sprietzeil.
~Sprietaak:
geheel open houten scheepje gelijkend op, maar wat kleiner dan de Biesboschaak. Het type wordt door sommigen gezien als de voorloper van de IJsselaak. Ze werden alleen in hout gebouwd en waren getuigd met een sprietzeil. Volgens G.J. Schutten (blz.398) kon het scheepje ook geroeid worden.
~Sprietkaag: kaag met een sprietzeil. Behalve in tuigage behoeft er niet veel verschil met de gaffelkaag te bestaan. De sprietkagen lijken midden negentiende eeuw uit de gratie te geraken
Men kende ondermeer de Meppelder sprietkaag.
Uitgebreide verhandelingen over kagen vindt men bij E. W. Petrejus: Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen, Bussum 1973. en bij H. Haalmeijer en D. Vuik, Aken, Tjalken en Kraken. De Alk, Alkmaar.
~sprietval: touw, dat via een blok hoog in de mast naar de (takel van de) spriet loopt en waarmee de stand van de spriet verandert kan worden en men de spriet kan strijken en zetten. [Tekst: Spriettuig.]
gaffelvormig stuk metaal dat in het oog/de lus aan de achter-bovenhoek van het sprietzeil gestoken wordt.
Naam en afbeelding werden gevonden bij het Fries Scheepvaartmuseum in Sneek. Het is me echter niet bekend hoe wijd verbreid deze van zeilvoering was en niet in welke periode en op welk scheepstype dit in zwang is geweest.
De oorsprong van het sprietzeil is vermoedelijk te vinden bij de Grieken. In Nederland stamt het vermoedelijk uit het begin van de 15e eeuw. Alhoewel het eind zeventiende eeuw al concurrentie kreeg van het gaffelzeil, heeft het zeil het tot in de twintigste de eeuw volgehouden en zelfs daarna kan men het nog sporadisch, zoals heden ten dage op kleine Friese schouw, tegenkomen.
Het sprietzeil heeft op zijn beurt nog eeuwen lang het razeil naast zich moeten dulden.
Zie verder: Aanvullende tekst Spriettuig.
Vroeger gebruikten alle hoogaarzen een sprietzeil. Later zijn de meesten overgestapt op het gaffelzeil. Alleen de vissers van Arnemuiden behielden het sprietzeil. Uit foto's blijkt dat de spriet van de Arnemuidense Hoogaars vanuit de nekhoek met behulp van het zeil overeind gehouden werd. Ze hadden dus geen spriettalie.
kleine beting, bolder, of een voorziening aan een sleepbeugel, of andere constructie met soortgelijk doel, op het achterdek van een sleepboot. De springbeting wordt toegepast op sleepboten, die zeeschepen assisteren. Vanaf de springbeting loopt er een stevige lijn naar de springsluiting, die rond de eigenlijke sleepverbinding ligt. Door de spring wordt het aangrijpingspunt op de sleepboot van het middenschip, waar de sleepbeting staat, naar het achterschip verplaatst. Gebruikmakend van de beweging van het zeeschip kon men de sleepboot met behulp van deze spring snel op de plaats rond laten gaan, waarna, en na het vieren van de spring, de sleepboot, die dan achterstevoren ligt, het zeeschip kon afstoppen. Ook moet de spring voorkomen dat de sleepboot omgetrokken kan worden.[Zie ook Film YouTube]
Een springbolder is iets geheel anders dan een springbeting!
~springblok:
blok aan de sprenkel, waardoor de strijkreep loopt. Zie ook sprenkelblok.
~springbolder:
watersportersterm, waarmee men een gangboordbolder, blijkbaar als zijnde het meest geschikt om een spring op te zetten, wenst aan te duiden.
De term wordt vooral gebruikt bij het beschrijven van de uitrusting van de zogenaamde 'sloepjes' en aanverwante vaartuigen. Voor zover bekend is de term pas in het eerste decennium van deze eeuw in gebruik geraakt. Gezien de overeenkomsten met springbeting valt het te verwachten, dat deze term voor verwarring gaat zorgen.
~springeb:
tijdens springtij optredend extra laag laagwater. Ook laagwaterspring genoemd.
sliphaak waarmee bepaalde visinrichtingen aan hun verankeringen verbonden zijn. Ook bekend als aftrekslot en aftrekker. Volgens sommigen ook gebruikt als synoniem voor schokkerslot.
Het springslot werd ondermeer gebruikt in de schokkervisserij. Het vaartuig met daarnaast de ankerkuil ligt bij voorkeur op de plaats met de sterkste stroming en de grootste diepte. Ze liggen veelal dus dichtbij de vaargeul. Sommige bronnen vermelden dat net en vaartuig door middel van een springslot met de ankerketting verbonden waren. Bij een dreigende aanvaring trok men het springslot los, waarna het net langszij het vaartuig en het vaartuig achter zijn waldraad naar de oever zwaaide.
De mij bekende springsloten zijn echter niet van een kwaliteit dat ik daaraan een schip ten anker zou leggen. W. Böcking schrijft echter over de in Duitsland actieve schokkers dat alleen de sprinkels van het net met een 'schokkerslot' aan het knooppunt verbonden zijn. Bij dreigend gevaar, zwemmers, groot drijfhout of vuil, e.d. trekt men het slot los zodat het net langszij het schip zwaait. Daar de druk tegen de kuil wegvalt, zal het schip een eindje naar binnen toe zwaaien. Met de waldraad kan het vervolgens verder tegen de oever getrokken worden.
Om het net weer in positie te krijgen, moet men het schip aan de visdraad naar voren toe verhalen tot men het knooppunt en daarmee het springslot bereikt heeft. Daarna kunnen de sprinkels weer ingehaakt en het schip weer afgevierd worden.
~springsluiting:
zware sluiting, meestal een H-sluiting, bevestigd aan een stevig eind touw, dat als spring gebruikt wordt. Niet te verwarren met een snapsluiting.
~springtij:
tij, enkele dagen na nieuwe of volle maan, waarbij springvloed of springeb optreedt.
~springvloed: 1> eigenlijk de vloedstroom waarbij een extra hoog vloedpeil ontstaat. Ook giervloed genoemd.
Gezien de verschillen tussen de verschillende ankerkuilen-raamkuilen-geikuilen, verschillende gebruikersgewoonten en verschillend taalgebruik zijn de gebruikte terminologieën soms zeer verwarrend.
2> bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: elk der vier touwen dat met een hoekpunt van de broes- of bungelplank verbonden is. De vier touwen verzamelen zich in één touw, de voorloper, dat tijdens het bungelen op de voorbolder vastgezet wordt.
Let op: het gaat hier om de broesplank, dus niet om het net, zoals is in de voorgaande beschrijving!
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> touw aan het hoekpunt van een kor of sleepkuil. Ook oortouw genoemd.
De term oortouw is niet erg gebruikelijk en leidt al te gemakkelijk tot verwarring met de term aartouw.
~sprinkler:
elk der stalen stangen, die samen het raamwerk aan de voorzijde van een raamkuil vormen.
Deze verklaring berust vermoedelijk op een misverstand! Zie: raam en sprinkel.
~sprok:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, houtworm, rietworm, sprokkelaas, rietaas, sprot en miente genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sprokkelaas:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, houtworm, rietworm, sprok, rietaas, sprot en miente genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sprong: 1> de verticale afstand tussen een punt op de rechte lijn tussen het hoogste voorste, en hoogste achterste punt van de romp, en het dek. De sprong is een maat voor de zeeg van een schip.
~spronk:
tegen de mast geplaatste staaf of boom, waarover de voorstag tijdens het strijken loopt. Zie ook sprenkel.
~sprot:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, houtworm, rietworm, sprokkelaas, rietaas, sprok en miente genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
eindtouw (touwspruit), staaldraad (draadspruit) of soms ook ketting (kettingspruit), waarvan de uiteinden ergens aan vast gezet zijn en in het midden waarvan een enkel stuk draad, touw, of ketting gezet is. Ook hanepoot, scheertouw of evenaar genoemd. De einden die aan hetzelfde voorwerp of aan twee gelijkwaardige zaken gezet zijn, noemt men de benen.
Gerelateerde term:
koppetje,
broek,
enz.
2> oude term voor een aftakking van een rivier of waterloop. Zie ook sprant.
~spud:
stalen paal, die door of langs het schip loopt, op en neer gehaald kan worden, en waarmee een schip zich op de bodem van het vaarwater vast kan zetten. Verkorting van spudpaal. Ook wel sput genoemd.
~spudlier: draadlier waarmee men de spudpaal kan ophijsen of laten zakken.
stalen paal, die door of langs het schip loopt, op en neer gehaald kan worden, en waarmee een schip zich op de bodem van het vaarwater vast kan zetten. Ook spijker of ankerpaal genoemd. In diverse bronnen geschreven als sputpaal.
De diepte tot waarop een spudpaal bruikbaar is noemt men steekdiepte.
Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw waren spudpalen iets voor kraanschepen, werkvaartuigen en een enkele varende snackbar. In de vrachtvaart begon men, na het ontwikkelen van de telescopische spudpaal, ook het gemak van overal kunnen liggen in te zien en wordt een steeds toenemend aantal schepen met spudpalen uitgerust. Deze ontwikkeling heeft echter ook negatieve kanten. Eén daarvan is dat goed bruikbare los- en ligplaatsen minder belangrijk worden. Hierdoor wordt het voor hen die aan boord zijn lastiger gemeenschap met de wal te hebben en ook is het risico dat men op drift raakt groter.
Ook bij zuigers is het gebruik van spudpalen toegenomen. Zo maakt men voor de voorwaartse verplaatsing gebruik van een spudpaal in een spudwagen terwijl voor zwenken soms zwaaipalen/pivots gebruikt worden.
De term 'spud' is van oorsprong Engels en heeft in dit geval betrekking op een smalle spade. De schijfwijze met een 'T' moet dus als foutief gezien worden.
~spudwagen:
op een tandwielbaan geplaatste constructie met daarin een hydraulisch beweegbare spudpaal. In goed Nederlands ook paalwagen genoemd.
De spudwagen loopt over in het achterschip aanwezige smalle beun waardoor de spudpaal naar de bodem kan zakken. Aan het begin van de arbeidsslag wordt de spudwagen vooraan de beun geplaatst, waarna men de spud laat zakken. Tijdens het werk zal de spudwagen langzaam naar achter bewogen worden. Aan het eind gekomen kan de spud gelicht worden en de wagen weer naar voren toe verplaatst worden. Zie ook spudwagenponton
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
~spudwagenponton:
apart ponton waarop de spudwagen geïnstalleerd is. Het ponton wordt, wanneer het hoofdponton, in verband met het vervoer, niet groot genoeg kan zijn, achter het hoofdponton van demontabele zuigers geplaatst.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
Bron: Ab Hoving, Modellen Vertellen, Bijzondere verhalen uit de modellenkamer van het Rijksmuseum, Franeker 2012.
~spuidok:
afgesloten ruimte waarin water verzameld wordt, ten einde dit voor het spuien te kunnen gebruiken. Zie verder bij spuikom.
~spuien:
water uit een vaart, kanaal, o.i.d. weg laten vloeien. Ook stromen of
afstromen genoemd.
Spuien geschiedt meestal om een te veel aan water kwijt te raken. In bijzondere gevallen spuit men om meegevoerd slib uit een haven of kanaal kwijt te raken. Zie ook spuikom.
2> in de leggers aangebrachte of aanwezige openingen, waardoor het in het schip geraakte water naar het diepste punt kan vloeien. Beter bekend als muizeling, maar ook spuigat, spiegat of spijgat genoemd.
3> opening in de den van een beunschip, waardoor men overtollig water en slib kan laten wegvloeien. Meestal voorzien van een vloeiklep, schotten of planken waarmee men de afstroming kan regelen. Soms heeft men een soort 'overvloeikanaal' geschapen en komt de opening uit in de romp [Afbeelding]
~spuigatprop:
prop waarmee men een spuigat af kan sluiten. Een vrij onzinnige bezigheid lijkt mij.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~spuikanaal:
kanaal met daarin een spuisluis. Ook lozingskanaal of zijl genoemd.
Sommige spuikanalen lopen parallel aan een schutsluis. Dezen beginnen meestal een eind boven de sluis, lopen vervolgens in een boog om de sluis heen, om een eind beneden de sluis weer op het vaarwater uit te komen. Ze worden aangelegd om schepen, die vlak voor de sluis moeten manoeuvreren van hinderlijke stroming te vrijwaren. Sommige spuikanalen zijn tevens voorzien van gemalen om bij een te kort aan water, het bovengelegen kanaalpand van water te voorzien.
~spuiklep:
willekeurige klepconstructie waarmee voorkomen wordt, dat water het water terug stroomt. Zie ook loosklep.
~spuikoker:
verbinding tussen met elkaar corresponderende spuigaten. Ook loospijp genoemd.
~spuikolk:
afgesloten ruimte waarin water verzameld wordt, ten einde dit voor het spuien te kunnen gebruiken. Zie verder bij spuikom.
~spuikom:
1> afsluitbaar deel van de haven waarin, tijdens opkomend water, water verzameld wordt om tijdens laagwater het slib uit de haven te kunnen spoelen. Ook spuidok of spuiput genoemd.
Tegenwoordig ook 'spoelzee', in het Duits 'Spülsee' genoemd.
2> soort van extra kolk aan de sluis, die net als een spuikom, tijdens de hoogwaterperiode gevuld wordt, om bij de laagwaterperiode sterker te kunnen spoelen. Ook spuikolk of spuiput genoemd.
[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.].
~spuiopening: 1> algemene term voor een wat grotere opening aan boord waarlangs water over boord kan weg vloeien. Zie ook spuigat, spuikoker en spuiklep.
Ondermeer de openingen waarlangs men op beunschepen het modderwater loost, worden wel de spuiopeningen genoemd.
Term word gebruikt in: Vissersvaartuigenbesluit 2002, Beleidsregel waterdichte afsluiting van dekopeningen van vissersvaartuigen. Art. 5.
2> openingen in bepaalde waterstaatkundige werken waarlangs men water weg- of toe kan laten vloeien.
De term wordt o.a. gehanteerd in de TU-Delft publicatie "Optimalisatie van afmetingen spuiopeningen in huidig voorontwerp van open spuisluis in Afsluitdijk" door A. Maas.
~spuiput:
afgesloten ruimte waarin water verzameld wordt, ten einde dit voor het spuien te kunnen gebruiken. Zie verder bij spuikom.
een vlag of drie rode lichten (tegenwoordig alleen nog lichten), die de scheepvaart voor een hinderlijke stroming, veroorzaakt door een gemaal of spuisluis, waarschuwen.
In het algemeen gebruikt men de term spuisluis (soms onterecht) in alle voorkomende gevallen waarbij men via de sluis, geen schutsluis zijnde, water weg laat vloeien en wordt er geen echt onderscheid gemaakt tussen spuien om de haven te spoelen, spuien om de waterstand te regelen of spuien om ongebruikelijk overschot aan water kwijt te raken.
Spuien en stuwen hebben ondermeer tot doel de waterstand te beheersen. Spuien worden meestal gebruikt* om een te veel aan water te doen afvloeien, stuwen worden echter gebruikt om het afvloeien van (te veel) water te voorkomen zodat er in een bepaald gebied voldoende water voorhanden blijft.
*Spuien en stuwen worden soms ook gebruikt om water via bepaalde wegen te sturen.
2> sluis die gebruikt wordt om op bepaalde momenten een extra grote hoeveelheid water door een haven, vaarwater e.d. te laten stromen. Zie ook spuikom.
Dit doet men in de hoop dat daarmee slib en vuil door de stroming losgewoeld en vervolgens naar buiten gespoeld wordt. Dit soort sluizen zijn meestal in zeehavens te vinden.
Een ander gebruik vindt men bijvoorbeeld in Amsterdam waar men het gebruikt om het grachtenwater te verversen.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en stuwen: De ontwikkeling van de sluis- en stuwbouw in Nederland tot 1940, Delftse Universitaire Pers 1994.
~spuitbak:
vermoedelijk het laatste ponton onder een zand of baggerpersleiding, waar de specie in een dikke straal uit treedt.
1> de stalen pijp met handgreep en spuitkop, van een hogedrukspuit.
2> lange stalen pijp waardoor met een krachtige pomp water gepompt wordt. Met de spuitlans worden, bij een berging, geulen dwars onder het schip door 'gegraven'.
uit stalen staven, met aan beide zijden een oog, opgebouwde ketting. Ook putting genoemd.
Staafkettingen werden ondermeer bij klapbruggen, stagen, en de standaard van het spriettuig gebruikt.
~staafsteven: steven, die bestaat uit een dikke stalen strip, waartegen de gangen van beide boegen geklonken worden. Minder gebruikelijke naam voor stafsteven.
O.a. genoemd op de website ssrp.nl.
~staafverschansing:
niet voldoende bekend, waarschijnlijk een soort buisreling maar dan van dunner, massief materiaal.
~staai: a> variabele lengtemaat. Bij zalmzegens bijvoorbeeld de afstand die gelijk is aan tweemaal de maaswijdte (is ongeveer gelijk aan drie mazen).
Meer ruimte in de streek verkrijgt men bijvoorbeeld door met een kleiner staai te werken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde term: halfwant. b> de ruimte die tussen punten waar het net aan de reep bevestigd is, ontstaat.
De staai is in feite dus een driehoekige ruimte langs de randen van het net waarvan de reep en twee beentjes van de mazen de zijden vormen.
~staak: 1> stevige houten paal, die in de bodem ingedreven wordt en die de schutting van de vissteek overeind moet houden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> enig andere stevige paal waaraan een fuik of ander visgerei vastgemaakt is.
~staal: 1a> uit ijzererts gewonnen metaal met een koolstofpercentage van minder dan 2 procent. b> algemene benamingen voor al het uit ijzererts gewonnen metaal. Zie ook de toelichting bij ijzer.
bepaald vistuig: tussen twee of meer in de grond geheide palen opgestelde kuilnetten.
De term wordt (bijna) uitsluitend in het meervoud gebruikt. De term staal komt volgens sommige bronnen van de woorden staak en steel. Andere bronnen houden het op een veel voorkomende verbastering van 'stal'. Met het metaal staal heeft het niets te maken. De gebruikte palen zijn (meestal) van hout. Dit type vistuig was reeds in de veertiende eeuw in gebruik maar werd halverwege de zestiende eeuw in verband met het gevaar voor de scheepvaart en verzandingen, maar voor al ook wegens de schade die het aan de visstand aanrichtte verboden. Rond het midden van de 19de eeuw weer in gebruik gekomen en al in 1890 weer onbruik geraakt of opnieuw verboden.
De palen waren aan de bovenzijde met touwen met elkaar verbonden, bovendien waren ze nog met ankers vertuid. De onderpees van het kuilnet kon doormiddel van lijnen en blokken omhoog getrokken worden, gegeid, waardoor de bek/muil zich sloot. Daarna werd bij het kenteren van het tij het uiteinde van het net met het staarttouw in de boot getrokken en kon het net geleegd worden. Vervolgens haalde men het anker op en trok de kuil met het staarttouw dat dwars door het net liep, het binnenstaarttouw in de richting van de stroom, waarna het anker opnieuw in stelling gebracht werd. Dit noemde men doorhalen. Zowel met eb als vloed vissen noemden men van vloeien vissen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> met betrekking tot het casco van een vaartuig: geheel van staal.
Gerelateerde termen: houtbouw, compositiebouw.
~staalbouwwerf: nieuwbouwwerf waar men stalen schepen bouwt.
~staaldraad:
door het ineen draaien van dunne metalen draden verkregen zeer lange, soepele, streng. Ook staalkabel, draad, als ook kabel genoemd. Staaldraad wordt sinds ca. 1870 geproduceerd. [Afbeelding]
GEGALVANISEERD STAALDRAAD
: staaldraad, waarvan de draden waaruit het opgebouwd is galvanisch van een beschermlaag voorzien zijn.
NAGETROKKEN STAALDRAAD
: staaldraad, waarbij de draden waaruit het opgebouwd is, pas na het galvaniseren op de juiste dikte getrokken zijn.
VOORGEVORMD STAALDRAAD
: staaldraad, waarvan de draden waaruit het opgebouwd is, te voren in model gebracht zijn.
Gerelateerde termen:
kruisslag,
langsslag,
loperdraad.
~staaldraadkies:
metalen klemconstructie waarmee men staaldraadverbindingen en lussen kan maken. Ook slechts kies genoemd.
~staaldraadklem: 1> metalen klemconstructie waarmee men staaldraadverbindingen en lussen kan maken. Vaak kies genoemd.
druppelvormig gebogen stuk metaal met gootvormige doorsnede, dat gebruikt wordt om ogen in staaldraad te beschermen. De keel beschrijft, net als bij staaldraadschijven, een halve cirkel en omvat de staaldraad dus tot halverwege. De meeste staaldraadkousen zijn gemaakt van gegalvaniseerd staal. Voor roestvrij staaldraad gebruikt men RVS kousen. In bijzondere gevallen gebruikt men massieve gegoten of smeedijzeren kousen.
Gerelateerde temen: touwkous,
ei-kous.
Een staaldraadkous die aan de onderzijde eindigt met vrij lange scherpe punten wordt ook puntkous genoemd. Deze worden het meest in combinatie met met de hand gelegde splitsen gebruikt.
Er zijn echter ook staaldraadkousen met aan de onderzijde vrij korte, eventueel afgeronde, einden. Deze worden het meest in combinatie met pershulzen en kiezen gebruikt.
De gewone staaldraadkous gebruikt vrij licht materiaal. De profielkous gebruikt veel dikker materiaal en weegt dan ook 2 tot 3 maal zoveel. Bovendien is de bodem van de keel van dikker materiaal dan de zijden. Ze zijn daardoor vormvaster.
Profielkousen worden ook geleverd met een inwendige versterking. Men noemt het een versterkte kous. In de 'punt' van de kous is een driehoekig gedeelte aangebracht, dat de kous vormvaster zal maken. De kous zonder punten noemt men afgeknotte profielkous
De massieve kous is een massief blok gietstaal of een stuk smeedijzer met het model van een staaldraadkous. Centraal is een opening voor een bout aangebracht. Om gewicht te besparen is soms in de 'punt' een driehoekige opening. Ze worden ook vormkous, smeedijzeren kous, smeedstalen kous of gesmede kous genoemd.
~staaldraadschijf:
schijf met smalle halfronde 'groef'. Zie verder bij draadschijf.
metalen deel waarin het uiteinde van een staaldraad opgenomen is en waarmee de staaldraad ergens aan verbonden kan worden. Ook bekend als draadterminal en vaak slechts terminal genoemd.
Aan de terminal vallen twee delen te onderscheiden: het gedeelte waarin de staaldraad vastgezet wordt en het gedeelte dat ergens aan vast gezet kan worden. Het gedeelte waarin de staaldraad vastgezet wordt is meestal een lange bus, die door walsen of persen, de pers- of walsterminals, vast rond het staaldraad sluiten. Dit walsen of persen moet met speciaal gereedschap geschieden reden waarom een goedkopere oplossing middels de zogenaamde doe-het-zelfterminal verzonnen is. De doe-het-zelfterminal is meestal voorzien van een conische klem of spie-inrichting waarmee de staaldraad vastgehouden wordt.
De bevestigend deel is vaak uitgevoerd met een oog, de oogterminal, met een gaffel, de gaffelterminal, met een soort wartelverbinding, de toggle-terminal, met in spanschroeven passend schroefdraad, de studterminal, met een bolvormige verdikt uiteinde, de ballterminal of met een slotpassend uiteinde, de inhaakterminal.
Behalve voor staaldraad bestaan er ook nog terminals voor een bepaalde soort kunststofdraad; het zogenaamde parafil. Deze terminals noemt men wel parafilterminals.
Terminals worden toegepast op draden tot een dikte van 12mm. In de binnenvaart worden ze bijna uitsluitend voor de diverse soorten draadrelingen gebruikt.
~staaldraadtouw: 1> oude benaming voor staaldraad.
2> later soms gebruikt voor een combinatie van staaldraad en natuurlijke vezels zoals Herculestouw en Cobratros.
~Stael-ever:
een vissersschip van de Zuiderzee dat gebruikt werd bij de haringvisserij met zogenaamde staalbomen. Zie ook bij ever.
~staalijzer:
vooral in het begin van de twintigste eeuw gebruikte term, wanneer men niet precies wist welk term op dat moment voor bepaalde soorten staal en ijzer gebruikt diende te worden. Zie ook bij ijzer.
Er werden wel afspraken gemaakt hoe alles genoemd moest worden, maar ook dat werd geregeld herzien. Al met al was het een verwarrend geheel, waar zowel de schippers als veel van de werven weinig mee op hadden.
Een uitleg over dit soort afspraken is te vinden in: IJzer en staal: Van smeden tot gieten... door M. de Bouw en I. Wouters op VUB/ULB.
De term staalijzer komt ondermeer voor in de bouwovereenkomst tussen de werf Bock en Meijer, Leimuiden en schipper Hoogmoed, Rossum, Gelderland.
~staalkabel:
door het ineen draaien van dunne metalen draden verkregen zeer lange, soepele, streng. Zie verder bij staaldraad.
~staalplamuur:
plamuur met polyester of epoxyharsen. Ook wel ijzerplamuur genoemd.
Het was in de jaren zeventig (en naar het schijnt tegenwoordig nog) een lekenterm voor plamuur op basis van kunstharsen. Eerst voornamelijk polyester met vulmiddel (krijt?) of korte stukjes glasvezel. Uiteindelijk leidde het tot de ontwikkeling van kneedbaar staal (iron putty e.d.) een epoxyhars waarin metaal poeder verwerkt is.
~staalvisserij:
de fuikenvisserij bij Enkhuizen. Ook vastvisserij genoemd.
Ik vraag me af of er verwarring is ontstaan met de visserij met stael-evers.
~staalwerf: werf waar men stalen schepen bouwt (of repareert). De term werd alleen in de tijd dat er nog vele houtwerven waren gebruikt.
: het deel van touw, staaldraad of ketting waar mee men niet werkt, maar wat min of meer vast zit. Voornamelijk van toepassing op takels en knoopwerken. Zie ook bij part.
~staande-masten-route:
serie opeenvolgende vaarwegen lopende van Delfzijl naar Vlissingen waarop de laagste vaste overspanning een onderdoorvaarthoogte van bijna 30 meter heeft.
~staander: 1> verticaal gedeelte van het dwarsverband op houten schepen. Deel van het spant. Soms ook oplanger en mogelijk ook steunder genoemd en in Overijssel schijnt met het als stender te betitelen.
2> algemene benaming voor een dragend, verticaal, onderdeel van een constructie; bijv. de koning van een davit of kaapstaander, maar ook de verticale delen van het raam van een raamkuil.
3> Vlaamse term voor de gehele beretand. De kop van deze staander noemen zij, zeer verwarrend, wel beretand.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
5> verticale stijl als onderdeel van een soort portaal dat zich ongeveer halverwege de slep van een galg bevindt. De staanders zijn aan de bovenzijde met dwarsbalkjes aan elkaar verbonden. De complete constructie is hoger dan die van de op het uiteinde van de slep aangebrachte constructie met stijlen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
vrij onbekende term voor het bredere deel van een houten roer. (Gehele gekleurde deel in de tekening.) Vaak ook blad (roerblad) genoemd. 1b> mogelijk alleen dat deel van het roer dat achter de denkbeeldige lijn van de rug uitsteekt. (Donkerder gekleurd in de tekening.)
De meeste mensen spreken van hak en van hakroer terwijl staart toch tot veel minder verwarring aanleiding geeft. De term staart wordt ondermeer aangetroffen in Oude Vlaamse bestekken.
Houten roeren van zeegaande schepen hebben korte staarten, logge sleepschepen voor het binnenwater lange.
2> zakvormig, achterste deel van bepaalde kuilnetten, dat aan het uiteinde dichtgebonden is. In dit deel verzamelt zich de in het net geraakte vis. Ook aat, aatje of kruik genoemd. De term kruik schijnt voornamelijk bij de staande kuilnetten in gebruik te zijn.
Bij sleepkuilen meestal voorzien van één inkel. Bij ankerkuilen vaak meer gelijkend op een fuik, en soms ook zo benoemd, dus voorzien van meerdere inkels en vaak opgehoepeld.
het vrije eind van een touw dat aan de andere zijde ergens aan vast gesplitst of gestropt is. b> het vrije eind van het touw wat rond een staartblok ligt.
soms gevlochten, op het zeil genaaide, versteviging van touw welk bedoeld is om de krachten optredend bij de schoothoorn of schootleuvers te verdelen.
Soms ook trekker genoemd, maar dan meestal twee zeilkousen in een boog verbindend.
6> onderste deel van een last die uit op elkaar liggende zaken bestaat.
Door Haalmeijer en Vuik een hakroer genoemd, maar voor de term hakroer lijken geen duidelijk aanwijsbare bronnen te vinden te zijn. De term staartroer komt ondermeer in Vlaamse bestekken als ook in A. de. Goede, Oud-Nederlandsch procesrecht: Seventuig. Uitg. Dekker en Van De Vegt, uit 1948 voor.
~staartstuk:
tot onder water stekend, slank deel van ondermeer een buitenboordmotor, waarin de overbrenging naar de schroef, de keerkoppeling en vaak ook de knaldemper ondergebracht zijn.
~staarttouw: 1a> touw aan het uiteinde, de staart, van een kuilnet.
Met het staarttouw is het net dichtgebonden. Met het touw kan het uiteinde van het net boven water gehaald en vervolgens geleegd worden. Bij staalbomen gebruikt men soms ook een binnenstaarttouw.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> bij de zegenvisserij met paarden: stuk touw in het tuig van het paard waarmee de verbinding tussen het tuig (trekriem?) en de zegen (of de paardelijn) in geval van nood doorgesneden kan worden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~staat:
IN OUDE STAAT HERSTELLEN
,
IN originele STAAT HERSTELLEN
:
een schip zo veel mogelijk weer in de staat waarin het verkeerde toen het uitgehaald werd, terugbrengen.
Oude schepen die werkelijk in oorspronkelijke staat verkeren, treft men bijna uitsluitend in musea aan. Varende en/of bewoonde schepen moeten heden ten dage namelijk aan diverse eisen, die meestal onverenigbaar met de oorspronkelijke toestand zijn, voldoen. Bij een flink aantal van deze schepen heeft men echter heel netjes het vroegere beeld weten te behouden. Helaas zijn er echter ook vrij veel schepen, die er voor de leek er misschien wel net zo uitzien als de schepen van vroeger, maar waarbij er soms van een verantwoorde 'restauratie' nauwelijks sprake is.
~staatie:
oplopende boeiing/verschansing op het achterschip van bepaalde schepen. Staatie is een ongebruikelijke schrijfwijze. Zie verder bij statie.
Bron: Gerrit. Groenewegen. Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen. 1789, 1967.
~staatsgat:
opening achter in de statie, beter bekend als hennegat.
Bron: P. le Comte: Afbeeldingen van Schepen en vaartuigen in verschillende bewegingen, Amsterdam 1831.
~Staatscommissie voor het binnenschippersbedrijf:
in 1905 ingestelde commissie die onderzoek moest doen naar de omstandigheden in de Nederlandse vrachtvaart. Deze commissie bracht in 1911 verslag uit, wat uiteindelijk in 1933 leidde tot het aannemen van de wet op de evenredige vrachtverdeling.
Bron: De eeuw van de toerbeurt, Schuttevaer Maritiem 1999.
speciale vorm van het boeisel op het achterschip, bij enkele schepen. Het boeisel van het achterschip buigt niet met de stuiten mee, maar loopt, in een rechte lijn, schuin naar achter weg. De bovenkant van de statie valt sterk naar binnen en waar de bovenkanten van beide zijden elkaar raken houdt deze abrupt op, zodat er in de achterkant een driehoekige opening, het hennegat, ontstaat. Ook geschreven als staatie. Zie verder bij statie.
In afwijking van mijn eerdere voorkeur om 'staatsie' als belangrijkste term voor dit onderdeel te zien, heb ik nu (23-7-2024) toch gekozen voor 'statie'. Voor de voor en tegens van deze keuze: zie daarvoor ook bij statie.
De term kwam voor in een boedelbeschrijving van een scheepswerf Duijvendijk. Geen enkele mij bekende bron maakt melding van een dergelijk vaartuig.
~Staatsiepaviljoenpoon:
zeilend houten vrachtschip. Ook als statiepaviljoenpoon geschreven. Zie verder bij Poon.
Bron: Kees Touw via schepen-en-schippers-van-bergen-op-zoom.jouwweb.nl.
~Staatsiepaviljoenschip:
zeilend houten vrachtschip met paviljoen en statie. Voorkomende maat: 62 bij 14,5 voet. Ook als statiepaviljoenschip geschreven. Verder geen gegevens.
~staatsvisserij:
vorm van zegenvisserij op de benedenrivieren waarbij men een zegen over de volle breedte van de rivier laat voortdrijven. Een degelijk net kon 365 meter lang en 10,5 meter hoog zijn. Aan de bovenkant was het voorzien van een houtreep, de onderzijde van een steenreep. Ook grote zegenvisserij of stoomvisserij genoemd.
De term werd gebruikt bij Hellevoetsluis en Willemstad. Elders sprak men van grote zegenvisserij of van stoomvisserij. Er werd dag en nacht door gevist alleen tussen zaterdag en zondagavond werd niet gevist. Het zalmtractaat van 1885 legde een flink aantal beperkingen op aan de originele vorm van visserij.
Voor een beschrijving raadplege men "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn.
~stabilisatieponton: ponton dat bedoeld was om een snijkopzuiger een grotere stabiliteit te geven.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Er wordt slechts 1 houten scheepje van 14,5 meter genoemd.
~stabiliteit: vaareigenschap; over het algemeen verstaat men hier onder: de kracht er nodig is om een vaartuig een bepaalde mate te doen overhellen. Er bestaan echter verschillende vormen van stabiliteit: vormstabiliteit, aanvangsstabiliteit, gewichtsstabiliteit en dynamische stabiliteit.
~stackeren:
half Engels half Nederlands voor het aanbrengen van containerstekkers.
~stadsboot: 1> sleepboot, die voornamelijk ingericht om in de havens en de binnenstad zijn werk (vaak vletwerk) te verrichten. Zie stadssleepboot.
2> voor Rotterdam en omstreken: een sleepboot uit Rotterdam zelf, dit in tegenstelling tot de sleepboten die rondom Rotterdam hun thuishaven hadden en ook in de Rotterdamse haven actief waren.
~stadsgraanelevator: graanelevator in beheer bij een plaatselijk havenbedrijf of de gemeente. Ook stadsgraanzuiger genoemd.
Niet elke graanelevator is een zuiger!
~stadsgraanzuiger: graanzuiger in beheer bij een plaatselijk havenbedrijf of de gemeente. Ook stadsgraanelevator genoemd.
~stadsgracht:
binnen de bebouwde kom gelegen gracht. Bijna altijd voorzien van gemetselde kademuren.
~stadshijskraan:
in of nabij het water geplaatste hijskraan, die in het beheer is bij de stad of gemeente. Meestal de stadskraan genoemd.
~Stadskanaal:
het kanaal vanuit de veenderijen in zuid-oost Groningen richting de stad Groningen.
Ook gezien als de gehele verzameling van kanalen en zijvaarten met de aanliggende bebouwing vanuit de veengebieden naar Groningen en dan veel al de Stadskanalen genoemd.
Het oorspronkelijke kanaal liep in 1765 van Ter Apel tot Bareveld daar boog het af naar het noorden richting Veendam. In 1872 werd de dam bij Bareveld geslecht en werd de route over Grevelingskanaal bruikbaar. Van daaruit kon men via het Hoofddiep van Windeweer naar Hoogezand.
in of nabij het water geplaatste hijskraan, die in het beheer is bij de stad of gemeente. Ook stadshijskraan genoemd.
Voor zover bekend waren de meeste stadkranen voor het plaatsen van masten en het laden en lossen van uitzonderlijk zware stukken. Voor het gewone laad en loswerk beschikten de schepen of de gildes/bedrijven over de nodige middelen.
In het blad Amstelodamum kan men lezen dat in 1643 in Amsterdam een grote houten kraan in de haven geplaatst werd. Voor het inzetten van masten op zeeschepen raakt deze kraan langzamerhand in onbruik, maar in 1830 werden er nog wel de 17 ton zware natuurstenen slagdrempels van de Oosterdoksluizen mee gehesen. In 1839 wordt een 16 tons kraan op het landhoofd van de Oosterdoksdijk geplaatst, in 1861 wordt er een 20 tons exemplaar bijplaats en in 1880 wordt er op de kop van de Oostelijke Handelskade een 80 tons stoommastbok geplaatst.
~stadspont(je):
niet al te grote heen-en-weer binnen stedelijk gebied. Meestal alleen voor voetgangers en fietsers.
Ondermeer genoemd in Schepen die voorbijgaan, H.C.A. Kampen 1927.
~stadsrondvaartboot:
rondvaartboot die voornamelijk binnen stedelijk gebied vaart. Meestal gewoon rondvaartboot genoemd.
~stadsschepenmeter:
een scheepsmeter in dienst bij de gemeentelijke overheid.
Pas aan het eind van de negentiende eeuw wordt het bepalen van het laadvermogen van schepen een landelijke aangelegenheid.
~stadsschuit: gejaagde schuit, die door de 'stad' tot het uitvoeren van hare taken gebruikt wordt.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. | Rechtsgeleerd bijblad, Behoorende tot de nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving verzameld en uitgegeven door Mrs B.J.L. de Geer, J.A. Fruin, A.F.L. Gregory en S.J. Hingst, Amsterdam 1879.
1>sleepboot, die voornamelijk ingericht om in de havens, kanalen en grachten zijn werk (vaak vletwerk) te verrichten. Ze worden vaak gekenmerkt door een gestrekte bouw en vrij geringe kruiphoogte. Bij deze sleepboten zijn, over het algemeen, de verblijven niet ingericht voor langdurige bewoning.
Soms geschreven als stadsleepboot. Verder ook grachtensleepboot of stadsboot genoemd.
3> sleepboot van de 'Antwerpse stedelijke sleepdienst'. Het waren havensleepboten. Ze droegen geen naam; slechts een nummer.
~stadssleepdienst:
sleepvaartbedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met transporten op de stadswateren.
O.a. genoemd in De transport-arbeider van 01-01-1948.
~stadssleepvaart:
het slepen of verslepen van diverse vaartuigen, of drijvende objecten in de stadswateren binnen de bebouwde kom, eventueel inclusief het aangrenzende havengebied.
Het gaat hier meestal om het slepen over korte afstanden.
Bron: Weekblad Schuttevaer 13-09-1947 en 28-08-1948.
~stadssleepwerk:
het sleepwerk op de stadswateren.
O.a. genoemd in Het vrije volk van 12-08-1974.
~stadsvaartsboer:
veeboer die melk per schuit naar zijn afnemers in de stad bracht.
De term heeft ondermeer betrekking op boeren ten noorden van het IJ te Amsterdam.
Toen het vervoer per melkschuit onrendabel dreigde te worden, stichtten de stadsvaartsboeren, samen met veeboeren en anderen die bij een sneller vervoer op Amsterdan gebaat waren een stoombootdienst op.
Bron: B.G.L.M. Tosseram, Het melkwinningsgebied van Amsterdam, Muusses,1936. Via Delpher.nl
~stadsvisserij:
al dan niet beroepsmatige visserij binnen het rechtsgebied van een stad.
O.a. genoemd in Binnenvisserij in en rond Rotterdam tot in de 19de eeuw door drs. M. Harbers. (Pdf)
~stadswater:
over het algemeen, het water binnen een bebouwde kom, dat geen doorgaande scheepvaartroute vormt en niet tot het (zee)havengebied behoort.
~stafkiel:
soort kielbalk die bestaat uit een massieve stalen balk.
Genoemd met twee voorbeelden in: De technische vraagbaak: handboek in vijf delen voor de gehele techniek. N.V. Uitgevers-Mij Æ.E. Kluwer, 1948, via Delpher.nl.
~stafpaal:
in de grond gedreven, stevige paal, soort beting, waaraan men het uiteinde van de voorzegen vast kan zetten. De achterzegen wordt aan de achterpaal gezet. Ook als welleboom bekend.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.