zeegaand scheepstype, door sommigen als voorloper van de tjalk beschouwd, maar wat groter en vooral zwaarder gebouwd. Schip met kromme voorstevenbalk, ronde vormen, zwaarden, meestal getuigd als anderhalf-master met als achterste mast een druil. Ook Smakschip genoemd. [Afbeelding]
Reeds in 1460 is er sprake van Smakken, deze zouden sterk op de toenmalige Boeiers lijken. Wel waren ze flink wat kleiner dan de toenmalige zeegaande boeiers, zoals de Rouaanse boeier en niet voor de kust- of zeevaart bestemd. Voor zover bekend waren ze niet groter dan ca. 40 ton. De schepen hadden geen statie, maar een draai-over-boord. De statie is pas in latere eeuwen in zwang gekomen. het schip is dan inmiddels uitgegroeid tot een klein, maar volwaardig zeescheepje met een laadvermogen tot ca. 70 ton, volgens LeComte zelfs tot 140 ton.
~smakken: 1> de koers wijzigen, het roer omgooien.
~smakschouw: 1a> mogelijk een schouw waar men opgegraven grond, zand, klei of bagger in smakt (smakken is met de schep verplaatsen); een baggerschouw dus. b> mogelijk een visschuitje met smakzeil. c> mogelijk een schouw, als zijnde een scheepstype of als zijnde een vaartuig om mensen over te zetten, dus een overzet, met een smak- of sprietzeil.
Het feit dat de boedel van scheepswerf Duijvendijk te Lekkerkerk in 1777 ondermeer 44 smakschouwen omvatte, doet vermoeden dat het om een klein vaartuig, dat door veel mensen te hanteren valt, ging. Een veerschuitje (zoals onder c) lijkt me dan onwaarschijnlijk. Een schuitje wat zowel voor de onder a genoemde activiteiten geschikt is, als iets voor een vorm van visserij met eenvoudig vistuig (aalkistje, kubbe, dobber ?) lijkt me waarschijnlijk.
N.B. Men dient zich te realiseren dat de naamgeving van scheepstypen niet aan vaststaande regelen gebonden is en dat een term als smakschouw, zonder een concrete omschrijving van het type, als niet meer dan een vage hint gezien kan worden.
~smakschuit:
niet genoegzaam bekend. Vermoedelijk een schuit, een groot open vaartuig, met een smakzeil, een sprietzeil.
~smakslading:
onbepaalde maat. De hoeveelheid die een Smak kan vervoeren.
Het laadvermogen van de Smak lijkt in de loop der eeuwen van ca. 40 tot ca. 140 ton gegroeid te zijn. Zie ook Loomeijer's Met zeil en treil, 2de druk, 1999 blz 13-14.
~smakzeil:
in de zestiende eeuw synoniem voor sprietzeil of beter gezegd voor een hoognok. Eind zeventiende eeuw wordt het synoniem voor een gaffelzeil met staande gaffel.
weinig ruimte voor het schip latend, weinig breder dan het schip.
2> ter onderscheid van iets wat breder is. Zoals bijvoorbeeld bij smalschip en wijdschip. a> bepaalde breedte zeildoek.
Volgens Pieter Le Comte in Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart uit 1842, 0,774 Hollandse el.
BEST SMAL
: benaming van een bepaalde kwaliteit smal zeildoek. Er bestond ook best breed en best karl.
~smaldoek: (zeil)doek een el (68cm) of minder breed. Dit was meestal ook lichter doek. Breeddoek, het normale doek, was circa een yard breed.
Dit moet betrekking hebben op maten die pas tegen het einde van de negentiende eeuw of later standaard waren. Eerder waren smal en breed veel minder dan een el en zelfs Engels formaat, 2 voet, bleef daar onder.
maatschip. Verzamelnaam voor diverse scheepstypes, die, in de 17de eeuw, de vaarroute door de stad Gouda konden bevaren. De schepen waren niet langer dan 18,4 m en (met afgenomen zwaarden) niet breder dan 4,68 m. Wat groter was noemde men een Wijdschip. [Scheepstype: Wijd- en smalschepen.]
Alhoewel het model eigenlijk niet vaststaat wordt er meestal een tjalkachtige kromsteven met statie afgebeeld. Anders dan bij de tjalken staat het boeisel op het voorschip echter meestal verticaal of in lijn met de romp en helt de achterstevenbalk een weinig achterover.
~smarting:
rond touw of staaldraad aangebrachte bekleding van zeildoek en touw. Het resultaat van het bekleden of smarten.
~smederijschip:
vermoedelijk een schip waarin of waarop men een smederij ingericht heeft. Een dergelijk schip genaamd 'Koningin Julia' was gebouwd in 1909 en mat 41,75 bij 5,35 meter.
~smeer: 1> dik, stroperig, meestal vettig, conserveermiddel waarmee men het staande wantlapzalfde.
2> vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook blubber.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> een zekere windkracht. Zie verder bij windkracht.
~smeerautomaat:
door de motor of schroefas aangedreven inrichting waarmee kleine hoeveelheden vet in de schroefaskoker, bijbehorende lagers en eventuele andere smeerpunten, geperst wordt. Ook (centraal)vetsmeerinrichting, druksmeerapparaat of smeerpers genoemd. [nr.1 in Afbeelding] Vergelijk: Centraalsmering.
~smeerhout:
stukken ingevet (dennen)hout, aan de bovenzijde hol gemaakt, die, achter elkaar gelegd, als een soort glijbaan voor het vervoer van lange zware stukken gebruikt kunnen worden.
~smeeroliekan:
1> vroeger metalen, later kunststoffen, kan voorzien van een kap en schenktuit, waarmee men de smeerolie voor de motor bij kon/kan vullen. Ook smeerkan genoemd. [Afbeelding] Grote kannen waren natuurlijk voor het carter van grote motoren, de kleine kannen voor smeerapparaten en kleine motoren.
2> willekeurig vaatje of kannetje waarin men smeerolie bewaard.
~smeerolietank:
tank waarin de olie waarmee de motor gesmeerd moet worden, bewaard wordt.
Het bewaren van een voorraad smeerolie in apart daarvoor geconstrueerde tanks was vroeger geen algemene zaak. Het waren meestal de schepen die dag in dag uit voeren en bovendien een vrij grote motor bezaten, die van zulke tanks gebruik maakten. De andere schepen hadden de olie gewoon in de verpakking waarin deze aangeleverd werd. Dat waren het 20 liter blik, het 60 liter vat en het 200 liter vat. De 60 en 200 liter vaten werden meestal een kraan voorzien en op een bokje opgesteld, zodat men vanuit het vat op eenvoudige wijze een smeeroliekan kon vullen.
De meeste moderne binnenvaartschepen beschikken tegenwoordig wel over een ingebouwde smeerolietank.
~smeerolietanker:
tankschip voor het vervoer van smeerolie. Meestal een bunkervaartuig waarmee zeeschepen bevoorraad worden. Eigenlijk smeerolietankschip geheten.
~smeerolietankschip: tankschip voor het vervoer van smeerolie. Meestal een bunkervaartuig waarmee zeeschepen bevoorraad worden. Ook smeerolietanker genoemd.
~smeerpan:
pan waarin men teer of harpuis warm maakt.
~smeerplank:
ingevet houten balkje dat men bij het optrekken op de sleephelling tussen de kim van het vaartuig en het kimbed houdt. Vaak ook gewoon een willekeurige klos hout.
Zie ook smeerhout.
~smeerprop:
dik met vet bestreken, van hout, kurk of weefsel gevormde prop waarmee men kleine gaten tracht te dichten.
~smeerputs:
(houten) emmer/puts waarin de te verwerken harpuis zat.
Wat men de smeerreep noemt, loopt via een schildpadblok aan de giek, naar een smeerreeptalie; het is dus een soort mantel. De smeerreep of repen blijven meestal aanwezig. De talie wordt alleen aangebracht als men gaat reven.
~smeerstuk:
met smeer, mengsel van talk en groene zeep, bestreken plank, waarop de kiel van een schip, als het te water gelaten moet worden, gezet wordt. Mogelijk ook klavierstuk genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Bronnen: Cornelis van Yk, De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt 1697, Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, 1671, en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~smeetswijze:
van touw gebruikt voor vallen: op het onbelaste gedeelte dunner vervolgens geleidelijk overgaand naar het dikkere belaste gedeelte. Ook een val met smijt genoemd. Later gebruikt men hiervoor meestal de term verjongd.
Het was een vorm van besparing op het materiaal en dus op de kosten. Daar stond tegenover dat men de val niet kon omkeren.
Over het algemeen had de val het meest te verduren op de knikplaats en op het stuk dat op belegd wordt. Bij een voldoend lange val met overal dezelfde dikte kon door het om te keren deze slijtplekken buiten het belaste deel brengen en zo de bruikbaarheid verlengen.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. van het Schip 1858. Omgewerkt door G.P.J. Mossel.
~smeetsval:
op smeetswijze gevormde val. Een touw dat uit een dunner en een dikker deel bestaat.
~smetting:
om een touw of staaldraad aangebrachte bescherming van zeildoek (beter geschikt materiaal). Zie ook smarting.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~smijt: 1> in een val aangebracht verjonging; men spreekt dan van een smeetsval.
Ook in het touw van het achterlijk van het grootzeil werd vaak een verjonging aangebracht. Het gebruik van de term smijt ook hiervoor is mij echter niet bekend.
Bronnen: Cornelis van Yk, De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt 1697, Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, 1671, en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Smildervaart:
oude vaarweg in Drenthe, na het gereedkomen van de Drentsche Hoofdvaart werd deze naam nog lange tijd voor de nieuwe, (groten)deels andere, vaarweg gebruikt. Tegenwoordig is een gedeelte van de Smildervaart nog terug te vinden onder de naam Oude Vaart. Deze ligt iets ten oosten van de Hoofdvaart. De vaarweg wordt ook Smildingervaart genoemd. Zie verder bij Drentse hoofdvaart.
Volgens sommige bronnen behoorde ook het Meppeler diep tot deze vaarweg en liep het gehele traject dus vanaf Zwartsluis, via Meppel en Smilde tot aan Assen.
~Smildinger Praam:
houten vrachtschip dat zich het best laat verklaren met een in Smilde gebouwde Overijsselse praam. Ook Smildiger Praam en Drentse praam genoemd.
In hoever de Smildinger praam afwijkt van de andere en in hoeverre we dat aan de streek moeten koppelen is niet echt duidelijk. Wel is duidelijk dat er tussen de diverse grote gedekte Overijsselse pramen de nodige verschillende modellen zitten. G.J. Schutten betitelde een praam waarvan de berghouten bijna haaks op de achterstevenbalk aansluiten als zijnde een Smildiger praam. De Overijsselse pramen hebben, voor zover ik weet, berghouten die bij de achterstevenbalk duidelijk omhoog gericht staan. In zijn werk 'Verdwenen schepen' noemt hij de meeste van deze schepen gemakshalve maar 'Grote Praam'.
~Smildingervaart:
voormalige vaarweg vanaf Meppel naar Smilde. Het laatste deel is opgegaan in de Drentse hoofdvaart. Zie verder bij aldaar.
~Smillinger:
dit moet, ondermeer volgens de Encyclopedie van Drenthe, gezien worden als een verschrijving van de term Smildinger.
Gevonden op een tekening van Rens Lensselink in het Zaans archief. Afb.nr. 12_0209_02.
~Smit Havendiensten:
In de binnenvaart actieve gedeelte van sleep- en bergingsbedrijf 'Smit Internationale'. Zie verder bij Stoomsleepdienst L. Smit & Co.
~Smit Internationale:
in 1973 gevormde voortzetting van L. Smit & Co's Internationale Sleepdienst. Zie ook bij Stoomsleepdienst L. Smit & Co.
~smokkelaartje:
het smokkelaartje of weghoudertje was een kleine zak- of balenhaak die door zakkendragers gebruikt werd, wanneer men op de zakken geen haken gebruiken mocht.
~smoorklep:
bij gloeikopmotoren een klep in het spoeluchtkanaal waarmee de toevoer van spoellucht geremd wordt.
Een aantal gloeikopmotoren is zo geconstrueerd dat de hoeveelheid spoellucht die naar de verbrandingsruimte gevoerd wordt bij elke omwenteling gelijk is. Bij lage toerentallen wordt er echter minder brandstof verbrand, dus is er ook minder spoellucht nodig. Een te veel aan spoellucht kan, vooral bij lage machinekamertemperaturen de verbrandingsruimte, te veel afkoelen waardoor de motor kan afslaan. Vandaar dat men de toevoer met de smoorklep een weinig kan smoren.
Bron: uitleg van eigenaren van dergelijke motoren.
~smoren:
met het schip, bij zware zeegang, door te veel dompen, vaart verliezen.
~SMP:
afkorting voor: scheepsmilieuplan. Een aan het schip aangepast draaiboek voor een zo schoon mogelijk, milieuvriendelijk en efficiënt bedrijf.
~sms:
afkorting van sleepmotorschip. Een motorvrachtschip dat toegerust is om andere vrachtschepen voort te slepen. Zie ook Slepend vrachtschip.
~snabbe:
oorspronkelijk houten turfschuit uit Groningen van ca. 9 meter, later ook gebruikt voor grotere schepen en trekschuiten. Verkorting van snabbeschuit.
oorspronkelijk houten turfschuit uit Groningen met een vrij scherpe steven en een lengte van ca. 9 meter. Ook Snabbe genoemd. Vanaf ca. 1750 wordt de term ook gebruikt voor grotere schepen en voor trekschuiten, zoals bijvoorbeeld de Farrie.
Het oorspronkelijke vaartuig was soms voorzien van een eenvoudig razeiltje en maar werd meestal gejaagd of (in mindere mate) geweegd. Het werd tot diep in de venen gebruikt. In de zeventiende eeuw wilde men voor de vaart op de Hunze een gestandaardiseerde maat van 9,08 x 2,43 x ca. 1 meter invoeren. De latere grotere exemplaren werden bijna uitsluitend gejaagd, maar enkelen zouden volgens Hendrik A. Hachmer in 'Voor en tegen de wind', ook buitenom naar de Duitse havenplaatsen gevaren hebben.
Extra bron: Turfschuiten en kustvaarders: een geschiedenis van de Groninger scheepsbouw, door Ingrid Wormgoor. 2016
In hoeverre het afgebeelde model representatief is, is mij niet bekend.
Door velen gezien als synoniem voor beerklamp, doch dat is, naar men zegt, niet hetzelfde. Tot nu toe zijn er echter weinig duidelijke beschrijvingen, die dat bewijzen, gevonden.
De term komt uit de riviervisserij en mogelijk heeft het betrekking op de snoes, de beerklamp, maar ook bij snebbe hetgeen snavel betekent, kan de oorsprong liggen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Mogelijk bedoelt men hiermee een scheg (zoiets als boven aan de voorsteven van een koftjalk), zie ook neb of bedoelt men misschien het vrij van de romp stekende deel van de voorstevenbalk, het deel tussen de oorgaten, zoals men dat bijvoorbeeld bij de Schokker, maar ook sommige tuindersschuitjes aantreft.
2> de ram aan de voorsteven van sommige (geroeide) oorlogsschepen.
17de tot mogelijk 19de eeuws houten scheepstype. De snebbeschuit wordt, als men het over veerschepen heeft, vaak in één adem met de Kaag/Kaagschuit en sommige Steigerschuiten genoemd. Het schijnt echter een kleiner, slanker en lichter vaartuig geweest te zijn, waarvan alleen de grotere exemplaren echte zeilschepen waren. Ze waren ook bekend als Snebschuit, Snepschuit, Snip en Snipschuit.
De kleinste Snebbeschuiten worden vergeleken met de groentenschuitjes, die alom in gebruik waren. Men spreekt in dit verband ook van nebschuit. Het waren waarschijnlijk grotendeels open schuiten. In een advertentie uit 1898 werd een grote Snebbeschuit een Rijnschuit genoemd. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op een type verwant aan de Krommerijnder.
Mogelijk waren er twee dus twee groepen vaartuigen. De grotere veerschepen en de kleinere groentenschuitjes.
Er bestaan prenten van een beurtschip wat verder nergens beschreven of benoemd lijkt te worden. Het vaartuig is onder andere door Reinier Nooms in beeld gebracht. Het voorschip heeft wel een beetje het model van een spitse snavel, een snebbe. Mogelijk zijn dit de veerschepen die men snebbeschuit noemt, maar een sluitend bewijs daarvoor is nog niet gevonden. Haalmeijer en Vuik noemen de snebbeschuit wel in hun werk 'Aken, Tjalken en Kraken' maar laten het na hiervan een duidelijke beschrijving te geven.
In een verkoopakte waarin een schipper die tussen Amsterdam en Montfoort voer, zijn schip verkoopt aan een werf in Woerden worden afmetingen genoemd van 44 x 11 x 5 voet. Het schip heeft een vooronder waarin vader en zoon met hun echtgenotes leven. (Bron: H. Hoogeveen) Een breedte van 3,44 meter bij een diepgang van 1,56 meter geeft mij een beeld van een vaartuig voor goed bevaarbare, maar smalle wateren. Met een lengte van 13,78 meter is het voor zijn tijd, de achttiende eeuw, van redelijk formaat.
Het [Noordelijk scheepvaartmuseum is in het bezit van twee modellen van Snabbeschuiten. Eén van voor 1621 en één van na 1621. In 1621 werd er in de stad Groningen namelijk een verbod op het gebruik van schepen met een sterk vooruit stekend voorschip ingesteld. De verschillen in vorm tussen beide modellen is dan ook groot. Het 'oudste' model toont zeker enige overeenkomst met de door Nooms afgebeelde vaartuigen. Meer over de Groningse schuiten onder snabbeschuit.
De term snebbeschuit schijnt voornamelijk in de Hollanden en dan nog het eerst in Zuid-Holland, en verder in Friesland en Groningen bestaan te hebben. Aan het eind van de negentiende eeuw treft men de term echter alleen nog in het noorden van Noord-Holland en in Groningen aan.
De term Snip (Snipschuit, Snepschuit) schijnt men alleen in Noord-Holland gebruikt te hebben. Hierbij dringt zich natuurlijk een mogelijke verwantschap met de Snik op. Er zijn echter te weinig gegevens voorhanden om hierover met zekerheid iets te kunnen zeggen.
2> naar het schijnt ook een meer algemene term voor bepaalde trekschuiten zoals bijvoorbeeld de Farrie.
~snebdeur:
bepaald type sluisdeur; om precies te zijn een type roldeur. Deze roldeur was aan de achterzijde zo breed als de nis die in de sluismuur voor haar uitgespaard was, maar aan de voorkant liep zij spits toe. De voorkant sloot 'waterdicht' tegen een tegen de sluismuur aangebrachte balk. De achterkant sloot 'waterdicht' in de nis.
De sluisdeur werd zo genoemd omdat er qua uiterlijk enige overeenkomst met de snebschuit zou bestaan. Het type deur werd gebruikt in de Cellesluis bij Kampen en stamt uit 1868.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delft 1994.
~Snebschuit:
oud type houten vrachtschip. Het schijnen kleine, lichte vaartuigjes geweest te zijn, waarvan alleen de grotere exemplaren echte zeilschepen waren. Zie verder bij Snebbeschuit.
~sneedeel:
dunne maar stevige, vrij brede lat die voor het aftekenen van huidgangen, het sloeren gebruikt werd. Zie ook sloerrei.
~Sneekertjalk:
Friese tjalk zoals ze (o.a.?) door Barkmeijer in Sneek gebouwd werden. Ook bekend als Sneeker-tjalk, Snitser Tjalk en Snitser Tsjalk, maar hoe ver de bekendheid reikt is me niet bekend. [Afbeelding]
Bron: Overlevering via twee oud schippers van Friese oorsprong.
~sneestok:
verticaal balkje aan het uiteinde van een drijfnet; in het bijzonder een ansjovisnet. Zie ook: kneppel.
Naar het schijnt werd dit balkje in later tijd overbodig geacht.
~snelbezeild:
schip dat snel kan zeilen. Verouderde term.
~snelboot:
patrouillevaartuig, waarmee een hoge snelheid bereikt kan worden. Eigenlijk Schnellboot geheten. De term werd voornamelijk in de periode 1940-1960 gebruikt.
Ondermeer genoemd in: Volle kracht voorwaarts: reportageflitsen van de Duitsche Oorlogsmarine. Van Cleef, ca. 1940. Beschikbaar via Delpher.
~snellopend:
van dieselmotoren: meer dan 1000 tpm makend, maar sinds de jaren zestig gaat men uit van meer dan 1500 tpm makend.
1> een dieselmotor met een maximaal toerental dat boven de 1000 t.p.m. ligt. In de jaren zestig heeft 'men' deze ondergrens verhoogd naar 1500 t.p.m. Ook bekend als toerenmaker, toerenmotor en als snellopende dieselmotor. [Afbeeldingen]
In watersportkringen lag de grens in de jaren zeventig bij ca. 2200 tpm, maar enkele decennia later scheen dat al bij 3000 t.p.m. of nog hoger te liggen.
MATIG SNELLOPENDE DIESEL
: dieselmotor met een maximaal toerental dat hoger ligt dan dat van een langzaamloper, maar lager is dan dat van een snelloper.
In watersportkringen ben ik deze term nog niet tegen gekomen.
2> een motorvrachtschip dat meer dan 18 km/u kan behalen. Zie ook hardloper.
~snelvarend:
rekbaar begrip: duidelijk sneller varend dan vergelijkbare schepen.
Het B.P.R. kent de begrippen 'snel schip' en 'snelle motorboot'. Het eerste is een groot vaartuig dat een snelheid van meer dan 40 km/u kan bereiken. De snelle motorboot is een klein vaartuig dat een snelheid van meer dan 20 km/u kan bereiken.
2> een gasbrander, die men voor het aanwarmen van een gloeikopmotor gebruikt. [Afbeelding] Soms een 'gasverhitter' genoemd.
~sneu:
dwarslijn aan een beug, voorzien van een vishaak.
~Snick:
stalen of houten scheepje met vrijwel rechte, sterk voorovervallende, voorstevenbalk en weinig zeeg en rond achterschip. Oude schrijfwijze voor Snik. Zie verder aldaar.
~snijboek:
:
het notitieboek van de zeilmaker. Ook zeilmakersboek genoemd.
Sommigen bronnen beweren dat alleen de hoofdafmetingen van het zeil in het snijboek staan, andere bronnen vermelden dat de zeilmaker daarin alle maten van elke baan van elk zeil in noteerde. Met deze laatste gegevens werden de kleden gesneden waarna het zeil genaaid kon worden. Niet bekend is of het zeilmakersboek als volledig synoniem van snijboek gezien kan worden.
scheepstype. Sterk op een Meppeler praam gelijkend vaartuig of volgens sommigen (naar men zegt: voornamelijk Groninger schippers) zelfs identiek daaraan.
Voorstanders van de onderscheid tussen de Meppeler praam en Snijboon houden het er op dat de Snijboon wat kleiner is (17,5 x 3,9 meter), wel een berghout bezit en de mast gewoon midscheeps heeft staan.
Mijn collega van Vaartips vertelt echter dat de snijboon juist langer zou zijn dan de Meppelse praam en bovendien minder zeeg zou hebben gehad.
roterende constructie van gebogen, al dan niet van tanden voorziene, 'messen' aan de zuigbuis van snijkopzuiger. Nogal vaak gebruikt men in plaats van snijkop, maar ook in plaats van snijkopzuiger de Engelse term cutter.
Snijkoppen kunnen diverse vormen hebben en op diverse wijze geconstrueerd zijn. Voor het baggeren worden steeds vaker zogenaamde milieusnijkoppen gebruikt.
~snijkopbodemzuiger:
een bodemzuiger, uitgerust met een snijkop. Gewoonlijk slechts snijkopzuiger genoemd. Zie verder aldaar.
qua constructie grotendeels gelijk aan de bodemzuiger echter uitgerust met een zuigbuis, die aan de opening voorzien is van constructie waarmee de bodem losgewoeld wordt. Dit type zuiger wordt voor het 'baggeren' van vastere of wisselende bodemsoorten gebruikt. Ook cutterzuiger genoemd. Zowel als baggerzuiger, als ook als zandzuiger in gebruik. [Afbeelding]
Hardere bodemsoorten zullen niet door het aangezogen water loskomen, vandaar dat men het uiteinde voorziet van een snijkop waarmee de bodem losgewoeld wordt. De diameter van de snijkop is groter naar mate de verwachte bodem zachter is. Vroeger gebruikte men ook wel een constructie met twee grote schraapwielen ter weerszijden van de zuigopening. De snijkopzuiger wordt gebruikt voor het graven en uitdiepen van vaarwegen en het verwijderen van zware bagger. Voor zover bekend zijn snijkopzuigers steekzuigers.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
: een snijkopzuiger die zich slechts traag en ook weinig zelfstandig kan verplaatsen. Anders gezegd een zuiger die geen eigen voortstuwing heeft.
De stationaire zuiger ligt verankert met alleen ankers of voorzijankers in combinatie met een werkpaal in een spudwagen en een hulppaal/stappaal. De snijkopzuiger graaft een geul, een bres, in de bodem. Deze geul is naar verhouding smal. Door de zuiger in een traag tempo heen en weer te zwenken kan kan men een grotere breedte, zwaai genoemd, verwerken. Dit zwenken geschied bij de grotere zuigers door de gehele inrichting via kabels heen en weer te zwenken, bij kleine zuigers is het soms mogelijk de snijkopladder heen en weer te zwaaien. Tegenwoordig gebruiken zowel de grote als kleine zuigers aan de achterzijde vaak spudpalen in plaats van ankers en lieren. De grotere zuigers gebruiken voor de voorwaartse verplaatsing vaak een, in een spudwagen geplaatste werkpaal. Tijdens de verplaatsing van de werkpaal houdt de hulppaal de zuiger in positie.
ZELFVARENDE SNIJKOPZUIGER
: snijkopzuiger, die zich zelfstandig over grotere afstanden kan verplaatsen. Tijdens het zuigen echter maakt men gebruik van spudpalen (en eventueel ook ankers?).
Het is mij niet duidelijk of dit type zuiger op het binnenwater gebruikelijk is.
~snijstrop:
een snotter, die men, bij bergingen gebruikt om een schip door te snijden.
~snijtakel: takel waarmee men de kluiverboom (of boegspriet?), wanneer deze schuivend is uitgevoerd, naar voor of achter trekt.
~snijtand:
tandvormig uitsteeksel aan een snijkop.
scheepstype. Stalen of houten scheepje met vrijwel rechte, sterk voorovervallende, voorstevenbalk en weinig zeeg. Ook Snikke of Snick genoemd. [Afbeeldingen]
Al sinds de 14de eeuw bestaan er vaartuigen, die Snik genoemd worden. Over deze oude types is mij weinig bekend. Tegenwoordig bedoelt men met een Snik, de Snik zoals we die uit de 19de eeuw kennen.
Men kent o.a. de Friese snik (waaronder de aardappelsnik, de kleine snik en de veersnik), de Groninger snik
en de Hollandse of Warmondse snik.
Zie ook Van snikjongen tot opduwer door Jan Sepp en tekst en afbeeldingen op Vaartips.
Tussen de 16de en 19de eeuw lijkt de (term) Snik in onbruik geraakt te zijn. Namen als de Kaag en Snebbeschuit zijn in die periode gebruikelijker. Hoe het precies zit met de verschillen tussen al deze types of namen is soms niet geheel duidelijk.
Eeuwenlang is de Snik gebruikt als trekschuit en de twee woorden zijn wel haast synoniem geworden. Er waren echter ook vele snikken die wel zeilschepen waren.
scheepstype. In de loop van de negentiende eeuw ontstaat er bij de jaagschuiten een op de snik gelijkend model met een lichte gekromde stevenbalk en een wat ronder voorschip en een rond maar gepiekt achterschip. Dit type vindt zijn oorsprong in de ontwerpen van Van Loon. De eerste exemplaren schijnen wel in Friesland gebouwd te zijn, maar later lijken ze alleen nog maar in Groningen te vinden te zijn. Bij de stalen exemplaren van dit vaartuig is de stevenbalk soms geheel afwezig.
ir. E van Konijnenburg typeert een gelijkend vaartuig als 'Trekschuit', Vaartips als Groninger Snik, het Fries Scheepvaartmuseum heeft het over een Groninger Jaagsnik, G.J. Schutten over een Fries trekschip en weer anderen spreken van een Friese Snik.
Een enkeling beweert dat dit afwijkende voorschip ontstaan is uit een verbod in de stad Groningen op het gebruik van schepen met lange sterk vooruitstekende stevens, de zogenaamde Snebbeschuiten (Zie verder aldaar). Het is echter niet aannemelijk dat dit verbod uit 1621, dat volgens GJ Schutten bovendien niet voor beurtschepen gold, in de 19de eeuw nog invloed heeft gehad op het scheepstype.
3> ondermeer door E. van Konijnenburg gebruikt als synoniem voor het scheepstype Gondel.
4> stuk gereedschap. Zeer brede houtbeitel zonder houten handvat. Ook wel een bijl met een lang dun blad om de schors van ongezaagd hout te verwijderen.
~snikjong:
voornamelijk in Groningen gebruikte term voor het knechtje van de schipper op een trekschuit. Meestal mende deze het paard. Ook Snikkejong genoemd. Zie ook trekschippersjongen en jager.
Bron: A. Visser, Rudolf de Mepse: het monsterproces van Faan. Nijgh & Van Ditmar, 1945.; Neerlands volksleven door Dirk Jan van der Ven, 1920.
~Snikkejong:
(paarde)knechtje bij de trek- of jaagschuit. Zie ook snikjong.
~Snikkeschip:
waarschijnlijk grote Snik, met vast dek, roef en ruim met luikenkap. De term snikschip scheen (volgens de zoekresultaten) populairder, dan snikkeschip te zijn.
Genoemd in advertenties van rond 1800; bijv. Leeuwarder courant 24-09-1806.
~Snikkeschuit:
waarschijnlijk kleine Snik, grotendeels open.
~snikkevaarder:
schipper op een Snik, mogelijk ook op een willekeurige trekschuit.
De term was vermoedelijk alleen in NO-Nederland in zwang.
~Snip:
1> scheepstype. Voor zover bekend: een open houten lancetvormige roeiboot gelijkend op een punter afkomstig uit de omstreken van De Rijp en ca. 5 meter lang. Ook roeisnip of hardroeier genoemd.
Verwant aan de snip is het Schuitje van de eilandspolder (Eilandspolder is een gebied nabij Graft-De Rijp.). Dit vaartuigje heeft een kleine spiegel. Een variant daarop is dan weer het Bunschuitje van de Eilandspolder met net achter het midden een bun en verder een wat grotere breedte. Ook de Langedijk kende een een roeisnip die ook hardroeier genoemd werd. De Amsterdamse snip heeft een afwijkend model. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> mogelijk door verwarring met snebschuit ontstaan synoniem voor Snebschuit, Jaagschuit. Ook wel als Snippe bekend.
In sommige stukken wordt gesproken over "een snip of jaagschuit". Als lengtes noemt men 45 en 65 voet.
Begin negentiende eeuw voer er een overdekte Snippe als Veerschuit tussen Haarlem en Bodegraven. (Opregte Haarlemsche Courant 29-06-1830.) Ook is er sprake van een Snip of tentschuit. In welk geval men dan waarschijnlijk een trekschuit met een zeildoeken huif bedoelt
~Snipschuit:
mogelijk een groot formaat (roei)snip. Het is echter ook mogelijk dat het om een Snip(pe) als veerschuitje gaat.
Mogelijk een term uit de wedstrijdsport. Bij een snoek krijgt men het blad niet tijdig uit het water, waardoor, door de snelheid van het vaartuig, het blad naar achter gedrukt wordt en de roeier de greep van de riem tegen de borst kan krijgen.
Bron: orcawiki.nl.
Behalve deze summiere beschrijving, die mij doet denken aan sommige omschrijvingen van de snebbeschuit, heb ik geen informatie over dit type kunnen vinden.
2> volgens G.J. Schutten (blz.303) een open houten vaartuig uit het Zuidoosten van Friesland dat verwantschap met de Giethoornse punter vertoont.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~snoeping:
kier, spleet tussen twee houten delen van het schip. Verouderde term.
Verschillende bronnen zijn het niet met elkaar eens over de juiste uitleg van deze term. De tekst in Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier luidt: Snoeping. Een naat, welke op de hoek van eenigh hout komt, en daar een zoom af neemt. 'En daar een zoom vanaf neemt' wijst mijns inziens op een inlaat. Een snoeping zou dus een bewust gemaakte naad moeten zijn.
~snoer: 1> dunne lijn, meestal tussen visgerei en een drijver/dobber.
2> uit massief materiaal bestaande lijn.
~snoes:
verdikt gedeelte bovenaan de voorstevenbalk bij bepaalde schepen. Zie ook snars.
bepaald soort strop, gevormd door een vrij kort stuk staaldraad of touw met aan beide einden een lus. Door de ene lus door de andere te steken en de eerst genoemde lus aan de haak te slaan, zal de snotter aantrekken.
De term snotter is weinig bekend, meestal spreekt men van een strop.
Korte hijsbanden zijn ook als snotter te gebruiken.
~soevereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een vermoet, voorzien. Zie verder bij souvereinen.
~soffreinstelling:
voor het souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Zie ook souvereinstelling.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie van een machinefabriek. Stelling moet hier gelezen worden als inrichting, constructie, werktuig.
~soldaat: 1> Vlaamse term voor elk der oplangers die recht op een rij staan zoals bij bijv. de Walen. De term wordt vrijwel uitsluitend in het meervoud gebruikt.
2> vast aangebrachte rifseizings. Beter bekend als soldaatjes.
Getuige een foto van Jacob Olie uit 1890 lijken vaste reefknuttels nog niet overal ingeburgerd te zijn. In latere jaren ziet men losse seizings nog maar nauwelijks.
Term te vinden in: Schuttevaer; no 25, 13-10-1917. Via Delpher.
driehoekig stuk dat men onderaan de voorsteven van ondermeer de houten Hoogaars en Hengst aantreft.
Het vlak van deze schepen is aan de voorzijde nauwelijks opgebogen en eindigt vrij stomp. Bij het beplanken van de romp blijft er daardoor een opening vrij, die men tegen het eind van de bouw met vaak met één stuk aan elke kant van de stevenbalk sluit. Vergelijkbaar is het Vlaamse vrinksel.
~solletje:
plaatselijke term voor een mastkloot of knoop.
~Solvay spits: spits van de Solvay Sodafabriek te Dombasle; erg licht gebouwde spitsen met grote ruiminhoud. In de begin periode van de motorvaart voeren voor deze fabriek motorspitsen met een speciale vorm van voortstuwing. Aan de schroefas zat een soort van Z-overbrenging naar de schroef. Dit gedeelte kon, bij ledig schip, naar beneden geklapt worden en stak dan grotendeels onder het vlak uit. Werd het schip geladen dan draaide men het ding omhoog en zat de schroef veilig achter de kont van het schip. De schroef was via een flink grote vertraging gekoppeld aan de motor en bezat daarom een flinke diameter. Er schijnen meer dan 100 van dit soort spitsen bestaan te hebben. Verdere gegevens ontbreken nog.
~sommenverzekering:
vorm van verzekering waarbij per geval een (min of meer) vast bedrag uitgekeerd wordt. Tegenwoordig zijn (bijna) alle schepenverzekeringen schadeverzekeringen en is het uitgekeerde bedrag afhankelijk van de omvang van de schade voor de verzekeringnemer.
~sommer:
flinke, meestal vierkante, vaak eikenhouten, balk als ook het hout, de stam, waaruit dezen gezaagd worden.
In de zestiende-, zeventiende eeuw gebruikte term voor balken die voor dragende constructies geschikt waren.
~Somp:
houten vrachtscheepje uit Twente. Zie verder bij Zomp.
~Sonabel: scheepshoorn voor gebruik in combinatie met electrische luchtcompressors.
Volgens DHR (Den Haan Rotterdam) was de fabrikant van deze hoorns Matexon, Frankrijk, nabij Parijs. Volgens sommige bronnen zou Sonabel in Nederland geproduceerd zijn, maar vermoedelijk vergist men zich met de Burtone luchthoorn van Burto N.V.
~sonar:
1> het gebruik van geluid om de afstand tot objecten te meten. Afkorting van Sound Navigation and Ranging.
2> de apparatuur die men daarvoor ontwikkeld heeft.
Bij de scheepvaart gaat het vanzelfsprekend om de afstandsbepaling tot objecten onder het wateroppervlak. Hierbij wordt vrijwel uitsluitend gemaakt van een systeem waarbij men de weerkaatsing van een door het apparaat zelf uitgezonden impuls detecteert. De meest gebruikte vorm is die waarbij de afstand tot de bodem van het vaarwater gemeten wordt. Deze vorm is bekend onder de naam echolood. De term 'sonar' lijkt daardoor gereserveerd voor systemen die meer in het horizontale vlak werken en voor de systemen die gebruik maken van complexe meestal in waaiervorm uitgezonden reeksen van impulsen.
De meeste 'sonarboten' worden officieel motormeetvaartuig of motorpeilvaartuig genoemd. Alleen voor de vaartuigen van politie en brandweer welke uitgerust zijn met sonarapparatuur voor het opsporen van verloren goederen of vermiste personen hanteert men met zekere regelmaat de term: sonarboot. Het gaat hierbij meestal om verplaatsbare apparatuur en is er dus niet echt sprake van een bepaald soort vaartuig.
~Sontvaart:
de scheepvaart tussen Nederland en de Zweedse zuidkust.
Deze term heeft, voor zover ik weet, vrijwel uitsluitend betrekking op de vaart met binnenvaartschepen vanuit Nederland, door het Noord-Oostzeekanaal naar deze kust. Zie ook ommelandvaart.
~sorrelen:
met spoed wegzeilen. Verouderd. Ook: alle zeilen bijzetten?
Bron: Nicolaas Witsen Aloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. 1671.
~sorteerbaggermolen: emmermolen die in staat is het gewonnen grind (en zand) direct te sorteren. Het is dus geen baggermolen, maar een grind-, zand-; kortweg een emmermolen.
~sorteeremmermolen:
emmermolen die in staat is het gewonnen grind (en zand) direct te sorteren. Gewoonlijk grindsorteerbaggermolen genoemd.
Gezien de functie van de machine is de term baggermolen niet op zijn plaats. De samenstelling 'sorteeremmermolen' zou de voorkeur verdienen, maar wordt net als 'grindsorteermolen' niet of nauwelijks gebruikt.
~sorteerponton:
waarschijnlijk een ponton voorzien van een inrichting tot het sorteren van (zand of) grind.
~souffreinstelling:
voor het souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Zie ook souvereinstelling.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie voor openbare verkoping. Bron
Weekblad Schuttevaer 26-04-1913.
~soevereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een vermoet, voorzien. Zie ook souvereinen.
~souvereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een vermoet, voorzien. Ook als soevereinen geschreven.
Oorspronkelijk soffreinen, sofereinen, ook wel sefrein. Van het Frans chanfrein.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
voor het souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Ook als souffreinstelling of soffreinstelling geschreven.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie van een machinefabriek. Souvereinstelling o.a. in diverse advertenties en in de Nederlandsche staatscourant van 30-06-1941. Zie verder bij souvereinen.
~spaak:
houten hefboom, een handspaak, een windboom en dergelijke; ook wanneer deze niet los te nemen is.
op een as met schroefdraad, bevestigde schijf, eveneens met schroefdraad, waarmee onderdelen, die los rond de as zitten, vastgeklemd kunnen worden. Ook klemschijf, klemmoer of slechts schijf genoemd.
Er bestaan verschillende uitvoeringen. De oudere exemplaren hebben vaak 4 spaken in combinatie met vier spaakgaten (zie hiernaast), de nieuwere hebben vaak 6 of meer spaken omgeven door een ring [Modern Oliebadlier]. De aller nieuwste lijken hydraulisch gekoppeld te worden.
~spaakwiel:
wiel waarmee assen van lieren rond gedraaid worden. Vaak jachtwiel genoemd.
bepaalde splits, waarmee voorkomen wordt dat het touw uitrafelt.
Men maakt deze splits, door het touw vier tot zes slagen uit te draaien, hiermede een zogenaamde kroon te leggen en vervolgens de einden terug te splitsen.
bij sluizen met verval aangebracht bassin, waarin tijdelijk, een grote hoeveelheid water opgeslagen kan worden. Ook bekend als waterspaarbekken of spaarkom. [Website Binnenvaart in Beeld]
Tegenwoordig spreekt men in plaats van een sluis met spaarbekken/spaarkom wel van een spaarsluis.
~spaarkom:
bij sluizen met verval aangebracht bassin, waarin tijdelijk, een grote hoeveelheid water opgeslagen kan worden. Zie ook spaarbekken.
~spaarsluis:
lelijke verkorting van: 'sluis met spaarbekken'.
De term spaarsluis lijkt pas laat in de twintigste eeuw in gebruik te raken. Onder invloed van studies naar de aanleg van de vaarverbinding Twente - Mittelland kanaal en Erika - Ter Apel en de aansluitende realisatie van de laatste, stijgt de populariteit van deze term begin eenentwintigste eeuw ineens sterk.
~spalklat:
houten lat of metalen strip, waarmee dekzeilen vastgeklemd worden, dan wel een houten balk diende om de luiken goed gesloten te houden. Zie ook schalklat.
~span: 1> twee of meer vaartuigen, die gezamenlijk een vaartuig voortslepen. Zie ook: voor- en/of achterspan.
2> twee vaartuigen die samen een visnet voortslepen. Men spreekt dan van in span vissen of tandem varen.
Gerelateerde termen: westoverligger,
oostoverligger.
3> in het algemeen: een terugkerende maat, zoals de afstanden tussen spanten of tussen merkels.
Gerelateerde term: spatting.
~spanboei:
boei tussen twee opeenvolgende repen/beugen
~spandraad:
lijn, die over het dekzeil gespannen wordt, om te voorkomen dat het kleed, door de wind, te veel opbolt.
~spang: a> metaalbeslag op een houten schip dat dient ter verbinding, versteviging of bescherming van houten onderdelen.
De term schijnt voornamelijk nog in Vlaanderen gebruikt te worden. Behalve de meer algemene term spang kent men ook de termen gesp en leng. Wat dit precies zijn, is me nog niet duidelijk.
in lengte verstelbare, metalen constructie. Meestal gebruikt om staaldraden met de gewenste spanning vast te kunnen zetten. Ook wantspanner of stagspanner genoemd.
ENKELE WANTSPANNER / SPANSCHROEF
: een spanschroef bestaande uit een huls met daarin schroefdraad, waarin een soort van lange bout gedraaid wordt. Bout en huls zijn, al naar gelang het gebruik, voorzien van een bevestigingspunt in de vorm van een oog, gaffel of wartel.
DUBBELE WANTSPANNER / SPANSCHROEF
: spanschroef met een huls, waar vanaf beiden zijden een bout ingedraaid is. Beide bouten zijn voorzien van een bevestigingsmogelijkheid. De ene bout is meestal voorzien van rechts schroefdraad, de ander van links. Draait men de huls dan zullen beide buiten even ver in of uitgedraaid worden.
1> lijn in het lijnenplan van het schip, die de omtrek van de dwarsdoorsnede van het schip op een bepaald punt, of de projectie daarvan, weergeeft. [Afbeelding]
Gerelateerde term: bespanting.
SPANT 0
: in de zeevaart meestal: de achterste verticale lijn die het onderwaterschip raakt of snijdt. In de binnenvaart ook wel het grootspant, maar ook ziet men soms het eerste spant achter de voorsteven dat nummer nul draagt.
Opm. De spanten in het lijnenplan hebben een functie voor de vormgeving van de romp. Ze hebben (meestal) geen doel bij de vormvastheid, de sterkte of de constructie van de romp. De spanten die gebruikt worden om het schip te construeren dienen dat wel te hebben en kunnen daarom op plaatsen in het schip staan die niet met de spanten uit het spantenplan overeenkomen.
de gezamenlijke vanaf de kiel tot het bovenboord, of van bovenboord, via vlak, tot het andere bovenboord, in één dwarsscheeps vlak, achter elkaar liggende delen van het dwarsscheepsverband.
GEZAAGD SPANT
,
GETAND SPANT
: spant bij een overnaads schip dat het verloop van de binnenzijde van de scheepshuid precies volgt. Het spant springt dus aan de bovenzijde van elke gang een plankdikte naar binnen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
VOORSTE of ACHTERSTE SPANT
: het dichtst bij de, resp. voor- of achtersteven gelegen spant, dat geen draaispant is en op het vlak rust.
~spantafstand:
de afstand tussen twee opeenvolgende spanten van het schip. Ook span genoemd.
Bij verschillende types van schepen kan de spantafstand flink variëren. Niet alleen is deze afhankelijk van de sterkte van het gebruikte materiaal, maar ook van grootte, type, soort en het vaargebied van het schip.
Onder de oude scheepstypes hadden de zeewaardige tjalken soms slechts een spantafstand van rond de 30 cm, bij rivier- en kanaalschepen lag dit zo rond de 45 cm, maar bij erg licht gebouwde schepen liep de spantafstand soms wel op tot 60cm. Soms werd een grotere spantafstand 'gecompenseerd' door een grotere plaatdikte. Ook kon men bijvoorbeeld bij de ene tjalk hoeklijnen van 50 bij 50 en een spantafstand van 29 cm aantreffen en bij de ander 50 x 65 bij een afstand van 33 centimeter. In de moderne scheepsbouw waar gelast en alles vooraf berekend wordt, liggen de zaken anders.
~spantbout:
houten of stalen pen, meestal achtkantig die wordt gebruikt om zware houten delen met elkaar te verbinden. Een bepaalde dook. Zie ook naaibout.
Gerelateerde term: rozen-, hakkelbout.
~spantdubbeling:
bij geklonkenschepen: ruggelings tegen een spant aangebracht, tweede spant. Samen vormen ze een webspant.
~spantenbouw:
wijze van bouwen van een schip waarbij na het leggen van het vlak men, in hoofdzaak, eerst de spanten plaatst en daarna de huid aanbrengt. Ook spreekt men wel van de 'frame first methode'. Hier tegenover staat schaalbouw, klampbouw, ook wel de 'shell first methode' genoemd.
~spantengloeioven:
speciale oven waarin men stalen spanten roodgloeiend kan stoken opdat men ze makkelijker buigen kan. Op veel werven gebeurde dit echter gewoon op een groot open smidsvuur en niet in een speciale oven.
~spantenmal: 1> bij hout- en staalbouw: raamwerk, soms samengesteld uit plaatmateriaal, waarvan de buitenrand overeenstemt met de vorm die de buitenkant van het spant dient te krijgen.
zwaar stalen profiel dat als buighulp bij het vormen van stalen spanten gebruikt wordt.
~spantenplan:
deel van het lijnenplan, waarin de verticale dwarsdoorsnedes op een groot aantal plaatsen zijn weergegeven. Ook spantenraam genoemd. [Afbeelding]
~spantenraam: 1> houten mal, waarnaar de spanten gevormd worden.
3> deel van het lijnenplan, waarin de verticale dwarsdoorsnedes zijn weergegeven. Zie ook spantenplan.
~spantenvloer:
vlakke vloer waarop, aan de hand van het spantenplan, de halve spanten, op ware grootte, uitgetekend worden.
~spantenwerk:
de spanten of een een belangrijk aantal daarvan.
~spantenwerkersloods:
loods waarin men de spanten en de profielijzers, die voor de bouw van het schip nodig zijn op maat maakt, in de vorm buigt en van klinkgaten voorziet.
De term is vrij onbekend. Vermoedelijk omdat alleen grote werven over een aparte loods voor dat werk beschikten.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III) op s2ep2.nl.
~spantknie:
een knie die als verlengstuk van een spant gezien kan worden.
~spantnummer:
cijfer ter identificatie van de positie van een spant.
De spanten worden van achter naar voor genummerd. Het eerste spant, spant 0 is het meest achterlijke spant dat de ongeladen waterlijn nog kruist. Spanten achter dit spant krijgen van voor naar achter een letter in de volgorde van het alfabet.
~spantrechten:
het opstellen en uitlijnen der spanten.
veerconstructie die tot doel heeft draden of kettingen strak gespannen te houden.
Spanveren worden ondermeer gebruikt in kettingstuurwerken. Over het algemeen worden hiervoor drukveren, die door middel van twee beugels, voor een trekspanning kunnen zorgen, gebruikt. Van een trekveer moet de maximale rek beperkt worden naders kan deze stuk getrokken worden of te ver opgerekt worden.
3> eind (rond) hout, een balk, waaruit het raam van een raamkuil samengesteld is. Ook boom genoemd. Te onderscheiden in horizontale leggers, verticale staanders en een eventueel middenhout.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~specie:
mengsels van water en vaste stof met het doel de vaste stof verpompbaar of vermengbaar te maken. Als vaste stoffen kent men bagger, zand, klei en dergelijke. Specie wordt vaak door een emmermolen of zuiger opgebracht waarna het verder getransporteerd kan worden.
oude naam voor een jacht, dat hoofdzakelijk voor de pleziervaart gebouwd is. Ook wel speelvaartuig genoemd. [Afbeelding]
Afhankelijk van de rijkdom van de bezitter werden dit soort vaartuigen in vroeger eeuwen echter ook voor diverse zakelijke aangelegenheden gebruikt. De gebruikte scheepstypes waren ondermeer het kopjacht, de boeier, het hekjacht en het spiegel- of paviljoenjacht. Behalve de zeilende jachten waren er ook speeljachten die door de bemanning geroeid of gejaagd moesten worden, het roei- en trekjacht.
In de afbeelding is het roer gesierd met een manshoofd, zoals dat op kopjachten gebruikelijk was.
~speelkooi:
grote metalen kooivormige constructie, die op het geplaatst is om de kinderen van de schipper te laten spelen. Zie verder bij luikenbox.
~speelvaart:
een vaartochtje louter voor genoegen. Verouderde term.
~speelvaartuig:
oude naam voor een vaartuig, dat hoofdzakelijk voor het genoegen gebruikt wordt. Zie ook: pleziervaartuig en speeljacht.
2> houten stop, waarmee de naar boven gerichte spilgaten gevuld werden, opdat hier niet te veel water en vuil in zou komen te staan. Ook bekend als tepel of mannetje. De laatste soms versierd met een mannenhoofd. (zegt men)
~Speerflotte:
de verzameling binnenvaartschepen, die, tijdens de tweede wereldoorlog, voor de "operatie Seelöwe" verzameld waren. Een groot deel van deze vloot bestond uit gekopte vrachtschepen.
Diverse schrijvers zijn van mening dat de term 'Spekbak' van toepassing is op elke zeeschouw. Volgens enkele oude schippers was het echter voorbehouden aan de Hoornse schepen die, naar men beweerde, een voller voorschip hadden.
De term spekbak komt ondermeer voor in: Watersnood documentatie 1953 - kranten 11 februari 1953 op krantenbankzeeland.nl; | in Historische schouw HN20.... door Peter Dorleijn en in | "Op het Eiland, Langbroek op Marken" door M.J. Brusse. 1923
De term wil niet zeggen dat de vaartuigen ook in Hoorn gebouwd zijn Het is slechts dat veel van deze scheepjes Hoorn als thuishaven hadden.
~Spido: 1>
naam van een door Fop Smit rond 1919 opgezette dienst voor het vervoer van personen in en om de Rotterdamse haven.
In de beginperiode betrof het vaak personeel van zee- en binnenschepen en verzorgde men het personeelsvervoer van aan de haven gelegen bedrijven. De voorloper van de huidige watertaxi. Ook werd ook een post en pakketdienst naar in de haven liggende schepen onderhouden en was er bij Lobith-Tolkamer een afdeling actief.
Sinds de jaren dertig verzorgt men ook het vervoer naar toeristische attracties, wat later met rondvaarten, in Rotterdam en omgeving, en dagtochten verder uitgebreid werd. Dit laatste lijkt thans het hoofdonderdeel van het bedrijf.
2> bij uitbreiding soort gelijke dienstverlening aan de binnenvaart door andere ondernemers.
~spidoboot: 1> in de binnenvaart: naam van de schepen van de Spido die in de Rotterdamse haven bemanning en personeel vervoerden.
2> in het algemeen: willekeurig vaartuig van de 'Spido'.
~Spidovlag:
vlag die men aan boord hees wanneer door de Spido naar de wal gebracht wenste te worden. Deze vlag was de internationale seinwimpel 'E'. Een wimpel met drie verticale banen respectievelijk in de kleuren blauw, wit en rood.
~spie: 1> bij bepaalde scheepstypes: bij de stevens, boven de waterlijn uitstekend, driehoekig stukje van het vlak.
~spieborstel:
vrij smalle lange borstel met de greep in de lengte (zoals bij de stoffer van het stoffer en blik). De borstel werd ondermeer gebruikt om achter de schalkijzers van de keggenbank te kunnen boenen. De borstel staat aan de wal bekend als behangborstel.
De onder andere door G.J. Schutten vermelde verklaring dat de borstel gebruikt zou zijn om de spiegaten/spuigaten, hij bedoelt, als ik het wel heb, de muizelingen of loggaten, te reinigen wordt, tot op heden, door geen ander bron bevestigd. Hiervoor zou in ieder geval een geheel ander soort borstel noodzakelijk zijn. De openingen zijn namelijk vaak niet meer dan 5 bij 2,5 cm groot.
~spiegat: 1> opening waardoor het aan dek komende water kan weg vloeien. Oude naam voor spuigat. Ook spijgat genoemd.
2> openingen in de leggers op het vlak waardoor het water naar de lensput o.i.d. kan stromen. Ook muizeling genoemd.
1a> geheel of nagenoeg geheel vlak sluitstuk aan de achterkant van de romp van een vaartuig, wanneer dit gedeelte vrijwel vlak is. b> bij uitbreiding de gehele achterkant.
Vooral bij de rijkbewerkte achterkanten van speel-, staten- en transportjachten wil men nogaleens van mening zijn dat juist het bewerkte bovendeel de spiegel is.
Boven de echte spiegel krijgt men echter eerst het verwulf, en dan daarboven komen dan galerijen en ramen van het paviljoen; de bovenspiegel.
De linker en rechterhelft afzonderlijk worden door sommigen de spie genoemd.
Merk dat ook de licht gekleurde achterkant van wild 'spiegel' genoemd wordt.
driehoekige of trapeziumvormige plaat welke de afsluiting in het achterschip van ondermeer de Klipper, de luxe-motor en het motorscheepje kon vormen en welke door de schippers vaak in een al dan niet contrasterende kleur geschilderd werd. Mogelijk in sommige kringen ook spie genoemd.
Het voorkomen en de vorm van deze plaat is sterk afhankelijk van de bouwwerf. Een groot aantal werven trokken de gangen vanuit de zijden wel geheel door naar achter. Die van kim en vlak hielden op bij de scheg onder het achterschip. Het laatste stuk, waarin zich ook de hennegatskoker bevond, vormde dan de spiegel.
scheepstype. Op snelheid gebouwd houten zeilvaartuig meestal bestemd voor het transport van personen en eventueel ook ladingen van geringe omvang. Vaak ook gebruikt voor recreatieve doeleinden en dan ook speeljacht genoemd. De kleinere eenvoudiger modellen staan bekend als hekjacht.
De spiegeljachten werden hoofdzakelijk in de 17de en 18de eeuw gebouwd. De oudere grote exemplaren hebben een rompmodel dat overeenkomt met dat van de toenmalige zeeschepen en deze waren dan ook uitsluitend geschikt voor de ruime binnenwateren. De kleinere exemplaren geleken veel meer de ronde binnenvaartuigen uit die tijd, maar bezaten in afwijking van deze een gepiekt achterschip dat afgesloten werd met een spiegel. De vaartuigen hadden een vol rond voorschip met gekromde stevenbalk; vrij bolstaande zijden en een redelijke zeeg, welke meestal naar achtertoe opliep. Ze waren getuigd met één mast, eerst met sprietzeil, later met staande gaffel. De scheepjes hadden meestal geen duidelijke kielbalk, maar zwaarden. Meer over dit scheepstype valt te lezen bij Werner Jaeger.
De kast was vaak, maar niet altijd, voorzien van een deur voorzien van een spiegel. De kast schijnt echter zijn naam te ontlenen aan het er achter gelegen deel van het schip: de spiegel.
in bepaalde kring gebruikte term voor een geveegd achterschip, zoals men dat bij Klippers (en misschien ook Luxe-motors, kasten e.d.) aantreft.
Deze term vindt zijn oorsprong in het feit dat een gedeelte van een dergelijk achterschip geschilderd werd. Dit gedeelte wordt spiegel genoemd.
De term geldt hoofdzakelijk Klippers en naar het schijnt in het bijzonder de klippers met een naar buiten vallend hek; de Friese Klippers. Toch lijkt het er op dat de term in Friesland zelf in deze betekenis in het geheel niet bekend was. In plaats van spiegelkont spreekt men ook van schoenerhek.
- Ondermeer genoemd in de Provinciale Zeeuwse Courant 16-6-1979. Helaas geen oudere vermeldingen gevonden!
- In hoeverre de geveegde kont met rechtopstaand of naar binnenvallend hek, dus van de kast en de luxe-motor,
hier werkelijk toebehoort of dat dit een misvatting is, staat op dit moment nog niet geheel vast.
- Vreemd genoeg noemt men bij de ronde Friese modellen als de tjalk en het skûtsje het anderskleurig deel wel een spiegel, maar spreekt men bij deze schepen, voor zover ik weet, niet van spiegelkont.
~spiegelmaas:
spiegelmazen
grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het schakelnet/warnet en het drijfnet.
Zie verder bij laddering.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Niet alle sprietzeilen hebben een giek, bovendien loopt de spier niet altijd naar de schoothoek (de onder-achterhoek).
3> aanduiding voor een bepaald formaat onbewerkt hout.
Voor het onbewerkte hout werden rond 1900 ondermeer de hierna genoemde aanduidingen gebruikt. Aflopend in formaat/zwaarte kende men: ellens, kolders/kolters, spieren, juffers en sparren. Juffers maten 14 tot 38 voet ze werden ondermeer voor kluiverbomen gebruikt. Sparren waren veel dunner en waren geschikt voor klein rondhout. Spieren gebruikte men voor masten.
Bron: De Mastenmaakster door Joop Hart PDF download.
Meer over houtmaten en benamingen in 'Handleiding tot de kennis der burgerlijke en militaire bouwkunst voor de kadetten der genie'. door Jhr. C.M. Storm van s'Gravesande. (Via Google books blz.135 ev).
~spieringdrijfnet:
enkel- of meerwandigdrijfnet met een maaswijdte van hooguit 35 millimeter. Op de Zuiderzee gebruikte men netten met een lengte van 17 meter elk. Er werden tien, twaalf netten aan elkaar gekoppeld met aan elk uiteinde een schip en zo veegde men het water 'schoon'.
[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1908. Stbl. no. 311
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Van Doorn noemt de visserij met spieringzegen, spieringdrijfnet en ankerkuil. Bij de ankerkuil werd dan een nauwmazigerkruik, dan bij bijvoorbeeld de zalmvisserij, gebruikt.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1908. Stbl. no. 311.
~spierkracht:
DOOR SPIERKRACHT VOORTBEWOGEN VAARTUIG
: term, die in veel reglementen gebruikt wordt. Meestal gebruikt voor een vaartuig dat door roeien, wrikken, peddelen, pagaaien of bomen (kloeten, punteren) voortbewogen wordt. Een vaartuig kan echter ook door middel van jagen of wegen met spierkracht voortbewogen worden.
~spijgat:
opening waardoor het aan dek komende water kan weg vloeien. Zie verder bij spuigat.
~spijkerkist:
plaatselijke bijnaam voor een vrachtscheepje van beperkt formaat (tot ca. een spits). Meestal spijkerkistje en in dialect spijkerkissie genoemd. Een maat groter werd een 'aktentasje' genoemd.
De term is mogelijk in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
~spijkerpen: 1> dunne houten stift die dient om de gaten welke spijkers achtergelaten hebben te dichten.
De toepassing van spijkerpennen gaat terug tot de Romeinse tijd en heeft zolang klampbouw toegepast werd bestaan.
2> eikenhouten wig, waarmee duvels en doken geborgd werden. Zie verder bij deutel.
~spijlbout:
stalen staaf met kop waarbij het andere uiteinde voorzien is van een opening, waardoor een borging kan steken. De term lijkt verouderd te zijn. Tegenwoordig spreekt men van een borgbout.
~spijsolie:
in de binnenvaart verstaat men onder spijsolie, olie die ook voor consumptieartikelen gebruikt wordt en andere olie verkregen uit natuurlijke grondstoffen.
Van oud schipper Jos Telleman ontving ik hierover de navolgende informatie:
Olie (vloeibaar bij kamertemperatuur): Sojaolie, Zonnebloemolie, Saffloerolie (is Distelolie)
Raapolie (was vroeger niet eetbaar vanwege erica zuren nu wel), Aardnotenolie oftewel Grondnotenolie (in Belgie genaamd Arachide olie), Castorolie (=wonderolie)
en vroeger heel veel visolie/walvistraan. Visolie is spul wat erg stinkt en op je ogen slaat, wordt nu echt minimaal aan en walvistraan helemaal niet meer vervoerd (gelukkig maar).
Visolie zat voornamelijk in de goedkopere margarines zoals Bleu Band en Zeeuws Meisje, nadat de visolie was geraffineerd naar visvet met diverse smeltpunten, daarom werden die margarines keihard in de koelkast. Ik heb 1 x olie in gehad die erg duur was, namelijk: Druivenpitolie. (je werd dronken van de geur).
Vetten (gestold bij kamertemperatuur):
Palmolie (is in de warme landen olie genoemd vanwege dat het daar niet stolt, hier wel),
Cokosolie (zie Palmolie),
Palmpitolie (zie ook Palmolie),
Tallow (is Rundervet vooral voor de waspoeder industrie),
en ook diverse half geraffineerde producten van bovenstaande oliën en vetten, vanaf de toenmalige Verenigde Oliefabriek in Zwijndrecht naar de Blue Band aan de Nassauhaven in Rotterdam.
Ook veel vetzuren van bovenstaande ruwe oliën en vetten na raffinages, wordt veel gebruikt in diverse smeeroliën. En het hardste product Stearine voor de kaarsen industrie, moesten we verwarmen tot 90/95 graden om vloeibaar te houden.
Dit zijn de olie en vetten die we meest vervoerde, dit is maar een schim van alle soorten die er zijn.
Geen spijsolie maar ook vervoerd werd Lijnolie, veel gebruikt voor de Linoleum fabricage en zo ook dennennaaldolie wat echt plakte. (tanks kregen we bijna niet meer schoon).
~spijsolietanker: tankschip voor het vervoer van spijsolie [Afbeelding]. Soms consumptieolie-tanker genoemd.
Tegenwoordig gebruiken veel mensen de term 'eetbare olietanker' i.p.v. spijsolie- of consumptieolie-tanker. In goed Nederlands staat de term 'eetbare olietanker' echter voor een olietanker, die men op zou kunnen eten!
Anno 2022 heeft men de term levensmiddelentanker daaraan toegevoegd.
constructie met drie liggende 'wielen','hoepels'/toeren, van verschillende diameter, die meestal door één of twee paarden, ezels, rondgedraaid worden, waarmee men, met behulp van de paardelijn, de achterzegen toehaalde.
Mogelijk werd een zelfde constructie ook gebruikt voor met mankracht rondgedraaide spillen, waarschijnlijker is echter dat daarvoor een kleinere constructie, of een kaapstander voor gebruikt werd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Hier noemt men toeren van 6, 12 en 18 meter. Die toeren in de afbeelding schat ik eerder 2,4 en 6 meter.
Dit type brander werd gebruikt om vet, olie, pek en teer e.d. op te verwarmen. De oude types hadden 6 steunen waarop de pot of het vat kon staan, daartussen hing de brander. Van deze steunen hadden er drie 'poten'. Kleinere types volstonden met drie steunen. Latere types hadden meer het model van een 1-pits gascomfoor.
mechanische inrichting waarmee men staaldraden tijdelijk tegen elkaar dwingt.
De klem wordt gebruikt bij het insplitsen van kousen en aanverwante werkzaamheden.
De klem wordt in sommige boeken een wantschroef genoemd. Dit kan echter makkelijk tot verwarring leiden.
~spindelolie:
smeerolie, die voornamelijk geschikt is om handspindels te smeren. Opgewarmde spindelolie werd ook gebruikt om de ruimen te oliën.
4> bepaald soort blok (zonder schijven) bestaande uit een langwerpig stuk hout met daarin een rij gaten.
Het blok treft men aan op zeegaande zeilschepen en het is me niet bekend of het ook in de binnenvaart gebruikt is.
Ondermeer beschreven in: Historische Scheepsmodellen door W. zu Mondfeld.
~spintkant:
die kant van gezaagde planken, die oorspronkelijk naar de buitenkant van de boom gericht was.
Bij huidgangen had men de spintkant van het hout het liefst aan de buitenzijde van het schip. Men had dan minder kans op verborgen houtrot.
Bron: Scheepsbouw G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.