ovaal metalen plaatje, aan de zijkanten voorzien van een puntig uiteinde dat in hout gedreven kan worden. Ook sintelnagel genoemd. Het aanbrengen van sintels noemt men sintelen.
Zie ook: mosbreeuwsel.
dunne lat die achter de sintels gebracht wordt, teneinde het werk/breeuwsel met minder sintels beter vast te kunnen houden. Ook moslat genoemd.
~sintelwerk:
een met metalen plaatjes afgedekte breeuwnaad.
~S.I.-nummer:
registratienummer van het, bij het vaartuig horende, scheepsattest. Sinds eind twintigste eeuw wordt het SI-nummer in de romp van het schip ingeslagen.
~sjouwhaalder,
gelegenheidsberger:
iemand, die er onder slechte omstandigheden op uittrekt, om met het verlenen van hulp aan schepen, die in moeilijkheden verkeren, wat (bij) te verdienen. Vergelijk: haai.
~skimmer:
engels woord misschien het best te vertalen met 'afschuimer'. In het water drijvend apparaat waarmee men olieverontreiniging van het water afzuigt.
Aangezien men zoveel mogelijk olie en zo min mogelijk water en vuil in de opslagtanks wenst te krijgen en dit vooral op roerig water een flink probleem kan vormen, zijn er tientallen verschillende apparaten ontwikkeld. Op rustig binnenwater gebruikt men vaak een bak of trechter met aan de onderzijde een pomp. Het geheel is voorzien van (een drietal) drijflichamen en wel dusdanig, dat de rand van de bak net onder het wateroppervlak ligt. De op het water drijvende olie zal over de rand van de bak stromen en kan dan weggepompt worden.
~S.K.S.,
Sintrale Kommisje Skûtsjesilen:
organisatie, die o.a. de wedstrijden tussen de aangesloten skûtsjes organiseert. Opgericht in 1946.
~Skûte:
soort tussenmaat tussen Skûtsje en Friese Tjalk. Voor de eerste vaak te breed en te veel holte, voor de tweede niet genoeg holte, te licht gebouwd en een beetje te iele indruk, bovendien voorzien van een vrij diep verzonken roef. De fok wordt net als bij het skûtsje op een botteloef gevoerd. De mast steekt meestal niet door het dek.
De meeste eigenaren zullen het eerder een Friese tjalk dan een Skûtsje noemen, anderen zullen het in de meeste gevallen een skûtsje noemen. Het verschil tussen de skûte en het kofke is minimaal.
Lees verder: Inleiding tot scheepstypes en de tekst TJALKEN.
De benaming van dit scheepstype is lange tijd 'verloren geweest'. Het type wordt door G.J. Schutten in Verdwenen schepen, de houten beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen (blz.356) genoemd. Schutten heeft het echter over een houten exemplaar voor de turfvaart. Deze schepen hebben naar het schijnt geen roef. Schutten noemt bovendien nog de turftjalk of tas.
1> bijna geheel verdwenen scheepstype, voorloper van het huidige skûtsje, maar hooguit een meter of twaalf en daardoor wat ronder van lijn. Verder bezaten ze vaak nog de ouderwetse ronde luikenkap, een klein roefje, geen achteronder, maar een stuurkuip, in het Fries bollestal genoemd en hadden ze een vissermanroer.
Volgens G.J. Schutten (blz.356) kende het houten skûtsje een drietal varianten. Een klein scheepje van circa 10 ton dat voor het transport van klei, bieten en aardappelen gebruikt werd. Een grotere variant met roef voor het vervoer van terpaarde en één zonder roef voor het vervoer van turf. Deze twee laatsten maten circa 18 ton.
Opvallend is dat in Friesland zelf vroeger bijna altijd gesproken werd van een roefschip, vracht- of beurtscheepje als men een skûtsje bedoelde. De term skûtsje werd (zelden of) nooit gebruikt.
Tegenwoordig spreekt men ook nog van een beurtskûtsje. Zie daarvoor bij Fries beurtschip.
De officiële uitspraak van de û-klank gelijkt de Hollandse 'oe'-klank. Onder bepaalde Friese bevolkingsgroepen is de uitspraak meer als een korte Hollandse 'uu'-klank. [Zo ergens tussen duur, deur en dus in ;-)].
De term 'skûtsje' is het Friese woord voor schuitje en betekent oorspronkelijk ook niet meer dan dat. De meeste van de hier bedoelde scheepjes werden vroeger in Friesland aangeduid met de term 'roefskip'. Pas vanaf 1904 raakt de term skûtsje langzamerhand ingeburgerd, maar lang blijft onduidelijk of men echt een bepaald scheepstype bedoelt.
Voor zover ik kon nagaan wordt de term 'skûtsje-sîlen' in 1928 voor het eerst gebruikt voor een hardzeilerij tussen wat men aanduidt als 'beurtschepen - vrachtschepen - tjalken'.
Als type aanduiding was het mogelijk sinds 1925 in gebruik toen v.d. Werf aan de Woudvaart te Sneek een skûtsje van 40 ton op stapel zette. Bron: Diverse Friese Dagbladen.
Tegenwoordig kent men bovendien nog het beurtskûtsje.
: een slag, waarbij men geen hoogte wint, maar wel in een gunstiger positie komt. Wanneer dat laatste niet het geval is, noemt men het een verloren slag, of een misslag.
2a> elk der slagen tijdens het laveren. (Verouderd. Zie ook slagzijde.) b> het wenden van de steven ten einde de wind gunstig te krijgen.(Verouderd.) c> het draaien van de wind in die mate dat men daarvoor overstag moet gaan. (Verouderd.)
Alhoewel er in diverse teksten duidelijk sprake is van een gunstige en ongunstige slagboegen werd door Nicolaas Witsen de slagboeg ook als een gelukje betitelt, waarna anderen dit overnamen.
~slaggaard,
plechtgaard:
1> stok, met ENKELE merktekens, waarmee men kan bepalen of het vaarwater nog voldoende diepte heeft.
Het is voor de schipper van weinig belang te weten hoe diep het water werkelijk is. Het enige wat van belang is, is of het diep genoeg voor het schip is. Een stok waarop de belangrijkste maten zijn aangegeven is hiervoor voldoende. De belangrijkste maten waren de afstand tussen het bovenboord en het vlak en tussen het bovenboord en de onderkant van het (geheel of half) neergelaten zwaard. Vanaf het ondereind van de slaggaard zijn deze maten, plus een zekere marge uitgezet en aangegeven met een gekleurde band. Wanneer de slaggaard gestoken is en zover doorgestoken kan worden dat de band ruim onder het bovenboord komt, dan heeft men diepte genoeg. Het zal een ieder duidelijk zijn dat dit sneller werkt dan de banden op en peilstok moeten tellen.
In verband daarmee schreef een Amsterdamse tagrijn mij: een slaggaard heeft merktekens om elke Amsterdamse voet en is voorzien van een hol waar de cijfers in genoteerd zijn. Een peilstok heeft geen hol en is verdeeld in decimeters. Elke meter heeft een geschilderde rode decimeter. De onderste en bovenste meter zijn zwart.
~slaghaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
~slaglijn:
elk der lijnen die aangebracht zijn of worden om de zeilen, tijdens het strijken, in toom te houden. Verouderde term; tegenwoordig spreekt men onder meer van lazy-jacks.
~slagrichting:
de wijze waarop bij touw en staaldraad de vezels, garens, draden of kardelen rond elkaar of rond de kern geslagen zijn.
Bij touw slaat men altijd tegen gesteld aan de voorgaande bewerking. Vezels zijn dus tegengesteld aan de garens, garens tegengesteld aan de kardelen en kardelen tegengesteld aan de lijn, touw of tros geslagen. Bij staaldraad kan men de draden zowel tegengesteld (kruisslag) als met de slag mee (langsslag) aan de slagrichting van het kardeel geslagen hebben.
~slagriem: roeiriem of roeispaan met een ovaal blad. Te WOudrichem ook spaanriem genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> blok metalen ballast. Ook ballastbroodje of ballastschuitje genoemd.
4>slek: ruimte in touw, draad of ketting. Ook loos genoemd.
SLEK GEVEN
: een touw, draad of ketting iets vieren zodat het doorhangt.
Meestal geschreven als slack omdat men er van uitgaat dat het woord uit het Engels komt. Het Nederlands kent echter ook het woord 'slak' in de zin van niet gespannen, niet strak, slap, los. Ook 'slaken' en 'slakken' hebben de betekenis van slapper maken, losmaken, laten gaan, ontspannen. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat 'slek' gewoon uit het Nederlands komt.
3> mogelijk: de opgedoekte zeilen van de ra losmaken.
Aubin schrijft in de 'Dictionaire de Marine' (1702): De zeilen los maaken, slaaken, laaten vallen, ontslaan, terwijl A. van der Myl in 'Den Slach van Lepanten des Conincx van Schotlandt, Iacobi des Sesten' (1593) schrijft: Dat elck zijn Ancker licht, dat elck zijn seylen slaeck, End elck een om het seerst sick op de reyse maeck' waarin dit laatste toch duidelijk wijst op het zeilklaar maken van het schip dus het ontbinden van de opgebonden razeilen.
~slakgat
opening waardoor het water de sluis in of uit kan lopen. Dit geldt zowel voor de opening van de omloopriolen als de openingen in de deuren die met een rinket of slak gesloten worden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~slakken,
slakken trekken:
slakken uit de vuurhaard verwijderen, dus eigenlijk "ontslakken".
~slakkendeur:
onderdeel brandstofvergasser. Afsluitbare opening waarlangs men slakken en as kan verwijderen. Zie ook ontslakkingsmond.
~slakkenvaarder:
een schip dat of een schipper die, met hoogovenslakken vaart.
~slakkenvaren:
met een schip hoogovenslakken vervoeren.
~slampamper: 1> vrij onbekende term voor de bevestiging van het uiteinde van de ankerketting aan het schip.
De slampamper bestaat veelal uit een naaiing, sommigen spreken van een sjorring, van touw tussen de laatste schalm van de ketting en een vast punt buiten de kettingbak. Later is men vanwege het rotten van het touw en de toch wel geringe sterkte dun staaldraad gaan gebruiken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slangenkist:
lange smalle houten kist, waarin de slangen, waarmee een tankschip aan de leidingen aan de wal gekoppeld wordt, opgeslagen worden.
~slangenbezweerder:
bijnaam voor degene, die, vanaf de wal, het laden en lossen van tankschepen dirigeert (?walkapitein?).
De term is mogelijk alleen in zeer kleine kring in gebruik (geweest).
~slangendavit:
davit in gebruik aan boord van tankschepen waarmee men de slangen van of naar de tanks vrijhoudt van het schip of abstakels aan de oever.
~slatwerk:
het (uit)graven van een kanaal of haven, waarbij men zoveel mogelijk tracht te voorkomen, dat dit zich met water vult. Ook droog werk genoemd.
soort van goot aan één zijde beweeglijk met de galg verbonden. Langs de sleb wordt, wanneer deze op de bodem rust de zegen binnengehaald. Naar het schijnt ook slep (Andere afbeelding) genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
scheepstype, behorend tot de aken/heveaken. Houten vrachtscheepje dat enige overeenkomst met de houten Hagenaar vertoont. De Slechtaak heeft echter sterk afgeronde vormen. Vaak uitgevoerd als paviljoenschip anders als dekschip.
Bij ir. E van Konijnenburg wordt dit scheepje onder meer een boordschechtaak genoemd. Ik heb geen andere bronnen kunnen vinden waarin deze naam voorkomt, dus hou ik het er op dat dit een vergissing is, want elders schrijft hij Hollandsche overboordige schlechtaak.
Konijnenburg tekent het scheepje met zijdes van drie overnaadse gangen, waarvan de bovenste duidelijk het breedst is, met daaronder een gladboordige, ruime en zeer ronde kim. Al deze gangen sluiten op voor- en achterschip tegen de zijkant van een smalle klos ter aflsuiting van de romp. Hierop is bij het voorschip een parmantig steventje bevestigd. Op het achterschip ontbreekt deze klos soms en sluiten de gangen direct tegen de achterstevenbalk. Het vlak is plat en de heve buigt geleidelijk op om tegen de onderkant van de klos aan te sluiten. De overgang van vlak naar kim tekent Konijnenburg zonder knik; de slechtaak zou dus een rondbodem geweest zijn.
G.J. Schutten tekent het schip echter als een echte platbodem dus met knik op de kim. Het schip is ter hoogte van het ruim vrij recht, maar vooral het voorschip trekt flink op. Voorkomende maat 15,8 x 3,8 meter ongeveer 1,4 meter hol. Het door Konijnenburg getekende exemplaar heeft geen paviljoen, niet eens een bewoond achteronder.
Het touw wordt gebruikt om de boei en daarmee de staart van het net naar het schip toe te trekken, maar moet, zodra de kuil of de staart zich losscheurt, doorgesneden worden.
~slechten:
in het algemeen: gelijk maken. In de scheepvaart vaak als uitslechten of afslechten.
Volgens het WNT GTB INL oorspronkelijk alleen van toepassing op golven. Getuige J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923 later verder uitgebreid naar windvlagen.
~slede,
slee: 1>sleep: onderdeel van een sleephelling. Een zware balk, waarop het schip met de kiel rust, die met behulp van een zware takel, door een goot, naar boven getrokken wordt
2> aantal op enige afstand van elkaar geplaatste sledebalken waarop een nieuw gebouwd schip geplaatst wordt wanneer het over het werfterrein verplaatst moet worden.
metalen frame waarin meerdere navigatielichten bevestigd kunnen zijn en dat, met behulp van de lichtval, via geleiders langs de mast omhoog en omlaag gebracht kan worden.
onderdeel van de lijnbaan. Een houten met gewichten verzwaarde bak voorzien van soort trekpaal mer daaraan een lameroen of overeenkomstige constructie, waaraan het uiteinde van het geslagen touw bevestigd is.
~sledebalk:
zware houten balk, die gebruikt wordt voor het samenstellen van een slee voor de verplaatsing van een nieuw gebouwd schip.
Tijdens de bouw staat het schip meestal op werfstoelen. Indien het schip niet direct naast het water gebouwd wordt, zal het naar de oever verplaatst moeten worden. Hiervoor plaats men een groot aantal zware balken onder het schip. De bovenzijdes van deze balken worden in gevet. Daarna laat men het schip op de balken zakken en trekt het met lieren naar de oever, waarna de tewaterlating kan volgen.
onderdeel van de zijschroefinstallatie. 1> telescopische asverbinding: cilindervormige bus, met vierkant gat of spiebaan, waarin één as vast gemonteerd is, terijl de andere as axiaal kan bewegen. Soms voorzien van de mogelijkheid de ene as vrij te laten draaien terwijl de andere stilstaat.
[Afbeeldingen of tekst en tekening] 2> de behuizing van de haakse overbrenging, wanneer de sleef (1) hierin ondergebracht is.
Ter informatie: In 1927 werd bij Vendhuile in het Canal de St. Quentin een convooi van 75 geladen schepen, totaal 21.375 ton en met een lengte van 3,3 km, samengesteld. Één electrische kettingboot trok deze sleep door het kanaalpand van 20 km lang en 5,20m breed. (Uit 'Binnenvaart' maart 1997).
EEN SLEEP AANMAKEN
: schepen, die tot dezelfde sleep behoren, één voor één, in de sleep opnemen.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
4> het lengte verschil tussen de boven en onderlijnen, simmen, van het visnet, waaraan dat visnet voortgetrokken wordt.
5> bepaald soort zegen zonder zak met weinig lood aan de onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook hardernet of herdernet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sleepaccomodatie,
sleepinrichting
:
uitrusting, die het mogelijk maakt te slepen.
De term sleepinrichting wordt wat algemener gebruikt dan de term sleepaccomodatie die vooral wordt gebezigd, wanneer men het over een schip heeft dat geen sleepboot is. De accomodatie omvat: een beting (met of zonder sleephaak) en/of sleeplier en vaak ook sleepbeugels/overlopen over het achterschip of de roef.
~sleepagent:
(meestal door een rederij aangesteld) persoon, die met de schippers over een eventuele sleepreis onderhandelt.
in een beugel opgehangen, kantelbare, rechthoekige bak, waarmee o.a. zelflossers de lading konden 'scheppen'. [T>]
2> rechthoekige bak, die bij sommige beunschepen gebruikt wordt om het schip te kunnen lossen.
Dat gaat ongeveer als volgt in zijn werk. De sleepbak wordt met behulp van draadlieren van voor naar achter door de beun getrokken, daarbij raakt de bak met zand gevuld. Aan het achtereind van de beun is een constructie aanwezig, die de sleepbak boven een soort trechter geleid, waar de bak automatisch geleegd wordt. Onder de trechter bevindt zich een lopende band, die het zand verder transporteert. Wanneer de bak geleegd is, wordt deze weer met een draadlier naar de voorzijde van de beun getrokken.
3> vermoedelijk een, al dan niet rechthoekig, vaartuig met open laadruim met of zonder beun en zonder eigen voortbeweging.
Vergelijk: bakschip.
Alhoewel dit soort vaartuigen, als ook sleepboten die als barkas gebruikt worden, overal voor kunnen komen, lijkt de term voornamelijk gekoppeld te zijn aan vaartuigen die dienst deden in de overzeese rijksdelen.
2> sleepboot met een lage gestrekte lijn en slecht een kleine bebouwing geheel voorop.
Dit type sleepboot scheen vooral in Hamburg populair te zijn, maar ook (bij de werven) in de Nederlandse zeehavens kon men ze wel vinden. Naast klein sleepwerk vervoerden ze vaak ook het werfpersoneel.
~sleepbeunschip: beunschip zonder eigen voortstuwing.
Voor zover bekend was de eerste sleepkast die bij de bouw meteen al een beun (met een houten buikdenning) kreeg, het voor B van der Boom in 1929 bij van Rees te Sliedrecht gebouwde schip 'Willem'. Dit schip mat 66,15 bij 8,56 bij 2,5 meter en was 951 ton groot. Meetbrief Dort 3652. Dit schip werd voor particuliere rekening gebouwd.
Wel bestonden er al eerder sleepbeunschepen met een afwijkend model of werden schepen omgebouwd tot beunschip. In de liggers worden deze meestal aangeduid als elevatorbak/elevatorschip. In het gewone spraakgebruik staan ze bekend als baggerbakken, beunbakken of zandbakken. Het oudste in de liggers vermelde elevatorschip is het in 1914 te Bolnes gebouwde schip Amsterdam.
2> in het spraakgebruik: een willekeurig vaartuig dat een ander vaartuig sleept.
3> alhoewel niet alsdus bedoeld toch bijna een scheepstype. Vrij slank vaartuig met steile, scherpe steven, oplopende zeeg, sterk geveegd achterschip met een sterk naar binnenvallend hek.
evenement waarbij een groot aantal sleepboten zich verzamelen.
Behalve een soort van vlootschouw is vaak ook het houden van trekproeven een publiekstrekker tijdens dit soort evenementen. De bekendste sleepbootdagen zijn de Nationale sleepbootdagen die jaarlijks, afwisselend in Vianen en Zwartsluis, vanaf Hemelvaartsdag tot de daarop volgende zondag gehouden worden en de sleepbootdagen te Woudsend.
~sleepbooteigenaar: reder, schipper of andere pacticulier, die een sleepboot in de vaart heeft.
~sleepbootkapitein:
algemene term voor de hoogste gezaghebbende op een sleepboot.
Alhoewel de term sleepbootschipper wel voorkomt en men in sommige kringen de gezaghebbende op een sleepboot wel een schipper noemt, is de term sleepbootschipper erg ongebruikelijk.
~sleepbootschipper:
term die in het Nederlands spraakgebruik weinig gebruikt wordt. Zie verder bij: sleepbootkapitein.
~sleepboottrawler:
tot trawler verbouwde (stoom)sleepboot. Dit soort vaartuigen schenen onder meer voor de visserij op het wad en langs de kust gebruikt te worden.
~sleepbootvermogen:
het in één of meerdere sleepboten geïnstalleerd vermogen. Zie ook sleepvermogen.
Onder andere gebruikt in: De Ingenieur, Volume 83. 1971
~sleepbotenclub:
organisatie, die de belangen van particuliere eigenaren van sleepboten behartigd.
~sleepbotendag:
dag waarop liefhebbers van sleepboten, al dan niet met medeneming van een sleepboot, zich in een bepaalde plaats verzamelen.
~sleepbotenhaven:
(deel van) een haven waaraan gewoonlijk veel sleepboten ligplaats kiezen.
~sleepbotenkont:
een achterschip zoals de meeste sleepboten uit de jaren 20-50 die hadden: sterk geveegd, laag op het water, een stevig berghout en een sterk naar binnenvallend hek. [Afbeelding]
~sleepbotensteiger: steiger waaraan gewoonlijk veel sleepboten ligplaats kiezen.
~sleepbotter: botter die ingericht is voor de visserij met een sleepkuil. Naar men zegt had het vlak een wat geringere lengte dan bij de vergelijkbare botters.
Volgens GJ Schutte waren het zowel de Zuidwalbotter als de Westwalbotter uit Monnickendam die hiervoor onder meer door vissers uit Marken, Huizen en Spakenburg gebruikt werden.
De term sleepbotter is tamelijk onbekend en het lijkt er op dat deze term alleen tegen het einde van de 19de eeuw enige opgang gemaakt heeft. Dat dit, zoals sommige bronnen beweren, persé een botter voor de spanvisserij, dus een linker- of een rechter-schip zou zijn, blijkt niet uit de geraadpleegde advertenties.
~sleepbriefje: 1> door de schipper van een gesleept schip afgegeven verklaring waarin vermeld staat dat een bepaalde sleepboot het schip gesleept heeft. Zulks geschiedde onderandere met de vermelding van de duur van de sleepreis of de plaatsen waartussen gesleept werd.
2> (voornamelijk in de Rijnsleepvaart) door de sleepagent of het 'kantoor' aan de sleepbootkapitein afgegeven document waarin vermeld is welke schepen van waar naar waar gesleept moesten worden, hoe groot ze waren en hoeveel ton ze geladen hadden.
~sleepcertificaat:
verklaring dat men "grote vaartuigen" mag slepen en welke eisen er aan de sleep gesteld worden.
~sleepconditie:
voorwaarde waaronder het slepen zal plaats vinden.
~sleepcontract:
door de betrokken partijen ondertekende schriftelijke sleepovereenkomst.
~sleepconvooi,
sleepkonvooi
:
samenstel van een sleepboot met een aantal gesleepte vaartuigen. Negentiende eeuwse benaming voor wat men later een sleep of sleeptrein is gaan noemen.
Genoemd in: Reglement van politie voor de scheepvaart en de vlotvaart op de Rijn. 1870
~sleepdek:
(het gedeelte van) het dek waarop de belangrijkste onderdelen voor het slepen geplaatst zijn. Voornamelijk van toepassing op Rijnsleepboten.
~sleepdienst,
sleepbootmaatschappij,
sleepbootonderneming,
sleepvaartdienst: rederij of een verband van partikuliere schippers met sleepboten.
Zie ook: sleepbootrederij.
Bekende sleepdiensten waren onder meer:
de Witbanders van Rutters Amsterdam,
de Rode Ster (Joseph Roelofs),
de Groene Ster of Groenbanders (J & J Roelofs),
De Blauwe Ster,
N.V. Motorsleepdienst Mabi, Rotterdam ( Jan Roelofs Azn ) (Witte manchet met nummer),
Sleepdienst Haarlemmermeer,
Stoomsleepdienst v/h P.Smit Jr ook bekend als Geelbanders,
Muller ook bekend als Sleepdienst En Avant,
Bergmann Amsterdam,
Frima Zur Mühlen Amsterdam,
enz. enz..
.
~Sleepdienst Bijma BV.:
te Zuidbroek gevestigde sleepbootonderneming.
~Sleepdienst Broedertrouw,
Sleepdienst Broedertrouw B.V. v/h Firma C. den Boer & Zonen:
bekende sleepboot rederij gevestigd te Zwijndrecht; opgericht 13 oktober 1903. Sinds 1 januari 2003 opgegaan in Van Der Wees Watertransporten. (Zie ook in "Binnenvaart" 2007/6)
~Sleepdienst K & H Toxopeus:
in 1900 te Delfzijl opgerichte sleepbootonderneming. Verder nog geen gegevens bekend.
~sleepduwbak: duwbak, die ontwikkeld werd om ook gesleept te worden. Deze bakken, 60 x 9,5 meter en ca. 995 ton groot, waren voorzien van een roef en een schottel-aandrijving van 170 pk, voor het manoeuvreren op laad- en losplaatsen. Roeren ontbraken echter. Wanneer ze gesleept werden moest er een sleepschip voorzien van duwknieën, een duwsleepschip, achter gekoppeld worden om het geheel te kunnen sturen. Het geheel kreeg de bijnaam leverworst.
Bron: Jos Hubens.
~sleepduwbeunschip:
een beunschip zonder eigen voortstuwing dat zowel gesleept als geduwt kan worden. Oorspronkelijk een sleepschip, dus moet het eigenlijk een duwsleepbeunschip genoemd worden.
~sleepduwboot: 1>sleepboot, die voor het duwen van schepen geschikt gemaakt is.
Aangezien 'sleep' het bijvoegelijk deel is zou het eigenlijk een duwboot, die voor sleepwerk geschikt is, moeten zijn. De term duwsleepboot verdient daarom voor omgebouwde sleepboten dus de voorkeur. Ook de motorsleepduwboot blijkt in de liggers een omgebouwde sleepboot en geen duwboot te zijn.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Ook de motorsleepduwboot blijkt in de liggers een omgebouwde sleepboot en geen duwboot te zijn.
~sleepduwschip: 1> eigenlijk foutief gebruikt voor een sleepschip, die als duwbak gebruikt wordt of kan worden. Dus een sleepschip met een platte achterkant. Meestal alleen gebruikt voor die schepen, die voor dit doel verbouwd zijn.
In sleepduwschip vormt 'sleep' het bijvoegelijk deel. Derhalve zou het moeten gaan om een vaartuig zoals dit onder 2> vermeld wordt. Aangezien dat soort vaartuigen schaars zijn en men weinig op zijn woordkeus let, is de onjuiste betekenis gebruikelijk geworden. Men zou echter van een duwsleepschip dienen te spreken.
2> aangezien 'sleep' het bijvoegelijk deel is: een duwschip of duwbak, die ook gesleept kan worden (wat in de meeste gevallen geen onmogelijkheid is), maar in die zin slechts zelden gebruikt. Zie toelichting bij 1>.
Gerelateerde term: leverworst.
~sleepduwtankschip:
een tankschip dat zowel gesleept als geduwt kan worden. Meestal een aangepast sleeptankschip dus eigenlijk een duwsleeptankschip
~sleepduwvlet: duwsleepboot van het type Vlet. Aangezien 'sleep' het bijvoegelijk deel is: eigenlijk: duwsleepvlet.
~sleepdwang:
de verplichting om op bepaalde trajecten van de hulp van een sleepboot gebruik te maken.
Sleepdwang bestond/bestaat onder meer op bepaalde stukken van de Rijn (Bingerloch) indien men niet over voldoende vermogen beschikte?beschikt. Ook gold/geldt voor diverse motorschepen die boven bepaalde afmetingen uit komen op sommige wateren sleepdwang. Dit laatste was bijvoorbeeld in de begin jaren van de duwvaart op het Amsterdam-Rijnkanaal het geval.
~sleepeenheid:
vrij onbekende term voor een combinatie van één of meer sleepboten en één of meer gesleepte vaartuigen.
Gerelateerde term: sleeptrein, sleep.
~Sleep- en Drinkwaterdienst v/h H. Rutters:
rond 1880 gevormde firma; ook bekend als 1Stoomsleep- en Duinwaterdienst van de Heer Rutters1.
Verder nog geen gegevens bekend.
~sleepgelegenheid:
de mogelijkheid om aan een geschikte sleepboot tot het verslepen van een vaartuig te komen.
~sleepgerei:
de sleepverbinding en andere zaken, die bij het slepen nodig kunnen zijn.
aan de beting, of op de plaats van de beting, aangebrachte haakvormige constructie, die ook onder zware belasting geopend kan worden, waaraan de sleepdraden vast zitten. [Afbeelding]
[E>Video van werkend model.]
~Sleepkaan,
Sleepkahn: 1> oud synoniem voor sleepschip van een type dat men nu als (sleep)kast of gewoon als 'sleepschip' betitelt.
Extra informatie zie bij Kaan.
De term schijnt vooral ten noorden van de grote rivieren in gebruik geweest te zijn en werd bijna uitsluitend gebruikt voor in staal gebouwde, vrij forse sleepschepen met geveegd achterschip en rechtopstaande steven.
Wegens Duitse antipathieën is het woord lange tijd bijna uit het taalgebruik verdwenen en wil men soms zelfs het vroegere gebruik ontkennen.
2> in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor diverse soorten sleepschepen met verschillende lengtes. Een enkele keer maakt men melding van overdekte en onoverdekte sleepkanen (45 tot 68 m lang). Het gaat dan waarschijnlijk om schepen die met, danwel zonder luikenkap geleverd werden.
In het totaal worden in ruim 400 gevallen sleepkanen in de liggers vermeldt. De periode beloopt 1885 tot 1930.
Het kleinste scheepje mat nog geen 18 meter. Onder de dertig meter heb ik maar een vijf of zes sleepkanen kunnen vinden. Veel duidelijkheid over het model is er niet. Een tekening in het Fries Scheepvaartmuseum toont echter een 'sleepkaan' met een model dat op dat van de kast lijkt en ook een werf als Boot doet vermoeden dat het vaak een dergelijk model gaat. De scheepjes werden allen boven de grote rivieren gebouwd en gemeten.
(Men dient zich wel te beseffen dat er vooral onder de kleine schepen nog al wat schepen voorkwamen die niet gemeten waren.)
Tussen de dertig en veertig meter vindt men schepen als de Engelse bak, de Kraak, het Friese maatkastje (zonder tuigage natuurlijk), twee Spitsen, mogelijk een paar Peelspitsen, en een groot aantal waarvan het type niet te achterhalen valt. Werven waren er onder meer te Leiden (Vrijenban), Gouda, Zwartsluis, Hoogezand, Martenshoek, IJlst, maar ook te Papendrecht, Moerdijk, Weert en Leeuwen.
Boven de veertig meter werd het moeilijk om nog scheeptypes met zekerheid te kunnen herleiden of men zou elke ligger na moeten lopen. Het zijn vermoedelijk allemaal modellen die overeenkomen met dan van een kast met vermoedelijk een enkele Brusselaar en de nodige Kempenaars. Opvallend is grote aantal Noordelijke werven (Martenshoek, Deflzijl) in de groep van schepen tussen de 60 en 70 meter.
sleepschip van het type Kempenaar. De term is pas in de jaren dertig, toen niet alle Kempenaars nog sleepschepen waren, in gebruik geraakt.
~sleepketting: 1> de ketting waarmee men een schip of drijvend object sleept.
Het slepen, waarbij de sleepverbinding in zijn geheel uit een ketting bestaat, komt niet (of nauwelijks) voor. Wel gebruikt men soms voor het laatste stuk naar het gesleepte object een stuk ketting of is het gesleepte object via een kettingspruit met de sleeptros of sleepdraad verbonden.
2> de ketting waarlangs een kettingsleepboot zich voorttrekt.
In de gebruikte bron, blz. 151 van Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016., wordt onderscheid gemaakt tussen een hellingketting en een sleepketting. Daarom meen ik te moeten aan nemen dat men met de sleepketting schepen de helling op sleept, terwijl de hellingketting voor karweien, zoals het krengen van het vaartuig, gebruikt zal worden. De hellingketting zie ik dus als vervanging van het hellingijzer.
~sleepklaar:
alle voorbereidingen tot het slepen getroffen hebbende.
'Sleepklaar maken/zijn' heeft meestal betrekking op vaartuigen of objecten die voor de voorgenomen sleepreis minder geschikt zijn.
~sleepklem:
klem waarin men de sleepdraad vast kan zetten. Gewoonlijk strangenklem genoemd.
Sommigen stellen als eis aan een Klipper dat deze als zeilschip gebouwd moet zijn. In dat geval is een Klipper waarvan de tuigage ontbreekt inderdaad al een nieuw type. Er zijn echter ook een aantal sleepschepen voorzien van een klipperkop gebouwd. Bij de meeste van deze 'sleepklippers' wijken bepaalde elementen van de romp af van wat men bij de Klipper gewend is. Een aantal mensen qualifiseert dit soort schepen, afhankelijk van maat en uitvoering, dan ook liever onder de Stevenklippers, de Klipperkraak, het Stevenschip of het Rijnschip. De laatste groep herbergt meestal de echte grote 'sleepklippers' van vijftig meter en meer. Hiet treft men onderandere sleepkasten met een klipperkop.
~sleepklipperschip:
een klipper zonder tuigage of motor.
De sleepkop kan een stuk buis met een paar, tot een bol of kegel gebogen, tralies er voor zijn. Het kan echter ook uit een bakvormige constructie met een zwaar rooster, al dan niet voorzien van messen die de grond loswoelen, bestaan.
~sleepkosten:
de totale kosten die met het verslepen van een vaartuig of object gemoeid zijn.
In veel gevallen zullen de sleepkosten niet meer dan het sleeploon zijn. Bij het verslepen van bepaalde vaartuigen en objecten kan men echter te maken krijgen met het inhuren van extra bemanning, het sleepklaar maken van het vaartuig of object, het aanvragen van vergunningen, het betalen van extra vaarrechten, kosten voor het treffen van voorzieningen bij kunstwerken, enz. enz.
~sleepkraanschip:
mogelijk sleepschip waarop een kraan voor de overslag van lading opgesteld is.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Twee schepen staan als dus te boek in de liggers St. Petrus 2de en de Margaretha beiden uit 1923 en bij Boot in Delft gebouwd.
~sleepkracht: 1a> het gezamelijke vermogen van de beschikbare, of van een bepaalde groep, sleepboten.
algemene term voor een kuilnet dat voortgetrokken wordt. Geregeld ook kor of schrobnet genoemd. Helaas ook wel eens aangeduid als sleepnet.
Dit zijn onder meer de dwarskuil, de wonderkuil, en de kwakkuil.
Verder kent men de
Engelse-
,
Franse-
en de
Hollandse
of
rechte Kuil
, wat bepaalde varianten van de dwarskuil zijn.
De betekenissen van de termen 'kor', 'schrobnet' en 'sleepkuil' overlappen elkaar grotendeels, maar volledig synoniem lijken ze niet te zijn. Waar de verschillen precies liggen is een punt van discussie.
De sleepkuil verscheen reeds rond 1520 op de Zuiderzee en ontlokte al spoedig felle tegenstand. Er volgt een neergang in de visserij, niet alleen door overbevissing, maar ook door een toenemende verzilting van de Zuiderzee waaruit de zoetwatervis zich terug trok en de zoutwatervis langzamerhand bezit van nam. In 1786 werd het kuilen verboden. Na de politieke ontwikkelingen in 1848 gaat men opnieuw over tot het kuilen. Als reactie hierop verschijnt in 1881 een wet die het kuilen slechts in beperkte mate toestaat. Sinds 1970 geldt weer een bijna algeheel verbod. Alleen met de aaskuil mag nog gevist worden.
~sleeplast: 1> het totale laadvermogen van de schepen die gesleept worden.
Bron: Weekblad Schuttevaer 08-11-1924.
2> vorm van belasting, tol op het varen met een sleep geheven. Ook sleeprecht genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~sleepleuning:
een constructie, bijvoorbeeld op houtvlotten op de Rijn, die de jaaglijn van passerende schepen vrij van de obstakels op het vlot moet houden. Ook leiders genoemd. Deze constructie was voorgeschreven voor aan jaagpaden afgemeerde houtvlotten. Ook op bruggen en oevers werden sleepleuningen geplaatst, bijv. ook om objecten op de oever te beschermen.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869. Uit de tekst valt echter niet echt op te maken wat men precies bedoelt. Iets duidelijker hierin zijn de Verhandelingen. Uitgegeven door Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, deel X Haarlem 1768.
sterk en meestal ook groot draadlier. Tegenwoordig meestal ook geschikt om in combinatie met een zware sleeptros te gebruiken.
Een echt sleeplier wordt in de binnenvaart niet vaak gebruikt. Sleepboten uitgerust voor de sleepvaart op de rivieren beschikten geregeld wel over een lier. Daar deze lieren meestal uitgerust waren met meer dan één draadtrommel spreekt men meestal van een strangenlier.
Verder zijn alleen de grote havensleepboten, die de zeeschepen assisteren, er mee uitgerust. Vroeger, zo ongeveer voor 1980, was het sleeplier ook op die schepen lang niet altijd een gangbare verschijning.
~sleepnet: 1> door mensen, dieren of schepen voortgetrokken, rechthoekig warnet aan de bovenzijde voorzien van drijvers aan de onderzijde van gewichten, vaak bestaand uit meerdere aan elkaar gekoppelde delen, soms met een afwijkend middenstuk.
Afhankelijk van de uitvoering en gebruik ook drijfnet,
schakelnet of zegen genoemd.
Gerelateerde termen:
ansjovissleepnet,
botsleepnet,
haringschakel,
warnet.
2> vaak gebruikt als algemene aanduiding voor alle visnetten die, door mensen of schepen, voortgetrokken worden. Behalve de onder punt twee genoemde netten kent men bovendien nog: de kor en de sleepkuil.
~sleepnetvisserij:
vorm van visserij waarbij men gebruik maakt van zakvormige visnetten die men over de bodem sleept.
Deze vorm van visserij schijnt rond 1700 ontstaan te zijn of deze ook direct op de Zeeuwse wateren en de Zuiderzee toepassing vond is niet bekend. Pas in de 19de eeuw kreeg de sleepkuilvisserij de overhand boven de andere vismethodes.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 13 november 1937.
~sleepring,
sleepoog:
tegen de voorsteven bevestigde ring waaraan een vaartuig gesleept of vast gelegd kan worden. Uitsluitend toegepast op kleine, meestal open, vaartuigen.
~sleeproeder,
sleeproer: roer dat achteraan het schip bevestigd is en met touwen of takels aan het roerblad bediend wordt.
~sleeproefschip:
vermoedelijk een skûtsje zonder zeilerij of motor.
~sleepschepentijdperk:
het tijdperk waarin, op de Rijn en haar nevenrivieren, de sleepvaart een zeer belangrijk aandeel had in het totale goederenvervoer op deze rivier. Deze periode begint zo rond 1850, het einde komt in de jaren zestig van de twintigste eeuw.
1> vaartuig, zonder eigen middel tot voortstuwing, dat bestemd is om door een sleepboot, of vroeger ook wel door paarden of ezels, voortgetrokken te worden. De term wordt, sinds de tweede helft van de twintigste eeuw, vrijwel uitsluitend voor vrachtschepen, sleepvrachtschepen, met een lengte van 40 meter of meer gebruikt. Door sommigen ook Sleepkaan, Sleepaak, Sleepkast, Rijnlichter, enz. genoemd.
[Afbeelding]
Alhoewel men door dieren of mensen voortgetrokken schepen meestal jaag- of trekschuit zal noemen, is dit bij de grotere schepen, bijvoorbeeld de Belgische kanaalschepen, niet het geval.
De kleinere sleepschepen die men in de havens gebruikte noemde men meestal lichters. Het assortiment kleine vaartuigen dat veelvuldig gesleept werd, was echter veel groter. De bekendste is ongetwijfeld de dekschuit. In het spraakgebruik worden dergelijke kleine gesleepte schepen zelden een sleepschip genoemd.
In de liggers van de meetdiensten gebruikt men de term sleepschip echter voor bijna alle vrachtschepen zonder eigen voortstuwing, dus ook zonder zeilen.
Over het, d.d. juni 2012, op de Wikipedia gestelde gebruik van de term 'bak' voor een klein sleepschip is mij tot op heden niets bekend. Ook de verwijzing naar het Engelse 'Barge' raakt, mijns inziens, kant nog wal.
2> vaak min of meer gebruikt als synoniem voor sleepkast.
~sleepsluis:
extra lange schutsluis die aangelegd is in verband met de passage van sleepschepen.
Dit type sluis zou eigenlijk sleepschepensluis moeten heten.
Het sluizencomplex te Sambeek kent een dergelijke sluis. [E>]
~Sleepspits,
walenmajol: sleepschip van het type Spits. De term is pas in de jaren dertig, toen de motorspitsen opgang maakten, in gebruik geraakt. De sleepspits wijkt slechts op enkele punten af van de bekendere motorspits. De kont, waar nu immers geen ruimte voor een schroef hoeft te zijn, loopt nu vrijwel rechtstandig tot het vlak door; de bovenrand, het boeisel, loopt vaak iets puntig op; het roer is groter; de roef is over het algemeen lager; de roef is vaak verder naar achter of soms midscheeps geplaatst. [Afbeelding]
~sleepstevenaakschip:
een stevenaak zonder zeilen, stoommachine of motor.
gele cilinder, met aan beide uiteinden een zwarte en een witte band, die door een sleepboot, die sleept, op een duidelijk zichtbare plaats nabij het voorschip, gevoerd dient te worden.
De term cilinder of cylinder (oude spelling) is in sommige kringen gebruikelijker dan de term sleepton
~sleepvaarthistorie,
sleephistorie:
de geschiedenis van de sleepvaart.
~sleepvaartonderneming,
sleepvaartbedrijf,
sleepvaartdienst: 1> over het algemeen een firma, die behalve over sleepboten ook over schepen of (dek)schuiten beschikt. 2>sleepdienst.
~sleepvaartverkeer:
de gezamelijke bewegingen van sleepboten en wat duur hen gesleept wordt.
~sleepverbod:
bepaling, die het varen met een sleep verbied.
~sleepvermogen:
Geen vastgestelde eenheid. Meestal verstaat men hieronder het maximale gewicht van de gezamenlijke lading van alle gesleepte vaartuigen welke met een bepaalde snelheid gesleept kan worden. Het werkelijke sleepvermogen van een sleepboot wordt meestal aangegeven als de 'trekkracht op de beting'. Deze wordt uitgedrukt in tonnen.
Gerelateerde termen:
sleepkracht,
sleepbootvermogen
.
In bepaalde kringen is de term blokvlag gebruikelijker, dan sleepvlag.
De sleepvlag vroeger zowel door de sleepboot, als het gesleepte object gevoerd. In de Rijnvaart was dat vroeger alleen beneden het Spijkse veer toegestaan. Sinds 1984 werd de sleepvlag alleen nog gebruikt op de vaartuigen in de sleep, dus niet op de voorste en niet op de achterste. Sinds 2003 is de sleepvlag uit de reglementen verdwenen.
In België heeft de blokvlag een andere betekenis; zie vaarvlag.
vlet, die ingericht is voor het slepen van andere vaartuigen. Dit zou een geroeide vlet kunnen zijn, maar tegenwoordig is het altijd een motorsleepvlet.
~sleepvlettenbouwer:
Firma die naam verworven heeft met het bouwen van sleepvletten. Dergelijke firma's waren o.a. Schlieker in Sliedrecht, Eltink in Beneden Leeuwen en Damen in Hardinxveld.
De term lijkt anno 2020 bijna alleen in spreektaal gebruikt te zijn.
~sleepvrachtschip: vrachtschip zonder eigen voortstuwing, meestal sleepschip genoemd.
href="zoek.php?woord=scheepsmeetdienst">meetdiensten.
zak van zeildoek, die aan de voorzijde door een stalen ring opengehouden wordt en door middel van een een touw met het gesleepte schip verbonden is. De sleepzak moet voorkomen dat het gesleepte vaartuig gaat gieren. In de binnenvaart weinig toegepast.
Gerelateerde termen: stopzak en drijfanker.
~sleetouw:
touw aan de slede van de sleephelling. Met vier van deze touwen, twee aan elke zijde voor en twee aan elke zijde achter wordt de slede midden onder het schip gehouden.
~sleg,
slegge
:
grote houten hamer met lange steel. Niet specifiek een scheepsterm.
Gerelateerde term: moskuil.
1>slooiknie,
kettingklamp,
kettingknie:
gebogen deel tussen het berghout en de stevenbalk. [Afbeelding] In het Vlaams zwaanhals en onder Zuid-Hollandse vissers zwanehalsstuk genoemd.
Ook diverse schrijvers die middels de houten zeeschepen kennis gemaakt hebben met de constructie van schepen gebruiken wanneer zij binnenvaartschepen bespreken toch de term slemphout in plaats van stevenknie.
~slemphoutzeeg:
de gebogen lijn die het vlak op enige afstand evenwijdig aan de kiel kan vertonen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Andere vindplaatsen onbekend.
Slemphout verwijst hier naar de slemphouten op zeegaande schepen: de steven knieën. Van Loon spreekt ook van .toonzeeg.
bepaald type strop, bestaande uit één grote ring van touw, ketting (kettingsleng), of soms ook staaldraad. Indien de sleng van touw gemaakt is wordt deze, naar de wijze waarop hij vaak gebruikt wordt, meestal pakstrop genoemd. Ook rondstrop of leng genoemd. Velen verstaan echter onder een 'leng' dat gene wat volgens mij een snotter genoemd moet worden en noemen de zo juist beschreven sleng een , grommer of grommet.
De term sleng of leng kan men onderandere vinden bij Cornelis van IJk en in het Zeemanswoordenboek van A.C. Twent, al ontbreekt daar een duidelijk beschrijving van het uiterlijk. Ook in de 'Nieuwe taalgids' uit 1932 komt het woord ter sprake; het wordt daar omschreven als lus of strop. Kaj Lund vermeldt het woord echter wel met een duidelijke omschrijving en een afbeelding, namelijk die van een gesloten ring. Ook onder het Engelse woord 'sling' verstaan wij meestal een gesloten ring van touw, doek, of soort gelijk materiaal. In het Engels zelf, schijnen ook andere stroppen 'sling' genoemd te worden.
soort van goot aan éénzijde beweeglijk met de galg verbonden. Langs de slep wordt, wanneer deze op de bodem rust de zegen binnengehaald. Naar het schijnt ook sleb genoemd. Aan de sleb zitten onder meer de leuning, de staanders en de stijlen. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sleper: 1>vaartuig, dat een ander vaartuig of een voorwerp sleept. In het bijzonder werd deze term gebruikt voor de Marker waterschepen die de scheepskamelen over de ondiepten bij Pampus sleepten, maar ook later tot in deze eeuw aan toe gebruikt men de term.
Bron: zoekresultaten Google books en 'Afbeeldingen van schepen en vaartuigen: in verschillende bewegingen', Pieter LeComte, 1831.
2> gebruikelijk synoniem voor een motor- of stoomsleepboot.
3> de sleepverbinding voornamelijk wanneer deze uit een combinatie van verschillende lengtes van verschillend materiaal bestaat.
Bron: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
4> werktuig voor het bindselen of bekleden van trossen of draden. Zie verder bij draaier.
de (wit)viszegen ophalen. Ook tomen, optomen en trekken genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sleutelhout(je):
ingelaten stuk hout, waarmee de helften van een (gedeeltelijk) gespleten stuk hout weer met elkaar verbonden worden. Het stuk hout zou bestaan uit twee cirkelvormige einden verbonden door een recht middendeel.
~slib:
in het water zwevend klei.
groen slib
,
groene slib
: drijfzand of klei vermengd met plantenresten.
~slibafzetting:
het hechten van slib aan de bodem of aan voorwerpen, die zich in het water bevinden.
~slibber:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slibkast:
niet echt bekend. Mogelijk hetzelfde als een wierbak.
~slibzuiger: zuiger waarmee slib/bagger opgezogen en afgevoerd wordt. De zuigers beginnen in toenemende mate de emmermolens te verdringen. Zie ook baggerzuiger.
scheepstype; oorspronkelijk houten vrachtscheepje behorend tot de groep der aken/heveaken. Vaartuig met platte bodem, rechte zijdes, vrij krappe boegen en krappe heves. De heve aan de voorzijde is voorzien van een stevige aangezette stevenbalk met loefbijter. Het achterschip heeft een kleine vlakke spiegel. De heve aan de achterzijde loopt daardoor slechts tot 75% van de holte op; tegen de onderzijde is een scheg aangebracht. Het vaartuig heeft een aangehangen vissermanroer. De aak is voorzien van berghout met daarboven een boeisel. Het scheepje is slechts tot aan de vrij voorlijk geplaatste mast van een dek voorzien. Dit voordek ligt gelijk met de potdeksel. De kleinere exemplaren hadden vaak geen voordek maar konden een huik of tent plaatsen. Deze schuitjes konden vaak ook nog vanuit het voorschip geroeid worden.
Bij de Sliedrechtse baggeraak kan het deel van het boeisel tussen voordek en stuurkuip als een soort zetboorden weg genomen worden om het werken met de beugel te vergemakkelijken. Behalve voor het vervoer van zand en grind, dat zelf gebeugeld werd, werd het scheepje ook voor het vervoer van riet, rijshout en dergelijke materialen gebruikt. Men spreekt dan wel van een Sintelaak of Vletaak. Men kende hierin twee maten: de halve aak van circa 4 ton en de hele aak van circa 8 ton. Voor het vervoer van wat meer reguliere ladingen werd het scheepje soms voorzien van een luikenkap die van boord tot boord liep. Grootste afmetingen circa 12,5 x 2,8 meter 8 ton.
Het Sliedrechter aakje dat E.W. Petrejus ter illustratie toont, heeft geen doorlopende voorstevenbalk en in afwijking van de tekening bij ir E. van Konijnenburg lijkt dit scheepje een achteronder te hebben.
De stalen Sliedrechtse aak heeft meestal een 'gewoon' aken-achterschip, terwijl het voorschip gekenmerkt wordt door sterk oplopende lijnen van berghout en boeisel. De stalen exemplaren worden veelvuldig zandaak genoemd.
Gerelateerde term: baggeraak.
circa vijf en een halve meter lange Hollandse boot met aan de achterzijde met spiegel in plaats van de heve.
Er is plaats voor twee paar riemen en het dolboord vertoont neerwaartse bogen tussen de punten die gevormd worden door beide uiteinden en beide roeikasten.
Wanneer deze voor het peuren gebruikt werd, sprak men van een peurdersboot.
Deze boten werden onder meer door J.L de Graaf, Baanhoek, Sliedrecht gebouwd.
~Sliedrechtse dekschuit,
Sliedrechter dekschuit:
nog niet bekend. Vermoedelijk niet afwijkend van de gewone dekschuit of anders gelijk aan de Sliedrechtse zolderschuit.
In 1959 zou er op de werf van Ooms te Groot Ammers een dergelijk vaartuig gebouwd zijn. ca. 28 x 6 x 1,42 meter.
~Sliedrechtse drieplank:
op de Hollandse boot gelijkend type roeiboot van ruim vier meter. De boot was opgebouwd met twee gangen en een dolboord met twee dolgaten. Zowel voor als achter liep de heve tot aan de bovenrand van het vaartuig, maar stak daar niet bovenuit! Een klein plechtje, een soort klapmuts, zorgde aan beide uiteinde voor de dwarsscheepse verbinding.
~Sliedrechtse zolderschuit:
benaming van onder meer een bij Bijlsma in Wartena ontworpen dekschuit. Zo op de tekening te zien met een tamelijk rechthoekige romp voorzien van een rond en bol voor- en achterschip, mogelijk zoals bij een Friese praam. Ca. 30 x 6 x 1,5 meter.
Zie ook Sliedrechtse dekschuit.
~slietwilgen:
bepaald soort prikkorf (gemaakt van slietwilg?).
Anno 2013 werd de term, volgens de diverse zoekmachines, nog niet op het internet aangetroffen.
~slijker:
dikke zode van bepaalde wiersoorten (zeegras?). Deze werd voor de bouw van wierdijken gebruikt.
~slijkeren:
zeilen bij weinig wind. Mogelijk alleen onder rivierschippers of in zuid Nederland in gebruik geweest en mogelijk alleen van toepassing op het stroomopwaats zeilen.
Geen algemeen gebruikte term. Oudste gevonden vermelding tot nu toe: G.J. Schutten, Houten schepen op de Rijn, lezing, 2003.
~Slijkerschuitje:
scheepstype. Niet voldoende bekend. Mogelijk kleine Wieringer aak waarmee men slijkers, gebruikt voor de bouw van wierdijken, verzamelde.
~slijkplank:
op de overtoom aangebrachtte plank waar de schuit tijdens het overhalen op rust (en over glijdt). Ook slikplank genoemd.
Bron: Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen... enz. (via Google books)
Later werden de slijkplanken vervangen door houten rollen, of door rails met wagens. Ze hadden allen tot doel de helling van de Overtoom te beschermen en het overhalen te vergemakkelijken.
~slijmwater:
het water dat zich onderin een peurdersboot verzamelt.
De peurder zwaait in één beweging de aal/paling direct uit het water zo in de boot, waar de vis zich onder de buikdenning verschuilt. Het slijm van de gevangen aal vermengt zich met het meegekomen water en eventueel lek- en regenwater tot wat men slijmwater noemt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slijs,
sleis:
onvoldoende bronnen gevonden!
Volgens de ene bron is het een werktuig om kolen en slakken op het vuurrooster van de stoomketel te verplaatsen en bestaat de sleis uit een lange stang met aan het uiteinde een half cirkelvormige stalen schijf.
Volgens een andere bron is het een soort van zware stalen pook waarmee men de slakken losstoot en breekt. Volgens dezelfde bron is het hiervoor beschreven instrument een vuurhaak of een vuurijzer.
Deze, ongelukkig gekozen term, werd aangetroffen in het opgravingsverslag van "de Zeehond" door R. Oosting en K. Vlierma; Flevobericht 323.
Eigenlijk zou men bij dit woord een beuling of iets dergelijks verwachten. Men heeft het immers over een lat, dus iets smals, en niet over iets met een redelijke breedte zoals bijvoorbeeld in het woord slijtstrook.
houten bakje dat men gebruikte om vrachtjes, vangsten of materialen over de slikken te verplaatsen. Met een beetje handigheid kon men ook zichzelf voortbomen. Meer tekst en uitleg op OudTzummarum.nl.
Gerelateerde term: slikslee.
~slikbank:
soms droogvallende, door stroming en wind opgeworpen, rug van zand en slib. Zie ook zandbank.
Bron: R.E. de Haan, Beknopt leerboek der delfstof- en aardkunde 1, 1882, Via books.google.nl.
houten bakje met beugel dat men gebruikt om zich over slikken te verplaatsen. De bakjes werden min of meer steppend voortbewogen.
Gerelateerde term: slikbak.
~slikvaart:
het verzamelen van slib en transporteren daarvan naar de schrale landbouwgronden. (tot ca. WO II onder meer in Groningen van uit de Dollard.) Behalve slik gebruikte men ook terpaarde, korries, beer/fecaliën en mosselen voor de verbetering van de grond.
pen aan het stuurrad, waarmee men het stuurrad kan rondslingeren. De pen was meestal wegklapbaar gemaakt, zodat men er geen last van hoefde te hebben, wanneer hij niet gebruikt werd.
~slingerpons:
werktuig, met een grote zware slinger, waarmee men gaten in staal kan ponsen.
[Afbeelding]
[T>]
roerwerk bestaande uit een rondsel en een tandwielkwadrant waarbij het rondsel echter excentrisch op de aandrijvende as geplaatst is.
Dit type roerwerk is onder meer bij schepen die gebouwd werden op de werf van Figee te Vlaardingen (meestentijds loggers) toegepast.
Met dit roerwerk heeft men in het gebied waarin het roer een kleine uitslag heeft en er ook weinig kracht voor de beweging nodig is, een kleine vertraging. Snel reageren is daardoor mogelijk. Naar mate het roer verder draait en de kracht op het roer groter wordt wordt ook de vertraging groter.
Om voldoende roeruitslag te hebben, kan het rondsel niet te klein genomen worden. Het rondsel kan immers maar een halve slag maken. De rest van de benodigde vertraging moet dus van het stuurwerk of een extra tandwielset komen.
In de afbeelding zit men een model van dit roerwerk waarbij het rondsel op een schijf, dat als kwadrant voor het touwtje fungeert, ligt.
~slingerruit:
cirkelvormig raampje, dat met behulp van een electromotortje met grote snelheid rondgedraaid wordt. Door de draaiende beweging wordt al het regen- en buiswater direct van het raam geslingerd. Slingerruiten worden voornamelijk toegepast op kleine vaartuigen, die vaak op ruw water opereren. [Afbeelding]
2> tijdens het slingeren éénmaal van de ene naar de andere kant bewegen.
~slingerschaar:
mogelijk onjuiste term voor balschaar.
~slingerschot: 1> schot in een tank, dat de bewegingen van de vloeistof in de tank moet dempen.
De constructie van slingerschotten verschilt per tank en is mede afhankelijk van het formaat van de tank. De meeste slingerschotten lopen niet geheel tot de boven- en onderzijde van de tank door.
2> tussen de leggers op het vlak geplaatste langsscheepse schotjes, die het heen en weer lopen van het lekwater moeten beperken.
Over de toepassing van dit soort schotjes is mij weinig bekend. Men trof ze aan in het wrak van de houten tjalk 'De Zeehond'. De schotjes werden om en om aan bak- en stuurboord geplaats. Ze bevonden zich binnen de buitenste loggaten.
~slingerwant: 1>takels tussen het boord en de voorste zijstagen, waarmee men er, tijdens het strijken van de mast, voor kan zorgen dat de stagen strak blijven staan, zodat de mast, tijdens het strijken, niet noemenswaardig kan gaan slingeren. Zie ook: kur, strijkwant. 2> volgens enkelen een soort smeerreep, hetgeen mij niet juist lijkt.
~slingerzeil,
steunzeil:
klein zeil dat men voert om het rollen van het vaartuig (bijv. wanneer men op groot water stilligt) te beperken.
1> haakvormige constructie met een scharnierbaar gedeelte, voorzien van een vergrendeling, die zelfs onder belasting te openen is. Na het lostrekken van de vergrendeling klapt de haak dusdanig open dat hetgeen wat aan de haak geslagen is, los komt.
Sliphaken worden onder meer gebruikt voor het sjorren van reddingboten en ook de sleephaak en het springslot zijn een sliphaken.
2> niet geheel juiste benaming voor een pelikaanhaak.
~slipsteek:
met één ruk los te trekken steek of knoop, meestal een beknepen lus.
~slobkous,
slofkous:
het onderbeen en de bovenzijde van de klomp bedekkend kledingstuk van oliegoed.
~slobber:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sloep:
1> algemene benaming voor een reddingboot aan boord van een zeeschip.
2> aan boord van zeilende zeeschepen: de grootste boot aan boord.
Zie ook: chaloupe.
3>vaartuig met een vrij scherpe voor- en achterkant, met steile stevens. Het achterschip van de spiegelsloep eindigt echter in een hartvormige spiegel. Sloepen zijn o.a. als vissersschip in gebruik geweest. Verwant aan de sloep is de Groninger boot, die veelvuldig als bijboot gebruikt werd.
ZOUTKAMPER SLOEP
: soort spiegelsloep met zwaarden, die onder meer voor de visserij op het Wad gebruikt werd.
FRIESE SLOEP
: Vroom maakt melding van, tussen 1859 en 1900, door van der Zee te Joure gebouwde sloepen. Het is vrij zeker dat ze voor de visserij bestemd waren. Ook te Staveren bezat men halverwege de 19de eeuw zeesloepen of jollen. Het is waarschijnlijk dat hier uit de Staverse jol is ontstaan.
Maurice Kaak lijkt onder een sloeptuig echter een gaffeltuig met giek te verstaan. Zonder giek noemt hij dat een gaffeltuig zonder meer.
~sloeren:
het maken van een mal voor een huidgang.
Het sloeren werd gedaan door over de reeds geplaatste spanten een dunne maar stevige lat, de sloerrei, vast te zetten. Tegen deze lat werden op geregelde afstanden dwarslatjes of stukken riet, welks uiteinde de naast liggende gang raakte, gespijkerd. Na het voorzichtig losnemen, werd de sloerrei op een geschikte plank gelegd en kon de ene zijde van de gang worden afgetekend. De andere zijde van de gang werd op het oog of met passen op de romp bepaald.
~sloerrei,
sneedeel:
dunne maar stevige, vrij brede lat die voor het sloeren gebruikt werd. Bij schepen met veel ronding werd de sloerrei soms samengesteld uit 2 of 3 iets geknikt achter elkaar liggende delen.
3a> ander woord voor gaffelschoen. b houten latje aan de binnenkant van de gaffelklauw om de gaffel beter langs de mast te laten glijden.
4>sloffen: in de lengterichting van het vaartuig geplaatste ijzeren strip of profiel dat het vaartuig bij het schuiven over de bodem (wanneer men het vaartuigje tegen de wal omhoog trekt) moet beschermen. Ook sloffing of stootkim genoemd. Zie ook schinkel, scheen en slijtstrip.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Duits scheepstype, gelijkend op een eenvoudige keen. Houten rivierschip dat sterk verwant is aan de Lahnaak, maar naar men zegt afkomstig uit het stroomgebied van de Ruhr. Zeer recht en in dwarsdoorsnede hoekig van vorm. Vaak door jagen, stevelen of slepen voortbewogen, soms echter met een volledige tuigage. Kleine, zeer diep verzonkenroef aan de voorzijde van het ruim.
Meestal zonder gangboorden, den of luikenkap. Indien wel aanwezig, volgens P.J.V.M. Sopers, een gedekte aak of ook Mulmse aak genoemd. Voorkomende maat 45 bij 5,75 meter, holte ruim 1,55 meter.
Als belangrijkste bronnen voor dit type worden vaak E. van Konijnenburg en P.J.V.M. Sopers aangehaald. Ze beschrijven echter iets van elkaar afwijkende types. Geen van beiden noemt echter de Lahnaak. Waarschijnlijk is het dat men in verschillende varianten van de Lahnaak één type heeft gezien.
Konijnenburg tekent een schip met rechthoekige doorsnede; de zijde is een volkomen vlakke wand. Sopers tekent een schip met een naar buiten vallend onderboord met daarop een twee keer zo breed vertikaal bovenboord. Dat laatste is dus meer zoals de Lahnaak. Sopers en Konijnenburg tekenen het scheepje met een roefje direct voor het ruim, bij de Lahnaak ontbreekt een dergelijke roef. Sopers acht het zeilen van gering belang, maar Konijnenburg tekent behalve de grote mast ook nog een bezaanmastje achter in het ruim. Ook de Lahnaak werd zowel gejaagd als gezeild. Net zoals bij de Lahnaak ontbreken gangboorden en den en moeten losse zetboorden het eventueel overklotsend water keren. Van de Lahnaak wordt gezegd dat deze over het algemeen een flink stuk kleiner en ondieper is.
Sommigen beweren dat de naam slof komt door de overeenkomst met het schoeisel: plat, rond van voor, rond van achter en slap.
~sloffe,
slof:
Gronings voor: 1>loefbijter, in het bijzonder een aangezette.
2> een op een Hasselteraak gelijkend schip, echter duidelijk wat hoekiger en vlakker.
Het hedendaagse gebruik van het woord &39;slof' voor een Hasselteraak door sprekers met Groningense achtergronden is waarschijnlijk terug te voeren op de overeenkomst tussen de oude houten Hasselteraken en de van origine Duitse slof.
~sloffing:
in de lengterichting van het vaartuig geplaatste ijzeren strip of profiel dat het vaartuig bij het schuiven over de bodem (wanneer men het vaartuigje tegen de wal omhoog trekt) moet beschermen. Ook slof(fen) of stootkim genoemd. Zie ook schinkel, scheen en slijtstrip.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sloof:
1>gording: horizontale balk van een (houten) beschoeiing. Men kent onder meer de ondersloof, de middensloof en de bovensloof. Men spreekt echter ook van de grondsloof voor de sloof die het dichtst bij de bodem zit, van de watersloof voor de sloof die ongeveer gelijk valt met de waterspiegel en de deksloof die de bovenkant van de beschoeiing afdekt.
~sloophelling's:
glooiend stuk oever waar tegen te slopen schepen een eindje opgetrokken worden om gesloopt te worden.
Het hangt van de sloperij af hoe er gesloopt wordt, maar wat men vaak ziet, is dat men eerst zo veel mogelijk alle bruikbare delen verwijderd. Het strippen. Vervolgens wordt het schip tot op de lege romp of soms zelfs tot op de waterlijn afgebroken. Daarna wordt het een eind aan land getrokken en stukje bij beetje verder gesloopt.
~sloop-pk's:
het motorvermogen van een voor de sloop bestemde sleep- of duwboot, die voor de 'oud voor nieuw' regeling, aangewend kan worden.
Gerelateerde term: slooptonnage.
~sloopregeling:
naam van verschillende door de overheid ingestelde regelingen, die tot doel hadden het overschot aan scheepsruimte te verminderen en de binnenvaartvloot te moderniseren.
~sloopschip: schip dat bestemd is gesloopt te gaan worden of gesloopt wordt.
~slooptonnage,
slooptonnen:
het laadvermogen van een voor de sloop bestemd schip, waarvan het laadvermogen voor de 'oud voor nieuw' regeling, aangewend kan worden.
Gerelateerde term: sloop-pk's.
~slop: 1>bilgewater,
machinekamersludge,
durkswater:
mengsel van water en vuil, soms ook olie of vet, dat zich onderin het schip verzamelt. Vergelijk: waswater.
2> opening, die men in het ijs hakt om een schip te kunnen verplaatsen. Zie ook: doorijzen.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~slotbalk:
Vlaamse tern voor een dwarsscheepse balk waarmee een vaste mast of de mastkoker ingesloten wordt.
Bij deze constructie bevindt zich aan de ene zijde van de mast/mastkoker het mastgebint. Direct aan de andere zijde van de mast/mastkoker de slotbalk. Terwijl ter weerszijden van de mast/mastkoker de vissing ligt. De mast is een steekmast of een bovenstrijker.
Een dergelijke constructie heb ik tot nu toe nog niet bij Nederlandse vaartuigen aangetroffen. Maurice Kaak tekent trouwens het zware mastgebint achter de slotbalk, de mast drukt dus tijdens het zeilen tegen de slotbalk aan. Nederlandse constructies tonen de zware mastbank/zeilbalk voor de mast.
open houten praam met brede stevenbalkjes vooral gebruikt voor het vervoer van mest. De gewone Mestpraam was ruim zeven meter lang, de dubbele praam meer dan acht.
~slothout:
1>
onder meer bij de Botter, in het schildboord aangebracht stuk hout, dat het uiteinde van de braadspil op de plaats houdt. [T>] Ook sluithoutje of opsluithoutje genoemd.
~sluis:
1>kunstwerk, dat tot doel heeft het waterniveau, aan één der zijdes van de sluis, te handhaven of onder controle te kunnen houden.
UITWATERENDE SLUIS
: sluis waardoor men water naar een lager gelegen peil kan laten afvloeien: een uitwateringssluis soms ook spuisluis genoemd.
Gerelateerde termen:
stuw,
keersluis.
2> kunstwerk, waarin schepen een hoogteverschil tussen twee wateren kunnen overbruggen. Eigenlijk schutsluis, schut of sas geheten. Ook wel verlaat genoemd, maar dat scheen oorspronkelijk een sluis met maar één deur of één stel deuren te zijn.
Volgens sommige bronnen zou de sluis die in 1306 te Gouda gebouwd werd de eerste echte schutsluis in de Nederlanden geweest zijn. Daarvoor zou men steeds van verlaten gebruik gemaakt hebben.
De eerste schutsluizen, dus met een sluiskolk, ter wereld werden vermoedelijk rond 984 in het Grote Kanaal tussen ShanYang en YunDao, China, toegepast.
: een sluis die men direct binnen kan varen. Dus zonder schepen in de kolk en met de deuren aan de goede zijde open.
OPEN SLUIS
: sluis die zelf geen hoogte beperking kent. De tegenhanger van de overwelfde en de overgalgde sluis.
OVERWELFDE / OVERKLUISDE / OVERBRUGDE SLUIS
: sluis, die geheel of gedeeltelijk onder een vaste (stenen) brug gelegen is.
Vooral wanneer het bovensluishoofd in een hoge dijk zat, was dit gedeelte overwelfd. De brug ving dan het grootste deel van de druk die de dijk op het sluishoofd uitoefende op.
OVERGALGDE SLUIS
: sluis die op zeker hoogte door balken overspannen wordt. Zie verder bij galg.
EEN SLUIS KOPEN
: voor een sluis (extra) betalen opdat deze na sluitingstijd nog zal draaien.
Het kopen van een sluis is in Nederland allang niet meer mogelijk. In Frankrijk heeft het echter nog lang bestaan en bestaat het misschien nog wel.
Zowel om verkeerstechnische als bouwtechnische redenen kan het voordelig zijn een brug niet een eind voor of achter een sluis, maar over de sluis te leggen. Vroeger plaatste men de brug nog al eens aan het begin of eind van de kolk; het kwam daarbij soms voor dat, lage beweegbare bruggen, gedurende de schutting open moesten blijven staan. Tegenwoordig plaatst men de bruggen bij voorkeur net buiten de kolk.
~sluiscomplex:
het geheel van een sluis en alle daarbij behorende gronden, inrichtingen en bouwwerken. [Gerelateerde termen>].
Het spreekt voor zich dat schutdeuren en schutsluisdeuren alleen bij schutsluizen voorkomen. Keerdeur en keersluisdeuren, alleen bij keersluizen.
De meeste gebruikte deuren bij schutsluizen zijn vlakke deuren. Ze worden meestal paarsgewijs gebruikt, waarbij ze in een stompe hoek tegen elkaar sluiten. Men noemt deze puntdeuren.
Men kent echter ook de hefdeur,
klepdeur en de roldeur. Een bijzondere vorm van de vlakke deur is de waaierdeur.
Behalve de vlakke deuren kent men ook deuren met een gebogen voorkant. Men noemt ze sectordeuren.
Een bijzondere uitvoering van rol-, waaier-, sector en puntdeuren is de vlotdeur.
bijzondere constructie met 4 draaideuren, waarbij men de druk op het lage paar gebruikt, om het hoge paar gecontroleerd te openen. Voor zover bekend alleen toegepast in de Donkere sluis te Gouda.
Overzichtelijke beschrijving is te vinden op de Wikipedia onder "Donkere sluis".
In de 'Verhandelingen' uit 1852 van het Koninklijk instituut van ingenieurs wordt de bouw van deze sluis toegeschreven aan ingenieur Donker. De uitvinder van dit type zou volgens de Wikipedia echter Cornelis Dircksz. Muys geweest zijn.
GEKOPPELDE DEUREN
: 1> soms gebruikt voor wat men gewoonlijk een waaierdeur noemt. 2> merkwaardige combinatie van twee paar als puntdeur opgestelde draaideuren, die middels een soort tussendeur aan elkaar gekoppeld zijn. Ook spreekt men van koppeldeuren.
Bij deze door Kapitein C. Alewijn in 1823 uitgevonden constructie ontstaan er tussen de paren twee variabele ruimtes, die naar believen met het hoge, dan wel het lage waterpeil verbonden zijn. De druk op de tussendeur zorgt er daarbij voor dat de deuren openen, danwel sluiten. Het systeem schijnt geen succes geweest te zijn.
2> bijnaam voor een zeer groot formaat roer, zoals dat onder meer op sleepspitsen voorkwam. Ook wel schuurdeur genoemd.
~sluiseiland: 1> tussen twee sluiskolken gelegen 'land'. 2> kunstmatig eiland in een dam of dijk, waarin een sluis gesitueerd is. [Gerelateerde termen>]
~sluisfuik:
visnet mogelijk een klein aalsraamnet dat voor de uitstroom van een spuisluis gezet kan worden. Men spreekt ook wel van aalzak.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~sluisgeldgaarder:
persoon, die gerechtigd is de sluisgelden te innen. In veel gevallen was dit de sluiswachter, sluismeester. Het is echter ook mogelijk dat er een ambtenaar mee bedoeld wordt, die bij de verschillende sluizen en bruggen ingezamelde geld kwam ophalen.
[Aan 'sluis' gerelateerde termen>]
1> soort dam(2), met daarin een, met één of twee sluisdeuren afgesloten, opening.
[AfbeeldingAfbeelding]
Bij schutsluizen zijn er twee, soms drie sluishoofden. Het sluishoofd aan de kant waar het water gewoonlijk het hoogste staat wordt bovenhoofd genoemd. Het andere sluishoofd heet dan benedenhoofd. Is het een sluis die uitkomt op getijde water of ruim groot water dan spreekt men respectievelijk van buitenhoofd en binnenhoofd.
Het sluishoofd dat sluiskolken met een grote lengte in tweeën deelt, noemt men het midden- of tussenhoofd.
2> elk der zijkanten van de opening in het sluishoofd(1).
~sluisindeling:
bij sluizen die, al dan niet over meerdere sluiskolken verdeeld, meerdere schepen tegelijk kunnen schutten, wordt door de sluismeester een sluisindeling gemaakt. De sluisindeling bepaalt de plaats die de te schutten schepen in de sluiskolk in dienen te nemen.
~sluiskelder,
kelder:
onder en vlak achter de (hoge) deuren van een sluis geconstrueerde ruimte waarin het water uit de omloopriolen vloeit.
Bij een groot verval is de kracht waarmee het water in een sluis loopt zo groot dat de schepen in de sluis daar ernstige hinder van zouden kunnen ondervinden. Opdat het water een groot deel van zijn energie kwijt zal raken zijn daarom de openingen waardoor het water de sluis binnen vloeit naar elkaar toegericht waardoor de twee stromen met elkaar in botsing komen. Wanneer dat niet toereikend is contrueerd men een kelder waarin het wervelende water eerst nog verder tot rust kan komen voordat het in de eigenlijke kolk geraakt.
: een sluis waarvan alleen de sluishoofden van steen of beton zijn. De rest, dus de kolk, bestaat uit de natuurlijke oever. [Afbeelding] Ook een groene sluis genoemd.
GEDEELDE KOLK
: sluiskolk, die doormiddel van een extra deur of extra stel deuren in tweeën kan worden gedeeld. Ook een gedeelde sluis genoemd.
~sluispoort:
de opening die gevormd wordt de door de sluishoofden, de heftorens en de opgehesen sluisdeur. De term is dus van toepassing op sluizen met hefdeuren.
2> constructie dat op het tolpunt van de sluis rust en daarmee een taats vormend. Soms ook taatskom genoemd.
~sluisrecht: 1> het beheer over (en vaak ook de plicht tot onderhoud van) een sluis. Dat betreft dus niet alleen het innen van sluisgeld, maar ook de zeggenschap over het spuien en de bedienigstijden.
Term heeft meestal betrekking op situaties in de late Middeleeuwen.
Arian de Goede, Waterland. Enkhuizer Courant, Fas Frisiae, 1943. Via Delpher
2> geld dat men bij de passage van een sluis eventueel moet betalen. Zie ook sluisgeld.
Wegwijzer voor de binnenscheepvaart. deel 1. Algemeene Landsdrukkerij,1922. Via Delpher
~sluiswachtershok:
meestal klein optrekje, waarin de sluiswachter zijn wachttijd verbrengt, soms voorzien van de bediening voor de sluizen(2).
[Gerelateerde termen>].
~sluiswachtershuis:
synoniem van sluiswachterswoning echter minder frequent gebruikt..
~sluitboom: 1> balk of boomstam, waarmee de doorvaart verspert wordt. onder meer gebruikt in waterpoorten, in de doorvaart van een paalgording en op plaatsen waar tol geheven werd. Zie ook: stadsboom.
De sluitgang is niet altijd de gang die direct onder het berghout ligt, maar vaak is dat wel het geval.
De term sluitgang is vermoedelijk ook van toepassing op de laatst aangebrachte dekdelen.
~sluithout: 1> laatst aangebrachte stuk hout, bij de constructie van bepaalde delen. 2> zie slothout.
Het is niet met zekerheid bekend of de term SIKKEL een synoniem, danwel een bepaald soort sluiting, danwel beiden is.
De term SLUITSCHALM is een oud (19de eeuws) synoniem.
~sluitingspeil: waterstand waarbij keringen gesloten worden of niet meer geopend worden.
~sluitingstijd:
periode of tijdvak dat er niet gevist mag worden. Ook besloten of gesloten tijd genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sluitplaat: 1> stalen kimgang of sluitgang. 2> laatst aangebrachte stuk plaatstaal, bij de constructie van bepaalde delen.
~sluitschalm,
schalmsluiting,
sikkel
: 1>noodschalm: op een kettingschalm gelijkende, deelbare, uitbuigbare, of op andere wijze te openen en te sluiten, constructie geschikt om twee einden ketting met elkaar te verbinden zonder dat daarbij de regelmaat in de ketting ernstig verstoord wordt. Men onderscheidt onder meer de patentschalm en de splijtschalm.
Dit soort verbindingen worden onder meer gebruikt om reparaties aan kettingen, die over rollen en schijven moeten kunnen lopen, uit te voeren. De totale sterkte van de ketting neemt echter wel sterk af. Ook worden ze soms als vervanging voor een gewone sluiting gebruikt, omdat ze geen verdikking veroorzaken en ook geen extra grote opening nodig hebben om door heen gestoken te kunnen worden.
3> een combinatie van één of meerdere sluizen en een stuw.
~sluizenkruiper:
een smalle tjalk.
G.C.E. Crone vermeldt deze naam na een passage over smalle sluizen in Harlingen en Groningse plaatsen.
~sluizenmaat:
afmetingen hebbend waarmee men in bepaalde sluizen past.
~sluizentrap: 1> reeks van kort achter elkaar liggende sluizen.
Alhoewel sluizentrap veelvuldig als synoniem voor trapsluis gebruikt wordt, hoeven de sluizen van een sluizentrap geen sluishoofden en deuren gemeenschappelijk te hebben. Er kunnen korte stukken 'normaal' vaarwater tussen zitten. Hierdoor is het mogelijk dat tegengestelde verkeersstromen langs elkaar kunnen. Iets wat bij een trapsluis in theorie wel mogelijk is, maar, voor zover bekend, in de praktijk niet gebruikt wordt.
De bekendste sluizentrap, die van het Panamakanaal maakt zowel gebruik van normale, als van trapsluizen.