top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst S




~saaien, saaiem:
nauw gebreid schrobnet voor de garnalenvangst. Meervoud: saaiens, saaiems.
Bron: Online Woordenboek der Nederlandse Taal GTB INL en Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856






~sabelschroef:
1> schroef met, in het draaivlak gezien, achterwaarts gebogen schroefbladen. Soms wierschroef genoemd. [T> Schroeven.]
2>
Vroeger: schroef, waarvan de bladdoorsnede een symmetrisch vleugelprofiel was.





~Sailor:
GROENE SAILOR
: bepaald merk en type (RT-144) marifoon, die lange tijd zeer populair was.





~Saint-Martin:
Rotterdams handelshuis met een eigen vloot van schepen. In 1855 schaften ze twee stoomschepen, de Leeuwarden I en II, aan, waarmee ze sinds 1860 een beurtdienst onderhielden tussen Rotterdam en Leeuwarden. Sinds 1880 gestage vlootuitbreiding. De schepen droegen de namen: Leeuwarden, Harlingen, Sneek, Dokkum, Heerenveen, Drachten, Franeker en Bolsward, gevolgd door een nummer. In 1912 samengegaan met de "Holland-Friesland". Zie ook bij Stanfries.





~sajet:
soort kwast aan de top van de mast. Zie bij hemelboender.





~salon:
vertrek aan boord van schepen voor welgestelde passagiers.





~salinometer:
toestel tot het bepalen van het zoutgehalte van het ketelwater van stoominstallaties. Uitvoering en gebruik zijn ongeveer gelijk aan dat van de densimeter, zij het dat het ketelwater tijdens de meting snel warmte verliest, wat met behulp van aanpassing van de schaal en het gebruik van thermometers gecompenseerd kan worden.
A.D.F.W. Lichtenbelt, Het scheepsstoomwerktuig: een handboek hoofdzakelijk ten dienste van hen, die zich voorbereiden tot het Staats-Examen voor machinist ter koopvaardij. Nijgh & Van Ditmar, 1926. (Via Delpher)






~salonboot:
1> passagiersschip met een OP het dek geplaatste ruime salon. In veel gevallen gaat het om een raderpassagiersschip soms om een motorsalonboot met een gewone scheepsschroef voor de voortstuwing.
HALF SALONBOOT
: als voorgaand, maar met de salon tot de ramen aan toe verzonken.
Het gaat hier dus in beide gevallen om SCHEPEN en niet om BOTEN! Uitleg!
Het grote publiek maakte vroeger meestal geen onderscheid tussen half-salon en salonboot. Alles werd gewoon salonboot genoemd.
In sommige kringen hanteert men de term half-salonboot voor schepen die voor de helft, vaak het achterschip, ingericht zijn voor passagiers, terwijl de rest voor goederen bestemd is.


2> klein vaartuig met ruime opbouw; zie glazenkast.





~salondek:
1> het dak van de salon, ook wanneer dat niet voor publiek toegankelijk is.
Alhoewel het woord in deze betekenis steeds minder wordt gebruikt en men dus aan de hierna volgende betekenis de voorkeur schijnt te geven, is dit de juiste betekenis van het woord. Dek is immers geen verbastering van vloer, maar van dak. Zie ook roefdek.

2> het dek waarop de grootste salon staat. Dit is in de binnenvaart bijna altijd het hoofddek.






~salongoederenschip, salon-goederenschip, salongoederenboot, salon-goederenboot:
weinig gebruikelijkte term voor schepen die zowel (stuk)goederen vervoerden als ook een ruim en comfortabel op dek geplaatst onderkomen voor passagiers hadden.
Dit soort schepen waren in eerste instantie meestal raderstoomschepen en werden meestal ingezet voor de zogenaamde lijndiensten, soms echter ook op de grote veerdiensten. Al kort na het begin van de twintigste eeuw ontstaat er een geleidelijke verschuiving naar uitsluitend passagiersvaart.






~salonkast, salonkastje:
vrij zeldzaam type kast waarvan het boeisel op het achterschip in een boog van 90 graden naar binnen buigt en vervolgens op het verhoogde achterdek aansluit.
Dit type schip schijnt na ca. 1910 niet meer gebouwd te zijn.






~salonmotorboot:
een salonboot voortgestuwd door een verbrandingsmotor.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.






~salonpassagiersboot:
naar het schijnt wordt hiermee een vrij normale salonboot bedoeld.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.






~salonroef:
een verzonken roef op het achterschip. [Afbeelding]
Verwante termen: kot, durk, theehut, dekhut, salon, dekroef, voorroef, paviljoen.





~Salonstomer:
salonboot die door een stoommachine voortgestuwd wordt (soms ook werd).
De term schijnt pas in deze eeuw in gebruik gekomen te zijn






~Salonstoomboot:
salonboot die door een stoommachine voortgestuwd wordt (soms ook werd).
De term schijnt pas in deze eeuw in gebruik gekomen te zijn






~Salonstoombootdienst:
stoombootdienst die gebruik maakt van salonstoomboten.
Gevonden in beschrijving van inventarisnummer FS10480 van het Maritiem Museum Rotterdam.







~Sambre spits, Sambreschip:
1> maatschip. Afmetingen: 47 x 5,05 m. Vrachtschip met het achterschip zoals een spits, een vrij scherp voorschip met rechte steven en nauwelijks tot geen zeeg.
Door sommigen ook gebruikt als verzamelnaam voor diverse soorten rivierschepen, die de Sambre (België) bevoeren.
Zelfs onder kenners is men het er niet altijd over eens welke maten nu eigenlijk bij het canal-du-nordschip en welke bij de sambrespits horen. De sluizen op de Sambre laten echter geen grote breedte dan 5,05 meter toe.
Het type moet niet met de 47-meter spits verward worden. Die heeft een veel vollere stompere kop.


2> onder meer bij de Weerterscheepsbouwmaatschappij gebouwde schepen met een lengte van iets minder dan 47 meter en een breedte van circa 5,05 meter. Het schip heeft mogelijk ongeveer het model van een Verdunspits.





~Sambreus(e):
1> van origine een aakachtig vaartuig uit de zeventiende eeuw het welk zijn oorsprong vond aan de Franse Maas.
Genoemd in: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729. Via Google books.


2> mogelijk door verwarring ontstaan synoniem voor Samoreus.





~samenstel:
Volgens de wet (BPR): een sleep, een duwstel, een gekoppeld samenstel of samenstel van een of meer motorschepen en een alleenvarend motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat door deze motorschepen wordt geassisteerd.
In het dagelijks gebruik hanteert men echter vaak het navolgende criterium. Een willekeurige combinatie van een duwboot of duwmotorschip en één of meerdere geduwde vaartuigen, waarbij de duwboot het belangrijkste voortstuwende vaartuig is.
Gerelateerde termen: duwvaart, duweenheid, koppelverband, leverworst.





~samenstellen:
al het geen men voor het formeren van een samenstel moet doen.
Gerelateerde term: aanmaken.





~Samofa:
Samenwerkende motoren fabrieken. Samenwerkings verband van Brons, Bolnes, Industrie en de Kromhout motorenfabriek van D. Goedkoop Jr. Op 12 april 1949 opgericht voor de productie en verkoop van motoren met gering vermogen, waaronder de 1 en 2 cilinder versie afgeleid van de Kromhout GS-108. In 1973 staakte men de eigen productie en ging men verder met de verkoop van aangepaste modellen van andere merken, waaronder Mitsubishi. In 1980 nam deze Samofa geheel over en werd de naam gewijzigd in MHI Samofa Diesel B.V..
[Afbeeldingen]





Samoreus :
1> volgens Sopers en P. Le Comte ook Keulenaar genoemd: scheepstype uit ca. 1600-1840. Overnaads gebouwd, met bolstaande zijdes, een rond, vol, achterschip*, de voorzijde is afgesloten met een bijna vertikale, vrij bolstaande, heve(b). (
*P.P. Schiedges tekent echter een Samoreus met aan de achterzijde een platte heve.
)
De schepen zijn voorzien van zwaarden, maar hebben geen berghouten. Voorzien een royale, op het dek geplaatste, roef. Sommige van de kleinere schepen hebben zowel een roef, als een paviljoen. Getuigd met spriet- of razeil. Volgens LeComte tot circa 43 meter lang, 6,8m breed, 3,4 meter hol en bijna 600 ton groot.
Er wordt vermelding gemaakt van een Rotterdamse Samoreus, wat schijnbaar de standaard is, de Amsterdamse, die i.v.m. de bruggen aldaar wat smaller is en de Gelderse of Overijsselse Samoreus, die wat lichter van bouw schijnt te zijn.
Ze zijn vooral bekend van hun veerdiensten tussen Amsterdam en Rotterdam enerzijds en Dusseldorf anderzijds.
Dr. Ing. Kurt Schwarz schrijft in "Die Typenentwicklung des Rheinschiffs bis zum 19. Jahrhundert." (Keulen 1920) onder meer dat het één der belangrijkste Nederlandse vrachtschepen uit de 17de en 18de eeuw was. Ze zouden zowel in de binnenvaart als ook in de beperkte kustvaart in gezet zijn. Rond het begin van 17de eeuw maten ze ca. 33 x 4,4 x 1,8m. Rond 1830 waren de afmetingen ca. 47 x 7,5 x 2,8m. Het laadvermogen bedroeg tussen de 150 en 600 ton. De masten van de grote Samoreus zouden 31 tot 40 meter hoog geweest zijn. De Samoreus is steeds gedekt met een halfronde luikenkap, die, naar men zegt, 1,6 tot 1,9m. hoog is. Het verschil tussen het Rotterdamse en Amsterdamse type ligt in de kleinere breedte van de Amsterdammer namelijk maximaal 6,2 m.
Onder andere Werner Böcking schrijft dat de Bönder en de Samoreus hetzelfde type zijn. Men krijgt echter soms de indruk dat de term Samoreus meer bij het latere, grote type hoort en de Bönder bij de eerdere en kortere exemplaren.
De Samoreus en Dorstense aak lijken op elkaar. Persoonlijk krijg ik de indruk, dat deze schepen meer dan eens met elkaar verward worden.


Gezegd wordt dat de naam samoreus een samentrekking van de riviernamen Sambre en Meuse (de Maas) zou zijn en dat deze schepen daar ook naar toe voeren of de naam is afkomstig van de Franse naam voor een soortgelijke aak uit dat gebied: de 'Sambreuse'. Hoe die naam dan vanuit dat gebied naar de Rijn gekomen is, wordt niet verhaald. (Verder bestaat er ook nog een Franse plaats Samoreau, maar dat terzijde.) In ieder geval is vrij zeker dat waar de naam ook vandaan komt, het scheepstype uit het stroomgebied van Rijn en IJssel moet komen.
De één zegt dat de naam 'Keulenaar' afkomstig was van het feit dat ze een geregelde veerdienst Amsterdam-Keulen voeren, een ander zegt dat de retourlading vaak uit Keuls aardewerk bestond. In ieder geval schijnt hun ligplaats in Amsterdam de 'Keulsekade' (?)(naar men zegt een deel der Gelderse kade) geweest te zijn. Zij voeren eerst buitenom naar Muiden en dan via Utrecht naar de Rijn.
Na het gereedkomen van het Waalseiland verhuist men naar de IJ-gracht. Een bericht in de Haarlemsche Courant van 26 februari 1807 verhaalt dat in de storm van 18 februari twintig, met namen genoemde, samoreuzen, liggende in de Ye-gracht te Amsterdam schade opgelopen hebben.
Sinds het gereed komen van de Keulsevaart in 1825 voer men via Amstel, de Omval en de Weespertrekvaart naar Smal Weesp, en dan naar Utrecht en de Lek. Daarop verhuisde ook de Keulse waag, eerst liggende aan de IJgracht, naar de Amstel.
De schepen kozen ligplaats nabij de 'Hoge Sluis' en de brug zou daardoor de bijnaam 'Samoreuzenbrug' gekregen hebben, waar de minder goed in Frans onderrichtte mens dan 'le pont des amoureux' (brug der geliefden) van gemaakt zou hebben. Dat alles volgens de landsadvocaat en schrijver Mr. Jacob van Lennep. Andere bronnen verhalen echter dat reeds sinds 1750 de term Pont des amoreux of amoreuse brug in zwang was........
Tegen de tijd dat het Merwedekanaal gereed kwam was het met de Samoreus een aflopende zaak.

Gerelateerde term: Remaak.

2> volgens vandale: soort Aak(1) afkomstig uit, of varende in, het gebied van Sambre en Maas.
Wat dus onzin is!






~samson, samsonpost, beting:
losstaande op het voordek geplaatste, stevige bolder, meestal bedoeld om de ankertros op te beleggen. [T>]





~SAR, Search and Rescue :
engels voor: zoek en redt. Begrip dat in verband met de dienstverlening in noodsituatie gehanteerd wordt.
SAR schip
: vaartuig dat uitgerust is om bij ongevallen een vorm van hulp te verlenen. Onder andere de vaartuigen van de reddingsmaatschappij en enkele bergings- en marinevaartuigen dragen dit opschrift.
Het is mij niet bekend of bemanning en vaartuig aan bepaalde eisen moeten voldoen om dit opschrift te mogen voeren.






~Sarma-spits:
Belgische spits gebouwd op de werf van de Wachter te Boom, België. Vernoemd naar de warenhuisketen 'Sarma' wat staat voor Société Anonyme pour la Revente d'articles de Masse. Dit omdat ook deze spitsen in de jaren 50-60 'en masse' gebouwd werden. De schepen hebben de stuurhut achterop (daarachter nog een tabernakel), een woning met twee niveau's en een bijzonder gevormd achterschip met iets naar binnenvallend hek.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)





~SARSAT, Search and Rescue Satellite Aided Tracking, noodbaken:
noodbaken dat voornamelijk op zeeschepen gebruikt wordt. Voor vaartuigen meestal EPIRB genoemd.





~SART, Search and Rescue Transmitter:
noodbaken dat na het te water raken een signaal uit kan zenden.
Er zijn drie vormen.
De MOB-Sart (MOB= Man Over Boord), de AIS-Sart (AIS= Automatic Identification System) en de RADAR-Sart (Radar= Radio Detection And Ranging).
De MOB-sart en AIS-sart zullen in de binnenvaart het meeste nut hebben. Ze zenden een AIS-signaal uit dat door elk varend binnenvaartschip (beroepsvaart) ontvangen kan worden.
De RADAR-sart zal op zee, waar bijna elk beroepsvaartuig continu het radar aan heeft, meer nut hebben. In de huidge vorm wordt het na te water geraakt te zijn actief en zal zodra het een radarsignaal ontvangt een signaal produceren dat op het radarscherm een opvallend herkenbare echo oplevert. Dit type wordt over het algmeen aangeduid als Search and Rescue Transponder.
De Sart wordt in de binnenvaart bijna niet gebruikt. De Radar-sat is daardoor waarschijnlijk de meest gebruikte Sart.
Zie ook: www.knrm.nl/noodsignalen-knopen.






~sas:
1> sassluis: synoniem voor schutsluis.
Dit synoniem is vooral in het zuidelijk taalgebied ingebruik.


2> synoniem voor sluiskolk.
Dit synoniem is vooral in het zuidelijk taalgebied ingebruik.






~sas.....:
De meeste samenstellingen met sas zijn niet opgenomen. Zie daarvoor bij sluis.





~sasmeester:
hoofdbeambte op een schutsluis; zie verder bij: sluismeester.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt






~sassenier:
Zuid-Nederlands synoniem voor sluiswachter.





~sassluis:
zeer ongebruikelijke samenvoeging van sas en sluis in de zin van een kolk en een sluis; een schutsluis dus. [Gerelateerde termen >].





~satellietnavigatie:
het navigeren met behulp van een G.P.S..





~satellietvolgsysteem:
systeem, dat schottelantennes, tijdens het varen, op de satelliet gericht houdt.





~sattelschlepper, zadelsleepboot:
bepaald type motorvrachtschip, dat uitgerust is om ook andere schepen te slepen.
De 'echte sattelschlepper' heeft geheel achterop een roef en machinekamer, daarvoor een stuk ruim en dan de stuurhut met tegen de achterkant het strangenlier. Andere 'sattelschleppers' hebben echter de machinekamer niet achterop maar onder de stuurhut. Het waren mooie vrij grote schepen met meestal twee motoren en een motorvermogen dat kon oplopen tot rond de 1500 pk. [E> Binnenvaartforum.]






~sauzen:
1> de binnenzijde van stalen drinkwatertanks insmeren met een laag cement. [T> Drinkwater.]

2> zie houten.





~S.A.V.: zie scheepsafvalstoffenverdrag.





~S.B.: zie scheepsafvalstoffen besluit.





~S.B.G: zie Stichting Bodemtarieven Grindvaart.





~S.B.S. N.V.:
zie Van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV.





~scafhander, skahander, scaphander:
oude term voor reddingvest of reddinggordel.





~scaphander: scafhander.





~scepter, skepter:
1> vertikale steun. In het bijzonder van relingen (de relingscepter) en zonnetenten. [Afbeelding]

2> zie bolderscepter.

3> zie boomijzer.





~scepterbeugel, scepterhouder:
aan het schip bevestigde metalen strip, die dusdanig gebogen is dat daarin een scepter geplaatst kan worden.
Gerelateerde termen: scepterpot, sceptersteun.





~scepterbus:
minder gebruikelijk synoniem voor scepterpot.





~scepterhouder:
minder gebruikelijk synoniem voor scepterpot of scepterbeugel.





~scepterpen:
borgpen waarmee neerklapbare relingscepters in hun vertikale stand geborgd worden.





~scepterpot, scepterbus, scepterhouder:
vast met het schip verbonden bus, waarin de onderkant van een scepter geplaats kan worden.
Gerelateerde termen: scepterbeugel, sceptersteun.





~sceptersteun:
willekeurige constructie waarmee een scepter in positie gehouden wordt.
Gerelateerde termen: scepterbeugel, scepterpot.





~schaafkopzuiger:
zuiger met een (milieu)schaafkop.





~schaak:
zie scheg.





~schaakstuk:
zie scheg.





~schaalbouw:
wijze van bouwen van een schip waarbij na het leggen van het vlak men, in hoofdzaak, eerst de huid en dan pas de spanten, inhouten, maakt. Men spreekt in sommige gevallen echter van klampbouw. Hier tegenover staat spantenbouw.
Tussen eerst spanten en dan de huid en eerst de huid en dan de spanten liggen nog vele andere mogelijkheden. Men wilt dit wel de gemengde bouw noemen. Persoonlijk vind ik dit een beetje te ver gaan.
In de watersportwereld spreekt men soms van gangenbouw en lattenbouw in plaats van schaalbouw. Al wordt daar de term ook gebruikt om onderscheid te maken tussen schepen gemaakt van plaatmateriaal en schepen die gemaakt zijn van planken of latten.






~schaalvergroting:
de toename van het gemiddeld laadvermogen van vrachtschepen.





~schaapshok, schapehok, schapenhok:
bergruimte net voor de mast, onder meer op Heegeraken.





~schaapskop, botterfokblok:
blok met een rechte onderkant, met aan de onderkant, aan elke zijde een haak. Onderandere op Botters gebruikt als blok van de fokkeval.





~schaapsschinkel:
volgens J. van Beylen zou dit een synoniem voor een zogenaamde hoognok zijn.





~schaar :
1> constructie met elkaar, nabij het uiteinde, kruisende planken, die als ondersteuning voor de gestreken mast, of voor de giek gebruikt wordt. Verkorting van mastschaar. Zie ook mastschraag, maststeun en mik.
De schaar, maststeun of mik is iets wat meestal aan boord blijft. De mastschraag vindt zijn toepassing meer bij werven, in havens en bij mastenmakers.


2> hoge, steile, direct uit het water oprijzende dijk of oever.

3> geul(2) waardoor de eb of vloed stroomt (ebschaar, respectievelijk vloedschaar) oorspronkelijk alleen van toepassing op geulen in de benedenrivier, later ook gebruikt voor buitendijkse gronden (zie slenk) en uiteindelijk gebruikt voor een diepe geul in het algemeen. Ook bekend als schar, schoer en schoor.
Zie ook: vlie, vlij.





~schaarboom:
balk in het midden van een Friese luikenkap. Weinig gebruikt synoniem voor scheerbalk.





~schaardijk:
zie schaar(2).





~schaarstok:
1> bint.

2> scheerbalk.

3> volgens enkelen: merkel.

4> scheerstok.

5> volgens sommige bronnen: de langsscheepse opstaande (houten) zijden van een luikopening. Ook scheerstok genaamd. Het dwarse deel rond de luikopening wordt in dit geval luikhoofd genoemd.
Bron: F. Bley. Onze zeil-vischsloepen, 1902.






~schacht:
1> ankerschacht.

2> gedeelte van een roeispaan(2), tussen handgreep en blad.

3> zie roerschacht.

4> ruime rechthoekige vertikale verbinding tussen de bovenzijde van de machinekamer, door de tussenliggende ruimte, naar het bovenste (roef)dek. Verkorting van licht- of luchtschacht.
5> Vlaams voor zwaardpost, roerpost en mogelijk nog andere posten.





~schachtluik:
1> stalen luik waarmee de machinekamerschacht afgedekt kan worden.

2> de luiken/kleppen van een hemellicht op de machinekamer.





~schachtsluis:
sluis met zeer groot verval, waarbij het benedenhoofd een gesloten geheel, met daarin, als een soort poort, de doorvaartopening, vormt. De benedendeuren sluiten deze opening in hun geheel waterdicht af.





~schadevaring:
aanvaring waarbij schade ontstaat.
Bron. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1872. Voornamelijk in meer officiele stukken gebruikt.






~schaft, schoft:
een derde of vierde werkdag. Bij het baggeren is 1 schaft ongeveer gelijk aan 144 kubieke Rijnlandse voet = 144 x 0,030959 m³= 4,4581 m³.
Oorspronkelijk scheen schoft de juiste term te zijn. Schaft werd toen alleen gebruikt voor de 'vrije' tijd tussen de schoften in.






~Schaftschuit:
zie bij Raamsdonkse schuit.





~schakel:
1> bepaald soort visnet. Zie schakelnet.

2> lekenterm voor een kettingschalm.





~schakelgarde:
plaatselijke benaming voor een zeer lange staak waarmee men het floddernet onder het ijs brengt. Ook flodderstok of flodderlat genoemd.





~schakelgaren: garen waarvan men schakelnetten breit.





~schakelnet:
1> combinatie van meerdere rechthoekige visnetten. Dit zijn meestal warnetten.
a> pooknet combinatie van twee netten, die in V-vorm, met de open zijde tegen het riet, in het water geplaatst worden. Vanuit een, zich tussen de netten bevindende, boot wordt, door met de plonsstok op het water te slaan, de vis in het net gedreven.
b> driewandig visnet, dat als een soort dichtzet in smalle wateren gebruikt wordt.

2> zie haringschakel.





~schakelschiel:
schiel die men voor het breien van schakelnetten gebruikt.





~schakelstroper:
een visstroper werkzaam in het gebied waarin voornamelijk schakelnetten gebruikt worden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Visstroper hier voornamelijk in de zin van iemand die, met ongeoorloofdee maaswijdte, in andermans gebied vist.






~schakelvisser:
visser die met schakelnetten vist.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~schakelvisserij:
visserij waarbij men gebruik maakt van schakelnetten.
Genoemd in: eindrapport: Studie en demonstratie van geselcteerde passieve Visserijmethodes in de Noordzee en de Keltische zee door Dirk Verhaeghe en Hans Polet.






~schakelnetvisserij:
visserij waarbij men gebruik maakt van schakelnetten.





~schaken, afschaken:
vieren, in het bijzonder van takels. Het inhalen van de takels noemde men volgens Nicolaas Witsen opschaken. Verouderde term.
Gerelateerde term: schrikken.





~schalkbank, spalkbank:
smal schalkdek, dat de bovenzijde van een ruimschild vormt.





~schalkbeugel, spalkbeugel:
1> platte beugel tegen het luikenhoofd, op een schalkbank, op een schalkdek of tegen de den aangebracht, waarin een schalkhaak gestoken kan worden. Men treft schalkbeugels ook op dekken van bijvoorbeeld dekschuiten en vroeger ook wel in de gangboorden van schepen die vaak stukgoed vervoerden.
Dit, weinig onderhoudsvriendelijke, onderdeel is gedienstig bij het vastzetten, het schalken, van dekkleden.


2> minder juiste term voor schalkhaak.





~schalkdek, spalkdek:
1>
min of meer horizontaal liggend deel, naast of tussen de luikenkap, waarop schalkbeugels voor de dekzeilen aangebracht zijn.

2> keggenbank.





~schalken:
1> spalken, keggen:
het met keggen of schalkklemmen vastzetten van de schalklatten, die op hun beurt de dekzeilen op hun plaats moeten houden.
Zie ook bij schalmen.
Gerelateerde termen: dekzeil, dekzeilrand, keggenbank, schalkbank, schalkbeugel, schalkdek, schalkhaak, schalkijzer, schalkkeg, schalkstrip, enz.

2> volgens Nicolaas Witsen ook inpalmen.





~schalkhaak, spalkhaak:
1> schalkijzer.

2a> losse Z-vormig gebogen metalen strip, die in een schalkbeugel gestoken wordt, waarna er een keg onder klemgeslagen kan worden.

2b> Z-vormig gebogen metalen strip, die tegen de den geklonken is, waaronder een keg klemgeslagen kan worden.
Bijna alleen wanneer de den zeer laag is, gebruikt men geklonken schalkhaken in plaats van een keggenbank.

Zie ook schalklip.

3> losse metalen haakvormige beugel, waarmee luiken op bepaalde schepen, bij het vervoeren van halfvloeibare lading, gesloten werden. De schalkhaak steekt door de schalmbalk en het luik heen en haakt (in een beugel) onder het gangboord. Tussen de bovenzijde en de sluitbalk wordt een keg gedreven.





~schalkijzer, spalkijzer:
opstaande metalen plaat op de keggenbank, waarachter de keggen klem geslagen worden. [Afbeelding]
De schalkijzers werden meestal schuinsweg aan de keggenbank geklonken. Keggen en ijzers moeten ongeveer dezelfde hoek hebben. De geklonken schalkijzers vormden, omdat het horizontale deel het weglopen van het water hinderden, een plaats waar makkelijk roest ontstond. De meeste keggenbanken die men nu nog aan kunt treffen hebben inmiddels gelaste schalkijzers.






~schalkkeg, spalkkeg, keg:
houten keg, waarmee de schalklatten vastgezet worden.
Alhoewel keggen van harde houtsoorten veelvuldig gebruikt werden, behoren keggen van een zachte houtsoort te zijn omdat deze beter vast komen te zitten. Een ander voordeel, dat echter ook een nadeel kan worden, is dat de keggen wanneer ze vochtig worden, meer uitzetten. Over het algemeen zullen ze dus bij slecht weer, beter vastkomen te zitten (te vast misschien?). Ze moeten dan wel goed droog geweest zijn, voordat ze aangebracht werden, want vochtige keggen kunnen bij mooi weer, juist los gaan zitten. De keggen hebben het model van een rechthoekige driehoek. Ze behoren met de langste kant tegen het dekkleed aan te liggen, zodat de achterkant beter voor de hamer, waarmee men ze aanslaat, ligt. Een keggenbank behoort zo geconstrueerd te zijn dat de punten van de keggen, naar het achterschip wijzen, zodat ze door overkomend water eerder vaster, dan losser zullen geraken.
De in de handel zijnde keggen waren van essenhout. 8, 9 of 10 duim lang. 6 x 6 cm op de kop en 6 x 2 cm op het eind. Veel schippers maakten de keggen echter zelf of lieten ze, naar eigen model, maken.
Het spreekt voor zich dat de draad van het hout in de lengterichting loopt.






~schalkklem, spalkklem, beugelklem:
gebogen stuk staal, met oogbout, of iets dergelijks, waarmee schalklatten op de dekzeilrand geklemd kunnen worden.




~schalklat, spalklat:
1> houten lat of metalen strip, waarmee dekzeilen vastgeklemd worden.
2> verwarrende benaming voor schalmbalk.





~schalklip:
1> tegen de den van houten schip bevestigde strip ongeveer vergelijkbaar met de schalkhaak op stalen schepen.
Tot nu toe geen duidelijke beschrijving of voorbeeld van een dergelijke lip kunnen vinden


2> zie zegelklep.





~schalmbalk:
blak, die dwars over de luiken gelegd en met schalkhaken vastgezet werd, om te voorkomen dat wanneer men overhelde de luiken door de lading omhoog gedrukt werden. Vooral toegepast op Westlanders en in iets gewijzigde vorm ook op Beerotters. Ook sluitbalk en schalklat genoemd.
Schalkbalk zou misschien correcter zijn, maar dat woord heb ik nog niet kunnen vinden.






~schalmen:
luiken met presennings die met schalmlatten vastgespijkerd worden, afdekken.
De term is mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
Daar het woord schalmen tot in de 20ste eeuw in gebruik is geweest, durf ik niet te stellen dat, het in de binnenvaart gebruikelijker 'spalken' of 'schalken' slechts een klankverschuiving is. In de binnenvaart spijkert men kleden alleen als het niet anders kan. Het regelmatig wisselen van lading zou tot gevolg hebben dat de kleden spoedig afgedankt konden worden.






~schalmgat:
kluisgat voor ketting.





~schalmlat:
lat waarmede presennings vastgespijkerd worden. Zie ook bij schalmen.





~schalmmannetje:
ongebruikelijk term voor de dam, het mannetje, in een damketting.





~schalmplaat:
vermoedelijk een schijf met een gleufvormige uitsparing. Afhankelijk van de zwaarte gebruikt als rattenschild of als kettingstopper/schalmvork.





~schalmsluiting:
zie sluitschalm.





~schalmvork, kettingstopper, dekstopper, kettingschaar:
zwaar stuk ijzer in het model van een stemvork, dat om kettingschalmen geschoven kan worden, waardoor het omgewild uitlopen van de ketting voorkomen wordt. [Afbeelding]
Zie ook: duivelsklauw.





~schamel: deel van een scheepshelling; een stapelbalk.





~schammel: deel van een scheepshelling; een stapelbalk.
Onder meer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838






~schampdek: zie schanddeksel.





~schanddeksel, schansdeksel, schansdek:
1> schanddek, schandek, schampdek, schandeksel, platting:
verbreding van de potdeksel of het relingijzer aan kop en soms ook aan de kont. Ook platting genoemd.
Een enkele bron noemt dit onderdeel schildbank.
De plaats van dit onderdeel komt overeen met de plaats waar op sommige houten schepen het schildboord zich bevond.
Ook met de term klapmuts wordt soms het schanddeksel bedoelt.
Sommige bronnen stellen dat 'schandek' een verbastering van 'schampdek' is. W.A. Winschooten maakt in zijn boek 'Seeman' (Leiden 1681) echter een duidelijk onderscheid tussen deze twee termen. Hoe de term in de binnenvaart terecht gekomen is en om welke van de twee termen het eigenlijk gaat, is niet bekend.
Schansdeksel en platting worden genoemd in het Staatsblad 64 van april 1952.


2> onder Friese schippers mogelijk ook synoniem voor kapdeksel.

3> onder meer door G.J. Schutten, Cornelis van IJk en Nicolaas Witsen ook gebruikt voor de potdeksel in het algemeen. Soms ook als schandeksel geschreven.
Maurice Kaak lijkt echter van mening dat van IJk er meer een kantdeel langs de buitenrand van het vaartuig mee bedoelt.
Opgemerkt dient te worden dat vermeldingen van het woord in deze betekenis, het woord steeds van toepassing was op houten vaartuigen. Ook ligt bij Witsen en van IJk de nadruk op de zeevaart en laten latere schrijvers zich vaak sterk door deze werken beïnvloeden.






~schandek: schanddeksel.





~schandeksel:
1> afdekking op het bovenboord. Zie verder bij schanddeksel.

2> afgeronde lat op de bovenrand van het boord bij bepaalde vissersschuitjes. Een soort potdeksel en behalve als potdeksel, plaatselijk ook nog halfrond, dolboom of dolboord genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~schandplank: afdekking van de bovenzijde van de spanten van een houten vissersschip.
Plaatselijke term (Elburg). Het is niet bekend of men nu de potdeksel, het schanddeksel of het schildboord bedoeld.






~schandspiegel: belegspiegel.





~schans: verkorting van verschansing.





~schanscaisson: voor brugpijlers geplaatste,speciaal gevormde, uit het water oprijzende constructie, die een aanvaring met de brugpijlers moet voorkomen.
Bron: https://www.destentor.nl/kampen.
Voor zover mij bekend is het een vrij moderne vinding en in eniger mate vergelijkbaar met de ijsbok.






~schansdek: zie schanddeksel.





~schansdeksel: zie schanddeksel.





~schanskleed:
1> rechtstreeks uit het Duits overgenomen term voor verschansings.

2> zeildoeken bekleding waarmee de verschansing op de oude houten zeeschepen dicht gemaakt werd.





~schansloper:
lange (duffelse) overjas. Volgens sommige bronnen echter een korte jas, dus een jekker of jopper. De schansloper is niet specifiek schipperskleding al willen sommige bronnen er wel een draai in die richting aan geven.
Nicolaas Beets (Na vijftig jaar 1888) vertelt ons dat de jassen van een zeer grove bruine stof zijn, welke de zogenaamde 'ulsters' (een lange overjas) gelijken. J. Le Francq vanBerkhey (Natuurlijke Historie van Holland gepubliceerd 1769-1811) omschrijft ze als lakense jassen. (Laken = geweven wol.) Het woordenboek (1830) van Petrus Weiland heeft het over een met schapenvacht gevoerde schansloper. Ook schrijft hij: schanslooper: een zeemanskapot, ook een ruime dikke jas, dien de krijgslieden ter beschuttinge tegen koude en regen aan doen wanneer zij de wacht op de schans hebben. Sommige bronnen noemen het dan ook een wachtrok. In de 'Navorscher' uit 1861 schrijft men: Schanslooper Zeer goede naam voor den langen naauwen overjas der schildwachten of schansloopers. C.J. van Abcouw heeft het in 'De twee neven' (1835) echter over 'den korten blaauwen met pluis omzoomden schanslooper' van een zeeman. Al met al schijnt de overjas zowel qua samenstelling als qua lengte variabel te zijn. Onder schippers zal hij heel vaak waarschijnlijk gewoon 'jas' of 'overjas' genoemd zijn. De term schansloper lijkt meer iets uit de literatuur.
Opgemerkt moet worden dat een lange jas tijdens de werkzaamheden aan boord over het algemeen zeer onhandig zal zijn. Op schepen die voor anker liggen of in de haven aan boeien of palen gemeerd zijn, moest echter ook wacht gelopen worden. Niet alleen was men in de havens bang voor smokkel en diefstal; een grotere angst vormde brand. Bij het waken langs de verschansingen van het schip was bij guur weer een lange jas natuurlijk wel welkom.

Gerelateerde termen: oliejas, pijjekker, jopper, enz.





~schanspoort:
uitneembaar of openslaand deel in de verschansing.





~schansstut:
steun tegen de binnenzijde van de verschansing (boeisel). [nr.7 in afbeelding.] Verwante term: boordsteun.





~schape(n)hok: schaapshok.





~schar:
geul in de benedenrivieren waardoor de getijden lopen. Zie verder bij schaar(3).





~scharbeugel:
beugelnet om schar mee te vangen.
[Diverse termen inzake het vistuig >.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.






~scharkor:
beugelnet om schar mee te vangen.
[Diverse termen inzake het vistuig >.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.






~scharkuil:
kuilnet om schar mee te vangen. (Vermoedelijk een dwarskuil.
[Diverse termen inzake het vistuig >.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.






~scharnierstuk:
door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een roeispaan te dienen. Ook roeidol, roeipin, roeipen, dolpen, kannagel en dolpin genoemd.
De term was ingebruik onder riviervissers te Swalmen. Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~scharrebeug:
hoekwant waarmee op schar (platvis) gevist wordt.





~scharrebeugen:
met hoekwant op schar (platvis) gevisen.





~scharrebeuger:
iemand die (of ook een schip dat) met hoekwant op schar (platvis) vist.





~scharrelaar:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser. Ook bootjesvisser, parlevinker, stroosnijder, prutsvisser en stroper genoemd. Zie ook poldervisser en bijverdienstenvisser.
De namen parlevinker en stroosnijder duiden op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).

De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~scharrelen:
1> zeilen met een zwakke veranderlijke wind.

2> van de wind: een zwakke veranderlijke wind.

3> de kleine visserij, met lijnen en aalhoekwant, uitoefenen. Overige termen inzake de visserij L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~scharrelscheepje: vaartuig van een kleine nering doende op het water; een potschip, een kermisschuit, e.d.





~scharvissen: het trachten te vangen van schar (platvis). Hiervoor gebruikte men zowel netten als hoekwant, de scharrebeug.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl






~scharvisser: iemand die op schar vist of een schip dat voor de scharvisserij gebruikt wordt.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl






~schave(e)len: schavielen.





~schavielen, schaveelen, schavelen:
1> van touw: kapot schuren.

2> van de wind: ruimen als ook veranderlijk worden. (verouderd)

3> de zeilen in de goede stand zetten. (verouderd)

4> wegzeilen, zich uit de voeten maken.(verouderd)





~schaviellap:
korte houten dubbeling op de potdeksel direct naast de bolders. (Vlaams)
Maurice Kaak.
Het vookomen van dit soort offerhout op Nederlandse vaartuigen is mij niet bekend.




Volgende





Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken