2> los rondhout, dat nabij het uiteinde, aan een mast bevestigd is en waaraan een zeil bevestigd kan worden. Onderdeel van het loggerzeil.
3>dwarsscheeps, vast, horizontaal rondhout, dat met het midden, meestal boven in, aan een mast bevestigd is of een overeenkomstige constructie. Onder andere toegepast bij lichtmasten en dan ook spreistuk of zaling genoemd.
~raai: 1> bepaalde (haaks op het hart van het vaarwater) uitgezette afstand. Meestal zijn dit kilo- of hectometers, vroeger langs de Rijn myriameters.
2> een afstand van 1 kilometer; verkorte vorm van kilometerraai.
~raaien:
het uitzetten van een bepaalde afstand. Ook afraaien genoemd.
Zie ook myriameter.
~raaibord:
bord waarop de afstand tot het begin van de vaarweg aangegeven is.
Zie ook kilometerraai, myriameterpaal.
~raailijn:
denkbeeldige, haaks op het hart van het vaarwater uitgezette lijn, die door de raaipaal aangegeven wordt.
~raak:
een recht stuk vaarwater. Ook rak of raaks genoemd.
~raaks:
een recht stuk vaarwater. Ook rak of raak genoemd.
~raam:
rechthoekig houtwerk aan de voorzijde van een raamkuil. De horizontale delen noemt men leggers, de buitenste vertikale delen staanders, het eventuele vertikale deel in het midden het middenhout. Te Blerick ook vierluik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~raambaak: baken bestaande uit een paal voorzien van een 'bord', dat met een open rekwerk van houten latten gevormd wordt. Zie ook raambaken. [Lijst: Gerelateerde termen.]
~raambaken: baken bestaande uit een paal voorzien van een 'bord', dat met een open rekwerk van houten latten gevormd wordt. Ook raambaak genoemd. Naar men zegt waren ze twee dimensionaal en stonden ze op de koppen van kribben. Het is dus een kribbaken en fungeerde onder meer als geleidebaken. Vergelijk: rikbaak. Zie ook kaap en andere Gerelateerde termen.
Bron: kustvaartforum.com en Handboek Binnenvaart, uitgeverij Born.
stalen, vroeger soms ook houten schot, dat voor ramen en poorten (poortluik) gehangen (hangluik), geschoven (schuifblinde) [Afbeelding] of gerold (rolluik) kan worden. Naast vele uitvoeringen kent dit 'schot' ook vele benamingen. Zoals daar zijn: roefblind, roefblinde, roefschuif, blinde en blind.
~raamdreg:
een stalen frame (ca. 70 x 100cm) voorzien van een netwerk, dat men gebruikt om lijken uit het water te lichten.
Als het lijk vlakbij het schip ligt word een raamdreg van 70 x 100 cm met een netwerk erin, onder het lijk geschoven, zodat het aan de 4 hoeken van het raamdreg opgetild kan worden.
~raamfuik:
een staande kuil die aan de voorzijde door een op de bodem opgesteld, vertikaal, houten raamwerk opengehouden wordt. Zie verder bij raamkuil en raampalingfuik.
constructie in de roefwand, waardoor het raamkozijn een centimeter of vijf achter deze wand komt te liggen. [Afbeeldingen]
Een raamkast kan zowel aan de binnen- als aan de buitenkant van de ruimte zitten. Soms zelfs beiden.
Een raamkast aan de buitenkant heeft als voordelen dat de ramen minder nat worden, dus minder snel gaan lekken. Ook lopen ze bij een dergelijke constructie minder gevaar beschadigd te worden en tenslotte draagt deze constructie, vooral op stalen schepen, ook bij aan de stevigheid van de roefwand.
Een raamkast aan de binnenkant is vaak een gevolg van de dikte van de wanden. Soms wordt er met een aansluitende plank of de bovenkant van aansluitende kasten een bruikbare 'vensterbank' geschapen.
een staande kuil die aan de voorzijde door een op de bodem opgesteld, vertikaal, houten raamwerk opengehouden wordt en dat voornamelijk bestemd was voor de vangst van paling en aasvis. Ook bekend als aalraam en aalsraamnet.
In de oudste versie wordt het raamwerk of meerdere raamwerken naast elkaar, de latere staalbomen, met ankers in positie gehouden. Vermoedelijk reeds vanaf het begin van de 19de eeuw wordt de raamkuil echter ook langszij vaartuigen, dus meer zoals ankerkkuil/schokkerkuil gebruikt. [Afbeelding] [Lijst: Diverse termen inzake vistuig.] In sommige gevallen was het raam voorzien van een vertikaal middenhout dat steun verleende aan beide leggers.
Het aalsraamnet wordt ook raampalingfuik genoemd, maar ten westen van Moerdijk hanteert men die term, naar het schijnt voor een iets kleinere vorm dan gebruikelijk.
Raampalingfuik schijnt een in wetteksten veel gebruikte term te zijn, die echter slechts op enkele plaatsen door vissers zelf gebruikt werd, maar waarmee dan niet altijd hetzelfde soort net bedoelt werd. Ook raamkuil, aalraam, handkuil, aalsraamnet, ankerkuil, alsmede de termen grote fuik en kleine kuil zijn slechts plaatselijk voorkomende termen, waarbij de allerlaatste dan nog het grootste verspreidingsgebied gehad schijnt te hebben. RAAMKUIL heeft voor mij echter de voorkeur, omdat dit woord twee belangrijke kenmerken van dit net in zich heeft.
Dit type visnet is tot het eind van de 19de eeuw voor de vangst van paling van groot belang geweest, vanaf die tijd werd het, voor wat betreft de palingvisserij, echter meer en meer verdrongen door de ,
ankerkuil/schokkerkuil.
Het raam van de raamkuil, bestond uit leggers en staanders, was 4 à 5 meter hoog en 6 tot 10 meter breed. Vanaf de hoekpunten lopen 4 kabels, de sprinkels, naar een knooppunt en dan via een kabel naar het anker dat een eind stroomopwaarts ligt.
Het 8 tot 12 meter lange kuilnet was met de bek aan het raam gezet. Naar het schijnt in vroeger tijd met een staart zonder inkels, maar aan het eind van zijn bestaansperiode met inkels en tot vier hoepels.
Bij het vissen op spiering zat de onderste legger tegen de rivierbodem. Bij het vissen op aal, die hoger in het water zwemt, bleef de onderste legger een 30 centimeter boven de bodem.
Raamkuilvissers visten voornamelijk door gebruik te maken van de stromingen van het getij. De positie van de netten moest daaraan steeds aangepast worden.
Wanneer een schip het raam in positie houdt, is de kabel van het net niet aan het anker, maar aan de ankerketting van het schip bevestigd. Dat schijnt in veel illustraties nog al eens verkeerd weergegeven te worden. Het boveneind van het raam is, tijdens het vissen, met de bolderketting verbonden met het schip. Het raam kon via kabel die over blokken hoog in de mast liepen, gelicht worden. Draaide men tevens de ankerketting een weinig in, dan kon het raam tegen het boord gelgd worden. Draaide men vervolgens de ketting nog verder in, dan kan het staarttouw bij het schip en kon men het net aan boord nemen.
Meer informatie is onder meer te vinden in "Schokkermannen en bootvissers" door P.J.M. Martens en bij
Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het is niet duidelijk of er werkelijk sprake is van een apart type. De term kan betrekking hebben op een type uit de Biesbosch en omgeving. De term wordt onder meer in de oude havengeldtarieven van 's Gravenmoer gebruikt. De vaartuigen zouden, gezien het tarief, kleiner dan een Hengst moeten zijn. In een latere tarievenlijst wordt de plaats op de tarievenlijst ingenomen door wat men een Schaftschuit noemt.
Benevens deze schaftschuit, schijnt er (volgens de Nederlandse Staatscourant van 1826) ook een halve-schaftschuit bestaan te hebben.
~raamspant: 1>spant (bij stalen schepen), dat langs de gehele dwarsscheepse omtrek, dus ook onder het dek, doorloopt.
2> foutief gebruikt voor, twee ruggelings tegen elkaar geplaatste stalen spanten: een webspant.
3> foutief gebruikt voor, een stalen spant waarvan de 'binnenzijde' in een andere richting wijst, dan het 'voorgaande' spant. Gewoonlijk keerspant genoemd.
4> volgens het boek van Th. Volmer over de constructie van binnenvaartschepen zou het, getuige de tekening, een spant met een beduidend grotere hoogte dan de andere spanten zijn. Ze zouden op schepen met een holte van meer dan 2,2 meter toegepast moet worden. Afhankelijk van de holte van het schip is er om de 5 tot 8 spanten een raamspant.
Het is mij nog niet op gevallen dat deze constructie ook bij binnenvaartschepen voorkomt.
willekeurige constructie waarmee men ramen (met de scharnieren aan de bovenkant) in een bepaalde positie vast kan zetten.
Ze zijn in zoverre afwijkend van de constructies op de wal, dat men meestal een schroefknop gebruikt voor de vergrendeling, om te voorkomen dat het raam door stoten, slingeren, enz. toch dicht zal slaan.
~raapolie:
olie afkomstig van de zaden van raapzaad. Deze olie, danwel patent- of slaolie, werd voor de petroleumlantaarns aan boord van tankers, waar geen gewone petroleum gebruikt mocht worden aangewend.
~Racon:
Gilde van Nautisch Verkeersdienst Medewerkers. In 1975 opgericht als vakbond voor, voornamelijk, radarwaarnemers. In 1990 omgezet naar een gilde. [Website vts-racon.nl]
~racon-boei:
baken dat, of boei die, wanneer er een radar signaal gedetecteerd wordt, reageert met het uitzenden van een bepaald signaal dat in een herkenbaar beeld op het radarscherm resulteerd. [Lijst: Gerelateerde termen] Racon staat voor RAdar beaCON, eigenlijk zegt men dus radarbakenboei. Correcter is het te spreken van een radarbaken.
~rad: 1> houten of metalen wiel waarmee men het roer bedient. Zie ook stuurrad.
2>overhaal, die door middel van een windas met een groot rad voortbewogen wordt.
Het is veelal de plaatselijke bevolking, die de (plaats van de) overhaal aanduid met de term 'het rad'.
afkorting van Radio Detection And Ranging. Navigatie instrument dat radiogolven uitzendt en de terugkaatsing daarvan registreerd, waardoor de positie en afstand van objecten die de weerkaatsing, de echo, veroorzaakt hebben, op het radarscherm waargenomen kan worden. Eigenlijk radarinstallatie, radarapparaat,
radartoestel geheten en in sommige kringen bijgenaamd
de mistbezem
.
OP HET RADAR VAREN
: hiermee bedoelt men, dat men voor het navigeren van het radarbeeld afhankelijk is.
het buiten opgestelde ronddraaiende deel van het radar. Ook radarscanner genoemd. [Afbeelding
nr.12]
~radarapparaat:
zelden gebruikte term voor het gehele radarsysteem.
~radarbaken: 1>baken dat, of boei die, wanneer er een radar signaal gedetecteerd wordt, reageert met het uitzenden van een bepaald signaal dat in een herkenbaar beeld op het radarscherm resulteerd. [Lijst: Gerelateerde termen.]
Door velen wordt dit een Racon-boei genoemd. (RAdar beaCON boei dus....)
2> minder correct: baken dat, of boei die, goed door het radar 'gezien' wordt.
~radarbeeld:
het beeld dat door het radarscherm getoond wordt.
~radardekking:
het gebied dat door het radarsysteem bestreken wordt.
~radarecho: 1> de door een object teruggekaatste radargolven.
2> beeldpunt op het radarscherm
dat door de weerkaatsing, van de radargolf tegen een voorwerp, veroorzaakt wordt. Eigenlijk dus een radarechobeeldpunt.
~radargolf:
radiosignaal dat door een radarinstallatie uitgezonden wordt. Zie ook radarsignaal.
~radarinstallatie:
alles wat nodig is om van radarsignalen gebruik te kunnen maken. Kortweg radar maar ook radarsysteem, radarapparaat, radartoestel of 'mistbezem' genoemd.
~radarkast:
behuizing, waarin de electronica en vaak ook het radarscherm, c.q. de monitor, aangebracht zijn.
~radarketen:
aantal bij elkaar behorende radarposten die te samen een bepaald vaargebied bestrijken.
~radarmast:
vaste of neerklapbare constructie waarop de radarantenne bevestigd is.
[Afbeelding]
tegenwoordig steeds vaker gebruikte term voor wat men een radarscherm noemde.
Deze term is waarschijnlijk niet alleen in zwang gekomen omdat de huidige schermen qua constructie overeenkomen met die van het computerbeeldscherm, maar ook omdat er tegenwoordig diverse andere gegevens op het scherm geprojecteerd zijn.
~radarpatent:
diploma, dat men dient te bezitten, wanneer men met een vaartuig op het radar wenst te varen.
~radarsignaal:
het door het radar uitgezonden signaal; een electromagnetische golf met een ferquentie die uiteen liep van ca. 25Mhz. in de beginperiode (eind jaren dertig) tot ca. 1000 Mhz. anno 2022. Ook radargolf of kortweg radar genoemd.
~radarsysteem:
alles wat nodig is om van radarsignalen gebruik te kunnen maken. Kortweg radar maar ook radarinstallatie, radarapparaat, radartoestel of 'mistbezem' genoemd.
~radermachine:
stoommachine speciaal ontworpen voor de voortstuwing van raderboten.
Bron: Advertentie: Lels & Smit Kinderdijk.
Bij dit soort machines ligt de krukas in meer of mindere mate boven de hartlijn van de zuigers. De drijfstangen staan dus schuin omgoog.
~radermotorsleepboot:
radersleepboot waarbij de schepraderen door een verbrandingsmotor aangedreven worden. Meestal wel motorradersleepboot genoemd, maar beide termen worden zelden gebruikt.
De term raderstoomboot is de meest gebruikelijke term. Tegenwoordig treft men echter ook steeds vaker de term stoomraderboot aan. Bij schroefstoomboot is iets soortgelijks aan de hand.
De term boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich in de meeste gevallen om een schip handelt (uitleg) en het zou dus een raderstoomschip moeten heten.
~raderstoompassagiersschip:
zeer weinig voorkomende term waarmee men een stoompassagiersschip met één of meer schepraderen. Ook stoomraderpassagiersschip genoemd.
Aangezien bijna alle radersleepboten stoomschepen waren, spreekt men over het algemeen over radersleepboot zonder het voor- of tussenvoegsel stoom. Voor die ene zie bij radermotorsleepboot.
De meeste radersleepboten gebruikten een zuigermachine, een minderheid een stoomturbine. De meesten gebruikte een kolen gestookte ketel; een enkele werd later omgebouwd op oliestook.
~raderveerboot: vaartuig, dat een verbinding tussen twee, ter weerszijde van een water gelegen
plaatsen onderhoudt, en dat met een schepraderen aangedreven wordt.
De term boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich in de maaste gevallen om een schip handelt (uitleg).
Bron: Maritiemdigitaal.nl, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, e.a.
~radiobaken:
op de wal geplaatste zender, die een bepaalde code uitzendt. Ook peilbaken genoemd. Met een speciale peilontvanger en een peilantenne kan men deze signalen gebruiken om de richting waarin het baken staat te bepalen. Wanneer men twee of meer zenders kan ontvangen, kan men daarmee de positie van het schip bepalen. [Lijst: Gerelateerde termen.]
In de binnenvaart weinig gebruikt. Alleen bij het IJsselmeer, de Waddenzee en de Zeeuwse stromen waren radiobakens aanwezig. Het spreekt voor zich dat de komst van de GPS het Radiobaken overbodig maakte. Een ander systeem dat gebruik maakte van radiobakens was bekend onder de naam Decca-Navigator.
~Radio Medische Dienst,
R.M.D.:
door het Rode Kruis in het leven geroepen organisatie, die per draadloze verbinding, medische adviezen aan varenden geeft. De organisatie was in de eerste plaats bedoeld voor zeevarenden. Toen de binnenvaart de beschikking kreeg over marifoon konden ook deze van deze dienst gebruik maken. De dienst was eerst ondergebracht bij Scheveningen Radio, maar sinds deze opgeheven is, lopen oproepen aan de Radio Medische Dienst via de reddingmaatschappij.
~radiopeiler:
combinatie van een ontvanger voor radiobakens en een peilantenne, soms echter alleen de ontvanger. Lelijke verkorting van radiopeilontvanger.
~radiopeilontvanger:
combinatie van een ontvanger voor de ontvangst van signalen van radiobakens en een peilantenne. Soms echter bedoelt men alleen de ontvanger, die men ook peilontvanger of radiopeiler noemt. De gehele installatie wordt vaak ook radiorichtingzoeker genoemd.
Radiopeilontvangers werden in de binnenvaart weinig toegepast, want alleen rond de Waddenzee, het IJsselmeer en de Zeeuwse wateren waren voldoende radiobakens voorhanden. Sommige (zeegaande) (overheids)vaartuigen waren er echter wel van voorzien.
~rafeling:
onrustige bewing in het water ten gevolge van een obstakel, ondiepte onder water.
~raffel:
ondiepte tussen twee kribben.
~railingijzer:
afdekking van de bovenrand van de romp bij schepen, die niet in hout gebouwd zijn. Zie verder bij relingijzer.
~railingscepter:
verticale steun in een relingwerk/hekwerk. Zie verder bij relingscepter.
~rak:
1> recht stuk (natuurlijk) vaarwater. Ook raak of raaks genoemd.
2> traject tussen twee, door een denkbeeldige lijn verbonden, punten, dat zeilend afgelegd moet worden.
3> lijntje tussen de uiteinden van de klauw, van een gaffel, dat de klauw tegen de mast houdt, eventueel doorlopend tot de mastkoker en aldaar vast gezet. Oudere term voor paternoster resp. rakje.
4> eind touw, vaak voorzien van klootjes en halve-maantjes, waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Verkorting van rakband. Vergelijk: rek.
1> eind touw, vaak voorzien van klootjes en halve-maantjes en dan eigenlijk kraalband of klootstreng geheten, waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Ook rak of rek genoemd. Mogelijker wijs werden hiervoor vroeger ook leren riemen gebruikt.
[Afbeelding]
Gerelateerde term: masthoepel.
2> voor de komst van metalen leuvers:
touw, soms voorzien van klootjes, waarmee het voorlijk van fok of kluiver rond een stag bevestigd wordt. Mogelijk ook zuiger genoemd.
3> lijntje tussen de uiteinden van de klauw, van een gaffel. Niet geheel juiste term voor gaffelrak.
~rakbandijzer:
Z-vormig gebogen stang, die op enige hoogte boven de giek, beweeglijk tegen de voorkant van de mast bevestigd is. Het ijzer moet voorkomen, dat de rakbanden, bij het strijken van het zeil, te ver zakken, waardoor deze bij het strijken van de mast, tussen deze en de giek klem zouden kunnen raken. Vrij weinig en dan vaak alleen op skûtsjes aan te treffen. (term mogelijk niet juist)
~rakje:
lijntje, van het ene uiteinde van de klauw aan de gaffel, om de mast, door een oog aan het andere uiteinde van de klauw, naar beneden lopend, waarmee men de klauw tegen de mast kan trekken. Schijnt bijna uitsluitend op Boeiers toegepast te zijn.
Gerelateerde term: paternoster.
~rakkeval:
het touw waarmee men het sprietzeil hijst. Ook als de zeilval bekend.
~rakkloot:
doorboord houten kraaltje. Andere term voor klootje.
~rakkraal:
doorboord houten kraaltje. Beschaafdere term voor klootje. Soms slechts kraal(tje) genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> foutieve, verbasterde benaming voor een kettingboot (toueur).
De naam is afkomstig van 'Rame' het Franse woord voor de sleep van de kettingboot.
~ramijzer:
zware stalen staaf waarmee beslagbanden op hun plaats geramd werden.
Alhoewel de uitvoeringen maar vooral de maten verschilden, hadden ramijzers met elkaar gemeen dat het vierkante uiteinde ervan aan de voorzijde iets schuin en aan de binnenzijde iets hol was.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~rammelschijf: 1>schijf met grote diameter die voorzien is van spaken. Soms ook rammelwiel genoemd.
2> gebruikt als parsprototo voor rammelblok in de betekenis van wip- of graanwiel. Soms ook rammelschijf genoemd.
~rammelwiel: 1>schijf met grote diameter die voorzien is van spaken. Soms ook rammelschijf genoemd.
2> gebruikt als parsprototo voor rammelblok in de betekenis van wip- of graanwiel. Soms ook rammelschijf genoemd.
~rampenbestrijdingsvaartuig:
vaartuig dat (ook) bij grote ongevallen ingezet kan worden. Ook incidentenbestrijdingsvaartuig genoemd. Vaak is dit een blusvaartuig met de nodige extra's op het gebied van communicatie, oliebestrijding, etc.
~randgaar:
afwijkende bovenste gang of rand van houten vaartuigen. Verouderde term. Zie ook randgaarde.
1> op een smal gangboord gelijkende, tevens als potdeksel dienende, constructie bij onder meer de Zomp. Ook randgaar, randgarde en rankgeerd genoemd.
2> de bovenste gang op sommige houten schepen. Vergelijkbaar met het bovenboord. Ook randgaar, randgarde en rankgeerd genoemd. Soms is de randgaarde dikker dan de gang er onder.
De term was oorspronkelijk vrij algemeen in gebruik en betrof voornamelijk de open schepen. Later bijna uitsluitend nog in de Overijsselse gebieden in gebruik. Bij de Giethoornse bok noemt men het voorste, afzonderlijk in model gebrachte, deel der randgaarde het boegstuk.
3> mogelijk door sommigen opgevat als synoniem voor het berghout op houten schepen.
~randgarde:
afwijkende bovenste gang of rand van houten vaartuigen. Verouderde term. Zie ook randgaarde.
~randhoekijzer:
vermoedelijk de hoeklijn langs de rand van het dek of gangboord: het bestek.
~ratellier: 1> combinatie van een verhaalkop en kamrad met pal. Beter bekend als sjorlier.
2> lier dat door middel van het heen en weer of op en neer bewegen van hefbomen rondgedraaid wordt. Ook bekend als pomplier.
~ratelzak:
soort viszegen (zonder zak of streek) met drie tot vier vertikale staken tussen bovenreep (meestal met drijvers) en onderreep (met lood). De zegen is circa 20 meter lang en vaak niet meer dan 25 cm (?) hoog. Aan de einden van de ratelzak zitten de rommeltouwen, een lange, de buitentoom, en een korte, de binnentoom. Aan de zijde van de buitentoom is net net voorzien van een ankerbal. Het geheel van ratelzak, rommeltouwen, enzovoort noemt men
de bezaan. Men gebruikt die voor de visserij op barbeel.
[Lijst: Overige termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
metalen plaat, waarmee een opening afgedekt kan worden. Vooral gebruikt rond anker- en stuurkettingen, waar deze het schip in gaan.
Vergelijk: rattenschild.
~rattenschild:
ronde metalen plaat met daarin een gleuf, die over de trossen geschoven wordt, om het aan boord klimmen van ratten te bemoeilijken. Voornamelijk door zeeschepen gebruikt.
~rattestaart: 1> weinig voorkomende benaming voor een sierlijke Jugendstilachtige krul op de klik of in lofwerk.
2> dun uitlopend uiteinde aan een touw, meestal hondepunt genoemd.
~raveling:
langsscheeps balkje tussen twee opéénvolgende dekbalken. Ook klamaai genoemd.
~ravitailleringsschip:
Vlaams voor een bevooradingsvaartuig zoals een parlevinker of een waterboot.
Genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
~rawantkraal:
houten kraal gebruikt voor de rakbanden. Gewoonlijk klootje genoemd.
Tot op heden (2023) een éénmalige vondst! Men spreekt wel van rakjes met kralen, dus misschien was 'Rakwantkraal' beter geweest.
Gevonden in: ADC Monografie 06 De opgraving en de lichting van de 19e eeuwse hektjalk 'De Jonge Jacob' in de Dordtsche Kil, door Wouter Waldus. PDF.
~recherchevaartuig:
waarschijnlijk een oude term voor wat tegenwoordig een vaartuig van de Koninklijke marchausee is. Ze kunnen zowel met politie- als douanetaken belast worden.
~rechthout:
normaal gegroeid hout, geschikt om rechte delen (planken, masten, e.d.) van te maken.
Zie ook: kromhout (gebogen hout).
~rechts:
RECHTER OEVER
: bij stromende vaarwateren: stroomafwaarts gezien de oever aan de rechter kant. Aan deze kant bevindt zich de stompe, rode, even genummerde, bebakening.
Als kijkrichting neemt men tegenwoordig immer van hoog naar laag. Dat is echter niet altijd zo geweest. Rond 1850 keek menop de wateren die direct in zee uitmondden precis de andere kant op. Zie verder ook bij betonning.
EEN RECHTSE of RECHTSDRAAIENDE SCHROEF
: een schroef waarvan het bovenste schroefblad, wanneer men van achteraf tegen het schip
kijkt, naar rechts, met de klok mee, moet draaien, om het schip vooruit te doen bewegen.
Gemetselde sluiswanden lopen aan de onderzijde vaak uit.
~rechtsvaargebod:
de verplichting om langs de rechterzijde van het vaarwater te blijven varen. Ook overloopverbod genoemd. Men mag wel overlopen om een nevenvaarwater of haven aan de tegenoverliggende oever in te varen.
Voor het oog gezien bestaat het net uit vierkantjes. Bij rondbreiën lijkt het net uit ruitvormen te bestaan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~reclameschip: vaartuig, gebouwd, verbouwd, of ingericht om een zeker nieuw product te kunnen demonstreren dan wel om een organisatie te promoten. Gerelateerde termen: demonstratievaartuig en contactvaartuig.
~recognitierecht:
bedrag dat men diende te betalen om met een schip, groter dan ca. 2,5 ton, de Rijn te mogen bevaren. Het recognitierecht is samen met recht op landing, onderdeel van de scheepvaartrechten op de Rijn.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~recognitiegeld:
bedrag dat men diende te betalen om de Rijn te mogen bevaren. Zie verder bij recognitierecht.
~recreatiebaken: baken bestemd voor de navigatie met kleine recreatieve vaartuigen. Zie ook jachtbebakening.
~recreatiebebakening: bebakening bestemd voor kleine recreatieve vaartuigen. Zie ook jachtbebakening.
~recreatieschip: vaartuig dat niet beroepsmatig gebruikt wordt. Vermoedelijk kunnen hierbij woonvaartuigen en mogelijk ook bepaalde vakantieschepen inbegrepen zijn.
meestal ronde ring, met een flink drijfvermogen, waarmee drenkelingen zich drijvende kunnen
houden. Ook geschreven als reddingsboei. Zie ook hoefijzerboei.
~reddingboeilicht:
door een lijn met een reddingboei verbonden drijvend voorwerp, dat bij contact met het water een lichtsignaal uitzendt. Ook geschreven als reddingsboeilicht.
Het gebruik van reddingboeilichten is niet algemeen, maar de laatste decennia (dwz sinds ca. 2000) neemt het gebruik wel toe.
~reddingboot:
1>vaartuig, behorende bij een schip, dat voornamelijk bestemd is om de mensen, die zich aan boord bevinden, in geval van nood te redden. Ook geschreven als reddingsboot en in documenten en de rechtspraak soms scheepsreddingboot genoemd.
Bij de meeste binnenvaartschepen fungeert de bijboot als reddingboot. De bijboot was vroeger een onmisbaar instrument. Bij sommige schepen, kwam hij amper ooit uit het water. De laatste decennia krijgt de boot steeds meer de rol van laatste redmiddel en komt hij nauwelijks ooit in het water.
2>
zelfstandig opererend vaartuig, dat bestemd is om mensen, die op het water in nood verkeren, te redden. Ook geschreven als reddingsboot.
~reddinggordel:
meestal uit kurken samengestelde band, die rond het lichaam gedragen wordt. In de binnenvaart bijna uitsluitend door de reddingmaatschappij gebruikt geweest. Vroeger ook scafhander genoemd.
zwaar stuk zeildoek, op de hoeken voorzien van een soort leuvers. Het doek kon bij schade onder de waterlijn onder het schip door en voor het gat getrokken kan worden, waardoor het binnenstromen van water verminderd werd. Ook bekend als: reddingskleed, stopkleed, lekzeil, lekkleed, aanvaringszeil, aanvaringskleed of als veiligheidszeil.
De maat van de kleden liep uiteen van circa 4 bij 4 tot circa 6 bij 10 meter. Soms waren alleen de hoekpunten van stevige ogen voorzien, soms ook zaten er langs de gehele rand, met een tussenruimte van circa één meter, leuvers.
~reddingloon:
vergoeding, die men kan verlangen voor het aan boord nemen van personen, die, op het water, in nood verkeerden. Ook als reddingsloon geschreven. Reddingloon is één van de vele vormen van hulploon.
~reddingmaatschappij:
stichting, die zich tot doel gesteld heeft, personen, die in zeenood verkeren, te helpen, zonder daarvoor een geldelijke vergoeding te verlangen. In 1824 werden er, op particulier initiatief, in Nederland twee reddingmaatschappijen opgericht. De Noord en Zuid-Hollandse Reddingmaatschappij, met het werkgebied ten Noorden van Hoek van Holland, en de Zuid-Hollandse Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen, die het gebied van Hoek van Holland tot de Belgische grens voor haar rekening nam. Beide maatschappijen worden door vrijwillige bijdragen in stand gehouden. In 1991 zijn de maatschappijen gefuseerd en ging men verder onder de naam Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij. Thans (2009) omvat de vloot ca. 60 vaartuigen en zijn er zo'n 700 vrijwilligers bij het reddingwerk betrokken. De vaartuigen zijn verdeeld over ca. 36 stations, waarvan ongeveeer de helft, ook bij het reddingswerk op binnenwater betrokken kan zijn. [Website knrm.nl]
~reddings.........:
zie ook de vormen zonder 'tussen S'.
~reddingshaak:
halve beugel die aan een lange stok bevestigd wordt waarmee men dan zwemmers kan steunen. Misschien beter bekend als drenkelingenhaak.
Bron: binnenvaartwinkel.nl
~reddingsmiddellen:
alle middellen, die tot doel hebben de overlevingskansen van personen (en dieren), die in zeenood verkeren, te vergroten of voorwerpen die bij het redden van deze personen gebruikt worden.
Naar het schijnt mogen reddingmiddelen die volgens voorschriften aan boord dienen te zijn, nooit voor enig ander doel gebruikt worden.
Oorspronkelijk waren dit inderdaad vaartuigen van het type sloep. De laatste decennia zijn er echter diverse reddingboten van een ander type in gebruik genomen.
2> mogelijk zuid-Nederlands voor wat men over het algemeen een bijboot noemt.
~reddingvest:
met zeer licht materiaal gevuld vest, dat een persoon, die te water raakt, met het hoofd boven water houdt. Ook als reddingsvest geschreven en rond 1900 soms scafhander genoemd.
Gerelateerde term: zwemvest.
~reddingvlot:
1>
min of meer rechthoekig drijflichaam van redelijke omvang, dat in noodgevallen over boord gezet wordt. Ook als reddingsvlot geschreven.
Als reddingvolt geschreven te vinden in: Internationaal verdrag voor de beveiliging van menschenlevens op zee. Algemeene Landsdrukkerij,1929. Via Delpher.nl Als reddingsvlot te vinden in: Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 24 Augustus 1906 no. 80, tot voorbereiding van wettelijke maatregelen ter voorkoming van scheepsrampen. Van Cleef,1907. Via Delpher.nl
2>
OPBLAASBAAR REDDINGVLOT
:
door opblaasbare 'rubberen' buizen gevormde, 8-hoekige ring met een bodem van dun materiaal of soort gelijke constructie. Aan dek opgeslagen in een reddingvlotcontainer.
container, meestal van gewapend polyester, waarin een automatisch opblazend reddingvlot geborgen is. Ook als reddingsvlotcontainer geschreven.
[Afbeelding+tekst]
Met tussen S schijnt het meest voor te komen, maar zonder tussen-s is het woord onder meer te vinden in het periodiek voor (zee)zeilers genaamd Zilt nr 56 november 2010.
~rede:
het water voor een plaats of stad waar de schepen (veilig) voor anker kunnen liggen. Grote zeeschepen worden vaak op de rede geladen en gelost. Ook in de binnenvaart had men redes en zelfs ver landinwaarts. Zo bestond in de tijd dat het Binger Loch nog een flessehals vormde de Rede Bingen.
~redegeld:
toeslag die men te Antwerpen verkreeg, wanneer men op getijdewater, in plaats van in de dokken moest laden of lossen. Bijgenaamd: bibbergeld.
Bron: kustvaartforum.com
~reden:
1> een schip voor de vaart uitrusten. Vroeger geschreven als reeden.
2> schepen in bedrijf hebben, exploiteren of aan de exploitatie ervan deelnemen. Vroeger geschreven als reeden.
~reder:
persoon, die één of meerdere schepen exploiteerd.
De term is waarschijnlijk afkomstig van het werkwoord "reden, reedde, gereed", het welk "klaar maken" betekent. Een reder is dan dus iemand die schepen klaarmaakt voor de vaart.
Gelet op het gestelde in het, thans (2012) geldende, burgelijk wetboek kan er wettelijk slechts sprake zijn van een reder, wanneer deze samen met een ander rechtspersoon eigenaar is van het schip, c.q. de schepen.
~rederij:
bedrijf, dat één of meerdere schepen exploiteerd.
Het is, vooral tegenwoordig, niet ongebruikelijk een bedrijf op te richten dat slechts é´n schip in de vaart heeft. De meeste rederijen bezitten in de regel echter meerdere schepen. Sommige grote rederijen bezatten vroeger tientallen, soms wel tegen de honderd, schepen van allerlei slag en grootte. Verder werden er door de rederijen, als dat zo uitkwam, schepen ingehuurd. Deze huurvloot was, ook al werd dat onwenselijk geacht, in sommige gevallen zelfs groter dan de eigen vloot. De huurschepen waren niet zelden van andere rederijen en werden soms door middel van een meerjarig contract gebonden.
Volgens het, thans 2012 geldende, Burgelijk wetboek is er sprake van een rederij wanneer een schip volgens de registers aan meer dan één persoon toebehoort.
~rederijbedrijf:
het opereren, functioneren, van een rederij.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~Rederij C. Bosman:
Alkmaarse rederij die onder meer de bootdiensten Den Helder-Texel, Enkhuizen-Staveren en Harlingen-Terschelling heeft onderhouden. De firma stichtte tevens de bootdienstonderneming Alkmaar Packet.
Voor zover bekend heeft de firma van 1864 tot 1954 bestaan.
~Rederij De Rode Ster:
Rotterdamse sleepdienst die in het westen van het land actief was. Zie verder bij Rode Ster.
~Rederij Feenstra nv/bv:
firma die in 1949 begon om met tijdelijk omgebouwde vrachtschepen vakantie reizen te organiseren. In de jaren 60-70 uitgegroeid tot één van de belangrijkste ondernemingen op het gebied van Rijnvakanties. In 1981 failliet gegaan, waarna een aantal aangesloten eigenaren de Feenstra Rijn Lijn oprichtten. [Uitgebreide beschrijving]
~Rederij Frater Smid:
sleepbootrederij te Delfzijl. Tussen 1910 en 1920 aldaar actief geweest.
Over deze rederij is door Hans en Greef Beukema een boek getitelt: "Rederij Frater Smid, een vergeten rederij" geschreven.
~Rederij Gebroeders Goedkoop:
leden van de familie Goedkoop zijn opererend vanuit Amsterdam vanaf 1814 tot 1 juli 1999 in diverse takken van scheepvaart actief geweest. Bekend zijn zij in vroeger tijd voornamelijk van passagiersdiensten en in later tijd van sleepdiensten. Vroeger als Reederij Gebroeders Goedkoop geschreven. Voor een uitgebreid overzicht zie www.reederijgebrgoedkoop.nl.
~rederijkleuren:
eigenlijk: bepaalde kleurstelling die een rederij op een aantal zaken, zoals bijvoorbeeld briefpapier, vaarvlag, manchet, enz., voert. Bij uitbreiding ook van toepassing op zaken die niet de juiste kleurstelling hebben, maar die op andere wijze als herkenningsteken van de maatschappij bekend staan.
~Rederij NACO:
scheepvaart onderdeel van de Nederlandsche Auto Car Onderneming, NACO. Zie verder aldaar.
~Rederij van Swieten:
Amsterdamse rederij die met de zogenaamde de zogenaamde Amstelboten een beurtdienst vanuit Amsterdam onderhield.
In 1948 opgegaan in de Groninger Beurtvaart.
~rederijvlag:
vlag of wimpel, die aangeeft voor die rederij men vaart. Naar het schijnt ook kantoorvlag genoemd.
De tamelijk ongebruikelijke term kantoorvlag werd aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~ree:
term, die in de binnenvaart waarschijnlijk niet gebruikt werd. Volgens sommige bronnen (o.a. Nicolaas Witsen) in de zeevaart wel.
De term is voornamelijk onder de zeilende watersporters in gebruik, waar het ene deel het commando roept VOOR men overstag gaat, terwijl de andere helft het roept op het moment van overstag gaan.
De term is (o.a. volgens Duden) de gebiedende wijs van het werkwoord REDEN (reedde, gereed) en wil dan dus zeggen dat men zich voor het overstag gaan gereed moet maken. Ook de termen REDER, iemand die schepen gereed maakt voor de vaart en REDE, een plaats waar schepen liggen om in of uit te varen, lijken van REDEN afgeleid te zijn. Andere bronnen leggen echter een verband met het woord ra, in welk geval REE een verkorting is van 'over ree gaan': de ra's omhalen.
REE GAAN
: overstag gaan.
~reeband:
touw waarmee een zeil aan een rondhout vastgemaakt wordt. Ander woord voor raband.
~reef:
oude vorm van rif in de zin van de strook zeil die bij het innemen van het zeil opgebonden wordt.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reefbindsel: bindsel waarmee de schoothoorn of hals aan de leuver die dan deze functie krijgt, gebonden wordt. Het bindsel verkort in feite het lijk aan die zijde waar het aangebracht wordt. Verouderde term; tegenwoordig heeft men het meestal over een rifbindsel.
~reefend:
kort touw waarmee men het rif samenbindt. ongebruikelijke term voor rifseizing.
gat in het zeil, ten behoeve van een reeflijn of van een rifseizing. Ook wel rifgat genoemd. Het zeil is terplaatse van het gat meestal voorzien van een versterking in de vorm van een lap, terwijl het gat met een reefkous of trens voor uitscheuren wordt behoed.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reefijzer:
stalen stang met vorkvormig uiteinde, waarin de giek tijdens het reven kan rusten. Het reefijzer werd o.a. op de Heegeraak gebruikt. Soms ook rifijzer genoemd.
Vergelijk: mik.
~reefknuttel:
kort eindje touw dat door een reefgat gestoken is(wordt) en waarmee het zeil samen gebonden kan worden. Ook rifseizing genoemd.
~reefkous: 1> metalen bus, een zeilkous, waarmee het zeil terplaatse van de reefgaten versterkt is. Ook rifkous genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reefseizing:
door de reefgaten gestoken eindjes touw waarmee het ingenomen zeil samengebonden, gereefd, kan worden. Ook rifseizing genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reeftouw: 1> touw waarmee met de schoothoorn en de reefleuver naar elkaar toetrekt.
Door dit touw als naaiing tussen de twee kousen te gebruiken kan men ook terwijl de zeilen nog wind vangen een rif maken. Later gebruikte men hiervoor meestal de smeerreep.
~reehout:
verouderde term voor een soort berghout dar boven het werkelijke berghouten geplaatst is.
De VOC geeft als verklaring: houten lijst om het scheepsboord, ter hoogte van het opperdek. Ook Rahout.
De term wordt in het bestek van een boeier gegeven door Nicolaas Witsen gebruikt, maar is vermoedelijk niet in de binnenvaart in zwang geweest.
~reep: 1>eind: willekeurig een eind touw of ketting. De term wordt hoofdzakelijk gebruikt in samenstellingen zoals: valreep, talreep, taliereep (= loper) en smeerreep.
2a> het touw, lijn door of langs de rand van een visnet.
Bij drijfnetten, zegens e.d. noemt men de touwen langs onder- en bovenrand repen. De term sim wordt min of meer als synoniem van reep gebruikt. De term pees gebruikt men voor touwen langs de openingen van sleepkuilen, korren, e.d.
Oorspronkelijk schijnen pezen meer de touwen of trossen geweest te zijn waarmee de netten getrokken werden, terwijl reep een meer algemeen synoniem voor touw was.
Zie ook Online Woordenboek der Nederlandse Taal GTB INL.
De term 'reep' (ca. 1550) is niet, zoals sommige bronnen beweren afkomstig van het Engelse 'rope', maar omgekeerd.
3a> lange lijn met op regelmatige afstanden dwarslijntje waaraan vishaken met aas zitten. Zie ook bij beug en hoekwant gaat. b> aantal met elkaar verbonden visnetten. Zie bij reepnet.
4> touw vanaf de boven zijde van de mast, die de onderkant van de spriet (van een sprietzeil) op een bepaalde hoogte houdt. Zie ook standaard.
~reepaal:
aal/paling gevangen met het aalhoelwant/de repen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Er scheen rond 1900 een voorschrift te bestaan waarbij geregeld werd dat men voor het vissen op aal gebruik mocht maken van stalen haken met weerhaak, terwijl men zich bij de botbeug tevreden moest stellen met koperen haken zonder weerhaak.
Het lange eind touw was gezien zijn dikte kostbaar, bovendien hing het wel en wee van het schip dat opgehaald werd er van af. Het touw moest dus goed verzorgd worden en droog maar ook luchtig in het reephuis opgeschoten worden.
~reepmaker:
persoon die van vezels touw maakt; een touwslager.
Bron: van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reepnaald:
naald waarmee men een reep langs de opening van een kuilnet zet.
een kabelpont, dus een heen-en-weer, die voor de voortstuwing van de stroming van het water gebruik maakt, maar anders dan een gierpont dat doet.
Voor en achterzijde van de reeppont zijn via kettingen met twee blokken(katrollen) die over een over het waterliggende kabel lopen, verbonden. Door de ene ketting veel korter te nemen dan de ander zal het vaartuig scheef op de stroming komen te liggen en zich danwel de ene of de andere kant op willen bewegen. Aan het vaartuig bevestigde zwaarden kunnen de voortstuwing bevorderen. Ook gierponten, die gebruik maken van de stroming, kunnen zich vaak scheef op de ankerkabel stellen. Wanneer ze dan ook nog een geleide kabel dwars over het vaarwater hebben, wordt het wel heel lastig de verschillende soorten uit elkaar te houden.
Bron: Handboek voor officieren der artillerie: Dl.11 Pontonniersdienst, Volume 1. Door A.L.W. Seyffardt,C.L. van Pesch
2> volgens sommige bronnen een kabelpont.
~reepschieter:
persoon die een reepnet uitzet.
@niet voldoende bekend of dit persoon in de binnenvaart voorkomt.
~reepslager:
persoon die van vezels touw maakt; een touwslager.
Bron: van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~reepsnelheid:
de (gemiddelde) snelheid waarmee een reep onder bepaalde belasting ingehaald of uitgevierd kan worden. Deze waarde heeft meestal betrekking op de reep van motorisch aangedreven lieren.
~reeptrek:
de kracht die met een reep/loper uitgeoefend kan worden. Deze waarde heeft meestal betrekking op de reep van motorisch aangedreven lieren.
~reepvisser: visser die met hoekwant vist. Zie ook bootjesvisser.
~reepvisserij:
de visserij met de beug/reep. Ook reepjesvisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
bepaalde vlet die, bij de botters op het IJsselmeer, gebruikt werd bij de visserij met reepnetten. Het waren overnaadse houten vletten tot circa 7,5 meter lang.
Onder meer genoemd bij G.J. Schutten in Verdwenen schepen.
~regeling:
oude vorm voor reling. Ook geschreven als relling.
Oorspronkelijk alleen gebruikt voor het horizontale houten deel van een hekwerk. De vertikale delen noemde men onder meer verschansingstutten of slechts stutten.
~regelvaart:
vorm van beurtvaart die werd opgezet omdat het ondertekenen van de acte van Mainz (inhoudende de vrije vaart op de Rijn) het voortbestaan van de toenmalige beurtvaart, Amsterdam - Ruhrgebied, onmogelijk maakte.
Deze vorm van beurtvaart onderscheidde zich alleen van de voorgaande door een groter aantal mogelijkheden om ladingen buiten deze dienst om te vervoeren en doordat ze uitsluitend voor de aangesloten handelaren voer. Een vorm van relatievaart dus. Onder andere grote ladingen en ladingen die met passagiersschepen of sleepschepen vervoerd werden, mochten door deze handelaren buiten de dienst om vervoerd worden. Deze diensten voeren onder meer naar Duisburg, Dusseldorf, Mainz, Keulen, Frankfurt, Koblenz, Wesel, Mannheim etc. Door de opkomst van de spoorwegen en de sleepvaart gaat het na 1845 snel bergafwaarts met deze vorm van beurtvaart. In 1953 was er alleen nog de vaart op Wesel nog over. Wesel was merkwaardig genoeg ook de eerste Rijnhaven van een Amsterdamse beurtdienst. Deze dienst was in 1613 begonnen en werd uiteindelijk in 1862 gestaakt. Bron Jaarboek Amstelodamum 1958 blz 41 en verder.
1> scharnierend klepje op de opening van vertikaal geplaatste motoruitlaten.
[Afbeelding]
2>stormklep.
~regenplank:
plankbreed afdakje aan de bovenzijde van de stuurhutramen in de voorzijde van de stuurhut.
~regenrivier:
rivier die voor haar water voor het grootste deel afhankelijk is van de neers;ag die in het stroomgebied valt. De Maas is een regenrivier.
~regenstreep:
verkleuring of verontreiniging van de verf, op plaatsen waar langdurig water langs vloeit.
~regentent:
tentzeiltje dat men boven de open stuurstand kon spannen.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~regeringsgraan:
het graan dat gedurende de eerste wereldoorlog, om opdrijving van meel en broodprijzen te voorkomen, door de regering werd ingevoerd.
De intentie van de regering om dit graan uitsluitend door redrijschepen te laten vervoeren, was de aanleding tot het ontstaan van een vrachtverdeling via een beurssysteem. Zie verder bij vrachtverdeling.
~Regionale vaart:
de scheepvaart die zich grotendeels binnen een bepaalde regio voltrekt. Zie ook provinciale vaart en koloniale vaart.
Bij de regionale vaart is het begrip in ruime mate afhankelijk van wat men een regio wenst te noemen. Veel schippers hadden een voorkeur voor een bepaald vaargebied en vooral in de tijd van de zeilvaart was het gebied waar binnen men zich meestentijds bewoog niet erg groot. Anderzijds kan men de mestvaart tussen Holland en Friesland toch maar nauwelijks regionale vaart noemen, niet waar?
Register Holland is onderandere verantwoordelijk voor de afgifte van het mast- en tuigcertificaat.
~registratiebewijs marifoon:
verplicht document als bewijs dat de daarop aangegeven marifoon officieel geregistreerd is en in combinatie met de bijbehorende machtiging door tot daartoe bevoegde personen gebruikt mag worden. Het document staat ook bekend als registratiebewijs maritiem mobiel.
Bron: rdi.nl/onderwerpen/marifoons-en-overige-maritieme-communicatieapparatuur., Cursus varen met grote schepen 1996.
~registratiebewijs snelle motorboot:
door de rijksdienst voor het wegverkeer afgegeven document waarin het registratie kenmerk dat zichtbaar op het vaartuig aangebracht moet zijn, toegewezen wordt. Dit kenmerk heeft veel weg van het kenteken uit het wegverkeer en bezit altijd een lettercombinatie waarin een Y voorkomt. Het staat daardoor ook bekend als Y-nummer (IJ-nummer).
Gerelateerde term: snelle motorboot.
~registratieletter:
begrip uit de toelichting maatregelschepen 1952-1954 waarmee men de omcirkelde hoofdletter, ook bekend als de groepletter, als onderscheidingsteken op binnenvaartuigen bedoelt. Zie ook tekst: Groep(s)letter.
~reglementen en wetten:
tegenwoordig is voor de binnenvaart de regelgeving ondergebracht in een raamwet met de titel 'Binnenvaartwet'. Tot de daaruit voortvloeiende nadere regelgeving behoren onder meer het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling.
Wetteksten: Scheepvaartverkeerswet, Binnenvaartwet, Binnenvaartbesluit, Binnenvaartregeling.
De wetgeving is echter aan voortdurende veranderingen en aanpassingen onderhevig. [Zie verder bij ilent.nl]
Vanaf de middeleeuwen tot ca. 1845 bepalen lokale overheden, waterschappen, landsheren, enz. met zeer doelgerichte bepalingen de gang van zaken op het water. Dit gebeurde via keuren, besluiten, ordonatieën, reglementen e.d. Het zijn in die tijd vooral de bevrachter en verlader die de specifieke eisen voor het schip vaststelden, terwijl de overheden de globale zaken als afmetingen van het schip als ook het gedrag op de wateren en ligplaatsen reguleren. Een enkele maal treft men in stedelijke of provinciale keuren en bepalingen eisen inzake bemanning en uitrusting.
Wanneer, aan het eind van de middeleeuwen, de beurtvaart zijn beslag krijgt, zijn het de gilden die de eisen voor de te gebruiken schepen en voor de benodigde bemanning formuleren. In de 'wilde vaart' blijven dat de echter bevrachter en verlader.
Zo vaart men, in woelige en rustige tijden, voort tot het begin van de negentiende eeuw.
De franse tijd bracht een zekere regulering en standaardisering, maar daarover is in Nederlandstalige teksten niet veel terug te vinden.
Over de periode na de Franse tijd valt echter via diverse bronnen op internet het nodige te vernemen. Zo werd bijv in 1825 het
Reglement van politie voor de vaart op het Groot Noord-Hollandsch kanaal van kracht. Een reglement bijna alle facetten met betrekking tot het gebruik van het kanaal regelde. Soort gelijke wetten waren er ook voor andere belangrijke kanalen.
Een andere belangrijke fase vormde natuurlijk de tot standkoming van de Rijnvaartverdragen (Acte van Mainz, Acte van Mannheim.) wat ondermeer resulteerde in het Rijnpatent en de Reglementen tot zekerheid van de scheepvaart.
- In 1879 wordt het eerste (?) reglement van Politie voor de Rijnvaart van kracht. (Bron: De wetgeving op de Rijnvaart, Rotterdam, 1970). Er zullen in de periode daarna nog de nodige versies volgen. De Rijnvaart blijft tot vandaag de dag zijn eigen vaarreglementen (bestaande uit gewone, bijzondere en plaatselijke) behouden.
Voor de overige binnenvaart komt er in 1891 De wet ter voorkoming van aanvaringen op de binnenwateren ofwel de Binnenaanvaringswet van 1891. In 1919 Gevolgd door het algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen en in 1926 gevolgd door het Binnenaanvarings Reglement (gewijzigd 1935). Provinviale en soms ook stedelijke bepalingen blijven echter op vele wateren de zaken regelen.
In 1965 wordt het (nieuwe) Vaarreglement van kracht, daarin opgenomen zijn tevens een aantal bijzondere bepalingen met betrekking tot vaarwateren waar zeegaande schepen van belang zijn. De rol van de plaatselijke verordeningen wordt verkleind In 1984 worden zowel het BAR als het VR als ook het Rijksreglement voor rivieren en kanalen vervangen door Scheepvaartverkeerswet (SVW) en het Binnenvaart Politie Reglement. Ook dit laatste bestaat uit gewone, bijzondere en plaatselijke reglementen.
~Reglementen tot zekerheid van de scheepvaart:
uit de Acte van Mainz voortgekomen reglementen voor de vaart op de Rijn en haar zijrivieren.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart door Mr J.W.C. van Hasselt.
Naast diverse andere zaken werden in dit reglement ten aanzien van de schipper zekere eisen van bekwaamheid gesteld, terwijl ook voor het schip eisen van deugdelijkheid en voldoende uitrusting van kracht zijn. Onder meer dienen de schepen voor de Rijnvaart geijkt te zijn.
~Reglement onderzoek schepen op de Rijn,
R.O.S.R.:
Reglement met voorschriften, eisen, ten aanzien van de bouw, uitrusting en bemanning van schepen. Dit reglement is onder meer van toepassing op:
schepen met een lengte van 20 m, of meer
sleep- en duwboten
passagiersschepen
drijvende werktuigen.
Op basis van dit reglement wordt het rijnattest afgegeven.
~Reglement van politie voor de vaart op het Groot Noord-Hollandsch kanaal:
in 1825 vastgesteld reglement dat het gebruik van en het varen op het Groot Noord-Hollandsch kanaal regelt.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
In aanvulling op dit reglement zijn er nog een aantal aanvullende bepaling zoals instructies voor de havenmeester, de aanstelling en het werkgebied van genoemden, enz. enz. Ook deze bevatten veelal voorschriften tot gebruik van het kanaal, het gebruik der schepen, het varen, jagen, afmeren, enz. enz. Ondermeer is bijvoorbeeld geregeld dat tussen 9 uur 's avonds en vijf uur 's morgens geen 'grote' vuren, in de kombuis e.d., mogen branden.... Ook de verplichting tot het voeren van een ankerlicht komt aan bod.
~Reglement van Politie voor de Rijnvaart, R.P.R:
reglement met vaarregels geldend op de Rijn, Nederrijn, Lek, Waal, enz.
[Wettekst op wetten.overheid.nl]
Zie verder onder Rijnvaartpolitiereglement.
onderdeel van een motor of stoommachine,
dat het ingestelde toerental moet handhaven.
~reijsschip:
in sommige streken in de 19de eeuw gebruikte benaming voor schepen, meestal aakjes, die rijshout vervoerden. Misschien zoiets als een Sliedrechtse rijswerkersaak.
Gerelateerde termen: rietaak.
~reil:
door sommigen gezien als synoniem voor tuigage.
Het WNT online houdt reilen in 'zoals het reilt en zeilt' echter als een aanpassing van het reeds in de zestiende eeuw voorkomend spreekwoord 'zoals het rijdt en zeilt' dat wil zeggen: een schip zoals het voor anker ligt, dus als het op dat moment is. Reilen zou dus niets meer als op de golven heen en weer bewegen betekenen.
Dat de term ontstaan zou zijn uit het Engelse 'to reel', zoals sommigen willen beweren, is gezien de ouderdom van de Nederlandse term zeer onwaarschijnlijk.
~reiltop:
in enkele woordenboeken vermeldt als synoniem voor vlaggestok.
~Reintjes:
Eisenwerke Reintjes Gmbh. Hamelen, Duitsland. Zeer bekende fabrikant van keerkoppelingen.
~reinwaterpomp:
In onbruikgeraakte term voor koelwatercirculatiepomp.
De term reinwaterpomp was in de tijd dat men hiervoor zuiger-, membraam en plunjerpompen gebruikte populair. Koelwatercirculatiepomp daarentegen in de tijd van de centrifigaal- en vloeistofringpompen.
~reisbevrachting:
reisbevrachting is een bevrachting waarbij voor het transport van A naar B van een bepaalde lading een vaste prijs staat.
Gerelateerde termen: rompbevrachting, tijdbevrachting.
~reisboot:
merkwaardige term voor een vaartuig waarop men men meevaart om vakantie te houden.
Vaak niet meer dan een pleziervaartuig!
~reisgeld:
vorm van verzekeringspremie waarbij het karakter van de reis, de lading en het te bevaren traject de grondslag voor de premieheffing vormde. Deze vorm van premieheffing werd onder andere in de 19de eeuw bij sommige compacten gehanteerd.
Bron onder andere:Frits Loomeijer, 'Het water dun' 150 jaar Compact De Onderlinge Vriendschap.
~reisknecht:
bemanningslid dat niet als schipper of stuurman in dienst genomen is. De reisknecht werd vermoedelijk per reis ingehuurd. Verder meestal gewoon knecht genoemd. Zie ook jaarknecht.
Bron: vermeld als reisknegt in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815. De term 'jongen' die op kleinere schepen vaak als synoniem gezien wordt, is in de meeste reglementen iemand van lagere rang.
~reit:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Ook geschreven als: rijd, rijt en riet,
In deze betekenis in Friesland en Groningen in gebruik. Vroeger vaak geschreven als RIJT, maar ook (fonetisch) als RIET. In oudere vorm als RIJD is terug te vinden in enkele aardrijkskundige benamingen. In Vlaanderen wordt met het woord RIJT een sloot of waterloop bedoelt, terwijl men in Noordfries daar weer RIET voor gebruikt. De vorm REIT vind men onder andere terug in Reitdiep.
~reizenpremie:
toeslag die men ontvangt, wanneer men in daghuur varende, een reis voor een bepaalde datum volbracht dient te hebben. Naar het schijnt ook streckengeld genoemd.
~rek:
ring van ijzer of touw, gewoonlijk met leer bekleed, waarmee de hijs(hoek) van een sprietzeil tegen de mast gehouden wordt. Vergelijk: rakband en rak.
Bron: A. Joos, Waasch Idioticon, 1900-1904. Waasland ligt ten westen van Gent en grenst in het noorden aan Nederland.
~rekblok:
soort metalen aambeeld bedoelt om in staalplaten een buiging in twee richtingen te kloppen.
Zie ook holplaat.
~rekker:
kunststof tros, meestal nylon, die in de sleepverbinding opgenomen is, om de rukken te dempen. Hiervoor gebruikte men ook weleens een zwaar stuk ketting. Sinds het gebruik van geheel kunststoffen trossen en de sleephaak met ingebouwde veer, worden rekkers nog zelden gebruikt, maar ook voor die tijd waren ze niet algemeen.
~rekking:
onbekende term voor een soort bindsel, waarmee men twee touwen tegen elkaar trekt.
~relatieschipper:
schipper, die onder contract voor een verlader vaart.
2> elk der doorlopende horizontale delen van de gehele reling. Vroeger ook regeling en relling genoemd. Het bovenste deel was meestal van hout en werd leier of leider genoemd.
3> door een enkele gebezigde term voor wat het relingijzer of de potdeksel genoemd wordt.
~relingbuis:
metalen buis waarvan buisrelingen gemaakt worden. Ook relingpijp genoemd.
~relingdraad:
dunne staaldraad of een lijn, die in combinatie met scepters een draadreling vormt.
Relingdraden waren vroeger meestal van gegalviniseerd staaldraad 4 tot 6mm dik. Sinds de jaren 80 wordt er voornamelijk, al dan niet geplastificeerd roestvrijstaaldraad toegepast. Vooral op pleziervaartuigen gebruikt men railingdraad dat bestaat uit een kern van bijv. polyester kunststofvezels met een mantel van polyethyleen.
~relingijzer:
1> bovenrand van de romp, de potdeksel, bij schepen, die niet in hout gebouwd zijn. Ook railingijzer of reling genoemd.
Dit heeft vooral betrekking op schepen waarbij de verschansing, het boeisel, een redelijk flinke hoogte heeft.
2> speciaal L- vormig profielijzer, dat voor het relingijzer(1) gebruikt wordt. De stok vormt het horizontale deel en heeft een kraal. Het vertikale deel is aan de buitenzijde vaak iets bol.
Zie ook bulbijzer.
3> door sommigen gebruikte term voor een stalen schanddeksel.
~relingtrap:
trap met houten leuning.
Houten trappen aan boord van schepen zijn meestal losse objecten.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~relingscepter:
vertikale steun, een scepter, die de reling rond het schip of op een opbouw ondersteund. Ook geschreven als railingscepter en vaak kortweg: scepter genoemd.
~relingstang:
massief rond staal dat gebruikt wordt voor relingen, beugels, handvaten, en dergelijke.
~rem: 1> lekenterm voor vang, de reminrichting op lieren.
2> trommel waarom de sleepdraad een aantal slagen maakt, voordat die op de strangentrommel gewikkeld wordt. Zie verder bij remtrommel.
~remaak: schuit van rond 1800 met een lengte van waarschijnlijk niet meer dan een meter of tien. Remaken werden onder meer door de Samoreuzen, die op Duitsland voeren, als lichter of boeglegger vanuit Amsterdam meegevoerd.
Het zou hierbij kunnen handelen om de ankeraken van de grote houtvlotten, die met vlotten stroomafwaarts kwamen en zo weer stroomopwaarts gelangden.
~remband:
stalen band, die rond de remschijf ligt. Ook vang genoemd. Eigenlijk is de remband daar slechts een onderdeel van.
De remming was oorspronkelijk bedoeld om schippers de mogelijkheid te bieden om met hun sleep- of zeilschip tijdig voor het kunstwerk te kunnen stoppen. Ook werd er, bijvoorbeeld voor sleepschepen, wel een remstoel in het verlengde van de remming geplaatst. Met de komst van de motorschepen werd het kunnen afstoppen van schepen van ondergeschikt belang, bovendien werden, door de toenemende omvang van de schepen de meeste remmingen te kort om nog langer daarin te kunnen voorzien. Veel remmingen hebben daardoor nu nog alleen een functie als geleidewerk en tijdelijke ligplaats. In verband met dat laatste zijn, alweer in verband met de toegenomen lengte van de schepen, in het verlengde van de remming enkele losstaande meerpalen (meerstoelen, dukdalven) geplaatst.
Bronnen: J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier, Sluizen, kanalen en havens. Kosmos,1942. Sluizen en Stuwen door G.J. Arends, Delftse Univeritaire Pers, Rijksdienst voor de monumentenzorg. 1994.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~remmingpaal:
stevige vertikale paal van de remming, vaak tevens bedoeld als meerpaal. Gerelateerde term koningspaal.
~remmingswerk:
zware, lange, in het water geplaatste, constructie voor sluizen, bruggen e.d. Zie verder bij remming.
Over het algemeen wordt het woord geschreven zonder 'S' tussen remming en werk.
Ondermeer gebruikt in: Inlandsch hout, door J.R. Beversluis, 1939. via Delpher.nl
~remmingwerk:
zware, lange, in het water geplaatste, constructie voor sluizen, bruggen e.d. Zie verder bij remming.
~remschijf:
van smalle opstaande randen voorziene, dikke metalen schijf, waar omheen een remband gemonteerd is. Onderdeel van een vang.
onderdeel van de strangenlier. Trommel waarom de strang een aantal slagen maakt, voordat de strang op de strangentrommel gewikkeld wordt. Ook adhesietrommel,
keerrol of slechts rem genoemd.
[Afbeelding.] De adhesietrommel heeft tot doel, de krachten die op de strang staan op te vangen, opdat de hoofdas van de lier niet te zwaar belast zal worden. Bij compact gebouwde strangenlieren fungeert deze trommel tevens als keerrol. De adhesietrommel vervangt zowel de strangenklem als een eventuele vang op de strangentrommel.
bekende Nederlandse fabrikant van benzine, petroleum, gloeikop en dieselmotoren. Begonnen als fabrikant van onder meer naaimachines begon men in 1890, in huize Drakenburg te Utrecht, als N.V. Machinefabriek 'Drakenburg' met de productie van motoren. Na een faillisement in 1933 verhuisde het bedrijf naar Leiden, waar het in 1938 aan de Sumatrastraat 55 zijn intrek nam. De productie van motoren werd in 1979 definitief gestopt en in 2006 sloot het bedrijf definitief de deuren.
[Afbeeldingen.]
De eerste scheepsmotoren van van Rennes werkten niet met een keerkoppeling. De motor was via een brede drijfriem met (een beweeglijk gedeelte van) de schroefas verbonden. Met behulp van een schroefspindel kon deze as op en neer bewogen worden. In de onderste stand stond de drijfriem strak en voer het schip vooruit. In de middelste stand hing de drijfriem slap en stond de schroef stil. In de bovenste stand raakte de poelie op de schroefas, die van de motor, waardoor er achteruit gevaren kon worden. Of er op de poelies ook een voorziening aangebracht was om de grip tussen de twee poelies te verbeteren is mij nog niet bekend.
~reparatiedok:
1> eigenlijk een gegraven dok voor zeeschepen. Voluit eigenlijk scheepsreparatiedok geheten.
2> minder gebruikelijke term voor een drijvend dok of schepenlift van een werf.
~reparatiegat:
opening die ontstaat wanneer men, voorafgaande aan een reparatie, slecht materiaal verwijderd.
~reparatiehaven:
haven van een bedrijf, dat reparaties aan schepen verricht. Voluit scheepsreparatiehaven genoemd.
~reparatiehelling:
(scheeps)helling waarmee schepen, voor reparatie, uit het water gehaald kunnen worden. Voluit scheepsreparatiehelling geheten. Zie ook reparatiewerf.
~reparatienummer:
een laag beursnummer, dat men verkregen heeft doordat men, van wege reparaties (hellingen), een tijd niet heeft kunnen varen. Zie ook vakantienummer.
~reparatieponton: ponton dat gebruikt kan worden bij het verrichten van reparaties.
Er is meestal niet een echt reserveanker aan boord. Het anker dat men niet gebruikt en dat naast het gebruikte anker gezet kan worden, kan men als reserveanker beschouwen.
~reservemotor:
motor die niet opgesteld is en die gelijk is aan de in gebruik zijnde hoofdmotor.
De aanpassingen die nodig zijn om een andere motor in een schip te bouwen zijn vaak zo kostbaar dat sommige schippers wanneer zij de kans krijgen een goede (gebruikte) motor, gelijk aan hun huidige hoofdmotor, te kopen, zij die kans met beide handen aangrijpen. Dat alles natuurlijk onder de voorwaarde dat men er geld en ruimte voor heeft. Deze motor zien zij dan, als die motor weinig draaiuren heeft als reserve motor. Heeft die motor een respectabel aantal draaiuren dan is hij 'voor de onderdelen'.
~reserveploeg:
een complete bemanning, die ter aflossing van de bestaande bemanning, aan boord komt.
Reserveploegen kwamen natuurlijk alleen voor bij rederijschepen. Zij kwamen aan boord, wanneer de toegelaten of overeengekomen maximale werktijden van de vaste bemanning, meestal door onvoorziene omstandigheden, overschreden werden. Bij het varen in ploegendienst spreekt men over 'wisselbemanning'.
~reserveschroef: schroef/schroeven die ter vervanging van de in gebruik zijnde schroef/schroeven kan/kunnen dienen.
Alhoewel schepen niet langs de kant van het vaarwater even een schroef kunnen verwisselen, voeren de meeste schepen toch hun reserveschroef/schroeven mee. De meeste schroeven zijn namelijk nauwkeurig maatwerk en zullen dus, bij onherstelbare beschadiging of verlies, opnieuw gemaakt moeten worden. De investering die men in een reserveschroef moet doen, weegt in de beroepsvaart daarom meestal ruimschoots op tegen de inkomstenderving die men heeft wanneer men op de fabricage van een nieuwe schroef moet wachten.
~reservesluis:
buiten normaal gebruik gestelde sluis die men bedrijfsklaar houdt om in geval van nood te kunnen gebruiken.
~restaurantboot:
variant op het pannekoekschip, maar meestal echter met een wat meer gevarieerdere menukaart.
Geen Maritieme bronnen gevonden. Wel genoemd in ANWB Extra Dordogne door N en A Miller. 2007
~restaurantschip:
variant op het pannekoekschip, maar meestal echter met een wat meer gevarieerdere menukaart.
Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, 1999
~restgas:
van de lading afkomstig gas, dat in een ladingtank achterblijft.
~retourgas:
gas, dat tijdens het laden van een tankschip uit de ladingtanks ontwijkt.
~retourlading:
vooraf vaststaande reis met lading, die het schip weer in de 'buurt' (dat moet soms erg ruim genomen worden) van het uitgangspunt brengt. Zie verder bij retourvracht.
~retourleiding:
leiding waardoor gassen en meegevoerde vloeistoffen uit ladingtanks afgevoerd worden.
~retourreis,
vooraf vaststaande reis met lading, die het schip weer in de 'buurt' (dat moet soms erg ruim genomen worden) van het uitgangspunt brengt. Zie verder bij retourvracht.
~retourvracht:
lading, die men op de terugreis, zal gaan vervoeren. Ook retourlading genoemd.
Dus tijdens de heenreis weet men al wat de reis, die het schip weer 'in de buurt' van het uitgangspunt brengt, zal zijn. Dit terug moet men dus niet al te letterlijk nemen.
Het was vooral in de tijd van de evenredige vrachtverdeling dat men er weinig zicht op had wat de volgende reis zou brengen. Na de afschaffing van de EV houden schippers er zoveel mogelijk rekening mee of er in de buurt van hun losplaats ook een passende retourlading te vinden is.
~reven:
het zeiloppervlak verkleinen door een gedeelte van het zeil op te rollen of samen te vouwen, en vast te binden. Ook zeil minderen of een rif steken genoemd.
~revolverklinken: klinken met behulp van een pneumatische klinkhamer; een luchtklinker. Ook de persoon die het apparaat hanteert noemt men een luchtklinker.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~revolverklinker:
iemand die klinkt met behulp van een pneumatische klinkhamer; een luchtklinker.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~Rhijnschip:
vermoedelijk een beurtscheepje; misschien een rijnbok of mogelijk een pakschuit. Zie verder bij Rijnschuit.
~R.H.K.:
afkorting van Rijn-Hernekanaalschip; een stalen vrachtschip met een lengte van 80 meter.
~Rhynschuyt:
houten beurtvaartuig uit de Provincie Utrecht. Zie verder bij Rijnschuit.
~Rhynschuytengild:
gilde waarin de schippers van de Rijnschuiten verenigd dienden te zijn. Zie ook Rijnschuitengilde.
~Rhynschuytenschipper:
schipper op een Rijnschuit.
~Rhynschuytenveer:
de trekschuit van Utrecht naar Vreeswijk. Zie ook Vaartse veer.
~rib: 1> in bepaalde zinsverbanden synoniem voor spant. Ook ribbe genoemd.
DE RIBBEN KUNNEN TELLEN
: wil zeggen dat de scheepshuid, tussen de spanten dusdanig ingedrukt is, dat de afdrukken van de spanten duidelijk te zien zijn.
[Afbeeldingnr.11]
2> steunbalkje onder een vloer of laning als ook een voetlijstje dat dient om zich op het dek schrap te kunnen zetten. Onder andere van toepassing op de galg (vlot). Zie ook stuurplank. Ook ribbe of ribbetje genoemd.
algemene benaming voor de constructie waarmee tijdens het roeien de roeiriem of wrikriem op zijn plaats gehouden wordt. Zie verder bij roeidol. Ook slechts dol genoemd.
~riemslag:
het, tijdens het roeien, eenmaal, heen en weer bewegen van de roeispaan of roeiriem. Ook roeislag genoemd.
~riemtal:
1> het aantal paar riemen per boot.
2> vorm van belasting, die tijdens de invallen van de noormannen geheven werd. Zie verder bij: koggeschuld.
~rien:
verouderde vorm (of dialect) van Rijn; rivier. Zie verder bij Rijn.
Bron: Vereeniging Tot Beoefening Van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde En Recht. Bijdragen en mededeelingen. Deel: XVIII, 1915, 'Een goedkoopreisje' blz. 2. zie op Delpher.
~riet: 1> overgewas.
2> door uitslijting van de bodem ontstaan water. Zie ook reit.
~Rietaak: 1> soort van IJsselaak, die voor het rietsnijden en het transport van riet gebruikt werd. Over het algemeen kleiner (8,5 tot ca. 15 m) dan de IJsselaak en met een naar verhouding vrij forse breedte. Mogelijk ook Hooiaak genoemd.
2> in Zuid-Holland, Zeeland en langs de grote rivieren gebruikte algemene benaming voor die aken, die voor het snijden en vervoeren van op de gorzen en grienden groeiend riet gebruikt werden, zoals bijvoorbeeld de
Biesbosch aak,
Werkendamse rietaak,
Wilnisser aak,
enz.
~rietaas:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, houtworm, rietworm, sprokkelaas, sprok, sprot en miente genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~rietpark:
door middel van rietschermen en stokken samengestelde visweer.
~rietsnijden:
het oogsten van riet en vaak ook andere langs het water groeiende gewassen.
~rietsnijder: 1> soortnaam van diverse vaartuigen, die gebruikt worden om, in water en langs de oever groeiend, riet (of andere gewassen) af te snijden. [Afbeelding+tekst]
Zie ook maaiboot.
2> persoon, die riet snijdt.
Bron: E.M. van Zinderen Bakker, 'Het Naardermeer: een geologische, historische en botanische landschapsbeschrijving van Nederlands oudste natuurmonument'. C.V. Allert de Lange, 1942. Via Delpher.nl
~rietsnit:
soort sikkel die gebruikt werd om riet te snijden.
Bron: Bezwaren tegen de verdere inpoldering in het Land van Vollenhove. Het Oversticht, 1939. Via Delpher
~rietworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, houtworm, rietaas, sprokkelaas, sprok, sprot en miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met taancarboleum behandeld. Men noemde dit carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~rif:
deel van het zeil, dat samengebonden kan worden, om het zeiloppervlak te verkleinen. Ook wel reef en rift genoemd. Zie ook: bindrif.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
2> (in de watersport) soms: banden, die aan het zeil genaaid zijn, waarmee men de rif kan samenbinden.
~rifbindsel: bindsel waarmee de schoothoorn of hals aan de leuver die dan deze functie krijgt, gebonden wordt. Soms ook reefbindsel genoemd. Het bindsel verkort in feite het lijk aan die zijde waar het aangebracht wordt.
De term rifbindsel lijkt verouderd te zijn.
~riffok:
een fok welke gereefd kan worden of gereefd is. Mogelijk ook reeffok genoemd.
Vissersterm: de term mogelijk alleen onder Zuiderzeevissers in gebruik geweest.
~rifknuttel:
kort eindje touw dat door een reefgat gestoken is(wordt) en waarmee het zeil tegen de giek gebonden kan worden. Ongebruikelijk synoniem voor rifseizing.
~rift:
door sommiggen gezien als andere schrijfwijze van rif.
Het gestelde schijnt wel te gelden voor riffen die zich onder het wateroppervlak in zee bevinden, maar of het ook op een rif in de zeilen van toepassing is, is me niet duidelijk.
een blok bestaande uit een schijf met daarboven één of meer rollen. Rustend op deze rollen kan het blok langs een gespannen draad, de rijdraad, heen en weer getrokken worden, terwijl de lastdraad over de schijf ligt. [Afbeelding] onder meer toegepast bij zelflossers.
~rijbrug:
willekeurige constructie, waarmee een voertuig aan boord gereden kan worden. [Lijst: Gerelateerde termen.]
~rijd:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Zie verder bij reit.
~rijdek: 1> een dek van een veer bedoelt voor karren en wagens; het wagendek.
2> constructie over of tussen, vaartuigen waarover voertuigen kunnen rijden. Onderandere toegepast bij vlot- en schipbruggen.
~rijden:
van schepen bij ruw weer: heftig bewegen. Ook heien genoemd.
: in feite geen vaartuig maar een over de bodem van het vaarwater rijdende constructie met een dek dat genoegzaam boven het wateroppervlak uitsteekt. Zie ook veerwagen.
~rijdraad:
staaldraad tussen de nok van de laadboom en een punt bij het tegenoverliggende boord, waarover het rijblok heen en weer loopt. Voornamelijk van toepassing bij zelflossers. [Tekst: Zelflossers]
~rijer:
hulplijn aan de achterste leuver van het onderlijk van de botterfok. Zie verder bij buiketouw.
~rijerlap:
versteviging op het zeil, een lap, op de plaats waar de leuver van het buiketouw aangebracht is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~rijger:
hulplijn aan de achterste leuver van het onderlijk van de botterfok. Zie verder bij buiketouw.
~rijgerlap:
versteviging op het zeil, een lap, op de plaats waar de leuver van het buiketouw aangebracht is.
~rijglijn:
lijn, die afwissellend door een oog (meestal in een zeil) en rond een voorwerp, of een oog aan een scheepsdeel, gaat. Soms ten onrechte marllijn genoemd.
~rijgoot:
houten gootvormige constructie die gebruikt werd/wordt om auto's aan boord te rijden.
[Lijst: Bruggen e.d..]
~rijgteen:
elk der tenen waarmee het voorste deel van het lijf van een korf, bijvoorbeeld een prikkorf, gevlochten is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~rij-in rij-uit duwponton:
beter bekend als een ro-ro ponton.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Daarbuiten lijkt de term niet gebruikt en ook in de liggers blijft het bij een enkele maal.
~rijker:
naar wordt aangenomen: foutieve schrijfwijze van (turf)ijker.
~rijklep:
beweeglijk deel aan het dek van een pont of veerboot, dat de verbinding tussen deze en de veerstoep of oprijbrug vormt. Zie ook pontklep.
~rijksbetonningsvaartuig:
vaartuig, in dienst bij het rijk, dat boeien, tonnen, drijfbakens, steekbakens, e.d. plaatst en onderhoudt. Zie ook betonningsvaartuig.
~rijksbeurs:
door het rijk erkende en gecontroleerde schippersbeurs. Zie verder bij Rijksschippersbeurs.
~rijksblusvaartuig:
door de landelijke, i.p.v. door de plaatselijke, overheid in de vaart gehouden blusvaartuig.
[Afbeelding]
~Rijksinstituut voor Visserijonderzoek,
RIVO:
overheidsinstelling die onderzoek naar waterkwaliteit, visstand en vistechnieken verrichtte.
Sinds 2006 opgegaan in IMARES (Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies).
~Rijkskolentipbedrijf:
rond 1929 opgerichte onderneming die de bouw en exploitatie van een kolentip verzorgde.
Deze onder Rijkswaterstaat resorterende onderneming nam in 1929 de kolentip te Maasbracht in bedrijf. Later werden de activiteiten verplaatst naar Born. De kolentip te Maasbracht werd in 1935 gesloten. Tot wanneer de kolentippen te Born precies in bedrijf gebleven zijn, is me niet precies bekend. Men zegt dat ze in 1974 gesloten werden.
~Rijkspolitie te water:
tot 1993 de afdeling van politie die zich met het reilen en zeilen van de binnenvaart bezig hiekd, Zie ook bij waterpolitie.
~Rijkspolitievaartuig:
scheepje van de Rijkspolitie te water.
~rijkspont: a> door de landelijke overheid geëxploiteerde veerdienst of een der vaartuigen daarvan. b> naam voorzien van een volgnummer die diverse bij a genoemde vaartuigen droegen. Dit was onder meer op het Noordzeekanaal het geval.
~rijksrederij:
De Rijksrederij beheert en onderhoudt de specialistische schepen die beschikbaar worden gesteld aan de Douane, de Kustwacht, het ministerie van LNV en Rijkswaterstaat. De vloot bestaat uit ongeveer 135 schepen voor gebruik op de Noordzee of op binnenwateren.
De Rijksrederij is een zelfstandig opererend onderdeel binnen de directie Maritieme Diensten van dienst Noordzee van Rijkswaterstaat. De officiële oprichting van de Rijksrederij vond plaats op 18 mei 2009.
Bron: Rijkswaterstaat.
~rijksschippersbeurs:
door het rijk erkende en gecontroleerde schippersbeurs. De term Rijks(schippers)beurs ontstond al rond 1903. Het zou echter tot oktober 1917 duren voor de overheid de beurzen volledig aan haar gezag onderwierp. Lang hebben ze niet bestaan; ze werden in 1919 opgeheven. Met de invoering van de Evenredige vrachtverdeling in 1933 keerde de door de staat gecontroleerde schippersbeurs echter terug.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind, Als het tij verloopt...., J. Verrips.
.
~rijkssluis: sluis die in het beheer is bij het rijk.
~rijksvaartuigendienst:
(voormalig?) onderdeel van de Koninklijke Landmacht dat de diverse vaartuigen van dit legeronderdeel in beheer had. Gewoonlijk slechts de vaartuigendienst genoemd.
~Rijksvaarwater:
voor de scheepvaart opengesteld water in beheer bij het Rijk.
Onder meer in: Rapport van de raadscommissie in zake de verbetering van den Leidschen Rijn uit 1893.
~rijksverzegeling:
door de overheid goedgekeurde vorm van verzegeling van de luikenkap.
~Rijksvolgboot,
RVB:
term die, onder meer in de jaren zeventig bij de Rijkspolitie te water, gebruikt werd om de kleinere patrouillevaartuigen aan te duiden.
~Rijkswater:
water in beheer bij het Rijk.
~Rijkswaterstaat:
overheidsorganisatie met als taak het aanleggen, beheren en ontwikkelen van het Nederlandse hoofdwegennetwerk, de hoofdvaarwaters en het landelijk watersysteem.
mogelijk een inmiddels verdwenen scheepstype behorend, tot de Hollandse aken. Het moet een vrij fors, houten, niet al te diep stekend, vrachtschip geweest zijn. Het is me echter nog niet bekend welk scheepstype nu de ECHTE Rijnaak is.
In het Rheinmuseum in Emmerich bevindt zich een scheepsmodel dat als Rijnaak getypeerd wordt. Alhoewel het model niet in verhouding is en het echte voorkomen moeilijk te bepalen is, heeft het model een aantal eigenschappen die het uniek, dus tot een apart scheepstype, maken.
Het model werd door een schipper gebouwd naar een bestaand voorbeeld dat eigendom was van een Nederlandse schipper uit Bergambacht. Het schip heeft de kenmerken van een Dorstense aak MAAR ......
Het schip is gladboordig en heeft een dikke en brede gang, die als berghout kan fungeren. Het schip is voorzien van tamelijk fors opboeisel over de gehele lengte. Het schip heeft een vrij smalle heve, zo smal dat het schip ook echte boegen heeft. Ondanks het feit dat het schip een heve heeft, heeft het ook een heuse voorsteven. Verder lijkt het vlak me smaller, dus de kimmen ronder dan die van de Dorstense aken. Het is getuigd als anderhalf-master. Het schip is voorzien van een paviljoen, maar het heeft tevens een roef. Zou dit dan de echte Rijnaak zijn?
in sommige binnenvaartkringen gebruikt synoniem voor een groot sleepschip; bijv. een sleepkast.
In deze zin wordt de term, gedurende een bepaalde periode, ook in de liggers van de meetdiensten gebruikt. Deze periode loopt van circa 1885 tot 1927. Men spreekt daarbij dan ook wel van Rijnaakschip. Gedeeltelijk in die zelfde periode hanteert men in de liggers echter de zelfde termen voor de bij 3 vermelde vaartuigen.
3> vooral tussen circa 1845 en 1927 in de liggers van de meetdiensten gebruikte term voor een variatie aan houten en stalen vaartuigen. Onder de vaartuigen rond en boven de twintig meter en tot de dertig meter treft men echte aken(lastaken), zoals de Hasselteraak en de Hagenaar, maar ook andere scheepstypes zoals bijvoorbeeld de Klipper. Boven die maat is het vooralsnog onduidelijk om wat voor een type schip het gaat.
De schepen beneden de twintig meter komen meestal van Hollandse en Utrechtse werven. Het lijkt om dezelfde groep te gaan als
die men Rijnscheepje of Rijnschuit wenst te noemen. Vermoedelijk gaat het bij deze groep echter alleen om de types met met rechte stevens en plat vlak zoals de Zuid-Hollandse Bok en natuurlijk de door Konijnenberg genoemde krommerijnaak en niet om de Zuid-Hollandse tjalkjes.
4> door leken gebruikte term voor wat meestal een grote kast of modern motorvrachtschip
is.
5> onhandig gekozen aanduiding voor het Romeinse vaartuig dat ook bekend staat als Zwammerdamse aak.
~Rijnafvoer:
de hoeveelheid water, in kubieke meters per seconde, die bij Lobith langsstroomt.
De gemiddelde afvoer ligt rond 2200m³/sec. Een lage afvoer rond de 1600 met als dieptepunt 900m³/sec. Een hoge afvoer ligt rond de 3000 met als hoogtepunt 12000m³/sec.
De Rheinfall bij Schaffhausen heeft een afvoer tussen 250 - 600 m³/sec. met de uitschieters 95 en 1250 m³/sec. Er komt dus onderweg nog heel wat bij!
~Rijndijkse mestschouw:
bepaalde boerenschouw. Verder geen gegevens bekend. Verwant hier aan was de Poelboot.
~Rijndok:
eigenlijk afsluitbare haven voor rijnschepen. Meestal gelijk gesteld met Rijn-entrepôt.
~Rijn- en binnenvaartschool:
opleidingsinstituut voor personeel in de binnenvaart.
~Rijn- en IJsselstoomvaartmaatschappij:
in 1837 opgerichte maatschappij die tot doel had een stoombootdienst tussen Amsterdam en enkele Rijnsteden te onderhoudem. In september 1838 was er echter nog geen doorgaande dienst, maar voer er een dienst op de lijn Amsterdam-Kampen en eens in de veertien dagen een dienst op de lijn Kampen-Keulen.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897. Algemeen Handelsblad 8-9-1938.
~Rijn-entrepôt:
in verband met douane activiteiten, afsluitbare haven, entrepôtdok, voor rijnschepen of beter gezegd binnenvaartschepen in het algemeen. Ook wel Rijndok en Rijnhaven genoemd.
Bron: Stadsplattegronden Amsterdam 1828 - 1838 uit de Collectie Atlas Kok.
~Rijnhaven: 1>haven die min of meer direct uitmondt op de Rijn.
2> oorspronkelijk de binnenvaarthaven waarin goederen onder toezicht van ambtenaren geladen, gelost en verhandeld worden. Synoniem voor Rijnentrepôt(dok) en Rijndok.
vrachtschip met de maximale afmetingen, die voor het Rheinhernekanaal gelden. Voluit Rijn-Hernekanaalschip geheten. Lengte 80 meter (tegenwoordig 85 m), breedte 9,5 m, diepte ca. 2,5m, kruiphoogte liefst minder dan 4,4m en een laadvermogen van ca. 1350 ton (tegenwoordig 1600 ton). Vroeger meestal van een type zoals de Kast. Soms ook aangeduid als Johann Welker type.
De term Rijn-Hernekanaalschip wordt onder meer gebruikt in de liggers van de meetdiensten en in 'De Ingenieur', Deel 40 van 1925. Rijn-Herneschip is te vinden in 'Ons zeewesen', Volume 21, 1922.
Het Johann Welker type wordt genoemd in 'Schip en Werf' van 20 februari 1976
Dit ijkmerk week niet af van het Nederlandse ijkmerk. De Acte van Mainz verplichtte echter het voeren van ijken, iets wat in die tijd, 1831, nog niet echt regel was.
~Rijnkaan:
éénmaal in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor een schip dat in een latere meetbrief zeilklipper genoemd wordt. Extra informatie zie bij Kaan.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
~Rijnketelschip:
voorloper van de hedendaagse tanker. Een ketelschip bestemd voor de rijnvaart.
~Rijnkilometer:
een beetje ongelukkig gekozen term voor de waarde vermeld op een kilometerraaibord langs de Rijn.
~Rijnkilometertelling:
de nummering van de kilometerraaiborden langs de Rijn, Waal en IJssel. Deze nummering begint hedentendage op de Rijnbrug te Konstanz (aan de Bodenzee) bij de Berghaven te Hoek van Holland wordt raai 1031 bereikt. (De telling loopt anno 2014 door tot 1032,8). De IJssel eindigt bij 1005 en een beetje. Deze doorgaande nummering bestaat sinds 1939. Daarvoor hadden verschillende delen van de rivieren hun eigen nummering en begon deze voor Nederland bij onze grens.
Door aanpassing van de nieuwe telling en de oude telling en het verleggen van de stroombeddingen zijn de afstanden tussen de kilometerraaiborden niet overal exact 1000m. Men komt daardoor de zogenaamde korte kilometers en naar men zegt ook lange kilometers, tegen. Korte kilometers vindt men (onder meer?) bij kmr.436 en 529. Kortere en langere afstanden tussen de borden ontstaan ook doordat men de lengte langs de stroomas van de rivier en niet langs de oever meet. Met de invoering van de huidige telling werd de reeds bestaande telling met 858 verhoogd, al zijn, vergeleken met eerdere tellingen ook verschillen van ca. 852 km te constateren.
~Rijnlandse bok:
houten vaartuig. Naar men zegt de voorloper van de Westlander. Mogelijk verwant aan de Rijnbok. Verder geen gegevens bekend.
Het type wordt o.a. genoemd in het weekblad Schuttevaer van Zaterdag 10 oktober 2009 en bij doevemakelaar.nl. (status juni 2023).
~rijnlichter:
oude benaming voor een groot sleepvrachtschip bestemd om op de grote rivieren te worden gebruikt.
Bron: diverse kranten via Delpher.nl
~Rijnlijst:
lijst met voor bevrachting aangemelde schepen, dus een beurslijst/beursrol, maar dan voor de Rijnvaart.
Op de Rijn gold, en geldt nog, het recht op een vrije vaart. Men moet dan echter wel iets te vervoeren hebben en bij het bestaande systeem van vrije bevrachting konden bepaalde groepen bevoordeeld of benadeeld worden. De Rijnlijst moest daarin verandering brengen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 17-11-1934, De standaard 12-11-1934, De banier, Staatkundig Gereformeerd dagblad, 05-02-1936 enz. via Delpher.
~Rijnnummer:
erg onbekende term voor het europanummer.
~Rijnoeverstaat:
thans topografisch: Duitsland, Frankrijk, Zwitserland of Nederland. Ook oeverstaat genoemd. Volgens de laatste overeenkomsten zijn de ondertekenaars van de Herziene Rijnvaartakte: de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk Van Groot-Brittannië En Noordierland, het Koninkrijk Der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat.
~Rijnpatent:
diploma waarover men, voor de Rijnvaart, dient te beschikken. Ook Rijnschipperspatent genoemd.
[Afbeelding]
Oorspronkelijk (1831) was er slechts één diploma/bekwaamheidsbewijs, maar met het toenemen van de scheepvaart ontstonden er meerdere. Zo kom men bijvoorbeeld een patent hebben voor slechts een deel van de Rijn. Ook zijn er patenten voor andere vormen van scheepvaart dan het beroepsgoederenvervoer te water.
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
~Rijnpeil: 1> de waterstand op de Rijn. Meestal het rivierpeil te (geografische aanduiding) genoemd.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
2> de waterstand op de Vaartse Rijn. Het onderscheidde zich in een zomerpeil van +47cm AP en een winterpeil van +60 AP.
O.a. genoemd in: Verslag aan den Koning over de openbare werken, Door Netherlands Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid.1850-1853 en Statistieke aanteekeningen behorende bij het Tijdschrift voor oudheden enz. van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht 1850.
~Rijnpeilschaal:
peilschaal die de waterstand op de Rijn aangeeft.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869. (volume 1 blz 46)
~Rijnreglement:
regelingen, besluiten, tractaten, die een direct voortvloeisel zijn van de Rijnvaartacten.
~Rijnreis:
in het algemeen: een reis over de Rijn.
De term wordt zowel gebruikt voor de reizen die men met vrachtschepen, als ook die welke men met passagiersschepen maakt.
In het geval van vrachtschepen bedoelt men er vaak een reis vanuit een Nederlandse plaats naar een bestemming langs de Duitse Rijn mee.
~Rijnsburgse baggervlet:
vijf meter lange Rijnsburgse vlet waarvan het 'ruim' door middel van dwarsscheepse schotten beperkt is gehouden.
~Rijnsburgse vlet:
bepaalde naar verhouding vrij diepe boerenschouwen. Het onderboord is verhoogd met een tweede smalle, overnaads aangebrachte, gang. Hierop kan nog een boeiseltje staan. Voorkomende maat 7,9 x 1,8m.
2> houten vrachtscheepjes (vermoedelijk lijkend op Hollandse bokken) tot ca. 18 meter lengte. Ook rijnschip genoemd. De kleinste/eenvoudigste scheepjes waren vermoedelijk geheel open. Het is een nogal plaatselijke term; Alphen, Oude Wetering, Woubrugge, Wilnis en dergelijke worden als bouwplaats opgegeven. Soms ook Rijnschuit en mogelijk zelfs ook Rijnaak genoemd. Na 1907 lijkt deze type-aanduiding te verdwijnen.
~Rijnscheepspatent:
een scheepsattest, dus een bewijs dat het schip geschikt bevonden is, dat geldig is voor de Rijnvaart.
Vroeger Scheepspatent (voor de Rijn) genoemd. [Afbeelding]
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
De term 'Rijnschip' wordt in de liggers van de meetdiensten vanaf 1883 tot 1925 voor de sleepschepen van ca. 40 tot 80 meter gebruikt.
2> tussen ca 1870 en 1907 voornamelijk in Zuid-Holland gebouwde vrachtscheepjes tot een lengte van ca. 18 meter. Zie verder bij Rijnscheepje.
3> naam, die door sommigen aan 19de eeuwse en oudere scheepstypes, die de Rijn bevoeren gegeven wordt. De tegenhanger was het Maasschip. Zie ook: Bovenlander.
De term lijkt pas in 1820 in kranten gebruikt te worden.
Bij de overgang van houtbouw naar ijzerbouw ontwikkelden zich voor de vaart op de rivivieren een aantal 'prototypes' van de later bekende scheepstypes. Deze 'prototypes' hebben wel bepaalde kenmerken van de latere types, maar wijken op bepaalde punten, ook onderling, te sterk af. Ze worden over het algemeen aangeduid met de term 'Rijnschepen'. Minder gebruikelijke termen zijn stevenschip, en klipperkraak.
Of men in dit licht bezien bijv. de Waspikse klipper als scheepstype moet aanmerken, of dat dit ook onder de noemer 'Rijnschip' gebracht moet worden is niet echt duidelijk.
Dit type Rijnschip was ongeveer 54 tot 80 meter lang bij een breedte van circa 8,2 tot 10 meter. Het berghout ligt meestal op gangboordhoogte, een boeisel ontbreekt meestal. Ook op het voorschip ligt het dek, vergeleken met de Klipper hoog.
6> wat raadselachtige benaming in oude kronieken en tolregisters van rond 1500 voor een onbekend type of soort schip.
Rijnschepen scheen men in die tijd vooral in Noord-Hollandse steden te kunnen vinden. In het zuiden vond men deze schepen niet. E.W. Petrejus stelt nadrukkelijk dat term 'Rijnschip' weinig houvast biedt en dat zij niet uitsluitend voor de vaart op de Rijn (naar Duitsland) gebruikt werden. Voor veel schepen eindigde de Rijnvaart in vroeger tijd trouwens bij Wesel.
De "Informacie van 1514" vermeldt zelfs dat er 3 Rijnschepen op Vlieland thuishoorden en dat deze voor de vrachtvaart op Amsterdam gebruikt werden.
C. Boschma-Aarnoudse gaat er in 'Tot verbeteringe van de neeringe deser Stede,....' wel vanuit dat er schepen zoals de Keen en de Beitelaak mee bedoeld worden. In daar aangehaalde bronnen meldt men dat deze schepen zelfs voor de haringvangst gebruikt werden. Elders in genoemd werk worden als maten gegeven: 40 voet lengte, 8 voet holte en 14 voet wijdte. Voorwaar geen maten en verhoudingen van een rivierschip! Werven waar deze schepen gebouwd werden vond men onder meer te Haarlem, aldus Boschma-Aarnoudse.
Nicolaas Wilhelmus Posthumus schrijft in "De oosterse handel te Amsterdam" (1953) echter: "Ook van elders voeren rijnschepen op Amsterdam. Van de omvang dezer schepen weten wij niets af. Of de toenmalige in vorm op de moderne rijnschepen geleken hebben is op zijn minst twijfelachtig......"
Net als bij de Ever biedt ook de naam Rijnschip in oude geschriften dus waarschijnlijk weinig houvast welk een vaartuig men nu eigenlijk bedoelt.
Zie in dit verband ook
Rijnschuit,
Krommerijnder,
Snebbeschuit.
7> voor sommigen elk groot stalen sleepschip.
~Rijnschipper:
een schipper,
die voornamelijk de Rijn, Waal, enz. bevaart.
~Rijnschippersbond:
een schippersbond, waarvan alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten lid zijn.
~Rijnschippersbijeenkomst:
een schippersbijeenkomst, waarbij alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten tegenwoordig zijn.
~Rijnschipperspatent:
diploma waarover men, voor de Rijnvaart, dient te beschikken. Over het algemeen kortweg rijnpatent genoemd.
~Rijnschippersvereniging:
een schippersvereniging, waarvan alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten lid zijn.
~Rijnschippersvergadering:
een schippersvergadering, van uitsluitend Rijnschippers.
~Rijnschuit:
1> zeventiende eeuwse term voor de schuiten en schepen die de transporten over onder meer de Vaartse Rijn in het gewest Utrecht verzorgden. Ook als Rhynschuyt geschreven eb vermoedelijk soms ook Rijnschip genoemd.
Het ging in die tijd (bijna) altijd om schepen die een vaste dienst onderhielden, dus om beurtschepen of om nauwkeuriger te zijn trekschuiten. Ze worden in één adem genoemd en mogelijk zelfs gelijk gesteld met de schietschuit.
2> scheepstype. Mogelijk gelijk aan, maar waarschijnlijker alleen maar verwant aan de Snebbeschuit. Het is echter ook mogelijk dat men er een krommerijnaak mee bedoelt.
3> Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten tussen 1876 en 1904 voor schepen die men daarna meest Rijnscheepje of ook Rijnaak noemt. Mogelijk waren de Rijnschuiten echter vaker open vaartuigen, dan de Rijnscheepjes en moet men vooral aan scheepjes zoals de Zuid-Hollandse Bok en de krommerijnaak denken.
~Rijnschuitengilde:
gilde waarin de schippers van de Rijnschuiten verenigd dienden te zijn. Ook als Rhynschuytengilde geschreven.
~Rijnschuitenschipper:
schipper op een Rijnschuit. Ook als Rhynschuytenschipper geschreven.
~Rijnschuitenveer:
de veerdienst van de trekschuit van Utrecht op Vreeswijk. Ook geschreven als Rhynschuytenveer. Zie verder bij Vaartse veer.
~Rijnsleepkaan:
groot sleepschip, meestal een sleepkast, voornamelijk gebruikt voor de vaart op de rivieren. Tot in begin twintigste eeuw vaak Rijnschip genoemd.
Weinig gebruikte, uit het Duits overgenomen, term.
~Rijnsleepschip:
vrij fors tot groot sleepschip. De latere modellen zijn vaak van het type kast.
Het eerste ijzeren Rijnsleepschip werd in 1841 gebouwd, deze was ongeveer 250 ton groot. Voor die tijd fors maar niet echt groot. Al spoedig zou hierin verandering komen en kwam men op tonnages van 1000 ton en meer. In 1926 werd het grootste Rijnsleepschip, de 'Grotius', afmetingen 130,6 x 14,3 x 3,13m en 4321 ton groot, gebouwd.
Sommigen reserveren de term Rijnsleepschip voor de grote sleepschepen die voorzien zijn van een klipperkop. Deze worden ook wel Rijnschip genoemd.
In de liggers van de meetdiensten komt de term, naar verhouding weinig voor.
~Rijnsleper:
meestal vrij grote sleepboot met flink motorvermogen en geringe diepgang. Zie verder bij Rijnsleepboot.
~Rijnstoomboot:
vermoedelijk een stoomgoederenboot, die (vanuit de belangrijke havenplaatsen) een geregelde dienst op plaatsen langs de Rijn onderhield.
Onder andere vermeld in: De Handel, P. Holst 1876.
~Rijntankschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten voor een vijftal rond 1927 gebouwde sleeptankschepen. Drie daarvan waren ca. 700 ton de andere twee 435 en 487 ton groot.
Niet voldoende bekend; tot nu toe vier vermeldingen gevonden.
1 Een forse tjalk van 130 ton gebouwd bij Boot te Alphen aan de Rijn.
2 Museum der Deutschen Binnenschifffahrt, Duisburg-Ruhrort. Zie afbeelding (model niet in de juiste verhoudingen. Gemaakt naar 18de eeuws voorbeeld.).
3 Twee inschrijvingen in de liggers van de meetdiensten betreffende scheepjes van 40 en 50 ton uit Bodegraven en Wilnis. Vermoedelijk gaat het hier dus om Zuid-Hollandse tjalkjes, die men in de liggers soms ook Rijnscheepje of Rijntjalkschip noemt.
~Rijntol:
plaats langs de Rijn waar watertol geheven werd. In 1794 waren er tussen Speyer in Duitsland en Rotterdam 53 Rijntollen. In sommige plaatsen moest men voor meerdere tollen tegelijk betalen en soms bovendien ook nog een vergunning kopen.
Genoemd worden de plaatsen: Germersheim, Mannheim, Gernsheim, Oppenheim, Mainz, Bingen, Bacharach, Kaub, St. Goar, Boppard, Oberlahnstein, Koblenz, Andernach, Leutesdorf, Linz, Bonn, Köln, Zons, Düsseldorf, Kaiserswerth, Uerdingen, Ruhrort, Orsoy, Wesel, Rees, Emmerich, Lobith, Schenkenschanz, Nijmegen, Tiel, Bommel, Gorinchem en Dordrecht. Bij het tot stand komen van de 'acte van Mannheim' in 1831 werd afgesproken de toen bestaande tollen op te heffen. De Duitse tollen verdwenen rond 1866, de Nederlandse tollen volgden officieel na herziening van de acte in 1868.
~Rijntolambtenaar:
persoon belast met de uitvoering van de Rijntollen.
Genoemd in: Staatsblad 29, 1841.
~Rijntolbeambte:
persoon belast met de uitvoering van de Rijntollen.
Genoemd in: Staatsblad 29, 1841.
~Rijn-Twente......:
abusievelijke omdraaiing van Twente Rijn......; zie aldaar.
~Rijnvaarder:
schip of schipper die regelmatig de Rijn bevaart.
Tot ca. 1850 bestond het overgrote deel der Rijnvaarders uit beurtschippers. Na 1850 is er een flinke toename van de wildevaart. Veel van de schippers die dan hun geluk op de Rijn beproeven stammen niet uit een schippersgeslacht, maar komen van het boerenbedrijf. Mogelijk ontstaat mede daardoor een afwijkend schippersjargon.
~Rijnvaartacte: 1> overeenkomst tot bevordering van de 'vrije' handel tussen de havens van de Rijnoeverstaten. Zie ook: Acte van Mainz.
2>
herziene rijnvaartacte
: verdere uitwerking van bovengenoemd verdrag. Zie ook: Acte van Mannheim.
~Rijnvaartbelang:
mogelijk voordeel dat men heeft bij het functioneren van de Rijnvaart.
~Rijnvaartbiljet:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart. Zie verder bij boordgeld.
~Rijnvaartgeld:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart. Zie verder bij boordgeld.
~Rijnvaartgerecht:
de gehele instelling die de rechtpleging van de Rijnvaartwetten uitvoert.
~Rijnvaartgeschil:
verschil van mening over hoe bepaalde passages uit verdragen in bepaalde gevallen uitgelegd moeten worden. Deze geschillen bij het Rijnvaartgerecht van de betreffende oeverstaat aanhangig gemaakt worden.
~Rijnvaarthoogte:
vrije onderdoorvaarthoogte
van de (meeste) vaste bruggen op de Rijn, IJssel, Waal, Maas en op de kanalen als het Amsterdam-Rijnkanaal. Deze is vastgesteld op minimaal 9,1m boven de hoogst bevaarbare waterstand.
De Evenredige vrachtverdeling was uitsluitend van toepassing op het binnenlandsvervoer. De Rijn en haar zijtakken (waartoe ook de Boven-Rijn, het Pannerdens Kanaal, de Neder-Rijn, Lek, Waal, Boven-Merwede, Beneden-Merwede en de Nieuwe Waterweg behoorden) vielen echter onder de Acte van Mannheim volgens welke een dergelijk systeem verboden was. Dit opende de weg om lading die vanuit of naar plaatsen gelegen aan deze wateren verladen werden, buiten het systeem van de EV te houden.
~Rijnvaartnummer:
weinig gebruikte term voor wat men in de regel het europanummer noemt.
~Rijnvaartpolitiereglement,
RPR:
reglement met vaarregels geldend op de Rijn, Nederrijn, Lek, Waal, enz.
[Wettekst op wetten.overheid.nl]
De officiële naam is Reglement van Politie voor de Rijnvaart, afgekort: R.P.R. Rijnvaartpolitiereglement is de citeertitel van dit reglement.
Het eerste internationaal geldende reglement inzake de vaart op de Rijn stamt van 16 juni 1831 het was onderdeel van de acte van Mainz. In oktober 1850 werd, door de Centrale Rijnvaart Commissie in Protocol nr. VIII het 'Policie reglement voor de vaart op deen Rijn vanaf Bazel tot in zee' vastgelegd. Dit protocol werd op 8 januari 1851 bij Koninklijk besluit (Staatsblad 2) bekrachtigd. Nadien werden de regels nog vele malen, onder andere in 1939, 1983 en 1995 herzien.
~Rijnvaartreglement:
verkorte vorm van Rijnvaartpolitiereglement of hoe het op de Rijn geldende reglement op dat moment ook geheten mocht hebben.
~rijnvaartsteigers:
steigers in het Rotterdamse havengebied waar gewoonlijk de sleepschepen met bestemming Ruhrgebied ligplaats vonden.
~rijnvaartverdrag:
overeenkomst tot bevordering van de 'vrije' handel tussen de havens van de Rijnoeverstaten. Zie ook Acte van Mainz.
~Rijnvaartverklaring:
officieel document, waaruit blijkt dat er een band bestaat tussen de eigenaar van het vaartuig en het land van uitgifte. Het land van uitgifte kan alleen een zogenaamde rijnoeverstaat zijn.
Gerelateerde term; vlaggebewijs.
~rijnvaartvloot:
de totale verzameling van schepen, die een geregelde rijnvaart beoefenen. Zie ook rijnvloot.
~Rijnvaartwet:
landelijke wet waarin onder meer de bepalingen voorvloeiend uit de Acte van Mannheim gestalte krijgen.
~Rijnvacantie:
een vakantie waarbij het varen op de Rijn en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt.
~Rijnvakantie:
een vakantie waarbij het varen op de Rijn en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt. Ook als rijnvacantie geschreven.
~rijnvloot:
de totale verzameling van schepen, die een geregelde rijnvaart beoefenen. Eigenlijk Rijnvaartvloot geheten.
~Rijnvlot:
groot houtvlot, dat over de Rijn verplaatst wordt. Zie verder bij Hollander.
~Rijnvrachtschip:
groot vrachtschip dat in hoofdzaak voor de rijnvaart bedoeld is. Door leken vaak Rijnaak genoemd.
~Rijnvrachtwaag:
waag waarin goederen voor de Rijn- of binnenvaart gewogen worden. Zie ook Rijnwaag.
~Rijnwaag:
waag waar tot eind 19de eeuw goederen die van en naar Duitsland vervoerd werden, onder het toeziend oog van de Rijnvaartcommissie aangestelde beambten, gewogen werd. Ook Rijnwaag genoemd. Vermoedelijke opvolger van de Keulse waag.
Bron: G.C.E. Crone, Stadsplattegronden uit de Collectie Atlas Kok via Stadsarchief Amsterdam.
De Rijnwaag was in Amsterdam gesitueerd ongeveer halverwege het Entrepotdok; aan de kant van de Plantage. In teksten heb ik alleen de Rijnwaag te Amsterdam gevonden. Ik neem echter aan dat er ook in Dordrecht en Rotterdam goederen voor de Rijnvaart gewogen werden.
een coaster waarmee men de Rijn tot en met het Roergebied kan bevaren. Het is me niet bekend of dit slechts een nieuwe naam voor een kruiplijncoaster is of dat er (buiten de gewone ontwikkelingen van een scheepstype om) een wezenlijk verschil bestaat.
~Rijnzeilschip:
een zeilendrivierschip van een willekeurig soort of type.
3> de mate waarin de waterstand gestegen is of zal stijgen. Meestal uitsluitend gebruikt voor getijdewater. Door sommige verward met rijzing. Zie ook: was.
~rijsbed:
samengevlochten mat van rijs, als ondergrond voor bijv. een steenstorting. Zie ook rijsbeslag.
~rijsbeslag:
soort mat bestaande uit samengevlochten dunne wilgen takken (rijs), als ondergrond voor bijv. een steenstorting aan de voet van een dijk, dienende. Ook rijsbed genoemd.
2> het geen met of met behulp van rijzen en rijshout gemaakt is.
~rijswerkersaak:
houten roeischuit met spiegel, die voorin met vier riemen geroeid kan worden. Buiten de Sliedrechtse rijswerkersaak zijn mij geen andere rijswerkersaken bekend.
~rijszinkstuk:
zinkstuk, grotendeels bestaande uit rijzen.
~rijt:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Ook reit genoemd.