Woordenlijst Rik
~
rik:
al dan niet met riet begroeide
krib van klei. Plaatselijke term. Gewoonlijk
kleischoor genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rikbaak:
op het land geplaatste constructie, met aan de bovenzijde een uit latten gevormde driehoek, dat als
baken fungeert. Ook wel
raambaken en
landbaken genoemd. Bijna alleen in Friesland, bij de
invaarten van meren, voorkomend? Mogelijk Fries woord. Zie ook
richtbaak en meer
termen inzake bebakening.
~
rikketik:
1> stuk staal, dat voorkomt dat een
palrad terug draait. De term wordt voornamelijk(?) gebruikt voor de pallen van een
braadspil. In de andere gevallen spreekt men meestal van
pal of
klink. [
Tekst: spillen en rollen.]
2> combinatie van pallen en
kamring of
kamrad bij een braadspil. [
Tekst: spillen en rollen]
~
ringbout:
bout met aan het uiteinde een klein oog waardoor een ring gesmeed is.
Ringbouten worden bijvoorbeeld als handgreep op houten dekluiken gebruikt. Ook de bevestiging van de vanglijn aan de steven van de bijboot geschied vaak via een ringbout. Is de ring versleten dan wilt men deze nog al eens door een sluiting vervangen.
Ringbout wordt genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon.
~
ringsteek:
bepaalde steek/knoop, waarmee men een touw of een draad op een ring vastzet. Men kent ondermeer de
werpankersteek, de
roeringsteek en de
boei(ring)steek.
~
ringstok:
lange stok met aan het uiteinde een gebogen ijzer, waarmee men de netten van een
dichtzet naar beneden kan duwen, om het
schip er overheen te laten
varen.
~
Rinkelaar:
scheepstype: houten zeilschip dat een tijd voor de
beloodsing van schepen gebruikt werd.
Kromsteven met achterovervallende
achterstevenbalk.
Zeezwaarden en soms een
kielbalk. Vrij zwaar en breed gebouwd. Gesloten
dek, zonder
opbouwen, getuigd met
gaffelzeil met
fok en
kluiver, plus een
druil net voor de achtersteven.
Bron: G.J. Schutten, C.G.E. Crone, Website Maritiem Museum Rotterdam, diverse afbeeldingen, enz.
~
rinkelwerk:
oorspronkelijk: overvloedig houtsnijwerk ter versiering. Later over gegaan op schilderwerk met sierlijke krullen. Zie
lofwerk. De term is vermoedelijk alleen in ons zuidelijk taalgebied gebruikt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
rinket:
1> schuif of deurtje, waarmee water in of uit een
sluis gelaten kan worden. [
Nr.2 in afbeelding]. Ook
slek,
slak,
schoft,
slede,
klinket,
winket of
reket genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
De term slek of slak schijnt voornamelijk in het Zuiden nog in gebruik te zijn. Rinket is een verbasterde vorm van klinket of clinket, welk woord ook gebezigd wordt voor een kleine deur in een grote, zoals men bij toegangspoorten wel ziet.
Bron: gtb.ivdnt.org.
2> bij uitbreiding: het gehele systeem van schuif in de sluis en de daarbij behorende mechanismen.
Het liertje waarmee men de schuif beweegt, schijnt men
schildpad of
windwerk te noemen. Vroeger werden de rinketten ook met hefbomen of windassen bewogen, terwijl men tegenwoordig in toenemende mate hydraulische systemen gebruikt.
~
rinketlier:
lier waarmee het rinket op en neer bewogen kan worden. Ook
schildpad,
windwerk of
sluislier genoemd.
Ondermeer vermeld bij: kwintgroep.nl
~
riool:
buis waardoor men water in of uit de
sluiskolk kan laten lopen. Verkorting van
omloopriool.
~
rioolschuif:
soort
rinket waarmee men het omloopriool kan afsluiten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
R.I.S.:
(electronische) informatiedienst ter ondersteuning van verkeers- en vervoersregulering. Zie verder bij
River Information System.
~
risico:
OP RISICO BOUWEN
: een schip bouwen waarvoor nog geen koper gevonden is.
Belangrijkste reden hiervoor was dat men zijn eigen vakmensen wilde behouden.
OP RISICO LADEN
; een lading kopen en vervoeren in de hoop daar kopers voor te vinden.
Dit kwam voor al voor bij het transport van zand, turf en dergelijke. Als er weinig te vervoeren aangeboden werd, waren deze materialen vaak goedkoop in te kopen. Zodra de markt aantrok had men dan niet alleen diverse afnemers, maar, naar men hoopte, ook een redelijke winst.
~
rits:
kleine, van
rijshout gebouwde,
krib.
~
ritsijzer:
haakje waarmee men breeuwnaden leeg haalt. Synoniem van
breeuwhaak.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Riverhopper:
(firmanaam) modern
motorvrachtschip, oorspronkelijk bedoelt voor de
distributievaart, echter ook geschikt voor het vervoer van containers. Soms gedeeltelijk vertaalt en
rivierhopper genoemd. Rechthoekige vorm met achter een
paviljoenroef en
hefstuurhuis of stuurhuis en woning voorop. Circa 63 x 7,2 meter 48
TEU of 890 ton. [
Afbeelding]
Het project met de distributievaart ging in 2002 van start met een proef in het vervoer van bier tussen de bierbrouwers en hun distributiecentra. Na deze proefperiode moest deze vorm van vervoer vanaf 2004 op eigen benen staan. Door een te klein ladingaanbod en moeilijkheden met de overslag vanuit het schip moest het bedrijf al in 2005 de activiteiten staken. Met enige regelmaat duiken plannen op deze vervoersvorm nieuw leven in te blazen.
Scheepsgegevens zijn o.a. te vinden op: vlootschouw.nl/schip/river-hopper/ en www.debinnenvaart.nl/schip_detail/5451/ .
~
River Information Services,
R.I.S.:
(electronische) informatiedienst ter ondersteuning van verkeers- en vervoersregulering. Het systeem moet niet alleen voor een betere aansluiting tussen de verschillende vormen van vervoer gaan verzorgen, ook voorziet het in een soort van verkeersbegeleiding in de
binnenvaart. Het project is in 1998 van start gegaan.
[Meer op:
rijkswaterstaat.nl] Anno 2021 lijkt het systeem naar het CESNI overgeheveld te zijn. [Meer daarover op
ris.cesni.eu]
~
Riverliner:
Type containerschip. Ca. 86 m. lang en 9,5m breed. Laadvermogen ca. 1500 ton of 90
Teu. Zie ook
Eurovrachter.
~
rivier:
stromend water van redelijke omvang.
ZOUTE RIVIER
: rivier, die in open verbinding met de zee staat en door een lage
rivierafvoer zouter is dan normaal.
DE GROTE RIVIEREN
: hiermee worden meestal de navolgende wateren bedoeld: Rijn, (Bovenrijn, Bijlandskanaal,) Pannerdenskanaal, Nederrijn, Lek en Waal. Hier is het
Rijnvaartpolitiereglement van toepassing.
DE RIVIEREN
: volgens veel schippers: voornoemde rivieren plus Boven Merwede, Beneden Merwede, Nieuwe Merwede, Noord, Dordtse Kil, Nieuwe Maas, Oude Maas, Bergse Maas, Maas en Gelderse IJssel.
VEEL RIVIER NODIG HEBBEN
: in de
Rijnsleepvaart: zeer veel ruimte nodig hebbend. Dit is vooral het geval, wanneer men wenst
op te draaien of
kop voor wilt nemen.
DE RIVIER
: voor Rotterdam en omstreken: het (oud) Rotterdams havengebied, de Nieuwe Maas met alle zijhavens.
~
rivier....: Diverse samenstellingen met rivier zijn niet opgenomen.
~
rivieraak:
1> algemene term voor houten
aakachtige schepen die de Rijn bevoeren. Sedert circa 1900 wordt de term echter ook voor de grotere stalen aken, zoals de
Hasselter aak gebruikt.
Bij deze, meestal door minder terzakekundige personen gebezigde term, laat men in het midden om welke van de types het gaat.
2> bepaald type vaartuig uit de Romeinse tijd die in het oude stroomgebied van de Rijn gevonden werd.
Vooralsnog ontbreken mij de nodige gegevens. Het vaartuig is vermoedelijk verwant aan de
Romeinse praam, maar in later eeuwen zal men het
pont of schouw genoemd hebben.
Bron bijv. historiek.net
.
~
rivierafvoer:
hoeveelheid water, die in een bepaalde tijd, op een bepaald punt, door een rivier stroomt. De afvoer wordt meestal uitgedrukt in kubieke meters per seconde. Ook
debiet genoemd.
De gemiddelde rivierafvoer voor de Rijn bij Lobith bedraagt 2200m³/sec. Een extreem lage afvoer werd bereikt in 1947: 620m³/sec.
'Debiet' is een term die voornamelijk in de hydrografie en niet onder schippers gebruikt word.
~
rivierarm:
aftakking,
zijstroom, van de
rivier.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierarrondissement:
bepaald riviervak, waarop een afdeling of ambtenaar van Rijkswaterstaat toezicht houdt.
~
rivierbaken:
1> eigenlijk elk in of langs de rivier voor de navigatie geplaatst of aanwezig object. Waaronder
tonnen,
boeien,
kribbakens,
lichtopstanden,
geleidebakens, enz. Ook
rivierbaak genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Alhoewel op het echte binnenwater ze minder belangrijk zijn dan langs de zeearmen e.d. moeten ook reeds aanwezige objecten, zoals huizen, kerken, bruggen, bomen enz. als voor de navigatie van belang zijnd, gezien worden. Zie bijvoorbeeld bakenboom.
2> op de wal geplaatst
baken, dat de ligging van de
stroomgeul aan geeft; vaak
geleidebaken of
bolbaken genoemd.
~
rivierbank:
zandbank in de rivier. Een enkele maal ook gebruikt voor een 'strandje' langs de rivier. Zie ook:
banken.
~
rivierbed:
het diepste deel van de rivier. Het gedeelte waar bijna altijd water in staat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierbedding:
het diepste deel van de rivier. Het gedeelte waar bijna altijd water in staat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Rivierbeheer:
voormalige afdeling van Rijkswaterstaat die het toezicht op de rivieren had.
~
rivierbelang:
datgene wat voor het voortbestaan van de rivier in zijn huidige toestand noodzakelijk is. Ook
stroombelang genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierbericht:
voor de
scheepvaart bestemde informatie inzake
waterstanden,
ijsgang e.d. op de rivieren.
~
rivierbewakingsschip:
vaartuig van de krijgsmacht dat op de rivieren gebruikt wordt. Bijvoorbeeld een
rivierpatrouilleschip of een
rivierkanonneerboot.
~
rivierbocht:
duidelijke kromming in de loop van de rivier.
~
rivierbodem:
dat gedeelte van de grond dat normaal door het
rivierwater bedekt is.
~
rivierboezem:
dat gene wat gewoonlijk met
rivierwater gevuld is. De gehele
rivierbedding. Verouderde term.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierboom:
dwars over de rivier liggende boom die de doorvaart onmogelijk maakt, meestal aangewend op plaatsen waar men tol heft.
Bij brede rivieren zullen meerdere bomen aangewend moeten worden, dan wel een gedeelte zal met een paalgording afgesloten zijn.
Gerelateerde term:
stadsboom,
ketting.
~
rivierboord:
de oever van de rivier.
Bron: Gelderland: Provinciale Verslagen 1859, pagina 320.
~
rivierboot:
lekenterm voor een
SCHIP dat op de rivieren vaart.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
riviercommissie:
naam van door de regering in de eerste helft van de negentiende eeuw ingestelde onderzoekscommissies die een waterstaakundig rapport over de rivieren moesten leveren.
~
riviercorrespondentie:
berichtwisseling tussen de ambtenaren, die belast zijn met het toezicht op de rivieren.
Vooral in de winters van de tweede helft van de negentiende eeuw een zeer belangrijk maar ook moeizaam verlopend geheel wat over de veiligheid langs de rivieren, ondermeer wanneer deze met drijfijs verstopt raakten, moest waken.
~
riviercruise:
meerdaagse recreatieve
vaartocht op de rivier(en).
~
riviercruiser:
passagiersschip ingericht voor meerdaagse tochten. Ook
riviercruiseschip,
cruiseschip of
cruiser genoemd.
In veel gevallen zal met onder cruiser of cruiseschip een zeeschip verstaan, dus is het beter de term riviercruiser of Rijncruiser te gebruiken. Zie ook Rijnpassagiersschip/Rijncruiser.
Riviercruiser is ondermeer te vinden in Het Parool van 19-12-1979. Cruiseschip is o.a. te vinden in het Algemeen Dagblad van 01-02-1986. Riviercruiseschip is ondermeer te vinden in De Telegraaf van 26-05-1978. Cruiser is te vinden in het NRC Handelsblad van 18-07-1978.
Gerelateerde termen:
dagpassagiersschip,
rondvaartboot,
enz.
~
riviercruiseschip:
passagiersschip ingericht voor meerdaagse tochten. Zie ook Zie ook
riviercruiser.
~
rivierdienst:
bij bepaalde Rotterdamse
sleepbootrederijen gebruikte term, waarmee het
sleepwerk in het Rotterdams
havengebied aangeduid wordt.
~
rivierdijk:
een dijk langs een vrij stromend water van redelijke omvang.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
rivierdistrict:
1> langs de rivieren gelegen gebied, waarin de invloed van de rivier merk is of kan zijn.
2> deel van de rivier dat onder het toezicht van één ambtelijke dienst valt.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
rivierengte:
nauwe doorgang in de rivier. Van toepassing op de situaties voordat de rivieren
genormaliseerd werden en er door zandbaken en dergelijke er soms slechts smalle
bevaarbare delen overbleven.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierenkaart:
waterkaart die de gehele bevaarbare loop van de rivier afbeeld. Zie ook
rivierkaart.
~
rivierenstelsel:
een
rivier met alle zijtakken en aansluitende wateren die door de rivier beïnvloed worden. Ook
rivierstelsel genoemd en min of meer gelijk aan het
stroomgebied.
O.a. genoemd in: Strijd om de rivieren. 200 jaar rivierenbeleid in Nederland, A. van Heezik, 2008.
~
rivierenwet:
naam waaronder de wet van 9 Nov. 1908 (Stbl. 339), tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks, kan worden aangehaald.
~
rivierfront:
synoniem met
boord,
oever,
wal,
wallekant.
rivierboord,
rivierkant,
rivieroever,
rivierrede.
Rivierfront werd ondermeer aangetroffen bij waterrecreatieadvies.nl, | Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden door Abraham Jacob van der Aa, 1849 en bij rijksmonumenten.nl/monument/500173/rivierfront/tholen/ .
~
riviergrind:
grind uit de rivier.
Kenmerkend voor rivier grind is de ronde gladde vorm.
Gerelateerde termen:
grindgat,
grindmolen,
grindschipper,
grindvaart.
~
rivierhandel:
de handel, die ondermeer door
parlevinkers, op de rivier bedreven werd.
~
rivierhaven:
haven die aan een rivier gelegen is.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
Rivierhopper:
1> vernederlandsde schrijfwijze voor
Riverhopper.
Bron: Eindrapport casestudie: Binnenhaven Veghel. (pdf)
2> hopperzuiger voor het gebruik op de rivieren.
Bron: teusvlotelektrotechniek.nl/referenties/nieuwbouw-diesel-elektrische-rivierhopper-ms-nicole .
~
rivierkaart:
waterkaart die de gehele bevaarbare loop van de rivier afbeeld. Ook
rivierenkaart genoemd.
De term rivierkaart is o.a. te vinden op de website van Rijkswaterstaat, | rivierenkaart op de website van de TU Delft. (Beiden juli 2023 bezocht.)
~
rivierkade:
kade die langs een rivier gelegen is.
De term wordt over het algemeen gebruikt voor stenen kades, die ook als ligplaats voor schepen kunnen dienen, maar in oudere geschriften kan men er ook lichte dijken langs de rivier mee bedoelen.
~
rivierkant:
de oever van de rivier.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
rivierkanonneerboot:
bepaald soort
defensievaartuig voorzien van geschut. Ook
schutschip, palander genoemd.
In vroeger tijden vaak niet meer dan een flink binnenvaartschip waarop enkele stukken geschut opgesteld waren.
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog had men een drietal schepen min of meer voor dit doel geschikt gemaakt. Het waren de 'Hr.Ms Braga' te Millingen, de 'Hr.Ms Tyr' te Nijmegen en de 'Hr.Ms Freyr' te Arnhem. Verder zijn bekend
'Hr.Ms Balder', 'Hr.Ms Bulgia', 'Hr.Ms Udur' en 'Hr.Ms Hadda'.
Gerelateerde termen:
vlotbatterij,
rivierpatrouilleschip.
~
Rivierklipper:
zeilend, ijzeren of stalen vrachtschip, later vaak van een motor voorzien. Zie ook bij
Klipper.
De term lijkt in eerste instantie gekozen te zijn om onderscheid te kunnen maken tussen de zeegaande Clippers en de variant die in de binnenvaart actief was. Later is men de term soms gaan gebruiken om onderscheid te maken tussen klippers met een lengte van minder dan ca. 27 meter en klippers die groter waren. Die laatsten waren vaak anderhalf-masters zodat men vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw die schepen rivierklippers is gaan noemen.
In de "Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. bij nummer 232 [LINK] een model beschreven dat in tegenstelling tot het schoenerhek het achterschip gelijkend dat op dat van een tjalk heeft; dus min of meer een klipperaak.
~
Rivierklipperschip:
zeilend, ijzeren of stalen vrachtschip, later vaak van een motor voorzien. Zie ook bij
Rivierklipper.
Bron: "Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. bij nummer 232 [via Delpher].
~
rivierloods:
een
loods die werkzaam is op (een gedeelte van) een rivier. Zie ook
binnenloods.
~
rivierloop:
de weg die een rivier in het landschap volgt.
Ondermeer in Amoeba; orgaan van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, jrg 39, 01-12-1963. blz.226.
~
riviermeester:
hoofdambtenaar belast met het toezicht op een
rivier(vak). Vroeger ook
stroommeester genoemd.
Gerelateerde term:
bakenmeester.
~
riviermeestersvaartuig:
scheepje van een overheid waarmee de
riviermeester zijn werk doet.
Gerelateerde term:
bakenboot.
~
riviermijnenveger:
defensievaartuig ingericht om mijnen, die zich in de rivieren en andere ruime wateren bevinden, op te ruimen. [
Afbeelding]
~
riviermond:
het meest
stroomafwaarts gelegen deel van de
rivier, voordat dat met een ander water samenvloeit.
Bron ondermeer: F. Pelder, De IJseldelta bij Kampen. Wolters, 1917. Via Delpher.nl
Bron ondermeer: G.H. de Vries Broekman, Invloed van eb en vloed op benedenrivieren, 1916. Via Delpher.nl
~
riviermonding:
het meest
stroomafwaarts gelegen deel van de
rivier, waarop de invloed van de rivier nog merkbaar is.
~
riviermotortankboot:
hiermee wordt een
motortankSCHIP (
uitleg!!) bedoeld.
~
rivieroever:
de
oever, de grens van water en land, van een rivier.
Bron o.a.: Nederlandsche staatscourant Nr. 79, van 2-04-1827.
~
rivieroppervlak:
de bovenzijde van het water dat de
rivierbedding vult.
Bijvoorbeeld in: het gehele rivieroppervlak is bedekt met drijfijs.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivieropwaarts:
tegen de
stroomrichting van de rivier in. Dus richting een hoger gelegen gebied.
Bernard van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht. Uitg. Nijhoff, 1900. Via Delpher.nl
~
rivierovergang:
1> de plaats waar men een rivier kan oversteken of oversteekt.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> het oversteken van de rivier. Ook
rivierovertocht genoemd.
~
rivieroversteek:
het varen van de ene zijde van de rivier naar de andere. Ook
rivierovertocht genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierovertocht:
het varen van de ene zijde van de rivier naar de andere. Ook
rivieroversteek of
rivierovergang genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierpand:
minder bekend synoniem van
riviervak.
~
rivierpatrouilleboot:
defensievaartuig bestemd om toezicht te houden op de grotere wateren. Eigenlijk
rivierpatrouilleschip (
uitleg!) geheten.
~
rivierpatrouilleschip:
defensievaartuig bestemd om toezicht te houden op de grotere wateren. Ook
rivierpatrouilleboot genoemd. [Afbeelding scheepsportret
P902,
P905. ]
~
rivierpeil:
de actuele
waterstand op de rivier. Ook
rivierstand genoemd.
~
rivierpolitie:
1> oude naam van de waterpolitie te Rotterdam, tegenwoordig
Zeehavenpolitie genoemd.
2> vroegere afdelingen van de waterpolitie, werkzaam op de grote rivieren.
~
rivierpost:
vestiging van
Rijkswaterstaat waar gegevens inzake de
scheepvaart op de rivieren verzameld en verwerkt worden.
~
rivierprofiel:
de dwarsdoorsnede van het water.
Ook het verloop van het
verval in de rivier wordt wel het
rivierprofiel genoemd. Duidelijker zou het zijn om daarbij van
rivierverloop te spreken.
Bron: Onderzoek naar een samengesteld rivierprofiel met dichte kribben, door M.A.E. Franssen, TUDelft 1992.
Bij baggerwerkzaamheden spreekt men meestal van een bodemprofiel (in een bepaalde richting). Bij kanalen spreekt men respectievelijk van kanaalprofiel.
~
rivierradar:
een
radar, dat vooral geschikt is voor het detecteren van voorwerpen op vrij korte afstand. Het gebruikelijke
radar in de
binnenvaart.
~
rivierrecht:
bepaalde oude vorm van waterbeheer waarbij de eigenaar niet alleen een onderhoudsplicht maar ook zaken als tol-, vis- en veerrechten bezat.
~
rivierrede:
aan het land grenzende zijde van een vrij stromend water van redelijke omvang.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989. Daarbuiten nog niet aangetroffen.
~
rivierrover:
weinig genoemd handwerk, maar naar het schijnt waren er criminelen die zich toelegden op het bestelen of beroven van schepen die langs de rivier
gemeerd lagen. De meeste bronnen laten dit gebeuren echter in den vreemde afspelen en niet in Nederland.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierscheepvaart:
de
scheepvaart op de
rivier. Meestal
riviervaart genoemd.
~
rivierschip:
vrachtschip, gebouwd voor het bevaren van de rivieren. Meestal lichter en met minder
zeeg gebouwd dan het
schip voor de
algemene vaart, maar met meer zeeg en meer
diepgang dan het
kanaalschip. In veel gevallen groter dan de schepen uit beide groepen.
Het onderscheid tussen rivierschepen, kanaalschepen en schepen van de algemene vaart is in het begin van de twintigste eeuw zo'n beetje verdwenen
.
~
rivierschipper:
schipper, die voornamelijk op de rivieren vaart.
Eventueel te onderscheiden in:
Maasschipper,
Rijnschipper en
IJsselschipper.
~
Rivierschokker:
Schokker voor de visserij met
ankerkuilen op de grote rivieren. [
Afbeeldingen]
G.J. Schutten (blz 451) voert dit min of meer op als een apart scheepstype, maar zet er tussen-haakjes Waalschokker bij. Het type dat Waalschokker genoemd wordt, heeft echter weinig met echte schokkers te maken. Maar in de riviervisserij werd elke ankerkuilvisser een schokker genoemd. Deze vissers namen namelijk vaak tweedehands schepen voor dit doel.
~
riviersleepboot:
oorspronkelijk
sleepboot met groot motorvermogen en geringe diepgang, die ingericht is om meerdere
sleepschepen te slepen. Soms ook
riviersleper genoemd.
In later tijd is men ook andere sleepboten, die slechts ten dele aan genoemde criteria voldoen riviersleepboot gaan noemen en is men de oorspronkelijke soort Rijnsleepboot gaan noemen.
~
riviersleper:
oorspronkelijk
sleepboot met groot motorvermogen en geringe diepgang, die ingericht is om meerdere
sleepschepen te slepen. Zie ook
riviersleepboot.
~
riviersluis:
weinig voorkomende term, waaraan desalniettemin drie betekenissen gegeven zijn.
a> sluis die in een zijtak van een rivier gelegen is, waarbij zowel begin als eind van de zijtak op dezelfde hoofdstroom uitkomt.
De zijtak biedt in dit geval een kortere, veiliger of beter bevaarbare route, dan de hoofdtak.
b> de sluis naast een
rivierstuw.
In feite dus gelijk aan a, maar de hoofdstroom kent een kunstmatig obstakel.
c> sluis die een verbinding vormt tussen een rivier en andersoortig water. Zie ook
koppelsluis.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Dus een sluis tussen een rivier en een kanaal of vaart.
~
riviersprank:
kleine zijtak,
rivierarm, meestal niet van direct belang voor de
scheepvaart, maar bijvoorbeeld wel voor de
visserij.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierstand:
de actuele
waterstand op de rivier. Ook
rivierpeil genoemd.
~
rivierstelsel:
een
rivier met alle zijtakken en aansluitende wateren die door de rivier beïnvloed worden. Ook
rivierenstelsel genoemd en min of meer gelijk aan het stroomgebied.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierstoomboot:
vaartuig voortgestuwd door een stoommachine bestemd voor de
vaart op de rivieren.
Deze schepen wijken in zoverre af van andere stoomboten dat bij het ontwerpen en bouwen van een dergelijk vaartuig een geringe diepgang een belangrijkere factor is dan de lengte (en breedte).
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierstroom:
de
stroming, dus de naar een lager gedeelte gerichte beweging van het water, die in de rivier heerst.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierstuw:
in de rivier geplaatste
stuw. Zie verder aldaar.
~
riviertak:
afsplitsing van een gedeelte van de rivier. In zekere zin ook
rivierarm geheten.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
riviertanker:
tankschip voor de binnenvaart; dit ter onderscheid van zeegaande tankschepen. Meestal gebruikt men echter de term
binnenvaarttanker.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
riviertanklichter:
hiermee wordt een
binnenvaarttanker, in dit geval een
sleeptankschip, bedoeld.
~
riviertol:
tol die bij passage van bepaalde punten op de rivier geheven werd. Zie ook
rivierboom en
Rijntol.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
riviertuig:
tuigage ingericht om met niet al te veel moeite de vaste bruggen over de rivieren,
zeilend te kunnen passeren. Soms een
anderhalf-masttuig, soms de combinatie van een vrij korte
mast, eventueel met
steng en een erg lange
giek, dus een erg breed
tuig.
~
riviervaarder:
iemand die de rivieren
bevaart.
~
riviervaart:
de
scheepvaart op de grote rivieren. Zie ook:
Algemene vaart,
kanaalvaart.
~
riviervaartuig:
willekeurig
vaartuig bestemd voor de
vaart op de
rivieren.
De term wordt ondermeer in marinekringen gebruikt.
Riviervaartuigen hadden over het algemeen een grotere lengte en minder zeeg dan de schepen van de algemene vaart.
~
riviervak:
bepaald gedeelte van de rivier. Ook bekend als
rivierpand.
De indeling van een rivier in panden of vakken kan op grond van diverse gronden gebeuren. Meest gebeurt het op zowel waterbouwtechnische als scheepvaarttechnische gronden.
~
rivierventer:
parlevinker, dus een varende verkoper, op de rivier.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
rivierventerij:
het verhandelen van goederen op de rivier. Zie ook
parlevinken.
Groot Woordenboek der Nederlandse taal, van Dale, 1989
~
rivierverbetering:
de werkzaamheden of het resultaat daarvan die tot doel hebben de eigenschappen van de rivier te verbeteren. In veel gevallen gaat het om een verbetering van de bevaarbaarheid, maar ook een verbeterde afvoer van het water bij hoge rivierstanden kan een doel zijn. Men spreekt ook wel van
normalisatie en
kanalisatie.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierverloop:
1> de afspiegeling van het verloop van het
verval in de
rivier; ofwel een lengtedoorsnede van de rivier.
Dit wordt ook wel het
rivierprofiel genoemd wat echter ook gebruikt wordt voor de dwarsdoorsnede van de rivier. Duidelijk zou het zijn deze begrippen gescheiden te houden.
2> de weg die de rivier in het landschap volgt. De
rivierloop, waterloop.
~
riviervis:
vis, die voornamelijk in stromend water leeft.
~
riviervisbank:
afdeling van de vismarkten in Amsterdam waar de aangevoerde riviervis werd verkocht. Men kende ook een
waterscheepsbank en een
aalbank.
~
riviervisser:
1> visser, die op de grote rivieren vist.
Ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het gaat hierbij dus duidelijk om de stromende wateren van flinke omvang. Op zoiets als de Amstel of de Oude Rijn zal men zich geen riviervisser noemen.
2> het
vaartuig van iemand die op de rivier vist. Onder anderen onder de
palingvissers vaak
schokker genoemd.
~
riviervisserij:
het
vissen op de rivieren.
Ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De riviervisserij behoort tot de binnenvisserij. Riviervissers verstaan onder binnenvisserij echter de visserij op de polderwateren en daarmee vergelijkbare sloten, vaarten, maar ook oude rustige rivierlopen. Het gaat hierbij dus duidelijk om de stromende wateren van flinke omvang. Op zoiets als de Amstel of de Oude Rijn zal men niet van riviervisserij spreken.
Riviervisserij omvat ondermeer het vissen met de zegen, raam- en ankerkuilen.
~
riviervissersvaartuig:
willekeurig vaartuig dat ten behoeve van de riviervisserij gebruikt wordt. Vaak ingekort tot
riviervisser en, onder anderen onder de
palingvissers, vaak
schokker genoemd.
~
rivierwater:
het water van een rivier. Ook gebruikt als synoniem voor zoetwater of binnenwater, als tegenstelling tot zoutwater, buitenwater.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierwaterkerend:
gebruikt of bestemd om het rivierwater tegen te houden.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierwaterkering:
constructie, bouwwerk, dat gebruikt wordt of bestemd is om, het rivierwater tegen te houden.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
rivierzijde:
de zijde die naar de rivier, het water, gericht is.
Bijvoorbeeld in: aan de rivierzijde van het jaagpad mogen zich geen obstakels bevinden.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
robber:
houten of metalen werktuig waarmee de
zeilmaker naden glad strijkt en vouwen scherp maakt.
~
Rode kruisschip:
schip varend onder de vlag van het Rode Kruis.
[
Afbeeldingen]
Tekst:[
Rode Kruisschepen]
In principe kan dit elk soort schip zijn, maar vaak wordt er een hospitaalschip mee bedoeld.
~
De Rode Ster:
Rotterdamse sleepdienst die in het westen van het land actief was. Ook bekend als
NV Sleepdienst De Rode Ster,
Rederij De Rode Ster,
Roelofs sleepdienst Rotterdam. De dienst bestond reeds in 1912 en heeft tot ca. 1964 bestaan. De eigenaar was Joseph Roelofs. De
schoorsteenmanchet bestond uit een rode ster op een witte achtergrond. Naast de rode ster, bestond er ook een sleepdienst van J. & J. Roelofs met de (bij)naam
Groenbanders.
~
rodetonnenlijn:
denkbeeldige lijn langs een aantal rode tonnen in een
vaarwater.
Deze aaneengeschreven vorm werd ondermeer aangetroffen in de ANWB watersport almanak.
~
rodetonskant:
die kant van een
betond vaarwater waar de rode tonnen liggen.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 13-11-1937. Via Delpher.nl.
NB: Tussen de komst van verschillend gekleurde en gevormde tonnen en de toepassing van een standaard betonningsstelsel (ca. 1948), hanteerde niet elke waterwegbeheerder het zelfde systeem van vormen en kleuren. Zie ook lateraalstelsel.
~
roe:
de '
ra' van een
latijnzeil. Ook
roede genoemd.
~
roede:
1> stang waarmee men de scheepsluiken op vrachtschepen kan vergrendelen. verkorting van
zegelroede.
2> de ra van een
latijnzeil, ook
roe of
zeilspriet genoemd.
3> horizontale stang of buis ter ondersteuning van de
zonnetent (op een
salonroef). Ook
strevel genoemd.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden
~
roeder:
verouderde term voor
roer.
~
roederen:
oude term voor het sturen van een schip.
~
roedergeld:
in de Middeleeuwen geheven vorm van belasting waarbij de wijze waarop het
roer aan het
schip gehangen was de hoogte van het tol bepaalde. Zie ook
roertol.
~
roedertol:
bepaalde vorm van belasting die door schippers betaald moest worden. Zie verder bij
roertol.
~
roedetuig:
tuigage waarbij het
zeil gevoerd wordt aan een lange achterwaarts overhellende
mast of gebogen roede; het
roedezeil. Het lijkt een soort van
latijnzeil maar dan zonder mastje. Een verdere ontwikkeling van dit zeil kent een echte mast, een giek en een klein
tophout. Sommigen noemen vooral deze laatste variatie soms een
torenzeil (lees verder aldaar).
In de oudste vorm gaat hierbij meestal om kleine vaartuigen met een onverstaagde steekmast. Het zeil is direct aan de mast of roede gemarld en kan dus niet gestreken worden. Als men zeil wilt minderen, wikkelt men het rond de mast; als men het zeil wil strijken, dan neemt men de gehele mast uit en legt hem neer. In eerste instantie ziet men wel zeilen zonder giek, later en op de grotere schepen vaak met giek.
Het zeil is erg voorlijk geplaatst. Op wat grotere vaartuigen zoals speeljachten en de Waterlandse melkschuit gebruikt men twee van dergelijke zeilen kort achter elkaar. Het tuig komt het eerst voor op een prent uit 1606. Het is voornamelijk in de 17de eeuw in gebruik geweest. Nadien treft men het vrijwel uitsluitend nog op voornoemde melkschuiten aan. Al wil G.C.E. Crone in het driehoekzeil dat sommige boerenvaartuigen voeren een vervolg van dit zeil zien.
De term roedetuig werd door mijn onmisbare steun en toeverlaat 'Schipper Cees' van Vaartips.nl gevonden in een artikel uit Spiegel der Zeilvaart november 2010 getiteld "Vroeg zeventiende-eeuwse steekschuiten" door P.J.M.Martens.
G.C.E. Crone wil in deze tuigage de voorloper van het gaffeltuig zien. Hij noemt het een enkele keer, tot overmaat van ramp, een bezaan.
~
roedezeil:
driehoekig zeil dat aan een sterk achteroverhellende mast gevoerd wordt.
Ondermeer genoemd in: Allgemeines nautisches Wörterbuch, Eduard Bobrik, 1850
~
roef:
1>
de
opbouw, die als woning gebruikt wordt. [
menu: Afbeeldingen, roeven]
ROEF AAN DE DEN
: roef, die tegen de achterkant van de
luikenkap staat. [
Afbeeldingen]
Alle zeilende binnenvaartschepen hadden van origine een roef aan de den. De roef achterop, de salonroef, is pas bij de introductie van stoom en motorschepen ontstaan.
VERHEVEN ROEF
: roef aan de den, die boven de luikenkap uitsteekt. Volgens 'Skipperstaal' noemt men een roef die niet boven de luikenkap uitsteekt een dekroef.
VERZONKEN ROEF
: roef, die deels in het
dek ingelaten is.
Verwante termen:
salonroef,
achteronder,
achterroef,
campagneroef,
dekhut,
dekroef,
durk,
geroefd,
jachtenroef,
kajuit,
kot,
laadroef,
Leenmansroef,
middenroef,
middenstandswoning,
paviljoen,
paviljoenroef,
roefbak,
roefbodem,
roefdek,
roefingang,
roefschot,
roefwand,
salon,
schipperskamer,
schipperslogies,
stookroef,
tent,
theehut,
vooronder,
voorroef,
zomerroef,
enz.
2> vaak
verzonken, voor passagiers bestemd verblijf, op o.a.
rondvaartboten,
overzetbootjes,
beurtscheepjes,
trekschuiten, enz.
In vroeger tijden kende men op de vaartuigen die passagiers vervoerden soms meerdere vertrekken voor de passagiers en sprak men (van duur naar goedkoop) ondermeer van kajuit, kelder, roef en ruim. Kajuit en ruim werden ook wel salon en tent genoemd.
3> de opening in het
dek van een
vlotboot. Zie verder aldaar.
~
roefaak:
aanduiding uit de
liggers van de
scheepsmeetdiensten voor een
vrachtschip van het type
aak, dat voorzien is van een
roef.
~
roefaakschip:
aanduiding uit de
liggers van de
scheepsmeetdiensten voor een
vrachtschip van het type
aak, dat voorzien is van een
roef.
~
roefachteronder:
hoogst waarschijnlijk bedoelt men een
paviljoen.
De term ben ik tot nu toe alleen bij Verrips tegengekomen.
~
roefbak:
1> roef, die dusdanig geconstrueerd is dat er geen delen onder de gangboorden uitgebouwd zijn.
Deze roeven kunnen dus in hun geheel uit het schip gehesen worden. Bij niet verzonken of weinig verzonken roeven de normale bouwwijze.
2> het gedeelte van de roef dat onder het niveau van dek/gangboord ligt.
~
roefbalk:
waterbalk, die tevens dient voor de bevestiging van het
voor- of
achterschot van de
roef.
~
roefbetimmering:
de binnenwanden, kasten,
kooien, enz. enz. in de
roef. [
Afbeeldingen interieurs]
~
roefblind(e):
schot of luik dat de roeframen kan blinderen. Zie verder bij
raamblinde.
~
roefbodem:
de werkelijke (uitwendige) onderkant van een verzonken
roef. Aangezien diepverzonken roeven gewoon op het
vlak rusten, hebben die roeven geen roefbodem.
~
roefbok:
waarschijnlijk een
bokschip (exact type onbekend) met een
roef(je).
~
roefbokschip:
waarschijnlijk een
bokschip (exact type onbekend) met een
roef.
~
roefborstel:
soort bokkepoot maar dan met een 'kwast' van 10 à 15 cm doorsnede. Door sommigen ook
komborstel of
boenkop genoemd.
~
roefdak:
de bovenkant van de roef. In schipperskringen meestal
roefdek genoemd.
Alhoewel deze term door vele schippers gezien wordt als een lekenterm, wordt deze wel en roefdek niet in P. Versnel's Vakwoordenboek genoemd.
~
roefdek:
bovenkant (het dak) van de
roef. [
Afbeelding] Door sommigen ook gebruikt voor het plafond in de roef.
~
roefdeur:
deur die toegang geeft tot de roef.
De meeste oude roeven hebben deuren die verticaal gedeeld zijn, de zogenaamde dubbele deurtjes. Men heeft dus twee deurtjes voor één opening. De reden hiervoor is simpel: één grote deur zou op oudere schepen te veel in de weg zitten, bovendien vangt een dergelijke deur meer wind hetgeen gezien het feit dat men de deur vaak, onder of boven zijn/haar macht moet openen, bezwaarlijk kan zijn. Een andere reden was misschien dat men voldoende ventilatie en licht naar believen maar één deurtje open kon zetten.
Aan de buitenzijde was de deur vaak voorzien van een ring waarmee de klink gelicht kon worden en waarmee men de deur vast kon binden. Voor deze eenvoudige constructie koos men omdat deze nauwelijks uitsteekt; men zal zich er niet licht aan stoten en ook zullen touwen of kleren er niet snel achter blijven hangen. Aan de binnenzijde koos men vaak het wat fraaiere eitje. Op sommige schepen had men juist het eitje buiten en de ring binnen....(vergissinkje???)
Later en op grotere schepen, als ook op stuurhutdeuren vond de patentdeurkruk veelvuldig toepassing.
Erg lage deuren werden voorzien van een daarop aansluitend schuifluik in het roefdek. Bij de wat hogere deuren werd extra hoogte gewonnen door het roefdek ter plaatste (meestal met een sierlijke boog, de kuif) te verhogen. Dit alles gold zowel voor binnendeurtjes (van stuurhut/theehut naar roef) als voor buitendeuren (van roef of theehut naar dek).
Op diverse oude schepen ziet men in de achterwand van de roef twee stel deuren. Aan stuurboord bevond zich vaak de werkelijke toegang tot de roef. De deuren aan bakboord dienden vaak om de daar achtergelegen 'keuken', waarin zich het kolenfornuis bevond, van voldoende frisse lucht te voorzien. Op sommige schepen maakte deze keuken, na de komst van flessegas, soms plaats voor een echt toilet, wat dan zijn ingang dus buiten de roef had.
Op de grote moderne schepen is de roef meestal via een vrij normale deur direct vanaf het dek toegankelijk. De modernere schepen kregen gewone enkele deuren, eerst van hout, later van aluminium en tegenwoordig zelfs van roestvrij staal. Al deze deuren, behalve de erg lage exemplaren, zijn in tegenstelling tot de gedeelde deurtjes vaak voorzien van glas en voorzien van 'normale' deurkrukken.
Aan boord van oude schepen zijn alle toegangen aan de smalle kant; 60 cm is royaal, 40 cm is krap. Op modernere schepen hanteert men wat normalere maten, terwijl de hedendaagse voorschriften inzake dat soort afmetingen door sommige oud-schippers als een gevaar en ruimteverspilling wordt gezien.
~
roefel:
boom (balk of buis) die de
kor openhoudt. Plaatselijke term voor
korboom.
~
roefgeld:
geld dat men moest betalen om op een
beurtschip of
trekschuit binnen in de
roef te mogen zitten. Zie ook
kajuitgeld.
~
roefingang:
opening die toegang geeft tot de ruimtes die binnen de
roef gelegen zijn. Zie verder bij
roefdeur.
~
roefjacht:
snel
zeilscheepje dat van een
roefje voorzien is.
~
roefluik:
1> luik, op het
roefdek, dat in combinatie met deurtjes de
roefingang vormt.
2> met bouten en moeren vastgezet, luik in de
roefvloer of in een constructie in de
roef, waardoor de cilinderkop(pen) van de motor gelicht konden worden.
~
roefmotorschip:
hoogst waarschijnlijk een
motorscheepje (type onbekend?) met een
roef.
~
roefpraam:
vermoedelijk een forse
praam met een
roef.
Gezien de resultaten in de liggers van de meetdiensten gaat het vermoedelijk om bolpramen of om Friese pramen tussen de 11 en 18 meter. Het is mij bekend dat ook een enkele Friese praam wel eens een roefje (op het voorschip) had.
~
roefpraamschip:
waarschijnlijk een forse
praam (type onbekend) met
roef.
~
roefraam:
een venster in een
roef. Vroeger vaak een ruit gevat in een houten kozijn met
schuifblinde. De laatste halve eeuw voornamelijk in metaal gevatte hardglazen ruiten. Roeframen kunnen zowel vast als ook schuivend, zakkend of klappend zijn.
~
roefschild:
term die meestal gebruikt wordt voor de voorste of achterste dwarsscheepse wand van de roef. Ook
roefschot genoemd.
~
roefschip:
schip met een
roef. Vroeger in Friesland vaak gebruikt als synoniem voor
skûtsje of aanverwant
beurtscheepje.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
Gerelateerde termen:
dekschip,
paviljoenschip,
roefschuit.
~
roefschot:
voorste of achterste dwarsscheepse wand van de
roef. Ook
roefschild genoemd. [
Afbeelding]
~
roefschuif:
luik dat voor het roefraam geschoven kan worden. Zie ook
raamblinde.
~
roefschuit:
klein
roefscheepje, soms zonder
luikenkap.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
roeftjalk:
tjalk met
roef; dit in tegenstelling tot
dektjalk of een
paviljoentjalk.
~
roeftjalkschip:
een
tjalk met
roef en
zeilen.
~
roeftjalkzeilschip:
een
tjalk met
roef en
zeilage; echter zonder motor.
~
roeftrap:
trap tussen de vloer van de
roef en het
achterdek,
brugdek of vloer van
thee- of
stuurhut. Door sommigen
kajuitstrap genoemd.
~
roefvletschip:
een
vletschip (bijv, Loosduinse tuindersvlet) met
roef en
zeilage; echter zonder motor.
~
roefwand:
één der zijwanden van de
roef.
~
roefzeilaak:
een
(last)aak met
roef en
zeilage; echter zonder motor.
~
Roeiaak:
1> kleine
aak(heveaak), plusminus 7 meter, geheel
open, weinig
zeeg, voor iets hoger dan achter, weinig
gangen en daardoor een beetje hoekige vorm, meestal
geroeid, soms een klein
tuig, vaak voorzien van een klein
spiegeltje. Vooral voor het
rietsnijden e.d. gebruikt. Tot dit type rekent men soms ook de
de
Ankeraak,
de
Sliedrechtse werkboot,
de
Werkboot van de Biesbosch
en de
Zegenaak.
2> mogelijke bepaald type grote
Hollandse boot met
spiegel.
~
roeibaarse:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kan worden. Zie ook
roeibarge.
~
roeibaerse:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kan worden. Zie ook
roeibarge.
Amersfoort, 777-1580, deel 2, Door W. F. N. Rootselaar.
~
roeibank:
beetje een lekenterm voor
roeidoft.
~
roeibardsie:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kan worden. Zie ook
roeibarge.
~
roeibarge,
:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kon worden. Ook als
roeibarze,
roeybarze,
roeibarse,
roeibaerse,
roeibardsie,
roeibaarse en mogelijk ook als
roeibark geschreven. Zie verder bij
baardse.
Roeibarge is vermoedelijk een vermodernisering (J. Beylen 1970) van roeibarze (P.C. Hooft 1642). De andere vormen zijn vermoedelijk door het ontbreken van duidelijke spellingsregels ontstaan.
Zie ook Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
'Barge' dient op Franse wijze uitgesproken te worden!
~
roeibark:
1> mogelijk een verbastering van
roeibaarse; soort galei.
Bron: Geschiedenis des Vaderlands door W. Bilderdijk.
2> in sommige oude geschriften een Oost-Aziatisch roei-zeilvaartuig.
~
roeibarse:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kan worden. Zie ook
roeibarge.
Als roeybarse bij Register gehouden by A. van der Goes, 1524-1560
~
roeibarze:
vermoedelijk een galei-achtig vaartuig, de
baardse, dat uitsluitend geroeid kan worden. Zie ook
roeibarge.
~
roeibeugel:
steun waarin een
roeiriem tijdens het
roeien in ligt. Verouderd. Gewoonlijk
(roei)dol genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Niet helemaal duidelijk is of we hierbij moeten denken aan een vaste steun of aan een draaibare roeidol. Gezien men ook van roeimik spreekt is het laatste waarschijnlijker.
~
roeibeweging:
beweging die men bij het
roeien maakt. Ongeacht of men nu werkelijk roeit of thuis op een stoel zit.
~
roeiblad:
het brede in het water stekende deel van een
roeispaan of
roeiriem. Vaak slecht met
blad aangeduid.
~
roeiboot:
1> open
boot van een willekeurig type, zonder
tuigage, die meestal
geroeid of
gewrikt wordt. Min of meer gehanteerd als type-aanduiding voor de
Groninger boot, de
boerenboot en diverse plaatselijke varianten van de
roeischouw.
Gerelateerde termen: zie bij
roeien,
wrikken,
bijboot en
boerenboot.
2> vaak gebruikt als aanduiding voor een willekeurig type
bijboot.
~
roeibootanker:
klein
ankertje dat men in de roeiboot mee neemt.
~
roeibootbank:
lekenterm voor
roeidoft.
~
roeibootdavit:
eenvoudige hijskraantje waarmee men de roeiboot aan boord neemt. Zie ook
bijbootdavit.
~
roeibootmakerij:
bedrijf dat zich toegelegd heeft op de bouw van kleine open vaartuigen. Ook
botenbouwer of
botenwerf genoemd. (
boten!).
~
roeibootveer:
veerdienst die met een
roeiboot onderhouden wordt.
Bron: Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart 1953,
~
roeiden:
houten boog tussen het uiteinde van het
roerblad en de bovenzijde van de
roerkoning, bij het
klaphekkenroer. (Roe
r-den lijkt me logischer, maar heb ik nog niet aangetroffen.)
~
roeidoft:
dwarsscheepse plank waarop men kan zitten om een
boot te
roeien. Ook
doft,
roeibank of
roeibootbank genoemd. [
Afbeelding]
~
roeidol:
1> algemene benaming voor de constructie waarmee tijdens het roeien de
roeispaan of
-riem op zijn plaats gehouden wordt. Vaak verkort tot
dol. [Tekst:
Roeien.]
2> in de
dolboom of
dolpot geplaatste pen met vorkvormig boveneinde, waarin een
roeiRIEM kan liggen. Soms ook
roeistelling of
roeikeus genoemd.
Gerelateerde termen:
dolpen,
kandelaar,
riemdol,
roeikast,
roeiriem,
roeispaan,
wrikdol,
enz.
~
roeien:
1> een
vaartuig met
roeispanen of
roeiriemen, die op of nabij het vaartuig, rond een 'draaipunt' bewegen, met een heen en weer gaande beweging, in een, min of meer, horizontale baan, afwisselend onder en boven water, voort bewegen. [Tekst:
Roeien.]
Gerelateerde termen:
halen,
pagaaien,
peddelen,
snoek,
strijken,
wiekslag,
dolgat,
greep,
handheef,
klapdol,
kruk,
roeidol,
roeikast,
roeiklamp,
roeiriem,
roeispaan,
schacht,
scheegat,
spoorplank,
spoorstok,
steekroer,
wrikdol,
wrikgat,
wrikspaan,
enz.
2> zekere ietwat slingerende manier van lopen. Ook
schippersgang genoemd.
~
roeier:
1> iemand, die zich
roeiend voortbeweegt.
2> persoon die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen. Zie ook
roeiploeg.
~
roeiersaak:
open
vrachtschuitje van de
benedenrivieren. Het is vermoedelijk een kleine maat
Sintelaak, die geroeid werd.
~
roeiersploeg:
aantal personen die bij het
afmeren van zeeschepen behulpzaam zijn. Plaatselijke variant voor
roeiploeg of
roeiersvereniging.
~
roeiersvereniging:
vereniging van roeiers, die in zeehavens behulpzaam zijn bij het afmeren van zeeschepen.
~
Roeiers Vereniging Eendracht:
Rotterdamse vereniging van roeiers, die in havens behulpzaam zijn bij het afmeren van zeeschepen. 1895-heden. Afgekort als R.V.E. Sinds 1995 mogen ze het predicaat Koninklijke voeren en is het dus de K.R.V.E.
~
roeiersvlet:
vlet, ongeacht of dit een motorvlet of een roeivlet is, tegenwoordig soms ook een ander type
vaartuig, die door een
roeiploeg gebruikt wordt. In de liggers der meetdiensten ook
vastmaakboot of
vastmaakvlet genoemd.
Al sinds mensenheugenis moeten roeivletten een zwart-wit geblokte band voeren. Dit heeft vermoedelijk te maken met de contrôle op de uitvoering van zekere voorschriften.
[Afbeelding
motorvlet]
~
Roei-ever:
open houten boot uit de 15-16de eeuw. Zie verder bij
Ever.
~
roeigat:
opening waarin de
roeiriem tijdens het
roeien rust. Verouderde term. Tegenwoordig spreekt men van
roeikast,
dolgat,
scheegat e.d.
Bron: o.a. Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier.
~
roeijacht:
geroeid jacht, meestal een
speeljacht. Soms echter een
admiraliteitsjacht of bijvoorbeeld de
Koninklijke sloep.
~
roeikanonneerboot:
geroeide schuit waarop geschut geplaatst is.
~
roeikast:
meestal door twee
dolklampen gevormde verhoging van het
dolboord, met daartussen een opening waarin de
roeispaan kan liggen.
Gerelateerde termen:
dolgat,
roeidol,
roeigat,
scheegat,
enz.
~
roeikeus:
te Ammerstol gebruikte term voor een
roeidol.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
roeiklamp:
1> houten verdikking tegen de binnenzijde van het
boord; een
dolklos.
2> één der klampen van de
roeikast, ook
dolklamp genoemd.
~
roeikunst:
een zekere vaardigheid in het
roeien hebben.
Bijvoorbeeld in: hij is de roeikunst nog niet meester.
Bron: G.A. Abendanon, Het Roeien, Kluwer, 1919.
~
roeimik:
soort van losse
roeidol die in de
potdeksel gestoken kan worden.
Bron o.a.: Manoeuvres met zeil- en stoomschepen door G.P.J. Mossel.
~
roeipen:
in het
dolboord gestoken stalen pen waaraan de
roeiriem beweeglijk bevestigd is. Beter bekend als
dolpen.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
roeipin:
in het
dolboord gestoken stalen pen waaraan de
roeiriem beweeglijk bevestigd is. Beter bekend als
dolpen.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
roeiploeg:
organisatie die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen. Vaak begonnen als een vereniging van
roeiers, die zeeschepen assisteerden, maar later een bedrijf met werknemers, die behulpzaam is bij het
afmeren van zeeschepen.
Ook bekend als
vletterploeg,
roeiersvereniging of
vlettersgilde. Ook wel
roeiersploeg of alleen
ploeg genoemd.
DE KOPEREN PLOEG
: Amsterdamse roeiploeg. Opgericht 1926.
DE GOUDEN PLOEG
: begonnen als roeiploeg te Den Helder, Huisduinen, later verhuisd naar IJmuiden. Thans
Coöperatieve Vereniging van Vletterlieden w.a. geheten.
Koninklijke Roeiers Vereeniging Eendracht
: Rotterdamse vereniging van
vletterlui. Opgericht 1895.
Gerelateerde termen:
roeiersvlet,
vlettendok.
~
roeiriem:
lange houten, RONDE,
schacht met aan het ene eind een greep en aan het andere eind een
blad. Vaak ingekort tot
riem. [
Afbeelding Roeiriem]
Vroeger was de term roeiriem, naar het schijnt, gebruikelijker dan de term roeispaan. Later ontstaat er een tendens om riemen met een rechthoekige schacht spanen te gaan noemen en die met de ronde schachten riemen. Of dit een algemeen gebruik geworden is, is me niet bekend.
Gerelateerde termen:
wrikriem,
roeispaan,
roeidol,
draaglap,
enz.
~
roeischip:
vaartuig van aanzienlijke afmetingen, voorzien van
dekken en/of
opbouwen, welk door
roeien voortbewogen wordt.
Tot in de 17de eeuw kende men hier te lande galeiën die geroeid werden en waarop de term roeischip van toepassing was.
~
roeischouw:
verzamelnaam voor diverse types
schouwen, die gebouwd waren om mee te
roeien. Lengtes zo tussen ca. 3,7 en 4,3 meter. Zoals gebruikelijk waren deze voorzien van een voor- en achterbord. Alleen ten westen van de Hollandse IJssel had men schouwen waarbij dit bord niet meer dan een zware opstaande rand was: de
boerenschouw. De scheiding tussen roeischouw en
zeilschouw was niet altijd strikt.
Gerelateerde termen:
Boerenboot,
Bunschouw,
Breukeleveense roeiboot,
Jagersschouw,
Kortenhoefse boot,
Loosdrechtse boot,
Loosdrechtse schouw,
Nieuwkoopse roeiboot,
Nieuwkoopse schietschouw,
roeiboot,
Vinkeveense roeiboot,
Vinkeveense visboot,
Westbroekse boot,
Westbroekse schouw,
Vinkeveense turfmakersboot,
enz.
~
roeischuit:
mogelijke verzamelnaam voor diverse
schuiten, die voornamelijk
roeiend voortbewogen worden. Plaatselijk kunnen de betekenissen enger begrensd zijn geweest.
Roeischuiten werden ingezet voor het laden en lossen van grote schepen, voor overzetdiensten, voor korte beurtveren, maar bijv. ook voor het rondvaren van gezelschappen; het spelevaren. Ook steigerschuiten waren geregeld roeischuiten. Verder blijken ze, getuige advertenties, en samen met de boomschuit een belangrijke rol te spelen bij houttransporten binnen de steden.
Langedijker roeischuit
: drie tot vijf meter lange Langedijker akkerschuit. Zie verder
aldaar.
Gerelateerde term:
ankeraak,
roeiaak,
roeischouw,
zegenaak,
zegenboot,
enz.
~
roeischuitenvoerder:
de eigenaar,
schipper van een
roeischuit.
In Amsterdam scheen het dan te gaan om roeischuiten, die ingezet werden bij het laden en lossen van zeeschepen.
~
roeischuitenvoerdersgilde:
vereniging van eigenaren,
schippers van een
roeischuit.
In Amsterdam scheen het dan te gaan om roeischuiten, die ingezet werden bij het laden en lossen van zeeschepen.
~
roeislag:
het, tijdens het
roeien, eenmaal, heen en weer bewegen van de
roeispaan of
roeiriem. Ook
riemslag genoemd.
~
roeisleepboot:
ongebruikelijke term voor een flinke
roeiboot die men gebruikt om
schepen, te verslepen, te
verhalen of te doen
wenden. Beter bekend is misschien de term
boegseerboot.
~
roeisloep:
sloep of op een sloep gelijkend
vaartuigje, dat
geroeid kan worden of geroeid wordt.
Ik ben me er niet zeker van of echte sloepen wel in de binnenvaart, inclusief de binnenvisserij, gebruikt zijn; het is goed mogelijk. Wel zijn er een aantal roeibootmodellen die door velen, inclusief schippers, sloep genoemd worden, zoals de Groninger boot, die als bij- of werkboot gebruikt zijn.
~
roeisnip:
roeibootje; gelijk aan de gewone
snip. Door sommigen ook
hardroeier genoemd.
~
roeispaan:
1> lange houten, meestal rechthoekige, schacht met aan het ene eind een greep en aan het andere eind een
blad. In het midden vaak met klampen verdikt, in welk geval men ook wel van een
klampriem spreekt. Geregeld slechts als
spaan benoemd. [
Afbeelding]
Vroeger was de term roeiriem, naar het schijnt, gebruikelijker dan de term roeispaan. Later ontstaat er een tendens om riemen met een rechthoekige schacht spanen te gaan noemen en die met de ronde schachten riemen. Of dit een algemeen gebruik geworden is, is me niet bekend.
2> verzamelnaam voor
roeiriem,
wrikriem en roeispaan.
~
roeistelling:
1> te Sliedrecht gebruikte benaming voor een
roeikast.
Ook te Papendrecht wordt de term gebruikt. Het is echter niet met zekerheid vast te stellen dat het om een roeikast gaat.
2> te Hardinxveld gebruikte term voor een
roeidol. Ook
roeikeus genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
roeistijl:
de wijze waarop men
roeit. Zie ook
roeitechniek en
wrikstijl.
~
roeistok:
vrij onbekende term voor
peilstok.
~
roeistrop:
ter vervanging van een
roeidol, aan het
bovenboord bevestigde lus waardoor een
roeispaan of
roeiriem gestoken kan worden.
~
roeitechniek:
wijze waarop de
roeispaan of
roeiriem ten opzichte van het schip gefixeerd is en de wijze waarop men de riemen of spanen beweegt. Zie ook
roeistijl.
~
roeitocht:
traject van redelijke lengte dat al
roeiend afgelegd wordt.
~
roei-uitvoering:
voorzien van
roeidollen en een
roeidoft.
De term wordt meestal gebruikt voor kleine open vaartuigen. Vaak gaat om pleziervaartuigjes, die ook als zeilboot geleverd kunnen worden. Men treft ze in de binnenvaart wel eens als bijbootje.
Bron o.a.: Leeuwarder courant 28-08-1981. Via Delpher.nl
Verder had men vroeger ook houten vletten en sloepen, die gewoonlijk geroeid werden, maar soms ook van een simpele tuigage voorzien konden worden.
~
roeivaartuig:
meestal een willekeurig open
vaartuig, dat
roeiend voortbewogen wordt. Beetje officieel klinkende naam voor wat men gewoonlijk een
roeiboot of een
roeischuit noemt.
~
roeiveer:
veerdienst, die met een
geroeid vaartuig onderhouden wordt. Ook
roeiveerdienst genoemd.
~
roeiveerdienst:
veerdienst, die met een
geroeid vaartuig onderhouden wordt. Vaak slechts met
roeiveer aangeduid.
~
roeivisboot:
visboot voornamelijk door
roeien voortgestuwd.
~
Roeivlet:
type houten
Vlet, speciaal bedoeld om
geroeid te worden. Men had hierin eigenlijk twee types: de
tuindersvlet, met de
doft en
dollen voorin en vrij gestrekt van bouw en de vlet zoals die door
vissers en
roeiploegen gebruikt werd, met, voorzover de ruimte dat toeliet, zo veel mogelijk doften en dollen. Zie ook
Helderse vlet,
roeiersvlet.
~
roeiwiel:
sterk verouderde term voor het scheprad op een raderschip.
De term roeiwiel is onder andere terug te vinden op blz. 21 van de Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen, deel 14 jaargang 1855. Ook eerder in De stoommachine van lage drukking voor vaartuigen beknopt afgebeeld, en in derzelver samenstelling en werking kort verklaard door D. van den Bosch uit 1845 wordt de term gebruikt, doch erg ingeburgerd is de term niet geweest.
~
Roelofarendsveense baggerpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie verder bij
Veense praam.
~
Roelofarendsveense praam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie verder bij
Veense praam.
~
Roelofarendsveense turfpraam:
open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen, dat voornamelijk voor de vervening en het baggeren gebruikt werd. Zie verder bij
Veense praam.
~
Roelofs sleepdienst Rotterdam:
Rotterdamse sleepdienst die in het westen van het land actief was. Zie verder bij
Rode Ster.
~
roeper:
1> trechtervormige constructie waarmee het mondgeluid gericht en daardoor versterkt wordt. Zie ook
scheepsroeper.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
2> het persoon dat van voorgaand instrument gebruik maakt.
Bron: Reglement voor de Houtvlotten op de Rijn. Staatsblad 3, 1860.
~
roephoorn:
trechtervormige constructie waarmee het mondgeluid gericht en daardoor versterkt wordt. Zie ook
scheepsroeper.
~
roer,
1> draaibaar verticaal vlak, waarmee men een
vaartuig kan sturen. Ook
scheepsroer of
roeder genoemd. [Afbeeldingen:
hout,
staal]
AANGEHANGEN ROER
: een roer dat, ACHTER het
schip, aan de
achterstevenbalk,
roerbalk of
spiegel opgehangen is. Ook
hangroeder of
stevenroer genoemd.
Ook het klassieke zijroer is een aangehangen roer, maar tegenwoordig zal men een zijroer nog maar zelden zo noemen. Het stevenroer heeft, bij de Nederlandse scheepstypes, rond 1360 het aan de zijde aangehangen roer verdrongen.
DOORGESTOKEN ROER
:
een roer, dat ONDER het
achterschip opgehangen is. De as, de
roerkoning, loopt dwars door het achterschip heen.
VISSEND ROER
:
een aangehangen roer, dat onder het
vlak of
kielbalk, uitsteekt. Vissende roeren maken gebruik van een roerpen. Roerhaken of roerduimen worden niet toegepast.
Niet te verwarren met een
vissermanroer, een
viskoproer of een
visstaartroer.
Er zijn twee hoofdvormen te onderscheiden. Het roer met schuine roerpen dat van zelf omhoog gaat bij het aan de grond lopen en roeren met een vrijwel verticale roerpen. Bij vissersschepen loopt de onderzijde aan de voorkant vaak tot aan de kielbalk op. Dit om het haken achter visnetten te voorkomen.
OPTIMA ROER
: roer met aan de achterzijde van het roerblad een scharnierend deel dat sterker uitslaat dan het roer zelf. Zie verder bij
flaproer.
GEEN DRANG OP HET ROER HEBBEN
: niet (goed) kunnen sturen omdat het schip te weinig snelheid heeft of omdat de
schroef onvoldoende toeren maakt.
GOED NAAR HET ROER LUISTEREN
: wordt gezegd wanneer een schip makkelijk te sturen is.
ROER GEVEN
: een bocht maken.
HET ROER AAN BOORD LEGGEN
: een scherpe bocht maken.
UIT HET ROER LOPEN
: wordt gezegd wanneer de bewegingen van het roer geen effect meer op het schip hebben.
WREED OP HET ROER ZIJN
: een schip is wreed op het roer, wanneer men er constant werk aan heeft, het schip op
koers te houden of wanneer hiervoor veel kracht nodig is. Zie ook
roerhard.
OP HET ROER TREKKEN
: constant de nijging hebben een bocht te gaan varen.
Onderdelen van het roer:
afvatten,
bakkes,
hak,
helmhout,
helmstok,
inspet,
klik,
kolderstok,
linnet,
messing,
muil,
roerduim,
roerhaak,
roerklik,
roerkoning,
roerkop,
roerpen,
roerveer,
roerschuif,
rug,
schep,
spoiler,
stuurboom,
stuurpen,
stuurstuk,
tongreep,
vingerling,
walmgat,
enz.
Gerelateerde termen:
backingroer,
balansroer,
beckerroer,
beunroer,
bladroer,
draaglap,
easyflow roer,
enkelplaatroer,
dubbelplaatroer,
erdaldoos,
flankingroer,
flettnerroer,
hakroer,
Haakroer,
hekroer,
Hitlzerroer,
hernaroer,
hulproer,
klaphekkenroer,
koproer,
noodhelmhout,
plaatroer,
profielroer,
propulsieroer,
roerbeugel,
roerpropeller,
roerspaan,
schuurdeur,
sleeproer,
staartroer,
steekroer,
stuurbak,
stuurboog,
stuurponton,
stuurriem,
stuurstok,
stuurstuk,
vissermanroer,
vis(se)straatroer,
zandstrook,
zeilroer,
zijroer.
2> bij uitbreiding: al datgene waarmee een schip gestuurd kan worden.
~
Roeraak:
vrij lang, smal, ondiep, houten vrachtschip zonder luikenkap. Zie verder bij
Ruhraak.
~
roerarm:
1> korte zware hefboom die als
helmhout fungeert bij hydraulisch gestuurde
roeren.
Waarschijnlijk gaat het hier om een term uit de watersport en noemt men het in de binnenvaart gewoonlijk toch 'helmhout'.
2> een metalen strip aan het roer; een
roerveer.
Bron: P. Versnel, Vakwoordenboek, Uitg. Born, Assen.
~
roerbalk:
bij
schepen met een vlakke achterkant: tegen de achterzijde bevestigde, verticale balk of soortgelijke constructie in staal, waaraan het
roer opgehangen is. Vergelijk:
achterstevenbalk.
~
roerband:
1> volgens
Mr Jhr. J. van Lennep een metalen band waarmee het
roer (van een
geankerd schip) in bedwang gehouden wordt.
De term heeft betrekking op zeegaande schepen.
2> soms verklaard met een metalen strip aan het roer: een
roerveer.
~
roerbediening:
datgene wat men beweegt om het
roer te laten bewegen. Dus zowel een
helmhout, als een klein 'stuurpookje' en al het andere wat men in de loop der tijden verzonnen heeft..
~
roerbeeld(je):
vroeger: op of tegen het
roer aangebracht beeldhouwwerk. Later: op het
helmhout, ter vervanging van de
klik, geplaatst beeldje. [
Afbeelding] Vaak is dit een leeuwtje, het
roerleeuwtje of het is een uitbeelding van de
scheepsnaam.
In de beroepsvaart kwam het roerbeeld (vrijwel) alleen voor bij de succesvolle beurtdiensten. Later verdwijnt het bijna geheel. foto's van vrachtschepen waarop nog een roerbeeldje te zien is, zijn zeer schaars. Sommigen haalden alleen op hoogtijdagen het roerbeeldje, letterlijk, uit de kast. Ook op oude schilderijen en tekeningen is het roerbeeld niet algemeen. Het waren meestal de koopmansjachten, die een dergelijke versiering hadden.
Het meest toegepast zijn de Flora, een vrouwenhoofd rijkelijk versierd met bloemen en/of fruit, een mannenhoofd waarop een hoed met krokodil of ook een krokodil als hoed en een mannenhoofd met een gevleugelde helm in de vorm van een honden of leeuwenkop. De gevleugelde helm kan een verwijzing naar Mercurius, de god van de handel, de leeuwenkop een verwijzing naar Hercules (slimheid en kracht). Het kopjacht dankt zijn naam aan deze versiering.
~
roerbeslag:
al het staalwerk, dat tegen of aan het eigenlijke
roer bevestigd wordt. Vergelijk:
roerstel.
~
roerbeugel:
aan de
achtersteven, boven het
roer, bevestigde band, die als steun of lager rond de
roerkoning ligt.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
roerblad:
1> verticale vlak, dat aan de
roerkoning of
roerschacht bevestigd is. Ook
klik of
staart genoemd.
2> het brede, onder water stekende, gedeelte van een houten
roer, ook
hak genoemd.
~
roerborg:
1>
mogelijk de pal en bijbehorend rad waarmee men op diverse
stuurwerken kan voorkomen dat het
rad ongewild verdraait.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
2> mogelijk een ketting of touw waarmee men wilt voorkomen dat men of het gehele
aangehangen roer of het
blad van een
doorgestoken roer verliest. Zie ook
zorglijn,
zorgketting.
Genoemd bij: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
roerbus:
1> bevestiging voor de
helmstok aan boord van de
Baquet. Ook
luij genoemd.
2> mogelijk een
vingerling, mogelijk een extra bus die in de vingerling geplaatst is. Het kan echter ook een lagerbus van een
roerkoning zijn.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek. Mogelijk een term uit de zeevaart.
~
roerdekpot:
deklager voor de
roerkoning. Zie ook
roerstangpot.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
roerdraad:
staaldraad bevestigd aan (het uiteinde van) het
roer, waarmee het roer, als het schip stil ligt 'vastgezet' wordt.
De roerdraad wordt over het algemeen alleen toegepast op stalen roeren.
Gerelateerde term:
grondtakel.
~
roerduim:
opwaarts gerichte pen,
waaraan het
roer gehangen wordt. Vergelijk:
roerhaak.
~
roereffect:
de
dwarsscheeps gerichte kracht die een bepaalde stand van het
roer tot gevolg kan hebben.
~
roerganger:
degene, die aan het
roer staat.
Degene die aan het roer staat, is niet noodzakelijker wijs ook de schipper. Vooral op de grote sleepboten en passagiersschepen kwam het voor dat het roer door één van de knechts/matrozen bediend werd. Hij ontving zijn aanwijzingen van de stuurman (of de kapitein). Alleen in bijzondere gevallen werd het roer door de stuurman overgenomen
~
roergeld:
in de Middeleeuwen geheven vorm van belasting waarbij de wijze waarop het
roer aan het
schip gehangen was de hoogte van het tol bepaalde. Zie ook
roertol.
~
roergeven:
het roer uit de middenstand draaien.
~
roerhaak:
neerwaarts gerichte pen, waarmee het
roer aan het
achterschip gehangen wordt. [
nr 3 in afbeelding.] Vergelijk
roerduim.
~
roerhaal:
takel waarmee het roer een eindje opgetrokken kan worden. Beter bekend als
roerlichter.
Bron: (zeilschipper) E.K. Meeter. De term is mogelijk slechts in bepaalde kringen in gebruik geweest. De roerhaal op skûtsjes werd ondermeer gebruikt om op ondiep water het roer een eindje op te trekken. Gewoonlijk stak het houten roer vroeger namelijk een eindje onder de scheg uit. Dit was dan weer omdat bij deze scheepjes de mast nog al voorlijk geplaatst was, waardoor het bij harde ruime wind 'op de kop ging staan' en het roer aan effect verloor.
~
roerhak:
het brede deel van een houten
roer of van een metalen roer met gelijk model. Ook
staart,
blad,
hak,
roerhiel of
roerklomp genoemd. Zie ook
hakroer.
Aangezien de achteronder zijde van de scheg of achterstevenbalk en de vooronder hoek van het roer meestal tegen elkaar aanliggen, zijn velen geneigd de vooronder hoek van het roer ook hak te noemen. J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon, steunt deze redenatie.
Het schijnt echter toch niet correct te zijn. De hak wordt in het algemeen gezien als de achteronder hoek van iets of het tegengestelde van de teen. Dat is in de scheepvaart niet anders.
Bronnen: Beide boeken van Haalmeijer en Vuijk | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder hak VI. | Skipperstaal door Gildemacher en Jansma.
Gerelateerde term:
roerschacht.
~
roerhakpot:
bus waarin de onderkant van de roerkoning gelagerd is. Zie ook
roertaats.
~
roerhard:
zwaar te sturen. Men noemt dat ook wel:
wreed op het roer zijn.
De term wordt door Nicolaas Witsen genoemd en vervolgens door enkele woordenboeken overgenomen, waarbij, vermoedelijk door onkunde, als tweede betekenis 'uit het roer lopen' wordt toegevoegd.
~
roerhiel:
achterste deel aan de onderzijde van een houten roer. Zie ook
roerhak.
~
roering:
omwoeling van geteerd
zeildoek en touw om de ring van het
stokanker, ten einde slijtage aan de
ankertros te beperken
1. Later zeer vaak, maar eigenlijk onterecht gebruikt als synoniem voor de ring zelf
2; de
ankerring.
Het is me niet met zekerheid bekend of dit in de binnenvaart ook gebruikelijk was.
Bronnen: 1Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl | 2'De uitrusting, een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen', Duwaer 1926. Blz.51, 174, 178, enz. via Delpher.nl.
~
roeringsteek:
steek, waarmee men dik
touw op een ring vastzet. Ook
ankersteek genoemd.
Bron (ondermeer): Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart door P. le Comte.
Opvallend aan deze steek is dat deze zonder de bindsels (b) niet houdt (blijft zitten). De verschillende parten van de kabel beknijpen elkaar namelijk niet of nauwelijks. Juist hierdoor wordt de sterkte van de kabel slechts weinig verminderd en zal de steek altijd weer makkelijk los te halen zijn. Door het vocht, modder en het rukken aan de ankertrossen vormt dat laatste bij toepassing van andere steken namelijk nog al eens een probleem.
~
roerinstallatie:
alles wat voor de bediening van het
roer noodzakelijk is.
Stuurwerk,
roerwerk, enz.
~
roerketting:
1> ketting van een
kettingstuurwerk.
2> de
zorgketting van een roer.
Bron: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
~
roerklamp:
1> ter weerszijden van de roerkop aangebrachte, houten, versteviging. Zie verder bij
helmhoutklamp.
2> klampen terweerszijden langs de onderkant van het roer of metalen hoeklijnen op die plaats. Samen ook
roerzool genoemd.
~
roerklik:
vorm van
scheepssier. Los sierstuk, op de bovenzijde van het
roer bij diverse
zeilschepen. Gewoonlijk slechts
klik genoemd.
[
Afbeelding]
Naar men beweert, was de roerklik oorspronkelijk niets meer dan een plankje wat de bovenkant van de roerposten, die in het helmhout staken afdekte. Op dat plankje werd soms een roerbeeldje geplaatst. Roerbeeldjes zijn echter bewerkelijk en kwetsbaar zodat men een eenvoudiger vorm verkoos. Dit werd uiteindelijk de klik zoals we die nu kennen.
Gerelateerde termen:
roerbeeld,
hoorn van overvloed,
Flora.
~
roerklomp:
het achterste gedeelte onder aan een houten
roer. Het gedeelte wat aan de
roerkoning of schacht bevestigd is en ook
blad genoemd wordt. De term heeft misschien geen toepassing in de binnenvaart gevonden.
Bronnen: Zeemanswoordenboek door Mr Jhr. J. van Lennep en een Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl. De laatste bron vermeldt als synoniem ook roerklik. Dat is niet correct en moet op een misvatting bij het overnemen van een oudere bron berusten.
~
roerkoker:
niet voldoende bekend: vermoedelijk de
hennegatskoker.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
roerkoning:
stalen as of houten paal, waaraan een
roerblad bevestigd is. Ook bekend als
manneke, als
roerschacht en als
roerstander.
Gerelateerde termen:
roerstangpot,
roerraam,
roertaats,
roerwerk,
roeruitslag.
Een roer met een roerkoning bestaat duidelijk uit een as met een aangezet blad. De term lijkt pas bij de komst van de stalen roeren ontstaan te zijn. Dat men de as van een klaphekkenroer een roerkoning wilt noemen, is verdedigbaar. Dat men echter de voorste roerpost van een staartroer/hakroer eveneens roerkoning wilt noemen, gaat mij echter te ver. De term roerstander lijkt mij dan toepasselijker.
Bron en tekening: A. Spruijt Samenstelling en Onderhoud van Binnenvaartschepen, div. drukken. Uitg. Born, Assen. Eerste vermelding van roerkoning die ik kon vinden was in Het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt, 1891-1892.
~
roerkop:
1> de bovenkant van een houten
roer; het gedeelte waar het
helmhout om of op ligt. Zie verder ook bij:
helm en
klik.
2> kop- of borstbeeld, dat achteraan het roer bevestigd is (bij
schepen met een
statie) of op het roer ligt (bij wijze van
klik). (in de loop van de 19de eeuw grotendeels verdwenen.)
~
roerkoppeling:
niet voldoende bekend; vermoedelijk de flenzen die de verbinding vormen van het eigenlijke
roer en de
roerkoning.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
roerkwadrant:
eigenlijk een
kwadrant dat aan de bovenzijde van het roer, dus niet op een roerkoning gemonteerd zit. Dit onderscheid is echter al sinds het verdwijnen van houten roeren in de
beroepsvaart aan het vervagen. Met het kwadrant kan de stand van het roer bepaald kan worden. [
Afbeelding]
~
roerlager:
willekeurig lager van de
roerkoning.
~
roerleeuw:
roerbleedje, in de vorm van een leeuw. Ze zijn voornamelijk op
rond- of
platbodem jachten te vinden, maar ook een enkel bedrijfsvaartuig was er mee gesierd.
~
roerlichter:
touw of ketting, vaak gecombineerd met een
takel, de
roertakel/roertalie, die over een in het
roer aangebrachte schijf loopt, en waarmee het roer een eindje opgehesen kan worden. [
Afbeelding] Wordt in combinatie met
grondtakels gebruikt om het roer vast te zetten, te
schorten. Ook wel
roerhaal genoemd. Alleen schepen met een
aangehangen roer konden met een roerlichter uitgerust zijn.
Gerelateerde termen:
roertalie,
haalring.
Het waren voornamelijk de grotere zeilende schepen die de Zuiderzee, het wad e.d. bevoeren, die met een dergelijke inrichting uitgerust waren. Er zijn, getuige foto's, in Friesland echter ook enkele kleinere scheepjes geweest, die met een roerlichter uit gerust waren. (Bron: E.K. Meeter)
~
roerlijn(tje):
lijn waarmee men het
roer, of beter gezegd het
rad, het
helmhout of de
helmstok, vastbindt. Ook
roertouw(tje) genoemd.
Meestal wordt het roer vastgebonden wanneer het schip stilligt. Dit voorkomt onnodige slijtage en vooral ook gepiep, geknars en geklapper. In de visserij kwam het echter voor dat men tijdens het vissen het roer aan boord bond. Dit was ondermeer het geval bij het in span vissen met het sleepnet.
~
roerloos:
zonder
roer.
Behalve dat men zijn roer natuurlijk kan verliezen, waren bijvoorbeeld ook de Amsterdamse vuilnisschuiten vaak roerloos. (Zie vuilnissleep.)
Bron: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
~
roermal:
mal waarnaar een
roer gevormd wordt.
~
roernagel:
bandnagel waarmee men de strip over de
helm van het
roer en de
roerveren vast kan zetten. Ook
roerspijker of
boorspijker genoemd.
~
roeroog:
ongebruikelijke, mogelijk plaatselijke, term voor
vingerling.
~
roeroor:
bij het smeedijzeren
roerraam aangebrachte uitstulping waarin een taatspen gemonteerd kan worden om zo een
roerhaak te vormen.
Alleen aanwezig bij roeren waarbij de roerkoning niet rechtstandig doorloopt tot op de hak van de achtersteven en het roer toch aan de achtersteven opgehangen is. Hetgeen in de binnenvaart niet erg vaak voorkomt en vermoedelijk alleen in de begintijd van de ijzeren stoomschepen is toegepast.
Genoemd in: H.W. Krijgsman, 'Praktische scheepsbouw', 1930.
Zie ook
stevenoor.
~
roeroppervlak:
in de regel bedoelt men hiermede de zijdelingse oppervlakte van dat gedeelte van het
roer dat onder water zit.
~
roerpen:
1>
pen, waarom het
roer scharniert.
2> volgens sommigen: een
roerhaak.
3> volgens
vanDale en ook
Mr Jhr. J. van Lennep: een
helmstok.
De term wordt in oude geschriften, bijvoorbeeld uit de zestiende en zeventiende eeuw, met enige regelmaat in deze zin gebruikt. Tegenwoordig is echter de bij 1 vermelde betekenis de meest gangbare. In plaats van roerpen gebruikt men ook de term roerstok.
~
roerplaat:
stalen plaat die gebruikt wordt om samen met een
roerraam of
roerkoning een
roer te construeren.
~
roerpost:
dikke houten plank, een
post, waaruit
roeren samengesteld worden. In het Vlaams
roerschacht genoemd. De voorste roerpost noemt men wel
roerkoning, maar dit berust op een vergissing.
~
roerpot:
bus waarin de roerkoning draait; de
roertaats. Vergelijk
stevenoor.
~
roerprop:
populaire benaming van een
roerpropeller.
~
roerpropeller:
speciale voortstuwingsconstructie, waarbij de
schroef dusdanig 360 graden gedraaid kan worden, dat ook de stuwrichting 360 graden draait. Bovendien kan de schroef op en neer bewogen dan wel opgeklapt worden. Soms wat populair ook
roerprop genoemd. [
Afbeeldingen]
Zie ook:
Schottel,
azimuth-drive,
L-drive,
pod-aandrijving,
Z-drive,
enz.
~
roerpropellerinstallatie:
de
roerpropeller en alles wat daarbij hoort. Wat populair ook
roerpropinstallatie genoemd.
Gerelateerde term
schroefinstallatie.
~
roerpropinstallatie:
populaire benaming van een
roerpropellerinstallatie.
~
roerraam:
metalen frame wat de basis voor het gehele
roer vormt.
Het gesmede metalen frame vormt de omtrek met eventuele verstevigingen voor het eigenlijke roer. De roerkoning is alleen bij kleine roeren aangevormd. Tegen het frame wordt één of tweezijdig een staal plaat geklonken. Dit noemt men respectievelijk het enkelplaat- en het dubbelplaatroer. De eventuele hole ruimte wordt vooraf gevuld met hardhout.
Bron: A. Spruijt.
Zie ook
roeroor en
stevenoor.
~
roerschacht:
1> zware
roerpost die langs de gehele
achtersteven of
roersteven loopt. Hieraan is de
staart (het blad) bevestigd. Zie verder bij
roerstander.
2> later, bij vergissing, ook
roerkoning genoemd.
~
roerschade:
elke vorm van blijvend onheil dat de goede werking van het
roer verstoord.
Ondermeer voorkomend in: ANWB, Almanak voor watertoerisme deel 1 2007/2008.
~
roerschenkel:
een
voorloop van touw aan een
zorgketting van het
roer of aan de
grondtakel. Zie verder bij
roerschinkel.
~
roerschinkel:
een
takel of een
voorloop van touw aan een
zorgketting van het
roer of aan de
grondtakel. Ook bekend als
roerschenkel,
roerstrop,
roertalie en
roertouw.
Bron: o.a. vanDale 1914. In de zeevaart schenen deze touwen, takels ook als noodstuurinrichting gebruikt te worden.
Het is niet zeker of deze termen in de binnenvaart in gebruik zijn geweest. In de binnenvaart spreekt men meest van grondtakel en gebruikt men de term roertalie voor de roerlichter, terwijl de term roertouw gebruikt werd voor het touw waarmee men het helmhout of stuurrad vastbond en de roerstrop verlies van het roer moest voorkomen. Vermoedelijk heeft de samensteller van het woordenboek de zaken onwillekeurig een beetje door elkaar gehaald.
~
roerschip:
schip uitgerust met een (groot)
roer, dat aan één der achterste schepen van een
sleep, wanneer dit
roerloze schepen zijn,
gekoppeld wordt om het geheel te kunnen sturen.
Gerelateerde term:
roerschuit.
~
roerschuif:
1>
verschuifbaar stalen deel in het
roer van veel grote
sleepschepen. Zie ook
rolschuif.
Gerelateerde term:
linnet.
2> door
J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon gelijk gesteld met het
roerzwaard of linnet. Vervolgens legt hij nog een verbinding met termen als
klaproer en
klaphekken.
~
roerschuit:
schuit uitgerust met een (groot)
roer, dat aan één der achterste
vaartuigen van een
sleep, wanneer dit
roerloze vaartuigen zijn,
gekoppeld wordt om het geheel te kunnen sturen.
Gerelateerde term:
roerschip.
~
roersel:
de gehele inrichting waarmee het schip gestuurd wordt. Verouderde term.
Bron: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
~
roerspaan:
soort van
roeispaan of
roeiriem, waarmee gestuurd wordt. Ook
handroeder of
stuurriem genoemd. Vooral bij het stevelen en slepen sprak men echter van een
draaglap. Zie ook
steekroer.
Tot in de late middeleeuwen het gebruikelijke roer op veel schepen. De spaan hing gewoonlijk aan stuurboordzijde achteraan het schip. Later alleen nog in gebruik op rivierschepen die vaak stevelden en daar zelfs tot tegen de twintigste eeuw in gebruik gebleven. Bij de draaglap is de dwarsscheeps gerichte roeibeweging vaak van meer belang dan het roereffect. Bij de roerspaan is een dergelijke beweging soms onmogelijk. Tegenwoordig wordt de roerspaan nog sporadisch gebruikt op open zeilboten.
~
roerspijker:
vermoedelijk een bepaalde maat
boorspijker, zie ook
roernagel.
Bron: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
~
roerstand:
1> de positie waarin het
roer staat.
Gerelateerde termen:
roerstandaanwijzer,
roeruitslag.
2> plaats vanwaar men het roer bedient. Meestal
stuurstand genoemd.
~
roerstandaanwijzer:
instrument dat de stand van het
roer aangeeft. Ook wel
roerstandindicator,
axiometer of
roerverklikker genoemd. [Afbeelding een
mechanische aanwijzer (nr.6), een
electronische aanwijzer. ]
Persoonlijk ben ik geneigd mechanische aanwijzers roerstandaanwijzers en electrische of electronische aanwijzers roerstandindicatoren te noemen. Men gebruikt echter de term roerstandaanwijzer tegenwoordig vaak voor het afleesinstrument en noemt de combinatie met de roerstandgever dan roerstandindicator.
De term axiometer stamt waarschijnlijk uit de zeevaart en ontstond begin 19de eeuw. Of de term ooit in de binnenvaart in zwang is geweest is me niet bekend. Bron: Jan Carel Pilaar, Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig 1826.
~
roerstander:
1> zware
roerpost die langs de gehele
achtersteven of
roersteven loopt. Hieraan zijn de
roerposten die het
roerblad, de
staart, vormen bevestigd. Aan de bovenzijde is de roerstander verbonden met het
helmhout of de
helmstok, terwijl aan de voorzijde de
roerhaken waarmee het roer in de
vingerlingen aan het vaartuig hangt en die aldus het draaipunt van het roer vormen, bevestigd zijn. Een andere term voor roerstander is
roerschacht of
schacht zonder meer.
Bron voor roerstander: F. Bly, Onze Zeilvischsloepen 1902 en Woordenboek der zeevaart, B.J. Tideman, 1861. Voor roerschacht/roerkoning zie Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> later, bij vergissing, ook
roerkoning genoemd.
De oudste vermelding van roerkoning, die ik gevonden heb, stamt van 1892. Voor die tijd lijkt men stalen roerkoningen vaak roerstander te noemen. De term roerkoning lijkt, in de regel, niet voor houten roeren gebruikt te worden. Ook niet wanneer de stander van staal of ijzer gemaakt is.
Bron: Het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt, 1891-1892.
~
roerstandgever:
mechanisch-electronisch instrument dat de verdraaiing van het roer 'vertaalt' naar een electrisch of electronisch signaal. Zie ook
roerstandindicator.
Bron o.a.: raymarine-navigatie.nl
~
roerstandindicator:
instrument dat de stand van het roer aangeeft. Zie ook
roerstandaanwijzer.
De term roerstandindicator wordt vaak gebruikt voor de gehele combinatie van afleesinstrument en sensor, de roerstandgever.
~
roerstandverandering:
het verschil tussen twee opeenvolgende
roeruitslagen.
~
roerstangpot:
vrij onbekende term voor het op het dek gemonteerde lager van de roerkoning. Zie ook
roerdekpot.
Deze in mijn ogen vreemde term werd gevonden in A Spruijt, Samenstelling en Onderhoud van Binnenvaartschepen.
~
roersteker:
Zuid-Nederlandse term voor elk der haken waar mee het
roer aan de
roersteven of
achtersteven hangt; de
roerhaak.
Bron: F. Bly, Onze Zeilvischsloepen 1902.
~
roerstel:
combinatie van
roerhaak of
roerduim en
vingerling, met de daarbij behorende
roerveren of de combinatie van vingerlingen en een
roerpen. Soms ook
roerstelsel of alleen maar
stelsel genoemd.
In het eerste geval vormt elk stel één scharnierpunt; in het tweede geval vormt het stel alle benodigde scharnierpunten.
~
roerstelsel:
combinatie van
roerhaken of
roerduimen en
vingerling of de combinatie van vingerlingen en een
roerpen. Zie ook
roestel.
~
roersteven:
een
achterstevenbalk, die uitsluitend dient om het roer aan op te kunnen hangen. Soms ook gebruikt als synoniem voor
achtersteven.
Bron o.a.: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
Gerelateerde termen:
roerbalk,
schroefsteven.
~
roerstok:
Vlaams voor
helmhout.
1In woordenboeken soms ook opgevat als
kolderstok en
roerpen.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010. | 1Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl.
~
roerstrop:
1> eind touw dat bij een
aangehangen roer door een gat in het
roer en een gat in de
achtersteven loopt en waarvan de einden op elkaar gestoken of
gesplitst zijn. Ook
roertouw genoemd.
Het touw moet verlies van het roer voorkomen en werkt dus als zorglijn.
Voor zover bekend maakt men in de binnenvaart bij de grotere schepen meestal gebruik van een borghoutje en treft men bij de kleinere schepen meestal geen voorzieningen.
Bron o.a. Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal, Pieter Weiland, 1830. Via Google books.
2> een
takel of een
voorloop van touw aan een
zorgketting van het
roer of aan de
grondtakel. Ook
roertouw genoemd. Zie verder bij
roerschinkel!
~
roersysteem:
het geheel van
roeren,
roerwerken en
stuurwerk.
~
roertaats:
bus waar de onderkant van de
roerkoning in gelagerd is. Onderin de
taatspot was meestal een
taatsplaatje aangebracht. De roertaats is ook bekend als
roerpot,
roerhakpot,
hieltaatspot of alleen maar
pot of
taats.
~
roertakel:
de
takel van de
roerlichter. Zie ook
roertalie.
~
roertalie:
1> de
takel van de
roerlichter. Dat wil zeggen een
takel waarmee het
roer een eindje omhoog getrokken kan worden.
De roertalie in de zeevaart echter komt qua positie en functie veel meer overeen met de grondtakel in de binnenvaart, terwijl de twee roertalies samen, in een noodgeval, de functie van de stuurtalie over kunnen nemen.
2> een
takel aan een
zorgketting van het
roer of aan de
grondtakel. Zie verder bij
roerschinkel!
~
roertol:
1> in de Middeleeuwen geheven vorm van belasting waarbij de wijze waarop het
roer aan het
schip gehangen was de hoogte van het tol bepaalde. Ook bekend als
roertolle,
roedertol,
roergeld en als
roedergeld. Als punt van onderscheid zijn ondermeer vermeld: het handroeder (= de
roerspaan), het
sleeproeder en het hang- of stevenroer (= het
aangehangen roer).
Zie ook
watertol.
2> tot in de negentiende eeuw gebruikte term voor tol per schip geheven.
Staatsblad nr. 20 uit 1835 berekend deze tol over de belaadbare inhoud. Een uitzondering wordt echter gemaakt voor schepen beladen met bepaalde goederen of stoffen betalen echter over de lading of krijgen reductie al naar gelang de lading.
~
roertolle:
in de Middeleeuwen geheven vorm van belasting waarbij de wijze waarop het
roer aan het
schip gehangen was de hoogte van het tol bepaalde. Zie ook
roertol.
~
roerton:
handgreep op het uiteinde van het
helmhout. Zie ook
watertonnetje.
~
roertouw:
1> lijn waarmee men het
roer, of beter gezegd het
rad, het
helmhout of de
helmstok vastbindt. Ook
roerlijn(tje) genoemd.
2> touw waarmee het verlies van het
roer voorkomen wordt. Zie ook
roerstrop.
3> een
voorloop van touw aan een
zorgketting van het
roer of aan de
grondtakel. Zie verder bij
roerschinkel!
~
roertrap:
aantal
klimtreden of beugels die langs het
roer of
achtersteven omhoog lopen.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
De roertrap is niet alleen bedoelt voor als mensen vrijwillig of onvrijwillig gaan zwemmen, bij schepen met veel holte is het soms ook een mogelijkheid om op gerieflijke wijze in en uit de bijboot te komen.
Sommige houten Rijnschepen hadden roeren waarvan de achterkant treden leek te vormen. Of dit de zogenaamde Trappekijkers waren is me niet bekend.
~
roertunnel:
weinig gebruikte term voor
straalbuisroer.
~
roeruitslag:
de mate waarin een
roer, vanuit de middenstand, naar het ene of andere
boord gedraaid is of kan worden.
~
roervang:
soort
vang/remband waarmee men het
rad kan remmen of vastzetten.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
Voor zover bekend: geen veel voorkomend onderdeel.
~
roerveer:
1>:
stalen strip waarmee een
roerhaak of
vingerling aan een houten
roer bevestigd wordt.
2> bij stalen
plaatroeren: (smeed)stalen strip waarmee het
roerblad aan de
roerkoning bevestigd wordt.
~
roerverklikker:
willekeurig 'instrument' dat de stand van het roer aangeeft. Zie ook
roerstandaanwijzer.
~
roerwerk:
mechanische constructie, waarmee het
roer bewogen wordt. [
Afbeeldingen] Vergelijk:
stuurwerk.
~
roerwerking:
het effect van het verzetten van het
roer.
~
roerzool:
slijtstrook tegen de onderzijde van een houten
roer.
Donker bruin in de tekening hiernaast. De roerzool wordt aangebracht om de kopse kant van de roerposten, bij het varen op ondiep water, te beschermen. Vaak zijn er dan bovendien nog twee klampen tegen de zijkanten van het roer aangebracht om het geheel voldoende breedte en sterkte te geven. Het geheel wordt soms vervangen door twee stalen hoeklijnen.
Bron: overlevering.
~
roerzwaard:
roer met een beweegbaar deel, dat omhoog getrokken kan worden. Beter bekend als
linnet. Vergelijk
schegzwaard.
~
roestbikken:
het met een
bikhamer verwijderen van roest.
~
roestdoorn:
hulpstuk voor een handboormachine, waarmee roest verwijderd kan worden. Zie ook bij
Perago.
~
roestegel:
hulpstuk voor een handboormachine, waarmee roest verwijderd kan worden. Zie ook bij
Perago.
~
roesthamer:
1> pneumatisch werktuig om roest te verwijderen: de
naaldenbikhamer.
2> op een hamer gelijkend handgereedschap om roest te verwijderen: de
bikhamer.
~
roestnest:
plaats waar zich roest blijft vormen. Bekende roestnesten op schepen waren vooral de geklonken
potdeksels en
bolderkasten. Sowieso kan zich tussen
klinknaden makkelijk roest vormen, maar op voornoemde plaatsen was de roest zeer moeilijk te bestrijden en op zeer veel oude schepen heeft men dan ook vaak deze delen moeten vervangen.
Niet bekend of deze term alleen in de binnenvaart gebruikt werd.
~
roeststeker:
beitelvormig stuk gereedschap om roest te verwijderen. Zie ook
steekijzer.
~
roeststreep:
door water dat van roestende plekken afdruipt veroorzaakte bruine verkleuring op, en zelfs vaak in, de verf.
~
roeten:
het met bossen riet schoonbranden van het onderwaterschip.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.
~
roetvanger:
1> schermpje boven een olielamp. Ook
blaker genoemd.
2> gazen kap boven op de pijp van een stoomketel. Ook bekend als
vonkenvanger.
~
roezemoes:
metaal
beslag dat een houten
steven(balk) en een houten
kiel(balk) bij elkaar houdt.
De term wordt bij Nicolaas Witsen (1690) genoemd, maar is later in onbruik geraakt. Het is mij niet met zekerheid bekend of de term in de binnenvaart in zwang is geweest.
Gerelateerde termen zie bij
stevenbeslag.
~
roffel:
houten schaaf voor ruw ongeschaafd hout.
HOLLE ROFFEL
schaaf waarmee de met de
dissel uitgekapte
mast glad gemaakt wordt.
~
roggebroodkempenaar:
een kempenaar van de NRM (Nieuwe Rijnvaart Maatschappij Amsterdam), een dochteronderneming van de K.N.S.M.; de
roggebroodmaatschappij.
Verwante term:
wijkboot.
~
roggebroodmaatschappij:
Bijnaam van de K.N.S.M. (Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij) en vervolgens ook van haar dochteronderneming de '
Nieuwe Rijnvaart Maatschappij'. Ook
roggebroodrederij genoemd.
Volgens sommige bronnen is de bijnaam gebaseerd op de zwarte schoorsteen met twee witte banen, die aan een snee roggebrood zou denken, volgens anderen is het gebaseerd op het feit dat steevast voor de dinsdag roggebrood op het menu stond, maar zeer waarschijnlijk is het omdat de maatschappij slecht betaalde1, zodat de werknemers gedwongen waren roggebrood (de goedkoopste broodsoort) te eten.
Andere 'bijnamen' van de KNSM: Kan Niet Slechter Meer en Krijg Niks; Stik Maar!
1 nb. In de tijd dat de bijnaam ontstond, de jaren '30 van de vorige eeuw, betaalde de maatschappij waarschijnlijk niet slechter dan andere rederijen. Voor de laagst betaalden was het nergens een vetpot!
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com.
.
~
roggebroodrederij:
Bijnaam van de K.N.S.M. (Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij) en vervolgens ook van haar dochteronderneming de '
Nieuwe Rijnvaart Maatschappij'. Zie verder bij
roggebroodmaatschappij.
~
roggebroodschip:
schip van de de KNSM. Zie verder bij
roggebroodmaatschappij.
Gerelateerde term:
wijkboot.
~
roggebank:
zware dwarsverbinding ondermeer achterin de Blankenbergse sloep waarop de
achterbolders en het
vislier gemonteerd zijn. Vergelijk
roggenbak.
De Blankbergse sloep valt verder buiten het bestek van Binnenvaarttaal.
~
roggenbak:
zekere dwarsverbinding bij houten schepen. Vlaamse term.
Maurice Kaak spreekt van
roggenbakkens en verklaart het met
knieën die de beide
stuiten/boeghouten in het
voorschip met elkaar verbinden. Bley spreekt in Onze Zeilvischsloepen echter van
roggebank.
Kaak geeft aan dat het een dialect woord uit de omgeving van Baasrode is, wat alleen in de 18de eeuw in gebruik is geweest.
~
rok:
in de binnenvisserij: geoliede katoenen jas.
De term werd gebruikt te Wilsum (ZO van Kampen). Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
roka:
roest en kalkverwijderaar. Krachtig schoonmaakmiddel onder anderen voor het schoonmaken van het ruim gebruikt, wanneer het
uitspuiten en vegen, niet voldoende blijkt te zijn. Het product bevat zoutzuur en fosforzuur.
Bron: huchem.nl.
~
roken:
1> HET WAAIT DAT HET ROOKT
: erg harde wind.
Ook alleen in de vorm 'het rookt' gebruikt. Niet anders te verklaren dan dat het stuiven van het water aan rookwolken doet denken.
2> vis door het langdurig in de rook van een houtvuur te hangen conserveren en voor consumptie geschikt maken.
~
rol:
benaming voor diverse cilindervormige voorwerpen met kleine doorsnede, soms met een grotere breedte (maat evenwijdig aan de as), dan diameter. Zie ook Tekst
Spillen en rollen.
a> een
schijf met kleine diameter met in de omtrek een groef voor de geleiding van touw, ketting of staaldraad. Respectievelijk een
touwrol,
kettingrol of
draadrol, genoemd.
b> cilindervormig lichaam met grote flenzen welk op één of andere wijze rondgedraaid kan worden. Vaak gebruikt voor staaldraad en dan ook
draadhaspel of als onderdeel van een lier
draadtrommel genoemd.
LOSSE ROL
: een draadtrommel in een
lier, die met een eigen slinger, dus niet met een overbrenging, aangedreven wordt.
c> een cilindrisch lichaam vaak voorzien van handspaken waarmee men touw, draad of ketting in kan halen of op kan winden. In het algemeen
spil of
windas genoemd. Ook de
braadspil werd vroeger een rol genoemd.
~
rolbaan:
stevige brede rand langs de bovenkant van de den waarover schuifluiken heen en weer gereden kunnen worden. Zie ook
loopbaan.
~
rolbasculebrug:
bepaalde vorm van basculebrug. Bij het openen van de brug rolt deze op een paar kwadranten achterwaarts. Het tegengewicht kan zich zowel onder als boven het draaipunt van de brug bevinden. De brug wordt ook Scherzerbrug (naar een bekende Amerikaanse patenthouder) of
wiegbrug genoemd.
De Ingenieur 30-5-1908 en 14-7-1933
~
rolblok(je):
klein (hijs)
blokje met een kleine brede
schijf.
Dit soort blokjes worden wel gebruikt voor vlaggelijntjes, e.d.
~
rolbrug:
lange platte brug, die wanneer hij geheel op de oever gehaald is vanaf die oever over het water naar de overkant gerold kan worden. Een brug op wieltjes.
~
roldeur:
sluisdeur, die zijdelings heen en weer bewogen wordt. Ook
spoordeur genoemd. Veel schrijvers maken geen onderscheid tussen roldeuren en
schuifdeuren. Een sluis met een dergelijke deur wordt ongeacht het type deur door sommigen daarom een
schuifsluis genoemd. Van de door Cornelis Redelijkheid in 1731 ontworpen schuifsluis wordt wel gezegd dat het de eerste sluis met rollende deuren is. Andries Vierlingh beschrijft het principe van de rollende deuren echter al in 1578. Het systeem werd toen mogelijk al 30 jaar toegepast. (Bron: Erfgoedblad Damme - februari 2017) Het zou echter nog tot het midden van de negentiende eeuw duren voordat sluizen met roldeuren in wat ruimere mate werden toegepast.
De meeste van deze deuren rollen/schuiven over een spoor dat op de bodem van de sluis ligt. Dit werden in het prille begin spoordeuren genoemd. Er zijn er echter die aan een constructie boven de sluis opgehangen zijn en daarlangs verreden worden. Deze rail kan op het niveau van de sluiskade liggen en moet doen bij het uitvaren van de sluis weggenomen worden. Er zijn echter ook deuren die aan een rail hoog boven de sluis hangen. Deze treft men bijvoorbeeld in Broek op Langedijk. Afbeelding. Mengvormen van spoor- en hangdeuren zijn ook mogelijk. Het grootste nadeel van roldeuren is wel het onderhoud van het onder water liggende spoor en het loopwerk. De roldeur die over een rail over de bodem loopt is aan de bovenzijde soms voorzien een brugdek voor fietsers en/of voetgangers.
~
rolhout:
drijfhout dat zich in netten heeft verzameld.
Zie ook:
zinkhout en
hardvuil.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rolkop:
onder
riviervissers te Swalmen gebruikte term voor
blok/katrol.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rollaag:
metselwerk van een rij van op hun kant geplaatste bakstenen. Vaak aan de bovenkant van gemetselde
sluiswanden te vinden. Dan vaak, opdat de
trossen niet te veel
schavielen ook in halfronde vorm aangebracht. In plaats van een rollaag worden ook wel
dekzerken toegepast. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
rollen:
heen-en-weergaande beweging van het
schip, rond de langsscheepse as. Als de ene zijde van het schip dus naar beneden gaat, komt de andere zijde omhoog, en omgekeerd. Ook wel
slingeren of
zwabben genoemd.
Sommige mensen hanteren de term rollen, alleen voor een schip dat niet vooruitkomt en gebruiken slingeren voor een schip dat vaart. Er bestaan echter verschillende opvattingen over het juiste gebruik van de diverse termen waarmede scheepsbewegingen aangeduid worden.
.
Gerelateerde termen:
stampen,
gieren.
~
rollenblok:
stoeltje met meerdere rollen, soms zowel horizontaal als verticaal geplaatst, voor het geleiden van draden of kettingen.
Dit soort rollenblokken worden gebruikt voor draden, die regelmatig ingehaald of gevierd moeten worden. Zo treft men achter de strangenlier soms rollenblokken voor het inhalen van de strangen aan. De rollenblokken ziet men ook vaak op drijvende werktuigen.
~
rollenkam:
verhaalkam met rollen of schijven. Zie ook
rollenklamp.
~
rollenketting:
ketting, die gebruikt wordt voor overbrengingen tussen draaiende assen. De ketting lijkt qua constructie op een fietsketting.
~
rollenklamp:
verhaalkam met rollen of schijven. Ook
rollenkam genoemd.
~
roller:
zware golf; eentje die het schip doet
rollen. De term hoort meer thuis bij het zoute water dan bij het zoete binnenwater.
~
rolluik:
1>
bepaalde ruimafdekking bestaande uit grote verrijdbare constructies. Zeer vaak
schuifluik genoemd. [
Afbeelding]
2> soort
raamblinde, bestaande uit, met elkaar verbonden, dunne stroken metaal, die voor het raam bewogen kunnen worden.
~
rollepaal:
bij een bocht in het vaarwater geplaatste paal waarlangs de jaaglijn geleid kan worden. Ook als rollenpaal geschreven. Gewoonlijk echter
rolpaal genoemd.
~
rolletjeshout:
vrij korte dunne boomstammen van verschillende lengtes voor gebruik in de mijnen of voor de papierindustrie.
Rolletjeshout werd over zee aangevoerd met wat men een armen-en-benenboot noemde. Bij het lossen van de gladde natte boomstammen gebeurden namelijk geregeld ongelukken.
~
rolnaad:
bepaald type naad in zeilen van lichte kwaliteit.
De rolnaad wordt gemaakt met een enkele overhandse steek van geringe breedte.
~
rolpaal:
paal waarlangs de
jaaglijn, bij scherpe bochten in het
vaarwater, geleid kan worden. Min of meer ook bekend als
rollepaal en als
draaipaal. In Vlaanderen spreekt men echter van
jaagpaal.
Bij scherpe bochten zou, als de paal er niet was, het schip te sterk naar de kant getrokken worden, de jagers zouden namelijk al een heel eind de hoek om zijn terwijl het schip er nog voor was. Ook op de havenhoofden stonden, opdat het schip maar zover mogelijk naar de havenmond getrokken kon worden, vaak rolpalen.
De term rolpaal lijkt de meest gebruikelijke term te zijn. Rollepaal lijkt in sommige dialecten de voorkeur te hebben en zou dan volgens de nieuwe spelling rollenpaal moeten worden. De term draaipaal is tamelijk onbekend.
~
rolwagen:
over een stalen rail lopende constructie, waaraan de
roldeur van een
sluis opgehangen is.
~
rolschuif:
roerschuif en dan waarschijnlijk een roerschuif die op rolletjes loopt.
~
Romeinse aak:
term die gebruikt wordt om bepaalde Romeinse schepen te benoemen. Ook
Romeinse praam en
rivieraak genoemd.
Deze schepen hebben een vrijwel rechthoekige doorsnede en een recht plat vlak dat aan de uiteinden opbuigt en over het algemeen eindigt in vrij brede horizontale stevens.
~
Romeinse praam:
vaartuig uit ca +162 waarmee de Romeinen goederen vanuit Duitsland naar Nederland en vermoedelijk ook anders om, vervoerden. Open nogal rechthoekig vaartuig, dat zowel gezeild als waarschijnlijk ook geroeid kon worden.
De hier in Nederland opgegraven pramen, tonen veelal een schip met geringe holte dat slechts over geringe afstand de volle breedte heeft. Naar voor en achter versmalt het schip tot ca 60% van de grootste breedte. Op ca. 2/3 lengte buigt het vlak naar voor toe op. Het voorschip wordt met een bord of stootbalk gesloten. Het achterste deel, ca. 1/6 van de lengte, bestaat uit een aparte heve, die met een knik op het vlak aansluit. Ook de achterzijde wordt met een bord of stootbalk gesloten. Het schip werd vermoedelijk met een roerspaan midscheeps achter gestuurd.
Zie ook [Website Hazenberg Archeologie].
In plaats van Romeinse praam spreekt men ook van het scheepstype 'Zwammerdam' of Zwammerdamse praam.
Alhoewel men dit een praam wenst te noemen, stemt de bouwwijze van dit vaartuig veel meer overeen met die van de schouwen en aken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men elders een min of meer gelijkend type rivieraak of Romeinse aak noemt.
~
Romeins schip:
vaartuig dat de kenmerken heeft, die veel van de door de Romeinen gebouwde schepen hebben.
Er eenduidig in de naamgeving van deze vaartuigen zijn schrijvers niet. Soms spreekt men van een Romeinse praam, soms van Romeinse aak of van een Romeins transportschip. Vaak noemt men de schepen echter naar hun vindplaats en laat men het mogelijke type in het midden.
~
rommel:
houten plankje van circa 40 cm lang en 6 cm breed dat aan de
rommeltouwen bevestigd is. Onderdeel van de
bezaan (bepaald visnet). Zie verder bij
rommeltouw.
Links:
Overige termen inzake het vistuig.
ROOIE ROMMEL
,
RODE ROMMEL
: rood gekleurde markering, die aangeeft dat de resterende lengte van de
buitentoom even lang is als de
binnentoom.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rommelhaven:
16de eeuwse term voor en bepaalde
haven waarin bepaalde werkzaamheden, zoals het
kielen en schoonmaken van schepen, wel mocht gebeuren. In andere delen van de haven mocht dat namelijk niet. In Amsterdam had men hier voor de
braauwwaal.
~
rommeltouw:
touw waaraan circa 50 tot 100 plankjes, de rommels, aan bevestigd zijn. Tussen de rommels zijn op regelmatige afstanden gewichten aan het touw bevestigd zodat dit op de bodem ligt en de rommels opwaarts drijven. Ze hebben tot doel de vis (barbeel) te verschrikken en in het net, de
ratelzak, te jagen. Het rommeltouw is onderdeel van de
bezaan, een bepaald soort
visnet. De twee rommeltouwen zijn niet even lang. De
buitentoom is langer dan de
binnentoom.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
romp:
1> in het algemeen: het
schip zonder
tuigage,
dekken en
opbouwen en wat daarbij hoort, en zonder dat wat op de romp opgesteld is. Ook
scheepsromp,
bak,
scheepshol of
hol genoemd.
Ook te omschrijven als: het gedeelte van het vaartuig dat zich onder water bevindt, vermeerdert met het aansluitend gedeelte daarboven, voorzover dat gezien kan worden als een voortzetting van het eerste.
Gerelateerde term:
hulk.
2> in sommige gevallen: het schip, zonder tuigage en op het schip geplaatste werktuigen.
KALE ROMP
: het
casco.
Gerelateerde term:
hulk.
3> soms, bij houten
zeilschepen: het gedeelte van het schip vanaf het
berghout naar onder.
~
rompbevrachter:
verlader, die een
schip, zonder
bemanning, huurt om de goederen te vervoeren.
~
rompbevrachting:
vorm van vervoer waarbij het gehele schip, voor zekere tijd, zonder
bemanning, gehuurd wordt. In de binnenvaart komt deze vorm van vervoer weinig voor. Gebruikelijker is het een schip inclusief bemanning te huren of onder contract,
in charter, te laten varen.
~
rompbreedte:
de grootste breedte van de romp over alle vaste delen van het schip en evenwijdig aan de waterlijn gemeten.
Uitvoerige beschrijving van de romplengte, rompbreedte, e.d. is ondermeer te vinden in: Wijziging Regeling meetvoorschriften en regeling vaststelling modellen meetbrieven en in Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, Genève, 15-02-1966.
~
rompdeel:
bepaald gedeelte van de
romp met een specifieke vorm of functie.
~
rompeigenschap:
bepaalde statische eigenschappen van een
romp, die van invloed zijn op het gebruik van, en het
varen met een
vaartuig.
~
rompmodel:
de vorm en het verloop, maar niet de afmeting, van de
romp of een deel daarvan.
~
romponderdeel:
deel dat samen met andere delen de
romp of een
rompdeel vormt.
~
romplengte:
de grootste lengte van de romp over alle vaste delen van het schip en evenwijdig aan de waterlijn gemeten.
Uitvoerige beschrijving van de romplengte, rompbreedte, e.d. is ondermeer te vinden in: Wijziging Regeling meetvoorschriften en regeling vaststelling modellen meetbrieven.
~
rompsnelheid:
de snelheid van een schip, waarbij slechts twee golven, de
boeggolf en de
hekgolf, gevormd worden.
- De rompsnelheid in km/u, op voldoende diep en breed water is ca. 4,49√L. Waarin L =
waterlijnlengte.
- Volgens nl.wikipedia.org zou men tegenwoordig niet van rompsnelheid, maar van
grenssnelheid spreken.
~
rompvorm:
1> de vorm, het verloop, de buiging of ronding, van enige deel de
romp. Ook
scheepsvorm genoemd.
2> vaak gebruikt als synoniem voor
spantvorm.
~
rond:
rond gaan
: omkeren,
zwaaien. Rond gaan wordt meestal gebruikt als men een zeer krappe bocht van 180 graden vaart, terwijl zwaaien vaak gebruikt wordt als men min of meer op de plaats omkeert.
ronde schouw
scheepstype: stalen vissersschip voor het IJsselmeer. Zie verder bij
Marker rondbouw.
~
rondbodem:
een rondbodem is een
vaartuig, waarvan de overgang van de
zijdes, via de
kimmen naar het
vlak vloeiend is. Het vlak van een rondbodem kan licht gebogen of
gepiekt zijn.
Een platbodem is een vaartuig, waarvan de overgang van de zijdes naar het vlak een duidelijke knik vertoont. Deze knik is de kim.
~
rondbouw:
1> bouwwijze, waarbij de overgang van het ene naar het andere
rompdeel uit een bijna 90 graden gebogen vlak bestaat. Zie ook
rondgebouwd.
2> verkorting van
Markerrondbouw.
~
rondbranden:
het met behulp van vuur buigen van houten delen. Zie ook
boegbranden.
~
rondbreiën:
een kokervormig
visnet, een
fuik bijvoorbeeld,
breiën. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Voor het oog gezien bestaat het net uit liggende ruiten. Bij rechtvooruitbreiën lijkt het net uit vierkantjes te bestaan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rondbrengen:
in de
zegenvisserij, de
zegen in een half cirkelvormige boog in het water
uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de
uitzetters vanuit de
zegenschuit. De zegenschuit kan door een
motor- of
stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig
geroeid worden. In de regio Moerdijk - Woudrichem sprak men van rondbrengen. Elders had men het over rondleggen (Wijhe), rondtrekken (Lith), rondroeien (Hardinxveld), omroeien (Dreumel, Wamel, Heerewaarden) of bijroeien (Millingen).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ronddobberen:
het schip doelloos laten
drijven en het laten gaan waarheen het wil. Zie ook
ronddrijven.
~
ronddrijven:
1> in een niet bepaalde richting
drijven. Ook
(rond)dobberen genoemd.
2> zo langzaam mogelijk, in het rond
varen.
~
ronde kous:
cirkelvormige
kous voor touw. Ook wel
zeilkous genoemd.
Ronde kousen worden vooral gebruikt voor leuvers en de schoothoorn. Omdat ze aan het zeil zitten noemt men ze ook wel zeilkous. Dit kan echter verwarrend werken. Verder, door enkelen, zeer onterecht, een eikous genoemd.
~
ronden:
om een bepaald punt, een
boei, een
landtong o.i.d., heen
varen.
~
rondgaan:
1> min of meer op de plaats zelf, het
schip ca. 180 graden laten draaien.
Gerelateerde term:
zwaaien.
2> van
stroomopwaarts naar
stroomafwaarts gaan varen. Zie ook
kop voor nemen.
Gerelateerde term:
opdraaien.
~
rondgat:
een
vaartuig waarvan het
achterschip zowel van opzij als van boven gezien sterk gebogen is.
Niet te verwarren met
rondkont.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 e.a.
~
rondgatter:
Zeeuws vissersschip, bijv. zoals de
Hengst en de
Hoogaars, maar met een 'rond'
achterschip. Ook bekend als een schip met een
boeiergat of een
lemmergat, maar gebruikelijker is het om er het voorvoegsel 'Lemmer' aan toe te voegen.
Bron: Leeuwarder courant: 26-05-1962.
~
rondgeboegd:
met ruime
boegen en die nagenoeg haaks tegen de
stevenbalk aansluiten.
Ondermeer genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl
~
rondgebouwd:
EEN RONDGEBOUWD SCHIP
: door de verschillende bronnen, verschillend geïnterpreteerd begrip.
a> een
schip, dat zowel een
kromsteven, als een
rondbodem is, met ruime
boegen, die zowat haaks tegen de
stevenbalken sluiten. Hier toe kan men ook een
rond jacht rekenen.
b> een kromsteven in het algemeen. Het schip kan dus wel een hoekige
kim hebben.
c> een schip waarvan de
zijdes, in één vloeiende boog, soms zelfs zowat in één lijn, bij de
stevens (of
stevenbalken) samenkomen. Het schip kan dus een rechte
steven en een hoekige kim hebben.
~
rondhout:
elk, vrij lang, stuk rond hout, of een gelijkwaardige constructie van een ander materiaal. Ook
boom of
spier genoemd. Zie ook
barring.
KLEIN RONDHOUT
: rondhout, dat geen standaard onderdeel van de
tuigage vormt.
Dat zijn ondermeer:
pikhaak,
fokkeloet,
vaarboom,
peilstok,
kledenstokken,
enz.
GROOT RONDHOUT
: rondhout dat tot de tuigage behoort.
LOS RONDHOUT
:
a> volgens sommigen: klein rondhout, zoals
pikhaak,
schoorboom,
fokkeloet,
slaggaard, enz..
b> volgens anderen: al het beweeglijke rondhout, zoals
gaffel,
bokkepoten, en ook
kluiverboom en
giek of
spriet.
VAST RONDHOUT
:
a> volgens sommigen: al het rondhout dat minstens aan één zijde (min of meer) vast zit.
b> volgens anderen: al het rondhout dat in de regel niet verplaatst wordt, dus masten en
boegspriet.
~
rondkloppen:
een stalen plaat met behulp van hamers een zekere ronding of bolling geven.
Zie ook:
rondzetten.
~
rondkont:
aanduiding voor een vaartuig met een
motorschepenkont.
~
rondkontmotorschuit:
bepaald motorvrachtschip. Zie
Langedijker rondkont-motorschuit.
~
Rondkop:
stalen vissersschip met een gekromde, iets voorovervallende steven, een vrij scherp voorschip met ruime boegen. Zie verder bij
Markerrondbouw.
~
rondleggen:
in de
zegenvisserij, de
zegen in een half cirkelvormige boog in het water
uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de
uitzetters vanuit de
zegenschuit. De zegenschuit kan door een
motor- of
stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig
geroeid worden. De term werd gebruikt in de regio Wijhe. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondtrekken (Lith), rondroeien (Hardinxveld), omroeien (Dreumel, Wamel, Heerewaarden) of bijroeien (Millingen).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rondomschijnend:
van een
licht: vanuit alle richtingen zichtbaar.
~
rondroeien:
in een wijde boog
roeiend terugkeren naar het uitgangspunt. Ondermeer toegepast bij het uitbrengen van
visnetten zoals bijvoorbeeld het
hardernet en
zegennetten. Ook
ronduitroeien genoemd. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rondsel:
1> klein tandwiel met een breedte, die vaak meer is dan de diameter. [
Afbeelding] Ook
ronsel of
rontsel genoemd.
Ronsel is, naar men zegt, een Zaans- en Zuid-Hollands dialect. Rontsel is de middelnederlandse schrijfwijze.
Gerelateerde term:
schuifrondsel.
2> wiel, ring van de
spil in de
zegenvisserij. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De schaarse foto's van spillen tonen diverse uitvoeringen. De beschrijvingen van van Doorn geven slechts een beperkt beeld.
~
rondselkast:
kast waarin een, al dan niet omschakelbare, tandwieloverbrenging aangebracht is.
~
Rondschip:
o.a. in de 17de eeuw gebruikte verzamelnaam voor diverse
scheepstypes.
~
rondspant:
spantvorm waarin, met uitzondering van de hoeken bij de
kiel of
stevens, uitsluitend gebogen lijnen voorkomen. [
Afbeelding]
Lees ook toelichting bij
platbodem.
~
rondspantplatbodem:
foutieve samentrekking van
rondspant en
platbodem.
Lees ook toelichting bij
platbodem.
~
rondstaan:
dit wordt van een
zegen gezegd wanneer deze netjes in een halve cirkel te water is gebracht. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Rondsteven van de Grootslagpolder:
door
G.J. Schutten (blz 262) genoemd open vaartuig uit het boerenbedrijf. Circa 6 meter lang.
~
rondstrikken:
een kokervormig
visnet, een
fuik bijvoorbeeld,
breiën. Gewoonlijk
rondbreiën genoemd. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Voor het oog gezien bestaat het net uit liggende ruiten. Bij rechtvooruitbreiën lijkt het net uit vierkantjes te bestaan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rondstrop:
modern woord voor
sleng.
~
rondtorn:
1> een volle slag met een
touw of
staaldraad ergens om heen. Ook een
torn genoemd.
Het touw of de staaldraad maakt dus een bocht van 360 graden.
2> ongebruikelijke term voor met een vaartuig, een volle slag in de rondte gaan. Meestal slechts een
torn genoemd.
~
rondtornen:
1> eigenlijk: met korte bewegingen ronddraaien. Ook
tornen genoemd.
In het geval het om een motor gaat, houdt het in dat men met een stevig hefboom, het tornijzer, het vliegwiel van de motor steeds een slagje ronddraait.
2> een
vastgevaren schip, met behulp van
ankers, draden op de wal of op andere schepen, 180° draaien. Dit bijvoorbeeld opdat het van een ondiepte kan loskomen. Zie ook
lostornen.
Genoemd in: De Transport-arbeider, 20-1-1921. Via Delpher.
~
rondtrekken:
in de
zegenvisserij, de
zegen in een half cirkelvirmoge boog in het water
uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de
uitzetters vanuit de
zegenschuit. De zegenschuit kan door een
motor- of
stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig
geroeid worden. De term werd gebruikt in de regio Lith. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondleggen (Wijhe), rondroeien (Hardinxveld), omroeien (Dreumel, Wamel, Heerewaarden) of bijroeien (Millingen).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ronduitroeien:
in een wijde boog
roeiend terugkeren naar het uitgangspunt. Ondermeer toegepast bij het uitbrengen van
visnetten zoals bijvoorbeeld het
hardernet. Ook
rondroeien genoemd. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rondvaart:
binnen een bepaald gebied een zekere afstand varen, waarbij men uiteindelijk naar het punt van vertrek terugkeert. Tegenwoordig vaak alleen nog gebruikt als men met betalende passagiers vaart. Vroeger ook een
omvaart genoemd.
De term rondvaart in de zin van met betalende passagiers varen, lijkt pas aan het eind van de 19de eeuw in gebruik gekomen te zijn.
~
rondvaartbedrijf:
onderneming die vaartochten, in het bijzonder
rondvaarten organiseert. De duur van de tochten is sterk afhankelijk van het vaargebied en kan uiteenlopen van ca 1 uur tot bijna een gehele dag (ca. 8 uur).
~
rondvaartboot:
vaartuig bestemd, of gebruikt, voor korte
rondvaarten met
passagiers. [
Afbeeldingenmenu rondvaartboten]
De eerste rondvaartboten waren open vaartuigen. Het waren dus werkelijk boten of schuiten. Veel moderne 'rondvaartboten' zijn schepen of scheepjes (uitleg).
De oudste vermelding van de term rondvaartboot lijkt die uit de De Gooi- en Eemlander van 20-09-1916 te zijn. Het rondvaartschip wordt pas in 1947 genoemd.
AMSTERDAMSE RONDVAARTBOOT
:
motorvaartuig met een geringe
kruiphoogte en een bijna geheel glazen
opbouw op een lage, vrij brede,
romp met bijna vlakke
spiegel. Maximale maten ca. 23 x 4,3 x 1,5 meter en een kruiphoogte van (ruim) minder dan 1,95 meter. Ook wel een
Amsterdammer of
Rondvaartboot Amsterdamse grachtentype genoemd. [
Afbeeldingen]
Gerelateerde term:
Vrijstellingsbewijs Schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype.
~
rondvaartbootkapitein:
gezagvoerder, op de
dagpassagiersschepen of de
stuurman/
schipper op een
rondvaartboot.
~
rondvaartbootonderneming:
bedrijf dat met één of meerdere
schepen recreatieve vaartochten verzorgd. Ook
rondvaartrederij genoemd.
~
rondvaartbootrederij:
bedrijf dat met één of meerdere
schepen recreatieve vaartochten verzorgd. Ook
rondvaartrederij genoemd.
~
rondvaartbootschipper:
gezagvoerder en
stuurman op een
rondvaartboot. Tegenwoordig vaak ook
rondvaartbootkapitein genoemd.
Weinig gebruikte term, meestal spreekt men gewoon van schipper of kapitein; de rest blijkt dan uit de context.
Bron: Het Parool, 26-05-1955, e.d.
~
rondvaartrederij:
bedrijf dat met één of meerdere
schepen recreatieve vaartochten verzorgd. Verkorting van
rondvaartbootrederij.
~
rondvaartschip:
een
schip dat voor recreatieve vaartochten bestemd is. In de weinige gevallen dat men deze term gebruikt zal men vaak een dagpassagiersschip bedoelen.
Bron: Nieuwsblad van Friesland, Hepkema's courant, 25-07-1947.
~
rondvaren:
1> binnen een bepaald gebied varen en naar het punt van vertrek terug keren. Zie ook:
kruisen.
2> een
rondvaart houden.
~
rondzetten:
een stalen plaat, door deze onder een soort pers te leggen, een zekere ronding geven. Zie ook:
rondkloppen.
~
rood:
HET ROOD IN HET HOUT HEBBEN
: verkleuring van naaldhout, die ontstaat wanneer het hout begint te rotten.
~
rookkap(je):
half ronde houten kap, die volgens
P. Dorleijn op
Botters als 'kachelhoedje' direct op het
schoorsteenluik geplaatst werd.
Bron: P. Dorleijn.
~
rookkast:
ruimte tegen het uiteinde van een vlampijpketel (Schotse ketel), waarin de rookgassen, die door de vlampijpen stromen, verzameld worden alvorens ze via de
schoorsteen afgevoerd worden. Soms ook
kookkast genoemd, maar dat berust mogelijk op een vergissing.
Bron: Het scheeps-stoomwerktuig van den tegenwoordigen tijd, B.J. Tideman 1867 en Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1863.
~
rooklijntje:
touwtje van een
leuver ongeveer halverwege het
onderlijk van de
botterfok naar de
voorstag.
Met dit lijntje kan het onderlijk opgetrokken worden opdat de trek op de schoorsteenpijp van de kachel in het vooronder niet al te veel door het zeil verstoord zal worden.
Gerelateerde term:
buiketouw.
~
rooksignaal:
met rook gegeven
noodsein.
~
Rooms Katholieke Bond van Reders en Schippers Sint Nicolaas:
vereniging van katholieke schippers en reders opgericht 28 april 1919, opgeheven 15 september 2012. Ook bekend onder de naam Rooms Katholieke Schippersbond. Zie verder bij:
Nederlandschen Rooms Katholieke Bond van Reders en Schippers Sint Nicolaas.
~
Rooms Katholieke Vereniging van Sleepbooteigenaren Sint Petrus:
te Dordrecht opgerichte onderafdeling van de
Nederlandschen Rooms Katholieke Bond van Reders en Schippers Sint Nicolaas.
~
roos:
1> naar men zegt elk der tanden van de vertanding die in een
rozenbout aangebracht is.
2a> merkteken dat aangeeft tot hoe diep een schip geladen mag worden. Zeventiende eeuwse voorloper van het
ijkmerk zijnde de kop van een witte vertinde
roosnagel. Zie ook
roosen.
b> de afstand tussen de
ledige waterlijn en de roos.
~
roosbout:
stalen pen met vertande, vierkante, steel en grote platte kop. Zie ook
rozenbout.
~
roosen:
een schip van een
roos, dat is een soort
ijkmerk te voorzien. Dit merk werd gevormd door de kop van een
roosnagel. Ook wel als
roozen of
rozen geschreven.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~
Roosendaalse klipper:
een
Klipper met de
Roosendaalse maten. Een
maatschip dus.
~
Roosendaalse maat:
(tot 1914): lengte ca. 26m, breedte max. 5,60m, diepgang max. 1,90m.
De oude sluizen hadden een schutlengte van ca. 23 meter met passen en meten wist men er echter 26 meter door te krijgen. Naar men zegt was de toegelaten breedte 5,5 meter, maar ook daar wist men mee te smokkelen.
~
roosnagel:
nagel met grote kop (in de vorm van een roos) waarmee
boutkoppen en -gaten afgedekt kunnen worden. Een dergelijke nagel, maar dan vertind, werd ook gebruikt bij het
roosen van
vaartuigen.
~
rooster:
constructie in de vuurgangen van een stoomketel, meestal bestaande uit meerdere roosterbaren, waar op het vuur gestookt wordt. Ook
vuurrooster genoemd.
~
roosterbaar:
elk der gietijzeren elementen van het
vuurrooster.
~
rootbak:
langs de oevers (van de Leie (B)) aan gebrachte bekistingen waarin men vlas liet rotten.
Alhoewel geen binnenvaartaangelegenheid eertijds toch een bekend verschijnsel in de binnenvaart en vooral in de spitsenvaart. Lange tijd mocht men namelijk deze rootbakken, die over een aanzienlijke afstand voor kwamen niet motorisch passeren. Men moest zich dus laten jagen. Ook in later tijd zorgde de vlasindustrie nog voor veel overlast voor de schippers. Het water werd namelijk dermate verontreinigd dat het schip, vooral in sluizen, onder het schuim kwam te zitten. In sluizen moest men zich soms met de dekwasslang een weg door het schuim banen om de voorbolders te kunnen bereiken. Zodra men weer op vrij water kwam, was het zaak het schip duchtig af te spoelen, daar het opgedroogde schuim zeer hardnekkige vlekken op de verf na liet.
~
roozen:
een schip van een
roos, dat is een soort
ijkmerk te voorzien. Zie ook
roosen.
~
ro-robak:
duwbak, vrij vaak een soort
ponton, in gebruik om rijdende lading aan
boord te laten. Tegenwoordig eigenlijk vaak een
autotransportschip.
~
ro-ro duwbak:
duwbak bestemd om rijdende ladingen aan
boord te nemen.
~
ro-ro ponton:
ponton bestemd om rijdende ladingen aan
boord te nemen. Ook als
ro-ro-ponton geschreven.
~
ro-roschip:
vrachtschip, geregeld een
pontonschip of daarop gelijkend
vaartuig waar voertuigen (op vrij eenvoudige wijze) aan boord gereden kunnen worden. Eigenlijk roll-on/roll-off schip geheten.
In eerste instantie ontworpen om grote zware rollende ladingen te vervoeren. Dezen konden, via een aan het schip bevestigde laadklep, aan boord gereden worden. Later is men de term ook voor schepen die bepaalde kleinere rollende transporten verzorgen, gaan gebruiken. Een voorbeeld hiervan is het een autotransportschip. Tegenwoordig verzorgen in de binnenvaart steeds vaker speciale pontons de functie van roro-schip/bak als het om grote zware ladingen gaat. Deze pontons hebben meestal geen vaste laadklep meer.
~
rosbaggermolen:
soort van
baggermolen die door middel van paarden lopende in een tredmolen aangedreven wordt. Ook
rosmoddermolen genoemd.
Alhoewel het er op lijkt alsof dit al een emmerbaggermolen is, maakt deze molen geen gebruik van emmers maar van schotten die de bagger van de bodem op een soort goot en vervolgens door de goot naar boven schuiven. De rosmoddermolen is tussen 1600 en 1860 in gebruik geweest.
Bronnen: theobakker.net, onh.nl (Oneindig Nood-Holland) en Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, Deel 73.
~
roset:
stalen pen met vertande, vierkante, steel en grote platte kop. Zie verder bij
rozenbout.
~
rosmoddermolen:
soort van
baggermolen die door middel van paarden lopende in een tredmolen aangedreven wordt. Zie ook
rosbaggermolen.
~
Rosslauer schoepenrad:
bepaald type scheprad van een
raderschip, dat gebruik maakt van kantelbare borden.
Door Ernst Wilhelm Dietze ontwikkelt scheprad dat door de werf van Sachsenberg te Rosslau in productie werd genomen
~
Rote Schweiz:
bijnaam van de SRN = Schweizerische Reederei (und Neptun) AG.
~
rotsbreker:
drijvend werktuig waarmee men steenachtige bodems openbreekt.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Voor zover bekend worden deze werktuigen wel in Nederland gemaakt maar niet gebruikt.
~
rotsklepbak:
onderlosser geschikt voor grote brokken steen.
~
rotsooi:
al het drijvende vaste vuil.
Onder riviervissers voornamelijk dat vuil dat in de netten terecht komt. Zie ook
drijfvuil.
~
rotsplits:
splits waarbij een dunne lijn op een dikke lijn gestoken wordt.
Genoemd als rotsplitsing in het boek van Carel Jan Pilaar, Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip.
P. Dorleijn noemt in dit verband een knorhaan.
De splits zou gebruikt zijn om een dikte verloop in het lijkentouw van het achterlijk te bewerkstelligen. Het schijnt echter dat touwslagers voor dit doel, als ook voor de zeilvallen, touw sloegen met een verlopende dikte. Zie smeetsval.
Aanvullende vermelding: Zeilmakers handboek of Handleiding tot het maken van zeilen
Door Jules F. M. Le Lièvre, Justin Modera 1846. Via books.google.nl
~
rotsplitsing:
splits waarbij een dunne lijn op een dikke lijn gestoken wordt. Zie verder bij
rotsplits.
~
rotssplits:
splits waar mee men twee verschillende diktes op elkaar steekt en zo in een geleidelijk dikteverloop van het
lijkentouw voorziet. Vermoedelijk handelt het zich hier om een verschrijving. Zie
rotsplits.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
Rotterdammer:
volgens
van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1984: een zwarte
schipperspet.
De Rotterdammer pet scheen echter in die tijd ook door ander werkvolk veelvuldig gedragen te worden. Zie ook Hamburger.
~
Rotterdam Port Authority:
Huidige naam van de Rotterdamse
havendienst. Afgekort
R.P.A.
Deze naam is rond 2002 ingevoerd en anno 2022 nog steeds in gebruik.
~
Rotterdamsch Rijnvaart Bedrijf:
Niet voldoende bekend. Mogelijk hebben twee ondernemingen met deze naam bestaan. De laatste zou in 1947 opgericht en in 1965 beëindigd kunnen zijn. De eerste zou in de jaren 20 van de vorige eeuw actief geweest zijn.
~
Rotterdamsche Droogdok Maatschappij,
RDM:
grote reparatie- en nieuwbouwwerf, die zich voornamelijk bezig hield met de bouw van zeegaande vaartuigen, maar toch ook meerdere vaartuigen voor de binnenvaart gebouwd heeft. De firma werd opgericht in 1902 en ging in 1971 op in het Rijn-Schelde-Verolme concern dat in 1983 ophield te bestaan.
~
Rotterdamse hoek:
hoek van de Noord-Oostpolder in de
vaarweg tussen Urk en Lemmer. Beruchte plaats, waar vrij geregeld
binnenvaartschepen in moeilijkheden komen te verkeren. Na de oorlog zo genoemd omdat daar puin afkomstig van de bombardementen op Rotterdam gestort is. Voor die tijd
Twaalfkilometer geheten.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
Volgens flevolanderfgoed.nl zou het puin reeds in 1940 bij Urk opgeslagen zijn en pas in 42/43 toegepast zijn voor de afwerking van de dijk boven Urk en voor de verharding van polderwegen.
~
Rotterdamse melkschouw:
forse open
schouw uit de omgeving van Rotterdam.
~
Rouaanse boeier:
type zeegaande
Boeier ongeveer 100 ton groot.
~
rouwvlag:
kleine zwarte vlag, vaak driehoekig, met daarin een passende afbeelding; meestal met een treurboompje (protestants) of een kruis (katholiek).
Ten teken van rouw werd de natievlag soms vervangen door een rouwvlag van redelijk formaat. Ook hing men wel een klein exemplaar rouwvlag onder de natievlag, verving men de vleugel door een soort rouwvlag, of hing men een kleine rouwvlag in het want. De vlag bleef meestal hangen tot deze versleten was. Al hoe wel deze traditie na de oorlog steeds verder af nam, bleek dit gebruik in 2017 nog steeds te bestaan.
~
rouwvleugel:
zwarte
vleugel, die men voert wanneer men in de rouw is.
~
rozen:
een schip van een
roos, dat is een soort
ijkmerk te voorzien. Zie ook
roosen.
~
rozenbout:
1> stalen pen met vertande, vierkante, steel en grote platte kop. Ook
roosbout of
roset genoemd. [A in
Afbeelding] Rozenbouten worden gebruikt om een zeer hechte verbinding tussen verschillende houten constructiedelen van een
schip te krijgen.
Volgens sommige bronnen zouden de tanden rozen genoemd worden, anderen zeggen dat er een roosmotief op de boutkop ingeslagen werd.
Volgens andere bronnen heten de tanden 'haken', 'hakkels' of 'takken' en spreekt men ook van hakkel- of takbouten.
Gerelateerde term:
roosnagel,
rozen.
2> lange stevige bout met platte afgeronde kop waarmee delen van een beschoeiing met elkaar verbonden worden.
~
R.P.:
afkorting van Rijkspolitie te Water. Zie verder bij
waterpolitie.
~
R.P.A.:
afkorting van
Rotterdam Port Authority. Huidige naam van de Rotterdamse
havendienst.
~
RPR:
afkorting van
Rijnvaartpolitiereglement.
~
rubber:
meestal een op rubber gelijkende kunststof.
OP RUBBER STAAN
: van motoren: op
trillingsdempers, geplaatst zijn. Van
roeven: met tussen de roef en de rest van het
schip een trillingdempende laag.
Wanneer iets niet op rubber staat, staat het
koud op het staal.
~
rubberboot:
vaartuig geconstrueerd van opblaasbare kunststof buizen langs de buitenranden, een bodem van dun soepel materiaal, eventueel aangevuld met een houten of aluminium
spiegelplaat en vlonders. Dit type rubberboot wordt in de
beroepsvaart slechts een hoogst enkele maal gebruikt.
RUBBERBOOT MET VASTE BODEM
,
RBVB of in het Engels: Rigid Inflateble Boat, R.I.B.:
Combinatie van een (kleine) harde
romp, waarop langs de randen, een opgeblazen 'rubberen' buis bevestigd is. De grotere boten (ca. 5 tot 8 meter) worden o.a. door de politie en brandweer,
bergers en de
reddingmaatschappij gebruikt.
Bij de laatste ontwikkelingen van dit type is de rubberen buis steeds meer gedegradeerd tot een groot formaat stootrand.
~
rubberen:
moderne variant van
breeuwen, waarbij de naden met spuitbare kunststof (polymeren?) of bitumen afgedicht worden.
De bitumen variant wordt voornamelijk gebruikt door liefhebbers van het authentieke karakter.
~
rubriekletter:
letter voorkomend in de
teboekstelling die aangeeft in welke categorie van schepen het vaartuig valt. Te weten: B voor binnenvaart, V voor visserij en Z voor zeevaart.
Bron: Uittreksel Maatregel Schepen van 14 oktober 1955.
~
Rüderchen:
vrij lang, smal, ondiep, houten vrachtschip zonder luikenkap. Zie verder bij
Ruhraak.
~
rug:
1> in het algemeen: de achterkant van iets. Bijvoorbeeld de achterkant van een houten
roer.
2> plaatselijke verondieping van het
vaarwater. Zie ook
bank en
draap.
~
ruggegraat:
alle
spanten,
wegers,
stringers, enz. tezamen.
~
Ruhraak:
aan de
Keen verwant scheepstype. Vroeg 19de eeuws, vrij lang, smal, ondiep, houten
vrachtschip zonder
luikenkap. Vrij spits toelopend, soms echter toch recht eindigend,
voor- en
achterschip met
heves. Voorzien van een
klaphekkenroer,
zwaarden en
kluiverboom. Meestal getuigd als
anderhalfmaster. Het schip was voorzien van
gangboorden, het
ruim van
binten. Voor het ruim was een
roef geplaatst. Op de oudste modellen scheen deze echter direct voor de mast te staan. Ze werden voornamelijk voor het vervoer van steenkool gebruikt. In het Nederlands:
Roeraak.
G. J. Schutten beschrijft een soortgelijke aak. Deze noemt hij echter een Ruhrnache. Dit schip zou, alhoewel voorzien van een complete tuigage voornamelijk gejaagd worden. Een zeilende versie van hetzelfde scheepstype zou volgens hem Rüderchen moeten heten. Werner Böcking kent het begrip 'nache' wel, maar de termen Ruhrnache en Rüderchen lijken hem onbekend te zijn. Ik neem dus aan dat Schutten wel degelijk een Ruhraak voor ogen heeft.
De termen Mülheimer aak en Mulmsche aak worden door sommigen als een synoniem voor Ruhraak gezien. Schutten ziet in de Mulmse aak echter een meer op de Slof gelijkend scheepstype. Zie verder bij Mulmse aak.
Verwant aan de Ruhraak zijn de
Lahnaak en de
Slof.
~
Ruhrkahn:
vrachtschip van de Ruhr. Vermoedelijk gelijk aan een
Ruhraak.
~
Ruhrnache:
vrachtschip van de Ruhr. Gelijkend op, of misschien wel gelijk aan, de
Ruhraak.
~
rui:
Zuid-Nederlandse benaming voor sloot of gracht.
~
ruij:
1> oudtijds in Vlaanderen gebruikt als term voor roe in de zin van
gaffel.
2> oude schrijfwijze van
rui; een sloot of gracht.
~
ruilebuitschip:
1> oude term voor het vaartuig(je) van een
parlevinker. Dit vaartuig werd meest
geroeid of
gezeild.
2> vaartuig, waarmee men al ventend van plaats naar plaats trok. Ook
ventschip genoemd.
~
ruim:
1a>
voor de
lading bestemd, afgeschot gedeelte ìn de
romp van een
schip. Ook bekend als
laadruim,
scheepsruim en
vrachtruim. Vroeger soms ook
buik genoemd.
Verwante termen:
achterruim,
voorruim,
buikdenning,
kattespoor,
luikenkap,
zaathout,
enz.
HET IS IN RUIM DERTIEN
: het is weg, verdwenen.
b> voor vis en/of
netten bestemd gedeelte binnen de romp van een
vissersschip.
Zie ook:
visruim,
nettenruim.
c>
afdeling in een
visbun. Men onderscheidt meestal het voor-, midden- en achterruim. Zie ook
reum.
Gerelateerde termen:
ruimdeksel,
trog,
enz.
2> vroeger (tot in de 19de eeuw?) gebruikte term voor de ruimte in
trekschuiten en
veerschepen, waarin passagiers vervoerd werden. Uit teksten valt op te maken dat hier het laagste tarief gold. Zie ook bij
kajuit.
3> van de wind: achterlijker dan dwars; dus van achter inkomend.
~
ruimachterschot:
het achterste
ruimschot.
~
ruimafdekking:
dat gene waarmee men de bovenzijde van het
ruim afdekt.
Bekend zijn de
luikenkap, de
kledenkap,
schuifluiken en een
tent.
De term wordt ondermeer gebruikt op diverse verkoopsites, | platformsvmbo.nl | Jaarverslag - Arbeidsinspectie 1978.
~
ruimbeschot:
houten bekleding die aan tegen de binnenzijde van het ruim aangebracht is. Zie ook
wegering.
~
ruimbalk:
ongebruikelijke term voor
(ge)bint.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
ruimbalkknie:
tegen de
den aangebrachte steun waarin of waarop het
(ge)bint rust.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
ruimborstel:
kleine mechanische veegmachine, gebruikt om
ladingresten bijeen te vegen.
~
ruimdeksel:
houten luikje als afdekking van de
trog, dus de afsluiting van het
ruim van de
visbun.
Ondermeer bij de Botter bestond de complete afdekking uit drie losse deksels. Voor elk deel van de bun één.
~
ruimen:
1> tijdens het zeilen meer met de wind mee gaan varen. Zie ook
afvallen.
2> van de wind: een verandering van windrichting met de wijzers van de klok mee.
~
ruimendschot:
eigenlijk het voorste
schot in een
ruim. Meestal gebruikt voor wat ook het
vooronderschot genoemd wordt.
~
ruimenspuit:
drukvat waarmee men vloeistof over grote oppervlaktes kan verspreiden. Zie ook
ruimspuit.
~
ruiminhoud:
de bruikbare inhoud van het
ruim onder de
ruimafdekking of bij
beunschepen, en andere schepen, die niet over een ruimafdekking beschikken, tot de bovenkant van het laagste deel van de den.
De ruiminhoud wordt bijna altijd gemeten in kubieke meters; men spreekt daarom ook wel van
cubage.
Een schip met een grote ruiminhoud voor het formaat wordt een goede berger genoemd.
De grens waarbij men een schip een goede berger gaat noemen, is moeilijk te geven, want vaak houdt men daarbij rekening met het type schip. In verhouding met vroeger, toen de schepen een vrij lage tot lage den hadden, zijn alle moderne schepen, die immers altijd een hoge den hebben, goede bergers.
- Bij containerschepen spreekt men, wanneer er containers geladen worden, niet van ruiminhoud of laadvermogen maar van laadcapaciteit, deze wordt uit gedrukt in TEU.
~
ruimkaar:
geperforeerde plaat, die van een (vis)bun, kaar of legger, de openingen onder water afdekt. Plaatselijk synoniem voor
kaarbord.
~
ruimladder:
1> ladder, die gebruikt wordt om in het
ruim te kunnen komen.
2> ladder met verstelbare haken, die achter de bovenrand van de
den gehaakt kunnen worden.
~
ruimlantaarn:
petroleumlantaarn die gebruikt werd om het
ruim (van
beurtschepen) te verlichten.
~
ruimolie:
soort smeerolie waarmee men het kale staal binnen het schip tegen roest beschermde. De olie staat ook bekend als spindelolie en heeft een minder sterke geur dan de gebruikelijke smeeroliën.
De olie werd voornamelijk gebruikt achter betimmeringen, tegen plafonds, voor- en achterpiek en dergelijke. Vroeger gebruikte men het ook in ruimen, maar dat gebruik is sinds de jaren zestig afgenomen en ook in veel gevallen verboden.
Gerelateerde termen:
vlakkevet,
owatrol, enz.
~
ruimopening:
de ruimte die door de
den en
ruimschilden omsloten wordt. Gewoonlijk
luikenhoofd genoemd.
~
ruimplaat:
geperforeerde plaat, die van een (vis)bun, kaar of legger, de openingen onder water afdekt. Plaatselijk synoniem voor
kaarbord.
~
ruimpomp:
hand
lenspomp die geschikt is om in een
ruim te gebruiken.
De pomp zal voorzien zijn van een lange aanzuigbuis daar men anders niet vanaf het pompdeksel tot op het vlak geraakt.
Gerelateerde termen
lenspomp,
stokpomp,
pompkoker, enz.
~
ruimponton:
aangepaste duwbak voor het vervoer van speciale ladingen. De bak meet: 34,4 x 12 x 2,66 meter en is uitgerust met 2 spudpalen.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten, Meetnummer: AN3251.
~
ruimschild:
bovendekse,
dwarsscheepse begrenzing van het
ruim, vaak ook
voorschild of
luikenhoofd en
achterschild genoemd. Verder gebruikt men tevens termen als
denschild en
luikschild.
~
ruimschip:
vrij ongebruikelijke term. Soms gebruikt om onderscheid te maken tussen 'gewone vrachtschepen' en
dekschepen of tussen
tankschepen die hun, meestal poedervormige, lading in ketels, de
ketelschepen, dan wel in één of twee grote rechthoekige
ruimen vervoeren.
~
ruimschoots:
met ruime
wind, met de wind dwars of schuin van achteren inkomend
zeilend.
~
ruimschop:
schop gebruikt om de
lading te
trimmen, te verdelen, of
ladingresten bijeen te scheppen. Ook
ballastschop genoemd.
Als ruimschop wordt vaak een schop met een vrij breed blad voorzien van lage opstaande randen gebruikt. Vroeger was dat vaak van hout later meestal van staal. Vaart men vaak met een bepaalde lading of kan men op de laad of losplaats een schop bemachtigen dan komen ook scheppen met een ander model in beeld.
~
ruimschot:
dwarsscheepse wand, die de scheiding vormt tussen het
ruim en een andere ruimte of ander ruim.
Vergelijk:
machinekamerschot,
ruimendschot,
plechtschot.
Gerelateerde term:
dorpel,
schotspant.
~
ruimschotspant:
spant waar een
ruimschot opgesteld staat.
~
ruimschuit:
open ijzeren
schuit met
knikspantromp en ronde
boegen. Houten
buikdenning, dekken en
gangboorden. Ca. 11,5 x 2,5 x 0,8 meter. Vaartuig van de Gemeentereiniging van Leiden. [
Technische tekening]
~
ruimspoelen:
het
ruim, met behulp van de
dekwaspomp, schoonspuiten.
~
ruimspuit:
met vloeistof te vullen vat, dat met een handpompje onder druk gezet kan worden, waarna men, met behulp van een aan het vat bevestigde slang met sproei- of spuitstuk, de vloeistof op de lading of tegen de wanden van het
ruim kan sproeien.
De ruimspuit werd ondermeer gebruikt voor het oliën van de binnenzijde van het ruim en voor ongedierte bestrijding. In het eerste geval werd de ruimspuit gevuld met 'olie' (gefilterde afgewerkte olie, oliehoudende mengsels of spindelolie).
~
ruimstringer:
een langsscheepse versteviging, een
stringer, in het
ruim.
~
ruimstringerplaat:
plaat die als verbreding van een
ruimstringer dient.
~
ruimstut:
steunpilaartje onder de legger van een boven liggend ruim.
~
ruimtanker:
een
tanker voor het vervoer van poederachtige stoffen, die niet opgedeeld is in een aantal vrij kleine compartimenten, maar over één of twee grote ruimen beschikt. De term wordt bijna uitsluitend gebruikt om onderscheid te kunnen maken met tankschepen die hun lading in ketels, de
ketelschepen, vervoeren. In een enkel geval spreekt men ook wel van
ruimschip.
~
ruimte:
DODE RUIMTE
: niet gebruikte, meestal waterdicht afgesloten, ruimte. Vergelijk
beun(4).
RUIMTE GEVEN
:
a> van
touw,
staaldraad of ketting: zover
vieren dat het slap komt te hangen.
b> van
schepen: de ander voorrang verlenen.
~
ruimteketser:
in kleine kring gebruikte bijnaam voor gesleepte
beunbakken, c.q.
elevatorbakken met een klein
stuurhutje, die de naam van een sterrenbeeld droegen. Zie verder bij
ruimtevaarder.
~
ruimteton:
vermoedelijk Nederlands-afrikaans woord voor
toninhoud.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
ruimtevaarder:
in kleine kring gebruikte bijnaam voor gesleepte
beunbakken,
elevatorbakken met een klein
stuurhutje, die de naam van een sterrenbeeld droegen. ca. 90 x 11,6 x 4,18 meter, 3100 ton groot. Rond begin jaren zestig bij Cockeril Ougree, Hoboken, Belgie gebouwd. Ook
ruimteketser genoemd.
Naar het schijnt mat het roer van deze schepen 7 bij 3 meter. De namen waren (ondermeer) Vissen, Schorpioen, Weegschaal, Boogschutter, Leeuw, Steenbok, Stier, Kreeft, Ram, Tweelingen, Virgo en Waterman.
Bron: Kustvaartforum.com. en binnenvaart.eu
~
ruimveegsel:
datgene dat na het
lossen, nog bijelkaar geveegd kan worden. Ook
ladingrest genoemd.
~
ruimverf:
1> vroeger: goedkope sneldrogende verf.
2> tegenwoordig: verf, die voor de wanden van het
ruim gebruikt mag worden.
Sinds het jaar 2000 moet deze verf aan de hygiënecode binnenvaart voldoen en moet daarom ondermeer voldoende slijtvast en niet toxisch zijn.
~
ruimvoorschot:
het voorste
ruimschot.
~
ruimvuilvaartuig:
vaartuig bestemd voor de overname van huisvuil,
ruimveegsel en andere
scheepsafvalstoffen van
binnenvaartschepen. Soms ook inzetbaar als
oliebestrijdingsvaartuig.
Gerelateerde termen: zie bij
milieuvaartuig.
~
ruimwater:
water dat zich in het
ruim (onder de
buikdenning) bevindt.
Zie ook
slop en
waswater.
O.a. genoemd in: Nieuw geneeskundig wetboek: Supplementen I-VIII. Erven Bohn, 1900-1906. Via Delpher.nl.
~
ruimzweet:
condensvocht dat zich op de wanden van het
ruim en eventueel ook tegen de
luikenkap gevormd heeft. Ook
zweetwater genoemd.
~
ruitjesdek:
dek van profielplaat met kruislingse ribbels. Zie ook
wafeldek.
~
ruitjesplaat:
profielplaat met kruislingse ribbels. Ook
ruitjesijzer of
wafelijzer genoemd.
~
ruitwagen:
soort
visnet. Zie verder bij
steekhaam. Ook
schepwagen,
schephaven of
stokwade genoemd.
De term stokwade doet vermoeden dat het vistuig verwant is aan het schrobnet.
Ondermeer genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
run:
1> sterke eb- of vloedstroom.
2> gemalen eikenschors, eek. Een bestanddeel van
taan. Soms als
taanschors aangeduid.
3> aftreksel van eikenschors. Ook
runolie genoemd.
~
runolie:
aftreksel uit
run, maar ook zelf wel run genoemd.
~
runner:
1> Engels voor de
loper van een
hijstuig.
2> tijdelijk
bemanningslid op een
drijvend werktuig of op een
vaartuig, dat in de regel niet
vaart.
3> ten tijde van de
evenredige vrachtverdeling een gevolmachtigde of bemiddelaar die voor de schipper de bevrachting regelt. Zie verder bij
commissionair.
~
runnerdraad:
bepaalde soort soepel
staaldraad.
~
rust:
1> tegen het
boeisel ter hoogte van het
dek aangebrachte, horizontale klamp, waartegen de
puttings voor de
zijstagen liggen. Vroeger soms gecombineerd met de
aanvaarklamp. Ook
puttingrust,
wantrust of
rustklamp genoemd.
2> op de strijkklamp aangebrachte steun voor het zwaard. Ook bekend als
zwaardrust.
3> met ijzer beslagen klamp of balk ter bescherming van de raderkasten op een raderboot.
In J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923 omschreven als: "scheepsterm: breede rusten van een raderboot. Zware met ijzer beslagen rand aan het bovendek, buiten boord overstekende."
~
rusthaak:
aan het
schip bevestigde haak, waaraan het geheel opgehaalde
zwaard gehangen kan worden. Ook wel
borghaak genoemd.
De rusthaak bestaat uit een eindje ketting met een haakje, dat ter hoogte van het achtereinde van het zwaard aan het bovenboord bevestigd is. Dit haakje kan als men het zwaard geheel ophaalt in de bevestiging voor de zwaardstaander/zwaardloper gehaakt worden. De rusthaak wordt gebruikt in plaats van de zwaardrust. De term borghaak ben ik tot nu toe alleen bij G.J. Schutten tegengekomen.
~
rustijzer:
1> metalen constructie waartegen de
puttings voor de
zijstagen liggen. Soms gecombineerd met de
aanvaarklamp; m.a.w. een metalen
(putting)rust.
2> vrij ongebruikelijk synoniem voor een
zijstagputting.
~
rustklamp:
1> steun op het
boord van een
botter waartegen die
binnenboord gehaalde
kwakboom rust.
2> klamp waartegen de
puttings rusten. Zie ook
rust.
~
rustplaats:
plaats waar schepen tijdelijk mogen liggen. Vlaams voor wat hier vaak een
wachthaven genoemd wordt.
Bron: correspondentie met schippers.
~
rustspang:
spang/
putting die tegen de
rust ligt; meestal is dat dus een
zijstagputting.
~
rusttijd:
de tijd tussen 6 uur 's avonds en 6 uur 's morgens waarin met niet met
zegens mocht vissen.
Zie ook
gesloten tijd.
~
Rutgersboot(je):
sleepboot van de Fa. Rutgers, Amsterdam. De term werd vroeger hoofdzakelijk gebruikt voor de vier stoomslepers, Groenland, Nova Zebla, Spitsbergen en Ob, die elkaars
zusterschepen waren.
~
ruwoliemotor:
diesel- of
gloeikopmotor die op een vloeibare brandstof draaien, die bij normale temperaturen en druk niet vergast. Over het algemeen gaat het om oliën met een hoger gehalte aan vaste stoffen dan dieselolie of petroleum heeft. Ook plantaardige oliën kunnen als brandstof voor ruwoliemotoren gebruikt worden.
De meeste oude motoren waren ruwoliemotoren. Later liet men, wegens de verwarring die ontstond met 'ruwe olie' het 'ruw' vaak weg en sprak men van 'Oliemotoren'. Deze motoren liepen niet alleen uitstekend op lichte huisbrandolie, dieselolie, mazout, of hoe men het aardolie destillaat maar noemen wilt, maar ook op palmolie, kokosolie, raapolie enz. enz. Met het verfijnen van de dieseltechnieken en het streven naar een lager brandstofverbruik en minder schadelijke uitstoot zijn de eisen die men aan de brandstof stelt hoger geworden. De huidige brandstof voor scheepsmotoren noemt men, ondanks dat de samenstelling de laatste decennia steeds aan veranderingen onderhevig is geweest, gewoonlijk dieselolie of gasolie.
Zie verder bij oliemotor.
~
RWS:
afkorting voor
Rijkswaterstaat; de overheidsdienst die voor onze infrastuctuur zorgt.
~
R.Z.H.S.:
als afkorting van de kleurkenmerken van een
baken: rood - zwart horizontaal gestreept.
~
R.Z.V.S.:
als afkorting van de kleurkenmerken van een
baken: rood - zwart verticaal gestreept.