~scheepjezeilen:
net als schuitje varen een oud tijdverdrijf.
~scheepmaakster:
vrouw, die een scheepswerf leidt. Meestal is dit de weduwe van een werfbaas en is er geen opvolging aanwezig of is de beoogde opvolger nog minderjarig. Ook scheepsmakeresse of scheepsbouwmeesteresse genoemd
~scheepmaker:
handwerksman die werkelijk actief betrokken is bij de bouw van de romp van schepen. Het kan dus zowel een scheepsbouwer/werfbaas als een werfarbeider zijn.
Vaak blijkt het toch te gaan om de werfbaas, de leider van de werf. De term lijkt vooral in de negentiende eeuw in gebruik geweest te zijn. In sommige bronnen maakt men daarbij onderscheid tussen een scheepmaker, zijnde de baas van een reparatiewerf en een scheepsbouwer of scheepsbouwmeester, de baas van een nieuwbouwwerf.
~scheepmakersknecht:
arbeider op een scheepswerf. De term lijkt vooral in de negentiende eeuw in gebruik geweest te zijn en heeft dus vaak betrekking op houten schepen.
~scheepmakerswerf:
verouderde term voor een nieuwbouwwerf.
~scheeps........: a> in samenstellingen: Niet alle samenstellingen met scheeps zijn opgenomen. In een aantal gevallen is alleen de vorm zonder het voorvoegsel scheeps geplaatst.
b> als bijvoegelijk naamwoord: bij een schip of het varen met een schip behorend of daarmee een relatie hebbend. Verouderde term.
Tegenwoordig nog voorkomend in 'grootscheeps'.
~scheepsaanbod:
het aantal schepen, dat zich voor iets aangemeld heeft.
~scheepsadministratie:
de administratie het bedrijf dat met het schip uitgeoefend wordt betreffende.
~scheepsafvalstof:
specifiek met de bedrijfstak verbandhoudende afvalstoffen. De belangrijste zijn: afgewekte olie, bilgewater (slop), ruimveegsel (ladingresten) en waswater.
~Scheepsafvalstoffen besluit,
S.B.,
SAB
:
sinds december 2000 bestaande wettelijke regeling ten aanzien van de door de binnenvaart geproduceerde afvalstoffen. [E>Wettekst (link 2021)]
~scheepsafvalstoffenverdrag,
S.A.V.,
Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en Binnenvaart:
in 1996 tussen de Rijnoeverstaten, België en Luxemburg gesloten verdrag waarin een regeling tot inname van afval in de binnenvaart vastgelegd is. [Wettekst (link 2021)]
De Nederlandse regeling op dit punt is het Scheepsafvalstoffen besluit (S.B., later SAB). Deze regeling heeft onder meer tot de invoering van de bilgekaart, thans (2009) de ecokaart, geleid.
Gerelateerde termen: losverklaring,
euralcode.
~scheepsagent:
wettige vertegenwoordiger van een rederij. In enkele gevallen ook de vertegenwoordiger van een particuliere schipper.
~scheepsagentuur:
het kantoor, bedrijf van de scheepsagent.
~scheepsambacht:
handvaardigheid die men aan boord beoefend.
Bron: Dagblad Het Vrij Volk van 05-02-1986. via Delpher.
De term is niet echt algemeen al is hij de laatste decennia een bepaalde kringen wel populair, waarbij men dan meestal deecht oude handwerken bedoelt.
Belangrijkste vondsten (in voorbereiding). (Bijgewerkt tot ca. 2019)
- Vechten: eikenhouten galei ca. 12 x 3 x 1,5 meter, 20 roeiers.
- Meern 1: grote Romeinse rivierpraam. ca. 24,6 x 2,7 meter. 2de eeuw.
- Meern 2: fragment van een boomstamboot als viskaar. 2de eeuw.
- Meern 4: Romeinse aak, ook rivierpraam genoemd. eind eerste eeuw.
- Meern 6: Punterachtig vaartuig. ca. 9 bij 1,05 meter. Begin(?) derde eeuw.
- Woerden 1: Romeinse rivierpraam, ruim 29 meter lang. Begin derde eeuw.
- Woerden 3: Boomstamboot. ca. 12 bij 1,2 meter mogelijk een zeilscheepje. Derde eeuw.
- Woerden 5: Boomstamboot. Alleen een fragment. Vaartuig was in gebruik als viskaar.
- Woerden 7 Romeinse aak. 29,6 x 4,7 x 1 meter. Roei, zeil en jaag mogelijkheden. Eind 2de eeuw.
- Zwammerdam 1: Boomstamboot. ca. 7 x 1,05 meter voorzien van visbun. Rond 200.
- Zwammerdam 2: Romeinse aak. 22,75 x 2, 95 x 0,95 meter. Begin derde eeuw.
- Zwammerdam 3: opgeboeide boomstamboot. 10,66 meter lang, geroeid en gezeild. Rond 200.
- Zwammerdam 4: Romeinse aak 34 x 4,40 x 1,20 m. Vaartuig met mast. Eind eerste eeuw.
- Zwammerdam 5: Boomstamboot als viskaar.
- Zwammerdam 6: Romeinse aak 20,30 x 3,55 x 0,90 m. Het vaartuig vertoont grote overeenkomsten met Woerden 7. Eind tweede eeuw.
- Druten: Romeinse platbodem van iets afwijkend model. Lengte ca. 27 meter. Rond 200.
- Vleuten 1: ca.734, boomstamboot, ca. 15m.
- Vleuten 2: 900-1000, aak/boerenschouw model.
- Het Utrechts schip. ca. 1020, grote boomstamboot.
- Een kleine Kogge M107, Noord-Oostpolder, ca. 10 last.
- Een wijdschip Kavel OE 34 Lelystad, eind zestiende eeuw. ca. 20 x 5 meter.
- Een Marker waterschip uit de tweede helft van de 16de eeuw op kavel OW10 Biddinghuizen.
- Een wijdschip (beurtvaarder). Kavel B71 Lelystad, 17,85 x 5,15 x 1,90 m. Begin 17de eeuw.
- Een open vuilnisschuit. Kavel OB13 Lelystad. 9,30 x 2,50 x 0,50 m. 17de eeuw.
- Een Ventjager op kavel H41 Swifterbant: Gladboordigbunschip van ca. 14,5 x 4 x 1 (1,75) meter. Eind 17de eeuw.
- Amsterdamse modderschouwen. Rond midden 17de eeuw. Kavel OB19 Lelystad en ZM6 Zeewolde.
- Een Veenderij schuit. 17de eeuws, kavel OB51 Lelystad. Platte dubbeleinder 14,5 x 3 x 0,66 m.
- De Lutina, een 19de eeuws Overijssels vrachtschip, dat in de middag van 19 november 1888 vergaan is. Kavel OH48 Swifterbant.
- De houten Zeetjalk De Zeehond. Eind 19de eeuw. Kavel F3 Lelystad.
De benaming archeologie is eigenlijk verkeerd gekozen, dat betekent immers oudheidkunde en de Nederlandse scheepvaart heeft slechts in zeer beperkte mate met de oudheid te maken. Tegenwoordig hanteert men echter de term archeologie vaak voor al het geschiedkundig onderzoek dat zich op opgravingen en vondsten baseert. Beter zou het zijn te spreken van Scheepshistorisch bodemonderzoek.
Bronnen: Archeo 2013 4 blz 13-27. Verslagen van lezingen Clavimans symposium. Verspreide bronnen.
~scheepsarchief:
eigenlijk een verzameling van gegevensdragers met informatie over één enkel schip. Vaak echter gebruikt voor een verzameling van gegevensdragers betreffende een groot aantal verschillende schepen.
~scheepsartikel:
zaak, die aan boord van een schip noodzakelijk kan zijn. Zie verder ook scheepsbenodigdheden.
~scheepsas:
denkbeeldige lijn waarom de draaiende scheepsbewegingen plaats hebben.
~scheepsattest,
S.I.-certificaat:
bewijs dat het schip door de scheepvaartinspectie of gelijkwaardige instantie (goed)gekeurd is. De opvolger van het boorbriefje.
Sinds 1984 worden de eisen die in het algemeen gesteld worden aan binnenvaartschepen meer en meer gelijkgesteld met de eisen die men in de Rijnvaart stelt. Dit heeft tot gevolg dat bijna alle beroepsvaartuigen hedentendage (2012) een Rijnscheepspatent hebben.
~scheepsbelader:
transportmiddel dat de lading, stortgoed, van uit een vultrechter, bunker of weegponton/weegtoren tot in het ruim van het schip brengt.
In zijn eenvoudigste vorm een transportband met een stortkoker. Bij de meer ingewikkelde systemen gebruikt men ook schroefvijzels en dergelijke. Het wordt dan meer een soort bunkermachine maar dan om binnenvaartschepen te laden.
~scheepsbeweging:
een draaiing of verplaatsing van het schip.
~scheepsbewijs:
eigendomsbewijs van een vaartuig zoals dit bij uitvoering van de scheepsboekhouding ingevoerd en bewaard werd met andere woorden: afschrift van de inschrijving bij het scheepshypotheekkantoor; de teboekstelling.
Onder meer genoemd in: Besluit van 6 augustus 1948 tot vaststelling van voorschriften omtrent de scheepsboekhouding (Maatregel Schepen).
~scheepsblok:
blok dat op schepen gebruikt wordt om touwen en kabels te geleiden of hijsinrichtingen te vormen. Vooral aan boord meestal kortweg blok genoemd. Zie verder aldaar.
De wet werd meer malen herzien of vervangen en staat sinds 1948 bekend als de Maatregel Schepen. Onder meer genoemd in: Besluit van 6 augustus 1948 tot vaststelling van voorschriften omtrent de scheepsboekhouding (Maatregel Schepen).
2> de (financiële) administratie die de schipper over zijn bedrijf bij dient te houden.
~scheepsbodem:
min of meer een leken term voor het vlak.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden
~scheepsboord,
bovenboord,
boord:
in het algemeen de bovenste rand van het vaartuig, ongeacht of dit een houten of stalen vaartuig is en ongeacht of dit nu potdeksel, dolboord, relingijzer, kloetrand, of wat dan ook is.
~scheepsboorder:
persoon op een nieuwbouwwerf voor houten schepen die leiding aan het boren van gaten voor het aanbrengen van doken en duvels geeft. Voornamelijk van toepassing op werven waar grote schepen gebouwd worden.
Gerelateerde term: tolk.
~scheepsbotsing:
dagbladterm voor een aanvaring tussen twee schepen.
onder meer gevonden in: Het vrije volk 30-11-1970.
~scheepsbouw:
de bedrijfstak, die zich bezig houdt met het vervaardigen van nieuwe vaartuigen.
~scheepsbouwactiviteit:
het daadwerkelijk construeren of repareren van schepen.
~scheepsbouwbedrijf:
bedrijf, dat zich bezig houdt met het bouwen van nieuwe vaartuigen.
~scheepsbouwindustrie:
de verzameling van bedrijven, dat zich bezig houden met het bouwen en repareren van schepen.
~scheepsbouwinrichting:
de terreinen en gebouwen waar men zich bezig houdt met het bouwen en repareren van schepen.
~scheepsbouwkunde:
de wetenschap betreffende het bouwen van vaartuigen.
~scheepsbouwkundig proefstation:
inrichting waar men het gedrag vaartuigen met behulp van modellen aan de praktijk tracht te toetsen.
Thans wordt dat in Nederland verzorgt door het Maritiem Research Instituut Nederland
[E>Wikipedia]
~scheepsbouwkunst:
het vakmanschap, zowel in technische als artistieke zin, dat door middel van de scheepsbouw zichtbaar wordt gemaakt.
~scheepsbouwmaatschappij:
rechtspersoon, bestaande uit meerdere leden, die tot doel heeft schepen te bouwen of te laten bouwen. Het kan dus een scheepsbouwer met één of meerdere werven of een opdrachtgever zijn.
Het komt voor dat personen een maatschappij vormen en vervolgens één of meerdere werven de opdracht tot bouw van één of meerdere schepen geven. Dit heeft meestal tot doel het risico van winst of verlies die bij de bouw van deze schepen optreed, zelf te dragen.
Dit verschijnsel zou kunnen verklaren waarom er in sommige documenten 'scheepswerven' genoemd worden, waarvan de lokatie nooit vastgesteld is.
~scheepsbouwmeesteresse:
vrouw, die een scheepswerf leidt. Meestal is dit de weduwe van een werfbaas en is er geen opvolging aanwezig of is de beoogde opvolger nog minderjarig. Ook scheepsmakeresse of scheepmaakster genoemd
~scheepsconstructie: 1> onder de scheepsconstructie verstaat men eigenlijk alles wat voor de vormstabiliteit van een schip van belang is. In feite is dat het gehele casco.
~scheepsdieselmotor:
dieselmotor voor het gebruik in een schip. In het spraakgebruik vaak een scheepsdiesel genoemd.
Zie ook mariniseren.
~scheepsdieverij:
het ontvreemden van aan boord aanwezige zaken.
~scheepsdocument,
scheepspapier: 1> enig, door een overheid verlangd of erkend papier, dat bij het schip hoort. Het belangrijkste document is de meetbrief. Zie ook ladingdocument.
2> bij uitbreiding alle documenten, die men tijdens het varen aan boord dient te hebben, met uitzondering van wetsartikelen, voorschriften, enz.
Gerelateerde termen: vaarbewijs,
dienstboekje,
olieafgifteboekje,
bilgekaart, ecokaart.
~scheepsformaat: 1> de afmetingen van een schip betreffend. (Vroeger ongebruikelijk, tegenwoordig meer voorkomend)
2> een formaat dat (vooral vroeger) voor (kleinere) schepen gebruikelijk was.
Fornuizen en meubilair op scheepsformaat was een slag kleiner dan op de wal gebruikelijk was. Men spreekt wel van scheepsmeubilair. De deuren waren smaller, ook bedden, de kooien, waren smal en vaak ook korter dan men op de wal gewend was. Ook hoogtematen waren gering, zo gering zelf dat men de poten van gewone eetkamer stoelen flink moest inkorten om nog recht op te kunnen zitten.
~scheepsfotograaf:
persoon die zich toelegt op het fotograferen van vaartuigen.
~scheepsfundatie:
zeer ongebruikelijke term voor de motorfundatie van de hoofdmotor in een schip. Ook van toepassing op stoommachines.
~scheepsgebonden:
aan één schip (of één type schip) gebonden zijnd.
Deze term is onder meer van toepassing op constructies, zoals bijv. een veegarm, die zowel als losse eindheid aan een vaartuig toegevoegd kunnen worden, als er onlosmakelijk mee verbonden kunnen zijn.
~scheepshersteller:
arbeider op een scheepswerf. Vermoedelijk afkomstig uit het Vlaams.
Bron: Weekblad Schuttevaer 18-1-2013.
~scheepshistoricus:
persoon die zich bezighoudt met de geschiedenis van schepen en de scheepvaart.
~scheepshistorie:
meestal gebruikt voor de geschiedenis van een bepaald schip, een scheepstype of een scheepssoort.
Voor het scheepshistorisch onderzoek naar één schip staan de ge&ïuml;nteresseerden diverse vrijtoegankelijke databases op internet tot beschikking. Zie bij schependatabase.
~scheepshol: 1> ongebruikelijke term voor de romp van een vaartuig.
De term wordt meestal gebruikt voor het stadium waarin het schip verkeert, waarop het te water gelaten kan worden. Mogelijk afkomstig van het Friese woord "skipshol".
~scheepshond:
viervoetig bemanningslid, vaak alleen voor de gezelligheid, maar, vooral vroeger, ook gebruikt om ongewenste twee- en viervoetige bezoekers (ratten) van boord te houden. [Afbeelding] Zie ook schipperskees.
instrument waarmee geluidsseinen gegeven worden. Deze termen worden over het algemeen gebruikt voor hoorns, die men zelf niet hoeft te blazen. Hoorns die men zelf dient te blazen noemt men blaastoeter of handmisthoorn.
Bekende luchtdrukhoorns, die op de luchtdruk waarmee de motor gestart werd, werkten was de Conflanshoorn.
Onder de hoorns met electrische compressor de Sonobel.
~scheepshuid:
de buitenkant van het schip. Zie verder bij huid.
~scheepshuidverf: verf voor de romp van het schip, in het bijzonder verf die aangroeiwerende stoffen bevat. Tegenwoordig aangroeiwerende verf genoemd.
Bron: Marie Theodore, Koks, "Eenige opmerkingen over het begrip 'ongedierte' en onze strijdmiddelen daartegen". Kolff, 1931. Genoemd in Veiligheidswet 1895
~scheepshuur: 1> het tegen betaling in bruikleen hebben van een schip.
2> het bedrag dat men voor het bij 1 vermelde verschuldigd is.
~scheepshypotheek:
door een officiële instelling verstrekte lening, waarbij een vaartuig als onderpand dient.
~scheepshypotheekbank:
instelling die (als belangrijkste werk) scheepshypotheken verstrekt.
De oudst bekende instelling op dit gebied was de 'De eerste Nederlandse Scheepsverband Maatschappij' Algemeen bekend als de 'Dordtse Bank' opgericht in 1899.
~scheepskenmerk:
op een vaartuig aangebrachte (scheeps)naam, een combinatie van letters en cijfers, of kenspreuk, waarmee het schip aangeroepen kan worden.
~scheepsketel:
stoomketel voor het gebruik aan boord van een schip.
Hiervoor gebruikte men compact gebouwde ketels.
~scheepsketting:
eigenlijk: willekeurige ketting aan boord van een schip. Meestal zal men er gewone kortschalmige ankerketting mee bedoelen, soms echter mannetjesketting.
~scheepskoker:
persoon die de klinknadenkookt; d.w.z. met een beitel waterdicht maakt.
~scheepsklok:
mechanisch 7-daags uurwerk dat glazen slaat.
~scheepskecht:
meer officiële benaming voor knecht aan boord. In oude Rijnvaart reglementen lijkt deze een hogere positie te hebben dan de
leerling, scheepsjongen of scheepsgezel te hebben. Hij lijkt echter van minder belang dan de matroos.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
~scheepskruier:
persoon, die ingehuurd is om lading aan of van boord te kruien. Dit kruien kan zowel met de kruiwagen als ook op een andere wijze geschieden.
In de bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987, heeft het betrekking op het werk met de kruiwagen in de turfvenen. Ook de Staatscourant van 27-06-1942 vermeldt de term in: Regeling van loonen en arbeidsvoorwaarden voor werknemers in het veenbedrijf in de provincies Overijsel en Drente (via Delpher.nl). De term was echter ook van toepassing op de kruiers bij zeeschepen en mogelijk ook op de bodes van de beurtdiensten.
kruiwagen die gebruikt wordt om lading aan of van boord te kruien.
De kruiwagen bezit een grote vlakke bodem met dito voorkant. Zijkanten ontbreken.
In de bron heeft het betrekking op het werk in de turfvenen en dan nog in betrekking tot het Limburgse dialect, maar ook daarbuiten komt men de term soms tegen. Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.
2> datgene wat het vaartuig vervoert. Zie ook scheepslading.
3>scheepslasten: onkosten die met de bedrijfsvoering gepaard gaan.
~scheepsleiding: 1> pijp-, electriciteits- en/of signaalleidingen aan boord van een schip.
2> het persoon, de personen, die met de leiding op het schip belast zijn.
~scheepslengte,
bootslengte: 1> onbepaalde maat; ongeveer gelijk aan de lengte van het eigen schip.
Zie ook lengte.
2>lengte over alles, l.o.a.: de lengte van een vaartuig gemeten tussen de loodlijnen die door het voorste en achterste vaste punt van het vaartuig gaan.
~scheepsleverancier:
persoon die direct aan de scheepvaart levert.
In de meeste gevallen gaat het om proviand, als ook om de levering van het zogenaamde entrepotpakket. De meeste scheepsleveranciers leveren voornamelijk aan de zeescheepvaart.
~scheepslichaam:
vroeg negentiende eeuws synoniem voor romp.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
systeem waarmee schepen van een lager gelegen vaarwater naar een hoger gelegen
vaarwater getransporteerd worden.
Van een strikt verschil tussen de termen schepenlift en scheepslift, zoals dat in de Nederlandse Wikipedia gesteld wordt, is mij niets gebleken. Over het algemeen wordt de inrichting die één of meerdere sluizen vervangt een scheepslift genoemd en noemt men de inrichting waarmee men schepen geheel of gedeeltelijk droog zet een schepenlift, maar het omgekeerde komt eveneens voor. Beide woorden ontbreken in het WNT online. (Voorgaande geschreven d.d. 3-5-2010)
Dat men (in het algemeen) nu juist de inrichting waarmee men vaak meerdere schepen verplaatst een scheepslift wenst te noemen en die, welke altijd maar één schip tilt, een schepenlift, is mij een raadsel. De door enkelen gebruikte term 'hemelwerk' is waarschijnlijk een verbastering van het Duitse 'Hebewerk'(hefwerk). De term hefsluis vind ik persoonlijk een zeer passende term. Vermoedelijk is hij meer bij onze zuiderburen, dan hiertelande in gebruik.
Nederland kent geen echte scheepsliften voor de beroepsvaart meer. De liftoverhaal in Broekerhaven is één van de weinige inrichtingen, die voor de kleine beroepsvaart gebouwd werd, die enigszins met de gebruikelijke scheepslift te vergelijken valt.
Zie ook opheffer.
Er zijn diverse soorten scheepsliften:
Droge scheepsliften zijn te vergelijken met de overhaal en de liftoverhaal.
De natte scheepsliften bestaan meestal uit sluisbakken die, al dan niet met een schip er in, heen en weer bewogen worden. Veel van deze liften hebben twee bakken, die op één of andere wijze met elkaar gekoppeld zijn. Is de ene bak beneden, dan is de andere boven; en omgekeerd. Ze werken grotendeels op waterkracht.
Wanneer een bak boven aangekomen is, dan is het waterpeil in de bak iets onder dat van de aansluitende vaarweg. Men laat dan water in de bak lopen en het schip kan uitvaren. Door de toegenomen waterhoeveelheid is de bak zwaarder geworden en na het vrijgeven van de vergrendeling zal de bak zakken en de bak die beneden was, zal omhoog komen. Wanneer de bak beneden is, dan staat het waterniveau in de bak iets hoger dan het kanaal en laat men het teveel aan water weglopen (terwijl de bak boven bijgevuld wordt) en het spel herhaalt zich. Ook liften met maar één bak kunnen op waterkracht werken. Ik hoop op alle varianten van liften later nog eens uitgebreid terug te kunnen komen.
2> (meestal mans-)persoon met wie men samen aan boord van een vaartuig verkeerd heeft.
~scheepsmachine:
stoommachine voor de voortstuwing van vaartuigen.
~scheepsmagnetisme:
het door de constructie van het schip veroorzaakte magnetische veld.
Magnetische velden veroorzaakt door aanwezige lading zijn wel van invloed op, maar behoren niet tot, het scheepsmagnetisme.
Het scheepsmagnetisme is van invloed op het kompas (meer aldaar...).
~scheepsmakelaar,
scheepsslijter:
persoon, die bemiddelt in de aan- of verkoop van schepen.
~scheepsmaker:
zuid-Nederlandse term voor scheepstimmerman en dergelijke.
verzameling papieren waaruit de aard en omvang van de lading tot in detail blijkt. Dus net zoiets als een vrachtbrief, maar het manifest kan ook betrekking hebben op het vaartuig (bijv. een vlot) zelf of op personen, indien dat het is wat vervoerd wordt.
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
Men kende de navolgende districten (Afkorting, jaar van de laatste meting):
Alkmaar (Ar, 1923),
Amsterdam (A, (Am), 1989),
Arnhem (Ah, 1934),
Dordrecht (D, 1933),
Delfzijl (Dz, 1912),
Groningen (G, 1989),
Gouda (Ga, 1933),
Den Haag (H, 1933),
's-Hertogenbosch (Hb, 1933),
Hoogeveen (Hv, 1923),
Hoogezand (Hz, 1923),
Leeuwarden (L, 1933),
Middelburg (Mb, 1933),
Meppel (Mp, 1933),
Maastricht (M, 1932),
Rotterdam (R, 1989 / HN, heden),
Sas van Gent (Sg, onbekend),
Sneek (S (Sn), 1923),
Utrecht (U, 1933),
Veendam (V, 1933),
Winschoten (W, 1923),
Zwartsluis (Zs, 1923),
Zwolle (Z (Zw), 1923).
De lettercode kwam voor het volgnummer. De N voor Nederland werd tot 1979 achter het volgnummer geplaatst, daarna kwam het direct achter de nog in gebruik zijnde 'kantoorletters' (R, A en G). In 1989 werden alle districten samen gevoegd en werd de volledige afkorting HN. Het kantoor was te Rijswijk, maar verhuisde later naar Rotterdam. Bron: George Snijder.
~scheepsmeetsysteem:
ELECTRONISCH SCHEEPSMEETSYSTEEM
:
electronisch instrument waarmee bepaalde grootheden, die voor de schipper van belang (kunnen) zijn, gemeten kunnen worden.
~scheepsmetaal: 1> studierichting die opleidt tot scheepsmetaalbewerker.
2> de branche die actief is in de bouw, onderhoud en reparatie van vaartuigen.
~scheepsmetaalbewerker:
metaalbewerker in de scheepsbouw.
De naam die men aan een schip geeft, kan zeer uit een lopend zijn. Een aardig overzicht vindt men op Vaartvaria.nl.
Het is een misvatting te veronderstellen dat een schip vrouwelijk is. Het woord schip is onzijdig en zeer veel schepen dragen mansnamen. Zeker namen als 'Vrouwe .....' waren bij de hernieuwde belangstelling voor het Nederlandse scheepstype in de tweede helft van de twintigste eeuw populairder, dan ze daarvoor ooit geweest zijn.
Het is eveneens een misvatting dat er in de Binnenvaart een bijgeloof zou heersen waarbij men veronderstelt dat het wijzigen van de oorspronkelijke naam van het schip ongeluk zou brengen. In de eerste plaats was de bevaren schipper lang zo bijgelovig niet, als men ons wel wilt doen laten geloven en in de tweede plaats was de scheepsnaam iets persoonlijks. Er waren zelfs schippers die bij de verkoop bedongen, dat de naam van het schip gewijzigd zou worden. Mogelijk was dit om te voorkomen dat de daden van de nieuwe eigenaar aan de oude eigenaar toegeschreven zouden worden.
~scheepsnagel,
nagel: 1>spijker: lange slanke metalen pen gebruikt om delen met elkaar te verbinden, door de nagel minstens in één houten deel te drijven.
Onder sommige gebruikers bestaat de gewoonte om onderscheid te maken tussen nagels, spijkers en bouten. Algehele overeenstemming in het gebruik is er echter niet. De term scheepsnagel is vrij gebruikelijk, de term scheepsspijker echter niet.
Al naar gelang uitvoering, gebruik en formaat dragen nagels verschillende benamingen.
a> lange slanke vierkante tapstoelopende smeedijzeren of bronzen pen met kleine vierkante, piramide-vormige kop.
Nagels werden voornamelijk boven de ledige waterlijn als ook binnenin het vaartuig gebruikt. Ze gingen in tegenstelling tot houten pennen niet los zitten wanneer het hout droogde.
De langste nagels konden rond 40 cm lang en 2 cm dik zijn. De korte scheepsnagels waren circa 10 cm lang en 8 mm dik. Voor het timmerwerk aan de beschieting en wegering werden veelal nagels tussen de 10 en 100 mm lang, resp. 2 tot 4 mm dik gebruikt.
b>draadnagel: machinaal vervaardigde nagel met ronde doorsnede en vierkant uitlopende punt. Kop, variabel in afmeting en uitvoering. Maten als onder a.
Gerelateerde termen:
bombénagel,
duiker,
dweilstokspijker,
presenningnagel
.
2> houten pen gebruikt om delen met elkaar te verbinden.
Gerelateerde termen:
duvel,
dook
.
~scheepsonderdeel:
iets dat deel uitmaakt van een schip.
~scheepsongemak:
dat gene aan ongerief dat aan boord van schepen met zekere regelmaat voorkomt.
~scheepsongeluk:
de laatste decennia (2000-2020) in toenemende mate gebruikt voor iets wat men een (kleine) scheepsramp zou kunnen noemen. In de meeste gevallen gaat het daarbij om situaties waarbij ook ernstige schade aan het vaartuig ontstaat.
De term lijkt tot ca. 1940 redelijk algemeen gebruikt te worden. Daarna valt het gebruik sterk terug, om vanaf ca. 2000 weer aan populariteit te winnen. Bron zoek resultaten Delpher/Google.
~scheepsongeval:
ongeval waarbij een vaartuig betrokken of de plaats van handeling is.
~scheepspart:
een evenredig aandeel in een schip en de winsten en verliezen die daarmee gemaakt worden. In de binnenvaart minder gebruikelijk dan in de oude zee- en kustvaart.
~scheepspassage:
de passage van een vaartuig langs een bepaald punt.
Scheepspassages worden over het algemeen geregistreerd op bruggen of sluizen, daar is immers personeel aanwezig. Deze scheepvaartellingen worden uitgevoerd om een beeld te krijgen van de bepaalde scheepvaartbewegingen.
~scheepspatent:
een scheepsattest, dus een bewijs dat het schip geschikt bevonden is, dat geldig is voor de Rijnvaart.
Vroeger Scheepspatent (voor de Rijn) genoemd. [Afbeelding]
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
~scheepspek:
peksoort die gebruikt wordt bij het breeuwen en dergelijke.
Het bijzondere van deze peksoort is me niet bekend.
~scheepspersoneel:
weinig gebruikte term voor bemanning en alle anderen die op een vaartuig werkzaam zijn, zoals het bedienend personeel op pasagiersschepen.
De term komt onder andere voor in een uitgave van 'Schip en Werf' uit 1939.
~scheepsplaat:
staalplaten die voor de scheepsbouw geschikt zijn.
~scheepsplan:
Vlaamse term voor het complete scheepsontwerp.
~scheepsplank: 1> eertijds: een houten plank als onderdeel van het vaartuig.
In de bron heeft het betrekking op het werk in de turfvenen en dan nog in betrekking tot het Limburgse dialect, maar ook daarbuiten komt men de term soms tegen.
Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987
~scheepspomp:
pomp aan boord van een schip. Deze onderscheiden zich nauwelijks van pompen die aan de wal gebruikt worden/werden. Zie verder bij pomp.
~scheepspompenmaker:
persoon die werkzaam is in een pompmakerij.
~Scheepspraat:
radioprogramma van de KRO (wekelijks 10 min) met het belangrijkste binnenvaartnieuws op religieus en cultureel gebied.
~scheepsraam:
raam zoals die op schepen gebruikt wordt.
De term heeft, voor zover bekend, alleen betrekking op in metalen kozijnen gevatte ruiten.
~scheepsramp:
ongeval in de scheepvaart. Meestal een ongeval waarbij ernstige schade, ernstig persoonlijk letsel of ernstige overlast veroorzaakt is. Zie ook bij: scheepsongeluk en scheepsongeval.
Of iets een ramp is of niet is vaak meer een kwestie van hoe de media er mee omspringen, dan van wat er werkelijk gebeurt.
~scheepsreparatie:
een herstelling aan een vaartuig. Men verricht hier scheepsreparaties.
~scheepsreparatiebedrijf:
eigenlijk ieder bedrijf, dat reparaties aan schepen verricht. Meestal echter een bedrijf, dat reparaties boven de waterlijn uitvoert.
~scheepsrestaurartie:
het terugbrengen van een schip of een deel daarvan in de toestand zoals dat op enig punt in de historie van het schip geweest is.
Alhoewel men doet alsof 'in oude staat herstellen' hetzelfde is als 'scheepsrestauratie', en dat ook eigenlijk zo zou moeten zijn, blijkt er in de praktijk nogal eens een verschil tussen te bestaan. Bij 'in oude staat herstellen' tracht men het schip dus danig te (terug)veranderen zodat het lijkt op een schip zoals dat in vroeger tijden geweest zou kunnen zijn. Bij restauratie brengt men het schip echt terug naar de staat zoals dat bepaalde schip vroeger geweest is. Ook gebruikt men in het eerste geval vaak moderne technieken en materialen, terwijl men in het tweede geval zoveel mogelijk oude technieken en oorspronkelijke materialen tracht te gebruiken.
~scheepsschilder:
schilder, die zich toelegt op het schilderwerk aan boord van schepen. Een schilder die zich voornamelijk bezig houdt met het schilderen van sierwerk wordt een prinser genoemd.
~scheepsschraapmes:
bepaald stuk gereeedschap. Vorm en gebruik onvoldoende bekend.
Aan boord gebruikt men over het algemeen weinig schrapers, die niet ook aan de wal gebruikt worden.
Alhoewel velen niet geneigd zijn om in alle dagtekens of navigatielichten een sein te zien, zijn ze dat wel.
~scheepssier:
al dat geen aan boord van een schip dat mooier gemaakt is dan strikt noodzakelijk is of dat voornamelijk voor het mooi aangebracht is. [Afbeeldingen Scheepssier]
Vooral de laatste halve eeuw wordt er vaak een diepere betekenis achter die verse vormen van scheepssier en aanverwante zaken gezocht. Oude afbeeldingen, waaronder ook schilderijen, tonen ons echter zeer weinig vracht-, beurt- en vissersvaartuigen met overbodige opsmuk. Men kon zijn tijd en zijn geld meestal wel aan veel nuttiger dingen besteden. Van oude tradities lijkt dus geen sprake te zijn. Ook de gedachte dat er een diepere betekenis achter bepaalde zaken zou zitten, lijkt mij ver gezocht. Het lijkt er meer op dat men bepaalde modes volgde.
Ook in andere zaken zoals de oorringetjes, schipperstruien, schipperspetten en wat men verder verzint moet men, volgens mij, eerder aan modes, nut, kosten, verkrijgbaarheid, en dergelijke denken, voordat men er een diepere zin aan hecht.
Zie ook bij boegster.
~scheepsslijter:
oude term voor een handelaar in schepen; de latere scheepsmakelaar.
Vroeger ook geschreven als scheepslijter.
Volgens het WNT online zou het een scheepssloper zijn. Waarschijnlijk is dat toch niet correct.
In het Economisch jaarboek van 1952 worden namelijk de scheepsslijters naast de scheepbrekers genoemd. Ook andere documenten vermelden soms scheepsslijters naast scheepsslopers.
~scheepsslijtersgilde:
oude term voor het gilde van handelaren in schepen; de schipslijters.
~scheepsslopen:
het uit elkaar nemen van een vaartuigen.
~scheepssmederij:
smederij die voornamelijk voor de scheepsbouw werkt, dan wel een smederij op een scheepswerf.
Gewoonlijk grofsmederij genoemd.
~scheepssmid:
smid, die voor het kleine smeedwerk aan het schip zorgt. Deze zorgde eventueel ook voor het mast-, roer- en blokbeslag. Zie ook: grofsmederij.
~scheepssoort:
verzameling vaartuigen, met een aantal overeenkomstige gebruiks- of uitrustingskenmerken. Zie ook scheepstype.
Schepen van verschillend type kunnen tot dezelfde soort behoren en ook kunnen schepen van gelijk type tot verschillende soorten behoren.
Soortaanduidingen zijn bijvoorbeeld: vrachtschip, tankschip, passagiersschip, e.d., maar ook sleepschip, stoomschip, motorschip, e.d.
~scheepsstaal: 1> staal welk in de scheepsbouw gebruikt wordt.
In de scheepsbouw heeft men wel een voorkeur voor bepaalde kwaliteiten. Deze kwaliteiten worden echter niet uitsluitend in de scheepsbouw gebruikt.
2> het staal waarvan een schip gemaakt is, het casco, de scheepshuid.
Voorbeeld: Het apparaat moet aan het scheepsstaal geaard worden.
~scheepsstoomketel:
gewoonlijk scheepsketel of stoomketel genoemd.
~scheepsstoommachine:
stoommachine die gebouwd is om aan boord van een vaartuig dienst te doen.
~scheepstakel: 1> ongebruikelijke benaming voor een willekeurige takel aan boord van een schip.
2> ongebruikelijke en verwarrende benaming voor een op de wal geplaatste hijsinrichting waarmee goederen aan boord van een vaartuig gebracht kunnen worden.
~scheepstimmermansknecht:
belangrijkste hulp van de scheepstimmerman, meestal een scheepstimmerman in opleiding.
~scheepstimmerwerf,
timmerwerf: werf waar men houten schepen bouwt of repareert.
Sommige deze werven hielden zich alleen bezig met nieuwbouw, anderen deden alleen reparatie. Sommigen deden beiden. Sommige reparatie bedrijven deden uitsluitend reparaties boven de waterlijn. Zij hadden dus niet de mogelijkheid het schip droog te zetten of ver genoeg te krengen.
~scheepstimmerwerk: 1> de bouw en reparatie van houten schepen. Vroeger ook klutsen genoemd.
~scheepstoeter:
algemene term voor een instrument aan boord van een schip waarmee men geluidsseinen kan geven.
Gerelateerde termen:
blaastoeter,
stoomfluit,
scheepshoorn.
~scheepstoilet: 1> stalen ton met deksel, waarin een houten vat geplaatst is en wat als toilet gebruikt wordt. [Afbeeldingen + tekst]
toiletpot met rechtstandige afvoer, waarin een klep gemonteerd is. De onderzijde van het klephuis dient zich boven de (geladen) waterlijn te bevinden. Ook bekend onder de naam IJsseltoilet.
Bron voor IJsseltoilet: Diverse verkopers. bijv. hoenderop.nl. De term was oorspronkelijk 'Scheepstoilet IJssel' mogelijk verwijst dit naar de herkomst van het gietijzeren onderstel waarin de klep zich bevond, dat door een gieterij aan de Oude IJssel geleverd zou zijn. Als 'IJsseltoilet' lijkt de naam pas rond 2000 aan bekendheid te winnen. (Bron overlevering o.a. mondeling en via kustvaartforum.com)
~scheepstol,
scheepvaarttol,
schiptol: 1> geld dat betaald moet worden, wanneer men een bepaald punt wenst te passeren of een bepaald water wenst te bevaren.
Scheepstollen omvatten meer dan vaartrechten, brug-, sluis- en havengelden. Bij dezen lijkt er altijd iets tegenover de betaling te staan, bij tollen hoeft dat niet het geval te zijn.
3> in later tijd plaatselijk nog in gebruik als synoniem voor alle vaartrechten, brug-, sluis- en havengelden die men tijdens een reis betalen moet, te samen.
~scheepston: 1> gewoonlijk slechts ton, zijn de 1 kubieke meter of 1000 kg, genoemd. 2a> inhoudsmaat; sinds 1816(?) gelijkgesteld aan 1 kubieke meter. Ook Stere, Teerling, Wisse of kubieke el genoemd.
De Wisse was oorspronkelijk een houtmaat. Teerling staat eigenlijk gelijk aan kubieke, dus dient het gevolgd te worden door een zekere lengte maat. De Stere schijnt de Franse? equivalent van de Wisse te zijn.
~scheepstransport: a> eigenlijk al het vervoer over water. b> het vervoer van, al dan niet drijvende, omvangrijke of zware objecten van minder gebruikelijke aard. [Afbeelding]
~scheepstrekker:
minder gebruikelijke term voor scheepsjager. In Vlaanderen en het zuiden van het land nog regelmatig gebruikt.
Bron: Bernard Delange, Scheepstrekkers, historisch miskende schakel voor binnenscheepvaart
~scheepstype:
groep van schepen met een aantal overeenkomende kenmerken. Daar elk type aan voortdurende veranderingen onderhevig is en ook elke scheepsbouwer en schipper zo zijn eigen opvattingen had over hoe een bepaald scheepstype vorm gegeven moest worden, zijn deze kenmerken, vooral bij scheepstypes die lang bestaan bestaan hebben, aan veranderingen onderhevig. [Zie Inleiding Scheepstypes].
Het indelen in vakjes is een wens, die pas na het ontstaan van de schepen, ontstaat. Sommige schepen laten zich daarom moeilijk in een bepaald groepje plaatsen. Ook zijn de diverse 'kenners' het vaak niet eens met waar men de grenzen van een hokje moet leggen. Al met al kunnen er bij het benoemen en beschrijven van scheepstypes de nodige problemen ontstaan.
De laatste decennia wordt men bovendien geconfronteerd met het feit dat men schepen classificeert met termen die eerder niet gebruikt werden of in ieder geval niet in zwang waren. Of het gebruik van dat soort aanduidingen gerechtvaardigd is of dat men dit moet zien als een poging het schip unieker en dus interessanter te laten lijken is vaak moeilijk te bepalen.
Weer een ander verschijnsel waarmee men geconfronteerd wordt, is het feit dat bijzondere namen zoals slof, spekbak,en dergelijke een ongewenste populariteit genieten. Het zelfde geldt voor namen als skütsje, zeetjalk, luxe-motor, beurtschip e.d.
~scheepsuitdrukking: 1> eigenlijk: de wijze waarop iets, aan boord van schepen, gezegd wordt, voor zover dit tenminste van het gangbare taalgebruik afwijkt.
2> vaak opgevat als: een uitdrukking, gezegde, spreekwoord waarvan de oorsprong in de scheepvaart ligt. [L>].
~scheepsuitrusting,
scheepstoerusting:
alle zaken die bij het vaartuig horen en voor de vaart noodzakelijk zijn.
Anders dan bij de scheepstoebehoren rekent men nu ook zwaarden, zeilen, roer, rondhouten, kortom alles wat men maar zonder breken of slopen van het vaartuig kan verwijderen, er ook toe.
Scheepstoerusting lijkt een oudere term met ongeveer gelijke betekenis te zijn.
~scheepsuitvoering:
geschikt om aan boord of in schepen gebruikt te kunnen worden.
De term heeft voornamelijk betrekking op motoren. Er zijn echter bijv. ook kooktoestellen die speciaal voor het gebruik aan boord ontwikkeld of aangepast zijn.
~scheepsvaarwater:
erg lelijk synoniem voor vaarwater.
Bron: WNT online.
Tegenwoordig komt de term eigenlijk alleen in de samenstelling 'grootscheepsvaarwater' voor. Hier in zijn de termen grootscheeps en vaarwater samengevoegd, derhalve is de veel voorkomende schrijfwijze 'groot scheepsvaarwater' mijns inziens niet juist.
~scheepsverlichting:
eigenlijk alle soorten van verlichting aan boord van schepen, maar soms ook gebruikt voor alleen de navigatieverlichting.
~scheepsverordening:
onvoldoende bekend. Oorspronkelijk vermoedelijk een verordening verbandhoudende met de bemanning, de toestand en de uitrusting van een vaartuig. In latere eeuwen is het begrip mogelijk vervaagd. Zie ook schepenverordening.
~scheepsvilt:
met teer doordrenkt vilt. Gelijk aan teervilt. Vellen worden gebruikt bij het overijzeren. Teervilt van de rol wordt gebruikt als tussenlaag bij hout-ijzer, wat minder vaak bij ijzer-ijzer en soms ook bij hout-hout verbindingen.
~scheepsvlag:
vlag aan boord van een schip.
Sommige vlaggen aan boord van schepen hebben een speciale betekenis. Zie bij vlag.
~scheepsvoet:
onder meer in Friesland gebruikte lengte maat. Aldaar 28,4 cm lang en verdeeld in 12 duimen.
~scheepsvolk: 1> algemene benaming voor al het volk dat aan boord van schepen zijn woonplaats heeft. In de binnenvaart meestal schippersvolk genoemd.
Afgeleid uit artikel 16 Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~scheepsvoortstuwing:
datgene dat geschikt is, of gebruikt wordt, om een vaartuig voort te bewegen.
~scheepsvorm: 1> modern, weinig gebruikt, synoniem voor rompvorm.
2> in zekere mate in overeenstemming met de vorm van een schip.
~scheepsvracht: 1> hetgeen wat als lading vervoerd gaat worden, wordt vervoerd of vervoerd is.
2> de kosten die aan het transport van een scheepslading verbonden zijn.
Bron: Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje, deel 11, 1859.
3> bepaalde gewichtsmaat. Vermoedelijk ca. 17.700 kg. Ook bekend als Groninger Scheepsvracht.
onder meer volgens Hendrik A. Hachmer in 'Voor en tegen de wind' te Groningen in 1783 was een scheepsvracht gelijk aan ca. 17.700 kg (mest/stratendrek).
V. Loosjes in het "Tijdschrift ter bevordering van nijverheid nr. 29" uit 1866 stelt dat dat 10 Groninger lasten of wel 17.700 Nederlandse ponden zijn. Een beetje verwarrend want een Nederlands pond was indertijd gelijk aan 1 kg.
Volgens "Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland Nr. 28" uit 1886 te Groningen is het echter ca. 27.000 kg., maar in "Staat van den landbouw in het Koningrijk der Nederlanden (Noordelijke provincien) gedurende het jaar 1861 en 1862" stelt men 1 scheepsvracht gelijk aan 10 lasten of 1800 pond. Al met al bestaat er dus weinig eenduidigheid of duidelijkheid, maar dat komt misschien door zet- en schrijffoutjes.
~scheepsweerstand:
de totale weerstand die een vaartuig bij verplaatsing in het water ondervindt.
De totale weerstand is een ingewikkelde som van diverse factoren, waarbij de vorm van het ondergedompelde lichaam en de snelheid misschien wel de twee belangrijkste zijn.
~scheepswerf:
zie bij werf:
Voor de verschillende scheepswerven zie de lijst 'Werven'
~scheepswerk:
alle soorten werk dat aan boord van schepen ten behoeve van schip of lading verricht wordt.
~scheepswerktuigkundige,
werktuigkundige,
machinist:
gediplomeerd persoon, die belast is met de zorg voor onderhoud en werking van de technische installaties.
2> de zijde van een voorwerp dat aan boord van het vaartuig komt.
~scheepszoetelaar:
iemand die (in de haven) met een vaartuigje de (zee)schepen langs gaat om waren te verkopen. Ook parlevinker genoemd.
Onder meer genoemd in het Zaans volksblad van 31-07-1939.
~scheepszwabber:
ongebruikelijke term voor stokdweil.
~scheepvaarder:
oude term voor de gezagvoerder op een (zeegaand) schip.
onder meer in de 17de eeuw gaf men de schipper, bevelhebber op zeegaande schepen als beroep dat van zeevaarder of scheepvaarder. Het beroep van de binnenvaartschipper werd meestal aangeduid als schipper of beurtschipper. Een enkele maal wordt de term met betrekking tot de binnenvaart gebruikt. Dit is onder meer het geval in 'Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving' uit 1875 geschreven door J. Müller.
:
eigenlijk: de gezamenlijke bewegingen van alle schepen, maar vaak gebruikt om de gehele bedrijfstak en alle daarvan afhankelijke instellingen en bedrijven aan te duiden. Zie ook: binnenvaart en scheepvaartverkeer.
BERICHTEN AAN DE SCHEEPVAART
/
BERICHTEN VOOR DE BINNENVAART
:
publicatie van alle belangrijke wijzigingen, zowel permanente als ook tijdelijke, of onverwachte, die voor de schipper van belang zijn.
Onder meer worden vermeldt: wijzigingen bedieningstijden, veranderingen in de bebakening, stremmingen, enz.
'Berichten voor de binnenvaart' was de naam van een rubriek in het weekblad Schuttevaer.
~scheepvaartaangelegenheid:
een zaak de scheepvaart betreffende.
~scheepvaartactiviteit:
onbepaalde hoeveelheid handelingen, bewegingen van of binnen de scheepvaart, maar in de praktijk vaak gebruikt als synoniem voor scheepvaartbewegingen.
~scheepvaartagent:
meestal onafhankelijk persoon die namens een rederij optreedt.
~scheepvaartbegeleidingsysteem,
V.T.S.,
Vessel Tracking Service:
willekeurig (communicatie)systeem, waarmee men tracht de scheepvaart (en vooral het vervoer van gevaarlijke stoffen door schepen) in goede banen te leiden.
Zie ook: I.V.S.90, R.I.S..
~scheepvaartbelang:
een zekere maatschappelijke afhankelijkheid van de (binnen)scheepvaart.
~scheepvaartbelangenvereniging:
organisatie in de binnenvaart, die de belangen van haar leden behartigd.
~scheepvaartbericht:
mededeling die van belang voor de (binnen)scheepvaart kan zijn.
~scheepvaartbeweging,
vaarbeweging:
de verplaatsing van (een aantal) vaartuigen gedurende een bepaalde periode en/of op een bepaald traject.
~scheepvaartblad:
blad, krant, uitgegeven voor de binnenvaart.
~scheepvaartbrand:
men bedoelt meestal een scheepsbrand; een brand aan boord van een vaartuig (of vergelijkbaar object), maar eigenlijk staat er een situatie waarbij de scheepvaart (figuurlijk) in brand staat (Vergelijk wereldbrand).
Sinds circa 2012 in gebruik. Bron: schuttevaer.nl 16 november 2012
~scheepvaartdienst:
onderneming die ten behoeve van anderen scheepvaart bedrijft.
~Scheepvaart en transport college,
S.T.C.:
opleidingsinstituut met diverse opleidingen, op diverse niveaus.[E>Website] In 1990 ontstaan na een fusie van de Haven- en Vervoerscholen, Rotterdam, de Rijn- en binnenvaartschool, en het Maritiem Instituut Anthony van Hoboken. In 2004 werden de opleidingsvaartuigen van het K.O.F. (Koninklijk Onderwijs Fonds voor de scheepvaart), later van de Vakopleiding Transport en Logistiek eveneens bij het STC ondergebracht.
~scheepvaartgebied:
al datgene wat met de (binnen)scheepvaart te maken heeft.
~scheepvaartgeschiedenis:
de gebeurtenissen met betrekking tot de scheepvaart.
Onder meer gebruikt in de titel van F. Muller's boek "Schippers, slepers, reders: 225 jaar scheepvaartgeschiedenis van de familie Muller.".
~scheepvaartgeul:
voor scheepvaart aanbevolen weg op breed water. Meestal vaargeul genoemd.
Genoemd in het Rijnvaart Politie Reglement van 1851.
~scheepvaarthindernis,
scheepvaartobstakel:
al dat gene wat hinder voor de scheepvaart op kan leveren.
Onder scheepvaarthindernissen verstaat men onder meer, laag water, stremmingen, ijsgang en wrakken. Ook (meer) permanente zaken zoals smalle doorvaarten, lage bruggen, rotsen, scherpe bochten, e.d. worden in sommige gevallen als scheepvaarthindernis aangemerkt.
Het woord scheepvaartobstakel schijnt nauwelijks gebruikt te worden.
~scheepvaartinspectie,
S.I.:
Nederlands classificatiebureau en inspectiedienst voor de binnenvaart, thans Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Scheepvaart geheten.
S.I. MAKEN
: het schip door de scheepvaartinspectie laten keuren.
~scheepvaartkanaal:
gegraven waterweg die voor de (binnen)scheepvaart open staat.
~scheepvaartkantoor:
gebouw waarin een aan de (binnen)scheepvaart gerelateerde onderneming, vaak een rederij, bevrachter on scheepsmakelaar, zich gevestigd heeft.
~scheepvaartkeuring:
keuring waaraan vaartuigen, onderdelen of toebehoren van vaartuigen en/of bemanning onderworpen kunnen worden.
Was vroeger (voor 1945) de 'schade' nog een beetje te overzien, na die tijd zijn het aantal regeltjes en daarmee het aantal verplichte certificaten en de daarbij behorende keuringen flink toegenomen. Misschien dat ik in de toekomst nogeens met een overzicht zal trachten te komen.
~scheepvaartkringen:
al die personen die nauw bij de (binnen)scheepvaart betrokken zijn.
~scheepvaartkrant:
gratis veertiendaags nieuws en informatieblad voor en over de binnenvaart.
~scheepvaartkunde,
nautiek:
studierichting betreffende de (zee)scheepvaart.
~scheepvaartlicht:
elk voor de scheepvaart aangebracht licht, dat voor het geleiden en/of beheersen van de scheepvaartbewegingen geplaatst is. [Gerelateerde termen bebakening>]
Deze definitie sluit niet uit dat een scheepvaartlicht zich aan boord van een vaartuig bevindt en inderdaad rekenen sommigen mensen de navigatielichten van een schip tot de scheepvaartlichten. Aan de andere kant sluit deze definitie wel diverse lichten uit, die toch voor de scheepvaart van belang kunnen zijn of zelfs speciaal voor hen geplaatst zijn. Het gaat dan meestal om lichten die objecten (sluizen, steigers, enz.) belichten.
~Scheepvaartmaatschappij Holland-Friesland:
rederij in 1912 ontstaan uit een samengaan van de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij" en Rederij "Saint-Martin". Zie ook bij Stanfries.
~scheepvaartmisdrijf:
scheepvaartmisdrijven zijn omschreven in het wetboek van strafrecht boek II titel XXIX. Tot de scheepvaartmisdrijven behoren onder meer het stelen of kapen van een schip; het afleggen van valse verklaringen omtrent een schip of bemanning; het plegen van, of aan zetten tot muiterij; het niet uitvoeren van, door de schipper, in het belang van de veilige vaart of orde en tucht gegeven bevelen; enz.
locatie waar een permanente tentoonstelling van zaken, de scheepvaart betreffende, gehouden wordt, danwel een instelling die een dergelijke collectie beheerd.
~scheepvaartonderneming
:
persoon of instelling met een zeker belang in de scheepvaart.
In dit verband worden ook de termen: scheepvaartbedrijf, scheepvaartfirma en scheepvaartmaatschappij gebezigd.
Onder al deze namen treft men personen, instellingen, die (ook) als reder fungeren.
Onder de term scheepvaartbedrijf en scheepvaartonderneming treft men bovendien scheepsmakelaars, bevrachters, afloscentrales en scheepvaartondersteunende bedrijven.
Taaltechnisch gezien liggen de begrippen bedrijf, onderneming en maatschappij dicht bij elkaar en het is dan ook niet verwonderlijk dat men bij het gebruik van deze termen in de naamgeving zich vaak meer door de klank dan door de betekenis laat leiden. Juridisch is er soms wel een verschil tussen de termen.
De huidige (2012) wet en regelgeving kent inzake de binnenvaart het begrip 'scheepvaartmaatschappij' niet. De term 'scheepvaartonderneming' lijkt eveneens aan de zeescheepvaart gekoppeld te zijn. De 'scheepvaartfirma' en het 'scheepvaartbedrijf' worden in de huidige wetgeving niet genoemd.
~scheepvaartovertreding:
scheepvaartovertredingen zijn omschreven in het wetboek van strafrecht boek III titel IX. Elke verontachtzaming van de regels is een overtreding, tenzij het een scheepvaartmisdrijf is.
~scheepvaartpatent,
scheepvaartspatent:
document als blijk dat de bezitter van het document over een zekere vakbekwaamheid voor bepaald vaargebied beschikt. Het bekendste patent is het Rijnpatent.
Genoemd in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart. Door W. J. C. van Hasselt.
metalen plaatje dat als bewijs van betaling dient. Vaak loodje genoemd, ook wanneer het gebruikte metaal geen lood is.
In sommige gevallen onderscheidde men een
GROOT LOOD
en een
KLEIN LOOD
respectievelijk voor de heffingen voor grote en kleine vaartuigen.
Men kende onder meer het:
- bakenloodje, vuurbakenloodje, vuurloodje, tonneloodje en het lantaarnloodje in verband met de belastingen geheven voor het onderhoud van de bebakening (tonnen, boeien, lichtopstanden). Gerelateerde term: bakengeld.
- nettenlood in verband met de betaling van de verschuldigde visrechten. Dit lood werd soms aan boord van het schip vastgespijkerd.
Een nettenlood is dus iets heel anders dan een vislood.
- veerlood als bewijs dat men de veerrechten voldaan had.
- havenlood en paalkistlood (paalkistpenning) als bewijs dat men de haven- of paalgelden had voldaan.
Niet als bewijs van betaling maar als legitimatie dienen het:
- consentlood als bewijs dat men tot het scheepsvolk van de in de haven liggende schepen hoort en aldus het recht heeft het bij nacht afgesloten deel van de haven te betreden.
- loodsloodje zie loodsmanteken.
~scheepvaartpersoneel:
zij die in loondienst (op schepen) in de scheepvaart werkzaam zijn.
~scheepvaartrecht:
geld dat men als gebruiker van een vaartuig aan de beheerder van het water moet betalen.
~scheepvaartreglement:
elke door een overheid in het leven geroepen regeling welke betrekking heeft op vaartuigen.
Zie verder onder: reglementen en wetten.
~scheepvaartroute:
een (vaak gebruikte) opeenvolging van vaarwaters.
~scheepvaartsysteem:
onduidelijke moderne term, waarmee men meestal al de mogelijkheden van het transport over water schijnt te bedoelen.
~scheepvaarttelling,
scheepstelling:
het registreren van het aantal schepen dat een bepaald punt passeert of op een bepaald punt aanwezig is.
Gerelateerde term: scheepspassage, telpost.
overkluisde doorvaart ten behoeve van de scheepvaart.
Een in Nederland onbekend verschijnsel, al zijn sommige bruggen wel zo lang en smal dat men van een tunnel zou mogen gaan spreken.
~scheepvaartverbinding:
een, met een vaartuig onderhouden, gemeenschap tussen twee of meer plaatsen.
Gerelateerde term: vaardienst.
~scheepvaartverdrag:
overeenkomst (meestal tussen staten) aangaande het onderlinge scheepvaartverkeer.
~scheepvaartverkeer:
de verplaatsingen van alle schepen.
Zie ook scheepvaart.
~scheepvaartverkeerswet,
SVW:
de Scheepvaartverkeerswet uit 1988 (Svw) is de basis van alle verkeersregels voor de scheepvaart. In de Svw staan algemene regels voor het veilige en vlotte verloop van het scheepvaartverkeer. Deze regels zijn verder uitgewerkt in de scheepvaartreglementen. (Citaat: RWS)
[E>Scheepvaartverkeerswet]
~scheepvaartverordening:
wettelijke regeling, van een lagere overheid, in zake de scheepvaart.
~scheepvaartweg:
onder meer in wetteksten gebruikt synoniem voor vaarweg.
~scheepvaartwet:
voor zover bekend is er momenteel geen wet met deze naam (op de binnenwateren) nog van kracht.
Onder meer te vinden op: WNT online.
Ook brede schepen met een Belgische luikenkap kenden een scheerbalk. De luiken lagen hier gewoon overheen. Bron: Maurice Kaak.
De steunen, bijvoorbeeld op het bint, maar ook tegen de schotten, waarin het uiteinde van de scheerbalk rust wordt in sommige kringen een 'priester' genoemd.
~scheerhout: 1> horizontaal gedeelte van het vleugelhek.
Ondermeer genoemd in het WNT online. Opgemerkt moet worden dat de tweede betekenis die daar gegeven wordt naar mijn mening niet juist is. Men zegt immers zelf al dat het zogenaamde spinnenkoppen zijn./
2> verbastering/dialectvorm van schuurhout en alsdus gebruikt als lekenterm voor een gording of sloof langs een beschoeiing.
3> Vlaams voor de strook hout tussen twee berghouten. Vergelijk scheergang.
Gerelateerde term: dichteboord.
Voor overige gerelateerde termen zie gang.
~scheerstok: 1a>schaarstok: (langsscheepse?) verstevigingen en verbindingen onder een houten dek, daar waar dit door een opening onderbroken wordt. Zie ook klamaai.
LOZE SCHEERSTOK
: langsscheepsbalkje dat onder de bij 2 genoemde scheerstok ligt en waarin de grietjes eindigen. b>schaarstok langsscheepse opstaande kant langs een luikopening.
Eigenlijk is dit niet meer dan een variant van a, waarvan de rand zo hoog/dik is gemaakt dat er geen water door de opening naar binnen zal geraken.
Indien het gedeelte voor de mast of mastkoker bestaat uit één brede of twee smallere, direct tegen elkaar liggende, delen dan zal men dit meestal het vissingstuk noemen. In Vlaanderen spreekt men dan echter nog steeds van scheerstok.
Indien het twee delen zijn met daartussen de uitwip voor de mast dan spreekt men zowel in Nederland als in Vlaanderen van scheerstok. Ze kunnen voorzien van een aangevormde waterlijst/hollijst, een droge-naad-stuk.
Voor de opname van de grietjes ligt hieronder nog de zogenaamde
Over het algemeen wordt tegenwoordig alleen het woord scheg of schegge gebruikt en verstaat men daar per definitie een vlak onder het achterschip onder. Het vormt één geheel met achtersteven en kiel.
Vooral vroeger noemde men zowel een vertikaal vlak aan de achter, als aan de voorzijde scheg of schegge. Het vormde één geheel met steven en kiel. Ook de loefbijter doet dat. In het Vlaams noemt men het een baard. Op de stevenloze schepen gebruikte men de term scheg. Tegenwoordig is dat uit de mode geraakt. Terwijl er geen echte nieuwe term voor gevonden heeft en het daarom vaak maar toch een loefbijter noemt.
~scheglat: schegzool, die smaller is dan de (scheg)slof.
~schegplaat: 1> dikke horizontale plaat tegen de onderzijde van de scheg, die breder is dan de scheg dik is.
De plaat begint meestal al ruim voor het schroefraam en eindigt bij het roer. De plaat heeft enerzijds tot doel de onderzijde van het schroefraam te versterken, anderzijds vormt deze een bescherming voor de schroef.
2> in enkele gevallen de scheg zelf, wanneer deze uit één enkele plaat bestaat.
2>drempel: de onderzijde van het schroefraam aan welks uiteinde zich de hak, al dan niet met roertaats bevindt. Vaak verkort tot zool en éénmaal aangetroffen als drempel.
De benaming is mogelijk onjuist, omdat het waarschijnlijk schegslof genoemd moet worden.
~scheilicht:
door G.J. Schutten beschreven gelijk aan een koekoek, de term doet echter vermoeden dat het gaat om een schijnlicht.
~scheinagel: 1> houten pen waarmee het loosgat in de kiel gesloten wordt.
Tijdens de bouw van een houten schip boorde men op het laagste punt dwars door de kiel een gat waardoor het regenwater kon afvloeien. Voor de tewaterlating werd dit gat met de scheinagel gesloten. Mogelijk uitsluitend bij de bouw van zeegaande schepen toegepast.
Bron: Allgemeines nautisches Wörterbuch, mit Sacherklärungen door Eduard Bobrik. Leipzig 1850.
~Scheldehuid:
bepaalde constructie van de scheepswand (bij tankers) waardoor een soort kreukelzone ontstaat, die de energie die ontstaat bij een aanvaring opneemt, waardoor de schade aan de constructie en binnenliggende ruimten beperkt blijft. De constructie is ontworpen door Ir. H. Ludolphy van scheepswerf De Schelde in Vlissingen.
Bron: SWZ Maritime april 2011.
~Scheldejol,
Schelde jol,
grote Jol,
schippersjol van de Schelde:
Belgisch type boot. Doet een beetje aan een Vlet denken, maar heeft weinig zeeg, een vrij vlakke bodem en de voorkant eindigt niet in een neusklos maar is afgesloten met een vrij groot half-cirkelvormig schot, dat men in Nederland het voorbord of het voorschot en in Belgë de voorspiegel noemt. Ze waren gladboordig gebouwd. Men tekent ze met een ietwat plat vlak en nagenoeg hoekige kimmen. Eigenlijk een platbodem en dus meer als aak dan als vlet te typeren.
Met een lengte van 3 à 4 meter werden ze veelvuldig als bijboot gebruikt en werden dan Schippersjol (van de Schelde) of Belse boot genoemd. Een stalen variant hiervan noemde men een Mercator.
Iets groter en soms van een bun en een voordekje voorzien was de Grote jol, die door sommige Belgische riviervissers werd gebruikt.
De grootste jollen, zes tot negen meter, werden als ze als veer- of vrachtscheepje gebruikt een Overzetter genoemd. In de visserij waren de grote jollen of spiegelboten vaak voorzien van een tuigage met sprietzeil en fok. De zwaarden waren tamelijk langwerpig. Ze werden zowel in hout als in staal gebouwd.
Verwant waren de Hamse jol en de Hamse overzetter.
~Scheldereglement:
uitvloeisel van het verdrag tussen Nederland, België en het Vlaams gewest in zake het loodswezen en het toezicht daarop. [E>wettekst]
~scheldeschip: scheepstype dat op de werven rond de Schelde tot ontwikkeling gekomen is. Tot de Scheldeschepen rekent men onder meer de Otter, de Schuit en de Pleit. De term wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen deze schepen en de echte kanaalschepen zoals de Walen.
~schelhaak,
scheldraaier:
stalen beugel met hefboom die over de gang geschoven kan worden om, door middel van aangehangen gewichten de gang bij het boegbranden een draai te geven, schel/scheluw te maken.
~schelpenvissen:
het, op één of andere wijze vergaren van schelpen. Vroeger werden schelpen met de beugel of soms ook sleepnetten opgehaald, later werden ze gezogen.
~schelpenvisser:
1>vaartuig, waarmee men schelpen vist.
~schependatabase:
digitale verzameling van gegevens van schepen, vaak aangevuld met foto's en/of historische beschrijvingen.
Enkele voorbeelden van vrij toegankelijke database zijn die van de
Vereniging De Binnenvaart,
die op binnenvaart.eu,
de op de zeevaart toegespitste database van
MarHisData
en de buitengewone verzameling scheepsmeetgegevens en kadasterkaarten van
S2HO.nl.
~schepenfamilie:
groep van nauw aanelkaar verwante scheepstypes.
Soms draagt een schepenfamilie de naam van het bekendste type uit de familie, soms de stamnaam. De indeling van dergelijke groepen is een persoonlijke kwestie.
Men beschouwt bijvoorbeeld de tjalken als een schepenfamilie. (Deze familie behoort dan weer tot een grotere familie, namelijk die der kromstevens.) Een aantal personen zullen alleen die schepen, waarvan de typenaam het woord 'tjalk' (de stamnaam) bevat tot deze groep rekenen. Bijv. de Friese Tjalk, de Groninger tjalk, de IJsseltjalk, de Zeetjalk, de Koftjalk, enz. Anderen zullen echter ook: het Skütsje, de Boeier, de Groninger bol, de Friese Praam, de Poon, enz. tot de 'tjalkengroep' willen rekenen. Zo doende zal er altijd onduidelijkheid blijven bestaan over de diverse 'schepenfamilies'.
~schepenfanaat:
iemand die, bijna in overdreven mate, er plezier in schept naar schepen te kijken en er dingen over te weten. Bij minder ernstige vormen spreekt men van een schepenliefhebber.
~schepenkenner:
iemand met een meer dan normale kennis van vaartuigen en/of de scheepvaart.
Gezien de omvang van het onderwerp, van roeiboot tot oceaanreus, van boomstam tot brandstofcellenboot, kan men niet verwachten dat er ook maar één iemand is, die ALLES van het onderwerp afweet.
~schepenkennis:
kennis van vaartuigen en veel daar omheen.
~schepenkerkhof: 1> deel van een water waar veel schepen vergaan zijn. 2> plaats waar men scheepswrakken 'stalt'.
~schepenliefhebber:
iemand die er plezier in schept naar schepen te kijken en er dingen over te weten. Wanneer dit ernstige vormen aanneemt, spreekt men van een schepenfanaat.
~schepenlift: 1>
vertikaal op en neer beweegbaar platform, waarmee schependrooggezet kunnen worden. (Een botenlift is een soort gelijke constructie voor jachtjes.)
Gerelateerde termen: stevenlift, schroevendok.
2> zie (vooral ook de toelichting) bij scheepslift.
~schepenregisterscheepsregister: 1> gegevensbestand, waarin bepaalde schepen geregistreerd staan. [T>scheepsregistratie]
ronde, kooivormige, ronddraaiende, constructie met langs de omtrek schotten, borden genoemd, waarmee een raderboot zich voortstuwd. Een speciale vorm hiervan is het Rosslauer schoepenrad dat een grote verbetering betekende ten opzichte van de raderen met vaste borden. [Afbeelding]
In de 19de eeuw werd een enkele maal de term roeiwiel in plaats van scheprad gebruikt.
~schepradsluis:
waterbesparende sluis welke rond 1810 in Drenthe en de Dedemsvaart gebouwd schijnen te zijn. De sluizen werken met een scheprad dat door het uit de sluis stromende water in beweging wordt gezet, waarmee dan water naar het hoger gelegen pand terug gemalen werd. [Gerelateerde termen>].
~scheproer: roer, waarvan een klein gedeelte, de schep, voor het draaipunt gelegen is.
[nr.5 in afbeelding]
Vergelijk: balansroer.
: onder een kleine hoek tegen de wind in zeilen. Ook wel hoog aan de wind of krap aan de wind genoemd.
Zie ook scherpte.
EEN SCHERP SCHIP
: a> een schip met een voorschip dat vanaf de steven slechts geleidelijk in breedte toeneemt. b> een schip met een sterk naar beneden gericht vlak of kiel. Ongebruikelijk in de binnenvaart.
~scherpen:
van de wind: naar een ongunstige richting draaiend. Verouderde term.
Men moet dus scherper aan de wind gaan varen. Het scherp wijst hier naar de kleine hoek die men ten opzichte van de wind tracht te zeilen.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~scherpsteven:
in sommige kringen gebruikte term voor alle schepen met een vrij rechte scherpe steven.
De term wordt gebruikt om min of meer alle oude modellen stoom en motorschepen in één adem te kunnen noemen.
Sommigen gebruiken voor dit soort schepen de, in dit geval verwarrende, term steilsteven.
~scherpte:
de mate waarin het midden van het schip, de kiel, naar beneden gericht is (onder de kim ligt).
Onder meer genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Buiten deze bron ben ik de term niet bewust tegengekomen.
Van Loon schrijft bijvoorbeeld: "De scherpte der groote zeebodems geeft balans in
de diepte, steun tegen afdeinzing of wraak,..... en nogtans is eene te groote scherpte aan die bodems altijd nog een zeker noodzakelijk kwaad, vooral bij het in- en uitgaan onzer ondiepe zeegaten." als ook: "maar de bodem, op het 4de tiende deel der lengte, tusschen de kim en de kiel 12 duim scherp gelegen, bevordert de waterverplaatsing belangrijk."
2> in het bijzonder: een langsscheeps, op de leggers bevestigde, opstaande plaat, tegen de zijkant, aan de onderzijde van de mastkoker. Een enkele maal vindt men eveneens dwarsscheeps geplaatste schetsplaten.
~scheurbroeken:
stalen uitsteeksels die moeten voorkomen dat men bepaalde objecten passeert. Ondermeer toegepast op stadsbomen, zie ook hekel.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org
~scheuter:
schuifgrendel, slot. Mogelijk geen scheepsterm.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Scheveningen Radio,
Radio Scheveningen: walpost voor draadloze verbindingen met schepen. Eind 20ste eeuw opgeheven. Vooral bedoeld voor de zeevaart, maar jaren lang ook voor de mobiele telefonie in de binnenvaart.