~schrientje:
soort spatzeiltje voor de stuurstand. Mogelijk werd de term alleen gebruikt in de Rijnvaart en had het voornamelijk betrekking op een dergelijk zeiltje op sleepschepen.
~schrijfvrouw:
vrouwlijke klerk die bij de groenmarkten bijhoudt hoeveel lading uit de schepen gelost/verkocht wordt.
Bron: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
~schrik:
verouderde en ongebruikelijke term voor een anker van een houtvlot.
Bron: J. Boekenoogen, Zaanse volkstaal.
~schrikhoogte:
het verschil tussen de toegestane of aangegeven doorvaarthoogte en de werkelijke doorvaarthoogte; deze bedraagt meestal niet meer dan een paar decimeter.
2> de zeilen wat hoger of wat lager in de mast hijsen, om het touw van het lopende want niet constant op dezelfde plaatsen, de knikplaatsen, te belasten. Zie ook schaken.
3> het (ongewild) met schokken laten vieren van een touw.
~schrob:
zakvormig visnet, langs de onderpees verzwaard, dat tussen twee lange staken wadend of van uit een vaartuig voortgeduwd wordt. Plaatselijke term voor schrobnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De beschrijving die van Doorn geeft over hoe deze vorm van visserij in de Biesbosch in zijn werk gaat, heeft mij helaas weinig wijzer gemaakt.
~schrobbe:
soort visnet. Het gaat om aan een stok bevestigde beugel waaraan het visnet zit. Dit net had aan de voorzijde een soort gordijntje dat met een touwtje dicht getrokken worden. Vermoedelijk verwant aan de haam en het schrobnet.
Bron: Woordenboek der Nederlandsche taal, M. Nijhoff 1936.
~schrobnet: 1> op het binnenwater gebruikt synoniem voor kor(net).
zakvormig visnet, langs de onderpees verzwaard, dat tussen twee lange staken wadend of van uit een vaartuig voortgeduwd wordt. onder meer gebruikt voor de garnalenvisserij, maar ook voor de vangst van platvis dicht langs de oevers van ondiep (brak) water. Plaatselijk ook schrob, schrobbe, wad en wade. Afwijkend was de Groningse Genoatjen (=Garnalen vissen).
3> rechthoekig visnet met zak circa 5 meter breed en 1 meter hoog, langs de zijden bevestigd aan twee acht tot negen meter lange staken, de schrobstokken, en verder voorzien van een loodreep met zeven loden kogels en een houtreep met zeven kurken.
Overige termen inzake het vistuig L> .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het net wordt door twee man van uit een boot bediend en gebruikt voor het vissen op witwis langs begroeide oevers in de Biesbosch of omgeveing.
~schrobstok:
lange stevige staak, van onderen (soms) met lood verzwaard, zoals dat gebruikt wordt in combinatie met het schrobnet.
~schrobvisserij:
al dat gene dat met het vissen met het schrobnet van doen heeft. Plaatselijk ook schroepvisserij genoemd.
Het heeft vermoedelijk alleen betrekking op de door Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland genoemde vorm van visserij in de Biesbosch.
~schroef,
scheepsschroef,
propeller:
voorwerp bestaande uit een bus met daaraan, onder een bepaalde hoek geplaatste vlakken, waarmee een schip voortgestuwd kan worden. [Afbeeldingen]
[T>Schroeven.]
Het idee van de scheepsschroef stamt uit 1731 het zou echter tot ca. 1843? duren voor dat de eerste schroefstoomboot gebouwd zou worden. Het eerste Nederlandse exemplaar stamt uit ca. 1850 of iets eerder.
CONTRAROTERENDE SCHROEVEN
:
twee, achter elkaar geplaatste schroeven, waarbij de draairichting van de ene tegengesteld is, aan die van de ander.
schroef met bladen, die vrij abrupt eindigen en aldaar slechts weinig smaller zijn dan bij het breedste punt van het blad, vaak een straalbuisschroef.
[Afbeelding]
LINKSE of RECHTSE SCHROEF
:
een schroef, die, wanneer men van achter tegen het schip kijkt, linksom, resp. rechtsom, moet draaien om het schip vooruit te doen bewegen.
OMKEERBARE SCHROEF
:
verstelbare schroef waarbij de schroefbladen slechts drie, soms vier, standen aan kunnen nemen. Namelijk vooruitstuwend, neutraal, achteruitstuwend en soms de vaanstand. Deze schroef schijnt in 1922 door de firma Krupp uitgevonden te zijn.
reserve schroef
:
meestal op het achterschip bewaarde schroef, die ter vervanging van de gebruikte schroef of schroeven kan dienen. [Afbeelding]
VERSTELBARE SCHROEF
:
schroef, waarbij de hoek die de schroefbladen met de schroefnaaf maken, veranderd kan worden.
Bij schroefasmoeren is de pen meestal strak achter de moer door een gat dwarsdoor de schroefas geslagen. Bij schroefasdoppen gaat de pen dwars door de dop(moer).
In de jaren '80 werden veel schroefasmoeren geborgd door een strip die over het uiteinde van de schroefas en aan de moer gelast is.
~schroefasreparatie:
het herstel van beschadigingen aan de schroefas.
~schroefasspie:
spie, die in de schroefas geplaatst wordt en het slippen van de schroef rond de as moet voorkomen.
~schroefasuithouder:
constructie onder het achterschip met daarin een lagerbus, waarmee de schroefas buiten het schip gesteund wordt. Bijna alleen bij dubbelschroefsschepen voorkomend.
[Afbeelding]
kleminrichting rond de schroefas waarmee deze geblokkeerd kan worden.
De schroefasvang wordt gebruikt wanneer men gesleept wordt of op sterkstromend water voor anker ligt en men een keerkoppeling heeft, die voorzijn smering afhankelijk is van het draaien van de motoras van de keerkoppeling. Dat laatste is bij (bijna) alle hydraulische keerkoppelingen het geval.
~schroefboot,
schroefschip:
vaartuig, dat door middel van een schroef voortgestuwd wordt. In de meeste gevallen eigenlijk een schroefschip. (Uitleg.)
De term werd hoofdzakelijk gebruikt toen het merendeel der mechanisch voortbewogen vaartuigen nog gebruik van schepraderen maakten.
De scheepsschroef werd waarschijnlijk voor het eerst serieus toegepast op sleepboten, daarna volgden de beurtschepen.
Oudste, tot nu toe gevonden, vermelding van de toepassing: Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen, Volume 1, 1841 Sleepproef sslb Archimedes. De daarop volgende vermelding is pas in 1849 en wel in Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1849.
~schroefkabelpont: kabelpont die op de hand, maar mechanisch en doormiddel van een scheepsschroef voortbewogen wordt.
helaas blijkt de schrijver dezes dit woord verzonnen te hebben.
type krik die op scheepswerven voor nauwkeurig zwaar werk gebruikt wordt. Ook vijzel of schroefvijzel genoemd. Voor het heffen gebruikt men tegenwoordig meestal hydraulische vijzels/krikken, maar voor het uitlijnen en opstellen van zware constructie worden dit soort vijzels nog steeds geproduceerd.
~schroefkuil:
daling van het water, vlak voor een draaiende schroef.
~schroefleuver:
niet bekend. Mogelijk een kruising tussen een sluiting en een leuver.
Bron: documenten tagrijn Weduwe S.J. de Vries & zonen.
~schroefmotortje:
alhoewel de term 'motortje' door sommige schippers wel gebruikt wordt voor kleine motorscheepjes, luxe-motors, denk ik dat het in dit geval gaat om een grapje van de scheepsmeter. Een schip van 36 bij 6 kan men amper een motortje noemen.
~schroefpont: pont, die door middel van een schroef voortgestuwd wordt. De term is sinds de tijd dat er geen raderponten meer rondvaren in onbruik geraakt.
in de scheg of achterstevenbalk uitgespaarde ruimte, waarin de schroef ronddraait.
In het vlaams naar het schijnt kapellegat of schroefkapel genoemd.
Het schroefraam wordt vaak gevormd door de aangrenzende scheepsdelen. Er zijn echter gevallen waarin het een aparte smeedijzeren constructie is, die tevens gebruikt wordt om de verschillende scheepsdelen aan te bevestigen.
~schroefreactie,
wieleffect
:
zijwaarts gerichte kracht, veroorzaakt door een draaiende schroef.
[T>Schroeven.]
De schroefreactie ontstaat onder meer doordat de bovenkant van de schroef zich dichter bij het wateroppervlak bevindt, dan de onderkant. Derhalve hebben een kleine schroef en een schroef die zich ver onder water bevinden weinig schroefreactie.
De richting van de zijwaarts gerichte kracht is gelijk aan de bewegingsrchting van het schroefblad wat zich het diepst onder water bevindt. Beweegt dit blad zich van links naar rechts, dan is de kracht dus naar rechts gericht. De schroef en daarmee het achterschip zal zich dus naar links willen bewegen.
Het wieleffect is sterker naar mate de schroef slechter presteert, daarom heeft men vooral bij het achteruitdraaien van een schroef hinder van het wieleffect.
De invloed van het wieleffect op, naar vehouding, grote zware schepen is door een sterke invloed van veel andere verschijnselen vaak slecht merkbaar.
~schroefreparatie:
herstel van beschadigingen aan de scheepsschroef.
Dit soort reparaties kunnen zeer uiteenlopend zijn. Het weer in model zetten van de bladen of het aanzetten van een weggeslagen deel zijn, als men de verhalen mag geloven, de meest voorkomende reparaties.
de gevolgen van van buitenaf komend onheil waardoor een scheepsschroef niet meer optimaal functioneerd. Het meest voorkomend is dat schroefbladen verbogen raken of dat er een stuk uitslaat. Ook cavitaitie wordt, wanneer deze ernstig is, als schade gezien.
~schroefscherm:
zeer ongebruikelijk woord voor tunnelplaat.
~schroefschip:
vaak enig correcte, maar weinig gebruikt term voor schroefboot.
~schroefsleepboot: sleepboot, die door middel van een schroef voortbewogen wordt. De term is sinds de tijd dat er geen radersleepboten meer rondvaren in onbruik geraakt.
De scheepsschroef werd waarschijnlijk voor het eerst serieus toegepast op sleepboten, daarna volgden de beurtschepen.
Oudste, tot nu toe gevonden, vermelding van de toepassing: Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen, Volume 1, 1841 Sleepproef sslb Archimedes. De daarop volgende vermelding is pas in 1849 en wel in Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1849.
(soms zelfgemaakte) steek- of ringsleutel, die op de schroefasmoer past. Meestal voorzien van een vrij korte steel. De moeren worden door slagen met een zware hamer tegen de sleutel te geven los of vast gedraaid.
Een nadere verklaring voor de term is tot nu toe alleen aangetroffen in oude Nederlands-Franse woordenboeken. In deze omschrijvingen wordt van een sluis met omloopriolen gewag gemaakt. De schuiven in deze riolen worden door middel van schroefspindels bediend.
Gelet op de treffers van de Google-zoekmachine is schroefstoomboot de meest populaire term van de twee. Ook is raderstoomboot veel populairder dan stoomraderboot. Ook oudere boeken en woordenboeken tonen die voorkeur.
~schroefstoompassagiersboot: passagiersschip en vermoedelijk geen BOOT! (uitleg) dat gebruik maakt van een scheepsschroef aangedreven door een stoommachine.
~schroefstoomvrachtboot: vrachtschip dat door middel van een scheepsschroef aangedreven door een stoommachine voortgestuwd wordt. Ongebruikelijke term. Men heeft het in dat geval meestal over een stoomgoederenboot of beter stoomvrachtschip.
~schroefstoomvrachtschip: vrachtschip dat door middel van een scheepsschroef aangedreven door een stoommachine voortgestuwd wordt. Ongebruikelijke term. Men heeft het in dat geval meestal over een stoomgoederenboot of beter stoomvrachtschip.
~schroeftegel:
elk der geschroefde tegels van een betegelde wand aan boord van een schip. [Afbeelding]
Bij gebrek aan goede kitsoorten werd elke tegel, tot in de jaren 70, met een schroef (soms een spijker) tegen de binnenbetimmering vastgezet. De tegels waren meestal wit en meestal rechthoekig van model. Men ziet zowel tegels die in het midden vast gezet zijn, als tegels die op de hoekpunten een schroef hebben.
~schroeftrekken:
de schroef van de schroefas verwijderen.
~schroeftrekker: 1> metalen plaat met 2 of 3 tapeinden, die in de schroefnaaf gedraaid kunnen worden, waarmee de schroef van de schroefas getrokken kan worden (hoopt men). 2> special soort poelietrekker, waarmee men schoeven trekt.
~schroefveerboot: veerboot, die door middel van een schroef voortgestuwd wordt. De term is sinds de tijd dat er geen raderveerboten meer rond varen in onbruik geraakt.
~schroefvrachtstoomboot: vrachtschip dat door middel van een scheepsschroef aangedreven door een stoommachine voortgestuwd wordt. Ongebruikelijke term. Men heeft het in dat geval meestal over een stoomgoederenboot of beter stoomvrachtschip.
de schroef veroorzaakte stroming en turbulentie, achter het schip, of beter gezegd: in de richting waarin de schroef het water stuwt.
Gerelateerde termen: kielzog,
vaarspoor.
~schroefwerking: 1> het laten draaien van de schroef.
2> de gevolgen van 1.
~schroefzijde:
bijvoorbeeld bij schepen met een zijschroefinstallatie: de zijde van het schip waar de schroef zich bevindt.
~schroepvisserij:
al dat gene dat met het vissen met het schrobnet van doen heeft. Plaatselijke term voor schrobvisserij.
~schroeven:
oude (in de periode dat raderboten nog in de meerderheid waren), maar ook toen, zelden gebruikte term, voor het varen met een schip, dat voor de voortstuwing een schroef gebruikt.
het met behulp van dubbel genomen einden touw verrollen, hijsen of vieren van ronde voorwerpen; bijvoorbeeld vaten, stammen e.d.
In de tekening: een schematische weergave van schrooiend hijsen. Het rechter part zit vast, het linker wordt ingehaald, waardoor de cilinder naar boven zal 'rollen'.
Bron o.a.: etymologiebank.nl
~schroot: 1> dunne, smalle plank die gebruikt wordt voor binnenbetimmeringen.
~schudstand:
vrij onbekende term; niet geheel bekend; vermoedelijk dat toerental van de motor waarbij het schip het meeste trilt/beweegt. (Hoogst waarschijnlijk alleen van toepassing op schepen met eenlangzaamlopende diesel.)
~schudplaat,
schutplaat:
onderdeel van een Kromhout brandstofvergasser. Beweegbaar rooster aan de onderzijde van de brandstofkolf waardoor de brandstof (antraciet) in de ondergelegen ruimte de "schutsluis" valt en vervolgens de vuurhaard bereikt.
Alhoewel C. Noorlander in het boek "Oliemotoren" duidelijk spreekt van een schutplaat, heb ik mijn twijfels of 'de schipper' bij dit woord wel aan schutten (afschermen) en niet aan schudden dacht, omdat de plaat met een handel heen en weer bewogen moest worden.
~schuif: 1>a beweegbaar deel van sommige stuwen. b> ander woord voor schutdeur.
2> luik ter afsluiting van een opening in een sluisdeur. zie rinket.
baggervaartuig. Eenvoudig rechthoekig open vaartuig gelijkend op de maaiboot aan de voorzijde voorzien van een driedelig, stevig, fijnmazig 'net' waarmee men bagger bijeen schuift om het vanaf die plaats makkelijker verder te kunnen transporteren.
[Afbeelding]
Deze vaartuigen worden over het algemeen gebruikt voor sloten, vaarten en waterpartijen, die niet via bevaarbaar water bereikbaar zijn.Ze worden over de weg getransporteerd en terplaatse te water gelaten. Ze verplaatsen zich door zich aan verankerde kabels voort te trekken. Voor een voldoend sterke aandrijving met schroeven is zowel in het vaartuig, als in het vaarwater geen plaats, bovendien zou een dergelijke aandrijving schade aan oevers en bodem veroorzaken. Zware objecten die zich in het water bevinden, verstoren de arbeid van de veegboot niet. Ze worden eveneens mee geschoven.
In eerste instantie gebruikte men voornamelijk de term veegboot. Later is schuifboot en baggerschuifboot in zwang gekomen.
~schuifdeur: 1> een sluisdeur die zijdelings heen-en-weer bewogen wordt.
De meeste mensen maken hierbij geen onderscheid tussen een roldeur en een deur die werkelijk schuift. Sluisdeuren die werkelijk over een baan heen-en-weer glijden vinden, voor zover bekend, ook pas de laatste decennia een vermeldenswaardige toepassing. Er wordt daarbij dan gebruik gemaakt van het glijden van kunststof op metaal, of de deur 'zweeft' op een kussen van water.
~schuifgalg:
een galg, waarmee in dit geval een knecht/nagelbank bedoelt wordt, compleet met lummelpot, die iets terzijde geschoven kan worden opdat de gestreken mast naast, in plaats van boven de giek kan liggen.
Deze kruiphoogte beperkende constructie wordt genoemd bij de beschrijving van de Heiltje in het boek Zeilende Binnenvaart van H. Dessens.
~schuifklamp: 1a> klampje, of latje, dat ergens op of tegen gespijkerd is opdat er iets, bijv. de kooiplank, tussen of achter geschoven kan worden. b> klampje aan de binnenzijde van de trog waarin een schotje geplaats kan worden opdat men de bun in meerdere afdelingen kan scheiden. In de rug van het klampje had men daartoe met zaag en schaaf een gleufje gemaakt.
Een dergelijke constructie kwam onder meer voor op Botters die als koopschuit fungeerden.
~schuifpoort: laadpoort die door zijdelings weg te schuiven geopend kan worden.
Veel laadpoorten moest men uit hun geleidingen tillen wilde men deze openen.
~schuifrondsel:
klein tandwiel, een rondsel, zoals dat bijvoorbeeld op de jaagas van ankerlieren voorkomt en dat op de hand of met een liervork over de as heen en weer geschoven kan worden. Rondsels die met een vork bewogen worden, hebben aan één zijde een soort spiebaan rondom. De andere zijde is 'open' opdat het tandwiel in en uit andere vertandingen geschoven kan worden. Een schuifspie zorgt er voor dat het tandwiel het roteren van de as volgt. Het schuifrondsel wordt ook schuiftandwiel genoemd.
Bron: dregiv.blogspot.com/2018 en verspreide tekeningen en geschriften.
Deze iet wat vreemde benaming, de sluis schuift immers niet, vindt zijn oorsprong rond 1770 toen Cornelis Redelijkheid (1728-1788) het systeem van zijdelings bewegende deuren, ter vervanging van de bestaande hef- en valdeuren, introduceerde. Het duurde echter tot na 1850 voordat dit systeem daadwerkelijk toegepast werd.
2> abusievelijk gebruikt als synoniem voor voor een sluis met hefdeur.
~schuifspie:
lange inlegspie zoals die in lieren, waar men uit verschillende vertragingen kan kiezen, wel gebruikt wordt. Zie verder bij schuifrondsel.
~schuifstok:
tamelijk onbekende term voor vaarboom/kloet.
~schuiftandwiel:
tandwiel zoals dat in lieren, waar men uit verschillende vertragingen kan kiezen, wel gebruikt wordt. Zie verder bij schuifrondsel.
~schuiftouw:
touw waarmee de kruik aan de ankerkuil bevestigd is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV,
S.B.S. N.V.:
onderneming die zich toelegt op transport, zowel over water als over land. Tot 1963 tevens beurtvaartonderneming. In de laatste jaren beheerden zij onder andere het veer te Maassluis. Alle activiteiten werden in 2008? beëindigd. Zie ook bij Stanfries.
wandje met klein afdakje, dat de roerganger enige beschutting geeft, wanneer het stuurrad in de openlucht opgesteld is. Vooral op de oude sleepschepen in gebruik geweest, waar het over de wand die de ronde stuurstand omgaf, verschuifbaar was.
[Afbeelding]
Naar zijn functie zou het ding een schuilkap moeten heten. Voor velen die er gebruik van maakten is het eeuwige heen en weer geschuif men het ding een dermate grote obsessie geworden, dat men van een schuifkap spreekt.
~schuit,
schuyt: 1> meestal flinke boot, die min of meer, als zelfstandig beroepsvaartuig dienst doet. Bijv. een veerschuit, maar ook gewoon een roeiboot waarmee men overzet, melkbussen vervoert, enzovoorts noemt men wel een schuit(je).
[U>]
[Tekst en uitleg>]
Ook scheepjes en boten die ten dienste van schepen varen worden soms schuiten genoemd. De belendste daarvan zijn de steigerschuiten.
De Schuit geleek een Poon en had ook hetzelfde brede vlak. Het belangrijkste verschil met de Poon was dat de zeeg wat vlakker was, waardoor de schuit een wat minder sierlijk uiterlijk verkreeg. Ze waren, net als de Poon vrij stevig van bouw. De kleinste Schuiten waren dekschepen. Ze waren rond de dertig ton en werden in Vlaanderen voor de beurtvaart gebruikt. De wat grotere schepen waren meestal voorzien van een statie, sommige van deze schepen waren tevens uitgerust met een paviljoen. In de negentiende eeuw liep het laadvermogen van de Schuit uiteindelijk op tot circa 180 ton.
5>
RONDE SCHUIT
:
scheepstype van rond 1600. Plusminus 25 ton groot. Geen verdere gegevens bekend.
7> onbepaalde hoeveelheid; de inhoud
van een schuit.
~schuitehol,
schuytehol:
de kale romp van een schuit. Mogelijk alleen met de oude schrijfwijze 'schuytehol' gebruikt. Mogelijk afkomstig uit het
Fries. Zie ook scheepshol.
~schuitejager: scheepsjager. Iemand die een schip over een grote afstand voorttrekt of het paard ment dat zulks doet.
Zuid-Nederlandse term. Bron: WNT.INL.nl
~schuitejagerspaard:
het paard van de scheepsjager.
Zuid-Nederlandse term. Bron: WNT.INL.nl
~schuitenballast:
ijzeren of lodenballast in hanteerbare vorm. Vermoedelijk ballastbroodjes die aan de uiteinden geheel rond zijn.
Het woord komt voor in het koopcontract in zake de motorboot ZiZi voor de Amsterdamse Politie in 1904.
ambachtsman die houten akkerschuitenbreeuwt en teert. In sommige landbouw gebieden vaak permanent gevestigd, in andere regio's rond reizend.
Soms worden er ook kleine herstelwerkzaamheden verricht en dan is het verschil met de schuitenmaker nog maar klein.
~schuitenhelling,
schuitenwerf:
meestal eenvoudige helling, vaak niet meer dan een houten glooiing, waarop men schuitjes op het droge trekt. Om de wrijving te verminderen worden ronde paaltjes onder het vaartuig gebracht.
~schuitenhuis,
schuitehuis:
in Holland gebruikte benaming voor schiphuis.
~schuitenoverhaal: overhaal voor niet al te grote vaartuigen.
~schuitenschipper:
persoon die de verantwoordelijkheid draagt over verschillende schuiten. Niet te verwarren met een schuiteschipper.
~schuitenschuiver,
schuiteschuiver,
snabbevaarder:
(Gronings voor?) een schipper op een turfschip dat voornamelijk gejaagd wordt. Voornamelijk in de 17de, mogelijk ook 18de eeuw, in gebruik geweest. Zie ook: schuitenvaarder.
Bron: onder meer Hendrik A. Hachmer: "Voor en tegen de wind".
Volgens sommige woordenboeken zou het (slechts) betrekking hebben op schippers die hun schip voortduwen, wegen. Mogelijk is de term daar natuurlijk wel vandaan gekomen, maar in het latere taalgebruik heeft het een ruimere betekenis gekregen.
~schuitenvaardersgilde:
het gilde der schuitenvaarders. (in Groningen opgericht 1404)
~schuitenveer:
een beurtveer dat met vaartuigen onderhouden wordt. Dit als tegenstelling tot het wagenveer, hetgeen van paard en wagen gebruik maakte.
Men spreekt ook wel van een schippersveer in plaats van een schuitenveer .
Gerelateerde termen: trekveer, zeilveer.
~schuitenverhuur: 1> de verhuur van schuiten en scheepjes, meestal voor het transport ten behoeve van de landbouw. Een enkele maal vaartuig(en)verhuur genoemd.
2> persoon of bedrijf dat zich bezighoudt met het verhuren van vaartuigen, schuiten.
~schuitenverhuurderij:
persoon of bedrijf dat zich bezighoudt met het verhuren van vaartuigen, schuiten.
~schuitenvoerdersbedrijf,
schuit(e)voerder:
bedrijf dat schuiten, vaak dekschuiten en ook lichters, al dan niet met schipper, exploiteerd.
~schuitenvoerdersgilde,
schuit(e)voerdersgilde:
gilde waarin de schuitenvoerders verbonden zijn. Men noemde zich ook het Klein Schippersgilde of Damlopersgilde. Later ging men zich het Klein Binnenlandvaardersgilde noemen. Nog later werd dit het Klein Binnenvaarderlandvaarderskantoor. Tot het Amsterdamse gilde behoorden behalve kraakschippers, de schippers op Utrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Weesp, Muiden, Naarden, Heemstede, Rotterdam, Delft, Den Haag en de schippers van het Utrechtse schietschuitenveer.
~schuitenvoerdersroeischuit:
houten roeivaartuig met een lengte van circa 9 meter. Vermoedelijk gebruikt om 'personeel' van en naar de schuiten te brengen en mogelijk werden er ook af en toe schuiten geboegseerd. Welk model de schuiten hadden is mij niet bekend.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
~schuitepraatjes:
politieke of godsdienstige pamfletten met gefingeerde gesprekken tussen personen in een trekschuit.
~schuiteschip: vaartuig van een type dat gewoonlijk als open schuit gebouwd wordt, maar dat van dekken, opbouwen en vaak ook van een tuigage voorzien is. Een klein scheepje dus. [T>]
~schuiteschipper: 1> de hoofdverantwoordelijke, de schipper, op een schuit.
Het verschil met de schuiteNschipper zit hem in het feit dat het woord zonder N in het algemeen gebruikt wordt voor iemand die altijd met dezelfde schuit vaart. Dat kan een eigen schuit zijn. De term met een N is meestal iemand die meerdere schuiten onder zijn hoede heeft
~schurftplatting,
slapping:
omwikkeling met aaneengeregen stukjes touw. Meestal aan gebracht rond de zijstagen met het doel de zeilen tegen schavielen te beschermen. Op oude prenten, schilderijen of foto's nog niet aangetroffen, op schepen van de Bruine vloot wel.
~schutbeperking:
beperking van de bedienigstijden der sluizen.
Oudste mij bekende vermeldingen (zonder uitleg) Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1992, no. 389-393. en de Provinciale Zeeuwse Courant van 24-09-1974.
~schutbereid:
van een sluis: gereed tot het schutten; d.w.z. dat beide deuren gesloten zijn en water in- of uitgelaten kan worden.
~schutbeurt:
de schutting waarbij men mee kan schutten (meeschutten).
Bron: Verslag der Handelingen der Staten-Generaal 1890.
~schutcapaciteit:
grootheid. Het aantal tonnen scheepslading dat in een bepaalde tijd een sluis kan passeren.
~schutdam:
soort leidam, golfbreker, in de vorm van een dijk of steenstorting evenwijdig aan het vaarwater gelegen.
~schutdeur: 1> rechthoekige houten constructie waarmee de opening van een stuw of spuisluis afgesloten kan worden.
Vermoedelijk ook bekend als als schutbord en schotdeur.
~Schutemansschuut:
aan de Pluut verwant vaartuig dat te Harderwijk gebruikt werd om vracht- of vissersschepen die niet over de ondiepte 't Harde konden komen te lichten. Volgens G.J. Schutten (blz.366) maten ze circa 12 bij 3 meter.
~schutlengte:
grootste lengtemaat dat een schip, dat in de sluis wil schutten, mag of kan hebben.
De schutlengte van een sluis ligt niet geheel vast. Deze kan door de waterwegbeheerder vastgesteld zijn en kan dan door twee merken, stopstrepen, op de sluismuur aangegeven zijn. Men spreekt dan van de maximaal toegestane schutlengte. [Gerelateerde termen>]
Bij de bepaling van deze schutlengte gaat men vaak uit van de constructieve of nuttige schutlengte. Dit is de lengte van een zo'n breed mogelijke zuivere rechthoek die tussen de deuren van beiden zijden, in welke stand dezen zich ook bevinden, en/of de eventueel aanwezige sluisdrempels vrij blijft.
Omdat de meeste sluisdeuren cirkelbogen beschrijven en schepen vaak geen rechthoekige bakken zijn, kan men, met wat passen en meten, soms toch schepen met een grotere lengte dan de nuttige schutlengte schutten. Vooral wanneer de sluis flink wat breder is dan het schip kan men, door het schip tijdens het sluiten van de deur te verplaatsen, nog aardig wat lengte winnen.
~schutloon:
het loon dat de sluiswachter ontvangt.
Vroeger was het bedienen van een sluis, in de wat rustiger gebieden, vaak een bijbaantje.
~schutpeil:
de waterstanden waarbij (nog) geschut mag worden. [Gerelateerde termen>]
Diverse sluizen schutten niet wanneer de waterstand bij één van de deuren, boven en/of onder een bepaald peil komt. Er bestaat dus een bovenste en onderste schutpeil. Niet altijd wordt er in teksten duidelijk gemaakt of het om het hooigste of het laagste schutpeil gaat. Plaatselijke bekendheid is dan dus noodzakelijk.
~schutruimte:
denkbeeldige rechthoekige ruimte binnen de sluiskolk gemeten vanaf het uiteinde van de deurkas der benedendeuren tot aan de achterkant van de kas der bovendeuren ofwel tussen daarmee gelijk te stellen punten bij afwijkend geconstrueerde sluizen; minus een zekere 'veiligheidsmarge'. Soms ook kolkruimte genoemd.
Bron: De toekomst van Nederland als handelsstaat, Adriaan Huet 1886.
~schutschip:
een schip dat geschut draagt. Ook wel palander genoemd.
Voor gerelateerde termen zie rivierkanonneerboot.
~schuttijd:
1> de tijd die men voor een schutting nodig heeft.
In feite kan men twee schuttijden onderscheiden. Een schipper zal uitgaan van de tijd die verloopt tussen het moment opvaren en het verlaten van de sluis. De beheerder zal echter meestal uitgaan van het moment dat de deuren gesloten gaan worden tot het moment dat de deuren weer geheel geopend zijn. Vooral wanneer er veel schepen in de sluiskolk passen zal er een aanzienlijk verschil kunnen zijn.
2> alleen in de meervoudsvorm schuttijden: de bedieningstijden van een sluis.
: een schutting, waarbij er geen schepen geschut worden.
GEMENGDE SCHUTTING
:
a. een schutting waarbij zowel beroepsvaart als ook pleziervaart geschut wordt.
b. een schutting met een gedeelde kolk waarbij in het ene deel een kegelschip ligt en in het andere deel geen kegelschepen liggen.
In hoeverre en in welke tijd deze wijze van schutten geoorloofd was, moet ik nog uitzoeken.
3> vertikaal vlecht- of netwerk dat tot doel heeft vissen de doorgang te beletten of in bepaalde richting te geleiden. Onder meer toegepast bij de zalmsteek. Ook schutwant. of hort genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~schuttingbreien:
het vlechten van de schutting van een steek.
~schutvolgorde:
de volgorde waarin de te schutten schepen de sluis in mogen varen.
Normaal is de volgorde van aankomst, ook de volgorde waarin men mag schutten. Dit geldt niet als schepen recht op voorschutting hebben of wanneer er meerdere schepen samen in de sluiskolk passen.
~schutwant:
meestal dwars op de stroming of loop van het water staand vistuig, dat van bodem tot waterspiegel rijkt. Een soortgelijke constructie werd gebruikt bij het wiersnijden. Het schutwant kan gevormd worden door tussen palen geplaatste visnetten, maar ook door een combinatie van palen met vlechtwerken van wilgentenen, men spreekt dan echter vaker van een schutting of hort.
Ze vormen onder meer een onderdeel van
de zalmsteek,
de haringregel,
de haringkamer,
het botnet en
diverse opstellingen met fuiken,
zoals bijv. de dichtzet.
Gerelateerde term:
schutnet,
keerwant,
vleugelnet.
~schutwater,
schutverlies,
sluiswater:
het water dat bij het schutten verplaatst wordt.
De hoeveelheid water, die men bij een schutting 'verliest', wordt bepaald door de oppervlakte van de kolk tussen de sluisdeuren en het verschil tussen de hoge en de lage waterstand en blijft ongeacht of er nu wel of geen schepen in de sluis liggen ongewijzigd! Het maakt dus niet uit of er 1 of 10 schepen in de sluis liggen en of deze geladen zijn of niet. Ook maakt het niet of men opschut, danwel afschut. Alleen het, terwijl al de deuren van de sluis gesloten zijn, aan boord brengen van zaken, die eerst op de wal waren, of het op de WAL plaatsen van zaken die aan boord waren, heeft invloed. Zie ook Tekst: Sluizen.
~schuurstrop,
snijstrop:
lange snotter van staaldraad, die men bij het bergen onder het schip door tracht te halen. [T>bergen.]
Vaak wordt hier voor een nog stevige, maar voor het hijsen niet meer geschikte hijsstrop gebruikt.
~Schweiz:
Rote Schweiz
: bijnaam van de schepen van de SRN = Schweizerische Reederei (und Neptun) AG in Basel. De schepen hadden een rode boeiing op voor- en achterschip.
Gelbe Schweiz
: bijnaam van de schepen van de BRAG = Basler Rheinschiffahrts AG . De schepen bezaten een gele boeiing op voor- en achterschip.
soort van kleine duwbak, 15 x 15m. ca. 500 ton. Vanaf 1956 tussen Rheinhausen en Rotterdam een aantal jaren in gebruik geweest.
Deze bakjes bestonden uit een vierkant van aan elkaar gelast buizen ca, 3m in doorsnede. De onderzijde was dichtgelast met een vlakke plaat 6mm dik, zonder enige verstijving. Dit bleek een te zwakke constructie voor de zware ertslading met als gevolg dat deze bodem nog al eens losscheurde. Waarna men een nieuw vlak, dit maal 8mm dik plaatste. Langs de bovenzijde werden den, gangboorden en dekken gelast. In het totaal zijn er 10 van deze bakken ingebruik geweest. Vanaf 1959 werd voor het transport van deze bakjes de duwboot Herkules ingezet. Daarvoor waren de sleepboten Meeuw, Bona Spes 2 ,Sancta Maria , Helfra ,Käthe en Rene bij dit transport betrokken. Het geheel was een idee van de Firma Krupp. [EA, ET>Kustvaartforum]
~Schwermachinenbau Karl Liebknecht,
S.K.L.:
Duitse motorenfabriek gevestigd te Maagdenburg. SKL produceert voornamelijk motoren met groot vermogen, in de binnenvaart o.a. toegepast in sleepboten.
[E>Uitgebreid foldermateriaal op Deutsche fotothek.]
~scraper-dredger: baggerwerktuig voor kleine wateren, waarmee gelijkmatige lagen slib afgegraven kunnen worden. Soort van buldozer met jacobsladder die over een flinke breedte bagger in een beun veegt. Vanuit de beun kan het verder getransporteerd worden.
Gezien het zeer beperkte aantal treffers in de zoekmachine zou men kunnen concluderen dat deze term niet erg ingeburgerd is geraakt. Of het werktuig dat wel is, is mij niet bekend.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~scrubber:
Engels voor een gasreiniger (in bijv. houtgasinstalaties), die voor het reinigen gebruik maakt van een vloeistof.
vertikaal scharnierende sluis- of stuwdeur waarbij de deur de vorm van een cirkelboog heeft. Deze deuren kunnen net als de deuren van een waaiersluis ook geopend of gesloten worden wanneer er een verschil in waterniveau heerst.
Onderandere de Mandersluis te Dintelsas en de Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg maken gebruik van sectordeuren.
Sectordeuren werden ook gebruikt in het 18de eeuwse droogdok te Vlissingen.
Gebogen deuren met de kromming en beweging rond de horizontale as schijnt men segmentdeuren te noemen.
~sectorlicht,
sectorenlicht: licht van een lichtbaken, dat alleen vanuit bepaalde hoeken te zien is of dat wanneer men uit verschillende richtingen kijkt, verschillende kleuren heeft. [Gerelateerde termen>]
Sectorlichten worden meestal gebruikt om de veilige zones op ruim water aan te geven. Het vervangt dus eigenlijk een aantal op rij geplaatste lichtboeien. In de veilige sector ziet men doorgaans wit licht. Zit men te veel naar bakboord dan ziet men rood, te veel naar stuurboord resulteert in groen. In veel gevallen is er een samenspel tussen lichtboeien en één of meerdere sectorlichten. Men dient over een goede waterkaart te beschikken of plaatselijk goed bekend zijn, wil men veilig de weg kunnen vinden. Sectorlicht is de meest gebruikte term, sectorenlicht is echter de meest correcte.
~seelen:
het sorteren, op grootte, van de zo juist gevangen garnalen.
~seetransport:
Duitse organisatie, gevestigd te Den Helder, die (tijdens en) na de tweede wereldoorlog de betaling van de huur aan de Nederlandse schepen, die daarvoor in aanmerking kwamen, regelde.
[AT>kwitantie]
sectordeur, die rond een horizontale, ipv een vertikale, as draait.
Bij stuwen, keersluizen en kleine schutsluizen draait de deur meestal naar boven toe en wordt de onderdoorvaart beperkt. Bij grote sluizen draait hij in de bodem weg. Ook deze deuren zijn bij ongelijk waterniveau te openen.
~Sei:
scheepstype uit de 15de - zestiende eeuw van het stroomgebied Leie en Schelde. Het scheepje was maximaal 20 meter lang en ca. 20 ton groot.
Bronnen: Een Oudenaards tolregister (1412-1416): een uniek document voor de economische geschiedenis en voor de draperie in het bijzonder. Gentse schippers vervoerden in 1415 Spaanse wol door Erik Verroken, 2005 (Via Academia.edu) "Graanhandel langs Leie en Schelde en het monopolie van Gent. (1436-1533)" door Filip Van
Gijseghem uitgave Universiteit Gent (via Libstore.ugent.be), daar zegt men ondermeer: "...Aanvankelijk was er een onderscheid tussen een Sei en een Durmeschip, maar dit vervaagde stilaan. Er bestonden ook twee soorten durmeschepen naar gelang hun ijking en hun bestemming, maar ook hier verdween het onderscheid. J. DECAVELE en R. DE HERDT, op.cit. p. 128 en F. CORRYN, art.cit. p. 179-181"
~seinlantaarn:
verouderde term voor navigatielicht, met dien verstande dat men met navigatielicht zowel de lantaarn als het schijnsel van de lantaarn kan bedoelen.
O.a. aangetroffen in: Mededeelingen betreffende het Zeewezen Volumes 29-31, 1899.
~seinlicht: 1> vermoedelijk een navigatielicht behorend tot de aanvullende verlichting.
Dit zijn bijvoorbeeld het blauwe licht der kegelschepen, de extra toplichten van sleepboten, het groene licht van ponten en vissersschepen, enz.
Deze ongebruikelijke term werd gevonden in: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~seinman:
Duitse beambte die in de oorlogsjaren, onder meer tussen Terneuzen en Zierikzee meevoer om de wachtwoorden, die nodig waren om de kustwachtposten te kunnen passeren, over te seinen.
optrek waarvandaan men de scheepvaart aanwijzingen geeft. Vroeger vaker waarschuwingspost genoemd.
De moderne posten zijn vaak onbemand. De seinen worden met behulp van lichtende balken in driehoek opstelling gegeven. Ze zijn bestemd voor de opvaart. Elke driehoek geldt voor één riviervak. Een lichtende driehoek geeft aan dat er een duwstel langer dan 110m in de afvaart is. Een dakje idem, maar korter dan 110m. Een enkele schuine balk staat voor een afvarend schip kleiner dan 110m. Een horizontale balk voor geen afvaart.
~seinvlag:
vlag met een voor de scheepvaart bijzondere betekenis. Vanwege het feit dat vlaggen onder bepaalde omstandigheden moeilijk zichtbaar zijn, zijn bijna alle vlaggen vervangen door borden. Zie verder bij vlag.
~seis:
ongebruikelijke enkelvoudsvorm van seizen; thans seizing genoemd.
~seizen: 1> met korte einden touw, seizings, vastzetten.
3> aan het zeil bevestigde lus, waardoor een geitouw loopt.
4> oorspronkelijk en vooral in de zeevaart een band gemaakt van genaaid zeildoek om de zeilen mee op te binden.
~seizoenmeting: scheepsmeting die verricht is in verband met een tijdelijke, seizoensgebonden, andere functie van het schip.
Deze metingen kwamen onder meer voor toen men in de jaren 50, gedurende de zomermaanden, vrachtschepen voor vakantietochten ging gebruiken.
De seizoenmeting bestond meestal uit twee metingen. Een meting waarbij men uitging van de maximale toegelaten inzinking en een meting met slechts een beperkte inzinking. Na het seizoen werd de eerste meting weer van kracht.
~seizoenvaart:
de scheepvaart met producten die slechts gedurende een bepaald gedeelte per jaar per schip getransporteerd worden.
~seldervoor:
Vlaamse term voor de ruimte tussen paviljoen en den of roef.
Volgens Maurice Kaak werd de term alleen gebruikt door de scheepsbouwer Petrus van Damme.
In het Nederlands streekt men meestal van achterdek, al zou men het ook brugdek kunnen noemen. In het Frans/Waals gebruikt men wel de term graveline.
~selleboord:
ongebruikelijke naam voor settelboord.
1> inrichting waarmee bepaalde seinen aan de scheepvaart gegeven worden.
Alhoewel over het algemeen beter bekend als voorziening voor de zeescheepvaart was er toch ook in meer landinwaarts gelegen plaatsen soms een semafoor te vinden, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam nabij de Schreierstoren.
De seinen hadden veelal betrekking op de te verwachte (stormachtige) wind.
2> het gebouwtje wat bij de semafoor hoort: het semafoorstation.
~semafoorstation,
semafoor:
gebouwtje waarop of waarnaast de eigenlijke semafoor geplaatst is en waarin het dienstdoende personeel onderdak vindt.
Tegenwoordig wordt een steeds groter aantal vrachtschepen als semi-beunschip gebouwd. Het maakt de schepen niet alleen geschikt voor de containervaart, ook het laden en lossen van bulkgoed wordt eenvoudiger en men heeft de extra veiligheid van een dubbelwandig schip.
Het woord is afkomstig van het Franse 'ceinte'. De term 'kent' berust waarschijnlijk op een verschrijving of verkeerde uitspraak van cent.
~separatiekleed:
dekkleed, dat gebruikt wordt om ladingen bulkgoed, die in één ruim liggen, te scheiden.
Het vervoer van verschillende ladingen bulkgoed in één ruim is iets wat allang verleden tijd is en ook vroeger kwam het niet vaak voor, want het gaf extra werk. De lading die het eerst gestort werd, moest de lading zijn, die het laatst gelost werd, anders was het helemaal onbegonnen werk. De eerste lading werd zoveel mogelijk op één plaats tegen het einde van het ruim gestort. Kon men vooraf al een beetje de benodigde ruimte schatten dan werd reeds vooraf het separatiekleed aangebracht. Een rand van het kleed werd met behulp van latten, dwarsscheeps op de buikdenning gespijkerd. Daarna werd het kleed over de gestorte lading getrokken en kon men de tweede partij laden.
~separatieschot:
meestal tijdelijke, houten wand waarmee men een ruim in tweeën deelt.
~sergeant:
houten kleminrichting, waarbij het werkstuk door een, door middel van een spindel bewogen, blok geklemd wordt. Een soort van houten lijmklem.
[Afbeelding]
De oude houten lijmklemmen maakten gebruik van verstelbare blokken in combinatie met keggen om het werkstuk te klemmen. Nieuwer schijnt echter de uitvoering met een spindel te zijn. Deze kreeg de naam 'sergeant'. Volgens sommigen is dit een verbastering van het Franse 'serre joint' hetgeen 'lijmklem' zou betekenen. (Onterecht wordt door het WNT online beweerd dat het woord serre-joint niet bestaat.) Ook de latere metalen lijmklemmen werden soms sergeant genoemd, maar algemeen gebruikelijk was dit niet.
~serpentine:
weinig voorkomend synoniem voor de verwarmingsspiraal in een ladingtank.
~servet:
een te klein zeil in verhouding tot het schip.
~servicekade:
bepaalde kade waar extra voorzieningen voor de scheepvaart getroffen zijn.
Bron: bord rijkswaterstaat (Afbeelding).
Dat men tegenwoordig het een extra service vindt dat men zijn afval op beschaafde wijze (en tegen grove betaling) kwijt kan raken, is tekenend voor de huide maatschappij.
~serviceponton:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk scheepstype er mee bedoelt wordt. Het verschil met een gewoon ponton is mij niet bekend.
ZELFVAREND SERVICEPONTON
: ponton voorzien van eigen voortstuwing, verder verschil met een gewoon ponton is mij niet bekend.
~servo-besturing,
servo-bediening:
systeem waarbij een zwaar of moeilijk beweegbaar deel, de ontvanger, de beweging van een klein en eenvoudig te bewegen deel, de gever, volgt.
Servomechanismen kunnen op diverse wijzen geconstrueerd zijn. De ontvanger wordt meestal electrisch of hydraulisch bewogen. De gever wordt direct of indirect met de hand bediend. Zodra de positie van zender en ontvanger niet meer volledig met elkaar in overeenstemming zijn, zullen bepaalde schakelaars of kleppen bediend worden waardoor de ontvanger in beweging gebracht wordt totdat de posities weer overeenstemmen.
Anders dan bij een afstandsbediening, zal de ontvanger wanneer deze door invloeden van buitenaf uit de ingestelde positie geraakt, altijd trachten terug te keren naar de door de gever ingestelde positie.
: stalen strook, die op de potdeksel geplaatst is. Zie ook: waterbord, zeebord.
~Seuye:
onbekend Vlaams scheepstype uit de 17de eeuw of eerder.
~sextant:
instrument, met een gradenboog van 60 graden, waarmee men de hoek tussen twee objecten, bijvoorbeeld een hemellichaam en de horizon, kan bepalen. De sextant wordt in de binnenvaart bijna niet (?) gebruikt.
Vergelijk: octant.
naam van diverse sleepboten van de N.D.S.M. Opvallend aan een aantal van deze sleepboten was dat de opbouwen, met uitzondering van de vrij kleine houten stuurhut, niet of nauwelijks boven de potdeksel uitstaken.
De sleepboten verrichtten meestal divers klein sleepwerk in de nabijheid van de werf. Buiten het werfterrein zijn enkele van deze schepen dan ook beter bekend als overzetbootje voor het personeel dat bij de NDSM werkzaam was, want ook daarvoor werden ze gebruikt.
~shuttledienst:
moderne variant op de beurtvaart, waarbij alleen goederen, meestal in containers, vervoerd worden.
~Sibir:
productnaam. Bekend merk ijskast, die aan boord van schepen gebruikt wordt en werd. Vroeger meestal werkend op gas, later vaak op 24 V gelijkspanning.
~siccatief,
sikkatief:
toevoeging voor lijnolie en lijnolieverven, dat de droging bevordert.
Siccatief is eigenlijk een algemene benaming voor verfdrogende middellen op basis van metaalverbindingen. Vroeger gebruikte men onderandere een poedermengsel van boorzure mangaan-oxydul (wit mangaan) in combinatie met zinkwit in een verhouding 1:5. Vloeibare siccatief kon bestaan uit lijnolie met loodoxyde of bruinsteenpoeder of uit terpetijn (destilaat uit het hars van naaldbomen), aldan niet met voornoemde toevoegingen. Een teveel aan siccatief veroorzaakt een snelle veroudering, verpoedering, van de verf.
onder meer in de in 1869 in de Rijnvaart geldende reglementen moeten sleepboten die 'snachts een schipbrug wensen door te varen, dit door middel van een seinschot kenbaar maken. (Reglement van Politie voor de Scheepvaart en de Vlotvaart op den Rijn 1869 art.13 lid 5)
De reden hiervoor moet gezocht worden in het feit dat het geluid van de stoomsleepboten, de stoomfluit, te veel leek op de stoomfluit van de trein, die in het berggebied de loop van de rivier volgt. Anderen stellen dat een verbod op het gebruik van de stoomfluit alleen te Wesel goldt.
In later tijd schijnt het gebruik uitgebreid te zijn. Men vertelt dat een afvarende sleep snacht op drie, twee en één kilometer voor de schipbrug een schot dient te lossen. De sleepboten in die tijd zouden op het voordek daarom vier kleine kanonnetjes gehad hebben; eentje voor het geval een ander zou weigeren. Het schot wordt ook een boîte genoemd. Ook op de IJssel schijnt men het signaalkanon gebruikt te hebben.
Volgens sommige bronnen zou een signaalkanon ook kattekop genoemd zijn.
~signaallicht: 1a> algemene benaming voor een licht dat voor de scheepvaart een betekenis heeft en slechts in bepaalde situaties getoond wordt. Bijvoorbeeld de 'verkeerslichten' zoals de in- en uitvaartlichten van een sluis, de doorvaartlichten van een brug e.d. maar bijvoorbeeld ook spuiseinen, sluiskeuzelichten en bepaalde noodseinen zoals vuurpijlen, lichtkogels en handstakellichten. b>signaallamp: in meer beperkte zin: de aanvullende navigatieverlichting zoals het toeterlicht, het verkeerde-wal-licht, e.d.
Of men navigatieverlichting, lichtbakens en dergelijke ook tot signaallichten kan rekenen of dat men daarvoor een andere term moet gebruiken, lijkt mij een punt van discussie.
'Licht' heeft eigenlijk alleen betrekking op het schijnsel, 'lamp' alleen op de lichtbron en 'lantaarn' op de behuizing.
~signi,
Signalisation des Voies de Navigations Intérieure:
van het IALA afgeleide internationale overeenkomst voor de betonning en bebakening van vaarwegen. Het SIGNI omvat zowel het cardinaal- als het lateraalstelsel voor het binnenwater. SIGNI zou inmiddels (2016) door CEVNI (Code européen des voies de navigation intérieure) vervangen zijn.
~sikkel: 1> plaatselijke benaming voor een sluiting in de ankerketting op bepaalde schepen met een braadspil.
Later (onder meer langs de Noordelijke Belgische kuststrook) voornamelijk gebruikt voor sluitschalmen, die in de periode waarin het woord gebruikt werd, vermoedelijk splijtschalmen waren.
Bron: Jan Zetzema 'De Friese Palingaken' blz. 134. Hij vertelt dat de ankerketting van 60 vadem in kwarten verdeeld is, die met sikkels met alkaar verbonden worden.
2> voornoemd kwart deel van de ankerketting.
De bron hiervan is vaag. Vermoedelijk gaat het om een misvatting.
~sikkelen: 1> twee stukken ketting met behulp van een sikkel
met elkaar verbinden. 2> soms, ten onrechte, ook gebruikt voor afsikkelen.