2> meestentijds droogliggend deel van een rivier. Zie verder bij zandplaat.
Nadat men, vanaf midden negentiende eeuw, de Merwede en aansluitende wateren onderhanden genomen had, werd dat verleden tijd.
3> onder invloed van het getij droogvallende, tamelijk vlakke, gronden. Zie ook zandplaat en/of zandbank en/of slikplaat.
4> onder invloed van het getij droogvallend vlak gedeelte van een haven of langs de boorden van de rivier. Gewoonlijk zaat genoemd.
5> de ruimte die direct voor de stoomketels gelegen is. Gewoonlijk stookplaat genoemd.
6> in bepaalde kringen gebezigd voor een korte dikke plank.
Bron: G.J. Schutten.
~plaatdikte:
de dikte van de staalplaten die samen de scheepshuid vormen.
Net zoals bij de spantafstand is de spantafstand van verschillende factoren afhankelijk. Voor de stevigst gebouwde schepen, zoals bijvoorbeeld de grote tjalken gebruikte men platen met een dikte van zo rond de 7 millimeter. Soms gebruikte men voor vlak en kimmen iets dikker materiaal en voor de dekken en den dan iets dunner materiaal. Ook op de stevige zeilende rivierschepen gebruikte men bijvoorbeeld voor het vlak en kimmen een dikte van 7 millimeter of meer, de rest van de romp 6 mm en voor gangboorden en den 4,5 à 5 mm. De echte lichte kanaalscheepjes kende soms slechts een gemiddelde dikte van de romp van een millimeter of 5.
Bij de moderne schepen spelen economische factoren zowel ten aanzien van de bouw (arbeidsloon) als ten aanzien van onderhoud (werfbezoek en kosten) vaak een grote rol, bij de keuze van vlak-, kim- en huiddikte.
~plaatdiktemeting:
1> handeling, die verricht wordt om de dikte van de scheepshuid te bepalen. Soms ook diktemeting of plaatmeting genoemd.
Gerelateerde termen: kloppen, boren.
electronische plaatdiktemeting
met behulp van een electronisch instrument, dat geluidsgolven uitzendt een plaatdiktemeting verrichten. Men spreekt ook wel van echoën.
2> onvolledige benaming voor het merkje waarmee de plaats waar een meting verricht is en het daarbij geschreven getal, dat het resultaat van de meting weergeeft.
~plaatdubbeling: dubbeling verkregen door het aanbrengen van een plaat staal over de bestaande scheepshuid heen. Zie ook dubbelplaat.
smeerolie, vroeger ook brandstoffilter, bestaande uit een centrale spindel waarom heen een groot aantal ronde schijven, met zeer geringe tussenruimte, gestapeld zijn. In het filterhuis bevindt zich tevens een staaf waaromheen zich een groot aantal plaatjes, die, om en om, tussen de ronde plaatsjes liggen, bevinden. Wordt de spindel rondgedraaid, dan zullen de tussenliggende afstrijkplaatjes het vuil, tussen en tegen, de filterplaatjes afstrijken. Ook wel spleetfilter of auto-cleanfilter genoemd.
[Grotere afbeelding]
~plaatknie:
metalen knie. De term wordt gebruikt om bij compositiebouw onderscheid te maken tussen houten en stalen knieën en voor het aanduiden van het verbindingsstuk bij een kunstknie.
~plaatmeting:
handeling, die verricht wordt om de dikte van de scheepshuid te bepalen. Verkorting van plaatdiktemeting.
~plaatroer:
stalen roer, dat (aangebrachte versterkingen uitgezonderd) niet dikker is dan het materiaal waarvan het gemaakt is. Tot ca. WO II gebruikelijk, daarna gebruikt men meestal een profielroer.
dubbelplaat roer
: eenvoudigste vorm van een profielroer. Het dubbelplaatroer kan op verschillende manieren geconstrueerd zijn, ik hoop hier later nog eens uitgebreider op in te gaan.
~plaatsbepaling:
het bepalen van de actuele positie van het schip. Gewoonlijk spreekt men van positiebepaling.
~plaatsbepalingssysteem:
instrument of instrumentarium waarmee men de positie van een schip kan bepalen. Vroeger deed men dat vaak met het kompas en via zichtpeilingen, tegenwoordig gebruikt men de GPS.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~plaatspant:
stalen spant bestaande uit een hoeklijn tegen de scheepshuid, waaraan voor extra sterkte een strook staal bevestigd is.
Op binnenvaartschepen van enig formaat zijn de vlak- of bodemspanten, meestal plaatspanten. Ze worden echter zelden zo genoemd. Men noemt ze leggers of wrangen.
~plaatsteven: 1> op oude scheepstypes: soort stalen 'stevenbalk', die echter niet dikker (of zo U wilt breder) is, dan de plaat waarvan deze gemaakt is.
2> steven die bestaat uit een enigszins rond gezette plaat.
De term wordt gebruikt om, bij schepen zonder stevenbalk, verschil met een stafsteven te kunnen maken. Soms wordt er op de plaatsteven toch nog een strip, bij wijze van stafsteven, gezet. [Naar Afbeelding]
~plaatswijk: wijk die van, naar of langs een plaats, dorp, gehucht loopt.
~plaattunnel:
zelden gebruikte term om een schroeftunnel gemaakt van één licht gebogen staalplaat, de tunnelplaat, mee aan te duiden.
~plaatuitslag:
de twee dimensionale afbeelding van een gebogen of vervormde plaat.
EEN PLAATUITSLAG MAKEN
: de juiste vorm van een staalplaat voor de romp op ware grootte (op het staal) uittekenen.
~plaatwals:
mechanische constructie, meestal voorzien van drie rollen, waarmee men staalplaten rond kan zetten. [Naar Afbeelding]
~plaatwerk: 1> datgene wat uit grote stroken of platen staal samengesteld wordt.
~plaatwerker:
arbeider die op een scheepswerf het plaatmateriaal voor verder gebruik bewerkt. Knipt, buigt, van klinkgaten voorziet enz. Ook wel ijzerwerker genoemd.
Ondermeer genoemd in de Schuttevaer van 27-06-1903.
~plaatwerkersloods:
loods waarin het plaatmateriaal dat voor de bouw van het schip nodig is, dus de scheepshuid, schotten, dekken e.d. bewerkt wordt.
De term is vrij onbekend. Vermoedelijk omdat alleen grote werven over een aparte loods voor dat werk beschikten.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III): tussen twee Wereldoorlogen op s2ep2.nl.
varen met een snelheid, waarbij het vaartuig als het ware 'over' de golven 'glijdt'; in planee is. Het zijn voornamelijk voor dat doel ontworpen zeilboten en snelle motorboten, die kunnen planeren.
Een criterium voor wel of niet in plané zijn, is de afstand tussen de golftoppen van de eerste twee door het vaartuig opgewekte golven en de mate waarin het vaartuig achterover helt. Pas wanneer wanneer de golflengte groter wordt dan 1,5 maal de waterlijnlengte van het schip en de helling niet meer dan 5 graden is, kan men zeggen dat een vaartuig in plané komt. Speciale constructies van en aan de romp kunnen deze waarden echter beïnvloeden. Ook zeilboten kunnen planeren.
Bronnen: H. Donat, Motoren voor jachten, De Boer Maritiem 1980, | en.wikipedia.org/wiki/Planing_(boat) | verspreide teksten in watersportbladen.
~plank: 1> lang, niet al te breed, plat vlak waarover men aan en van boord kan lopen. Zie ook loopplank.
2> lang plat stuk hout: in de scheepsbouw vaak deel, gang of post genoemd.
~plankbodem: vlak dat uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Zie ook plankboot.
Term uit de scheepsarcheologie. Bron: Romeinse scheepsspijkers. Door Anna-Katrien (Kati) Mol, UvA 27 juli 2012.
~plankbodemboot: VAARTUIG met een vlak dat uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Vaak ingekort tot plankboot.
Zie ook platplankbodem.
~plankboot: VAARTUIG met een romp die uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Dit in tegenstelling tot de boomstamboot en de boomstamkano.
1> een platbodem is een vaartuig, waarvan de overgang van de zijdes naar het vlak(de bodem) een duidelijke knik vertoont. Deze knik is de kim. De grens tussen het vlak en de overige rompdelen is duidelijk. Geen enkel vlakdeel loopt, dwarsscheeps gezien over in enig ander deel van de romp. Het vlak van een platbodem bestaat uit één of twee oppervlaktes, die dwarsscheeps gezien echt recht zijn. Langsscheeps gezien kan het vlak nog altijd gebogen zijn. Een vlak uit twee delen vertoont in het midden een lichte knik.
Een rondbodem daarentegen is een vaartuig, waarvan de overgang van de zijdes, via de kimmen naar het vlak vloeiend is. Het vlak van een rondbodem kan licht gebogen, zelfs nagenoeg vlak, of gepiekt zijn.
[Lees ook de aanvullende tekst!!!>] Zie ook platboomd.
Deze defenitie is onder meer te vinden in de navolgende werken:
Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk, 1962-2005, blz. 15 | Irene de Groot, Robert Vosman: Zeilschepen. Uitg. G. Schwartz. 1980, | Lunnenburg en Haentjes, Ronde en platbodems, schepen en jachten. Uitgeverij de Alk., 1985 | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, RCE, Amersfoort, 2023 (onder 'kim' en 'platbodem').
De term kan mijnsinziens alleen gebruikt worden voor houten schepen en de daarvan afgeleide stalen exemplaren! G.J. Schutten is echter van mening dat de meeste 'rondbodems' rondspantplatbodems zijn en dat de 'platbodems' uit de voorgaande per definitie knikspantplatbodems zullen zijn.
2> veel gebruikt als aanduiding voor elk schip met een nagenoeg plat vlak.
Het gaat hier om de tegenstelling tussen schepen met een vrijwel vlakke bodem die geen of slechts een lage kiel hebben en schepen die van een duidelijke kiel of een forse kielbalk voorzien zijn. Zie ook platboomd.
Bron o.a.: P.Cz. Hooft, Nederlandsche Historien 1642. als bron bij Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | H.C.A. van Kampen, De Zeilsport, A.N.W.B. - van Kampen, 1923. Via Delpher.nl
3> volgens het grote publiek: een binnenvaartschip gelijkend die, die er in de nadagen van de zeilende binnenvaart bestonden.
Bron: journalistieke publicaties en veldonderzoek.
~platbodemd:
wordt gezegd van vaartuigen met een nagenoeg plat vlak. Zie ook platboomd.
~platbodemschip:
een schip met een (nagenoeg) plat vlak. Zie ook platboomd.
Bron: De Telegraaf 25-10-1938. Via Delpher.nl
~platbodemschuit:
een schuit met een (nagenoeg) plat vlak. Zie ook platboomd.
Bron: Weekblad Schuttevaeer; 26-07-1924. Via Delpher.nl
: vaartuig met een (nagenoeg) plat vlak. Vaak als synoniem voor platbodem gebruikt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
Men definieerd het ook wel met: kielschepen zijn schepen die omvallen als ze droogvallen, platbodemschepen zijn schepen die bij het droogvallen overeind blijven. Ook wel getypeerd als schepen met een kiel en schepen met zijzwaarden. Zie ook tekst Bouwwijzes.
~platdraaien:
bij het vissen met de ankerkuil het vissen onderbreken door de kuil langszij te nemen. Zie verder bij blindkomen.
~platgeboomd:
met een nagenoeg plat vlak. Dat wil zeggen met een bodem die van geen sterk naar beneden uitstekend deel voorzien is, dus niet gepiekt of gekield.
Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~plating: 1> mat of dik kleed gemaakt van gevlochten touw of knuttels.
De plating wordt gebruikt om het kapotschuren van delen van het schip tegen te gaan.
De term is mogelijk afgeleid van platting, gevlochten materiaal, al houden de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. het op een afleiding van het woord plaat.
Een andere gangbare term is: mat. Nicolaas Witsen schrijft hierover: Dit zyn t'zamen geweven kleeden van platting, en einden van dunne touwen: deeze worden op de groote- en fokke-ree geleght, en op draay-reepen, op dat zy tegen de masten niet aan stukken wryven: als ook op de boeghspriet, en dol-boort van het schip, by de groote halzen, op dat de zeilen niet aan stukken schuuren.
Men hing dit soort matten ook tegen de scheepshuid, wanneer de lading overgeslagen werd van zeeschepen naar binnenschepen en omgekeerd. Zie ook laadbord.
2> bestrating of andere vorm van bodembedekking direkt grenzend aan de sluiskolk. Vergelijk sluiskade.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~Platje:
Sterk op de Botter gelijkend scheepstype of variant.
De term 'platje' kan een verwijzing naar het platte vlak van deze platbodems zijn. Het is echter ook mogelijk dat het gaat om een plattere uitvoering van het plaatselijke type Botter.
Het is echter ook mogelijk dat de term 'platje' in en rond het Delta gebied als synoniem voor Botter gebruikt werd.
vissersschip dat ondermeer gebruikt werd voor de garnalenvisserij in noordelijke Zeeuwse wateren. Vergeleken met de botter is het scheepje wat vlakker van bouw, wat breder en daardoor wat ronder in kop en kont. Voorkomende afmetingen tussen 10 en 12,5 meter lang en 4 à 4,6 meter breed.
ir. E van Konijnenburg tekent een schip met de afmetingen 12,5 x 4,6 x 0,65 meter, een bun en een vooronder dat tot eindje voorbij de mast doorloopt. G.J. Schutten vermeldt het type op blz.436.
HUIZER PLATJE
Ook Huizerplatje en Huizensplatje genaamd. Geen nadere gegevens bekend.
De term wordt ondermeer door PJM Martens in zijn boek 'Schokkermannen en bootvissers' gebruikt.
In de toch vrij gedegen geschiedbeschrijving inzake de Huizer botters op de gelijknamige site wordt echter met geen woord over 'platjes' gerept.
~platjesbeurs: 1> ruimte tussen de troggen op de deek bij ondermeer de Heegeraak.
onterecht gezien als de bijnaam van de schippersbeurs te Amsterdam.
De schrijver Ter Gouw schrijft in 1874: "Waren 't op de koopmansbeurzen de geldzakken, die den toon gaven, hier op deze beurs (de Schippersbeurs) waren het juist de platzakken, die 't meeste geschreeuw maakten, platjes, wat hun zeden, platjes wat hun buidel betrof,"
Vermoedelijk heeft plat hier eigenlijk de betekenis van iemand die niet deugt of een nietsnut.
De platjesbeurs was bij de Nieuwe Brug. Het was de verzamelplaats voor bootslieden, matrozen, die werk zochten. Hier kwamen de schippers (de gezagvoerders van zeeschepen) hun personeel uitzoeken. De markt wordt daarom ook schippersbeurs genoemd. De (binnen)schippersbeurs is echter van veel later datum (1917). De platjesbeurs wordt soms ook de klouwersbeurs genoemd.
~Platkop aak:
vrij lang smal scheepstype met een knikspantromp, die aan voor en achterzijde met een bord afgesloten wordt; voorzien van zwaarden, zeiltuig en aangehangen roer. Zie verder onder Langedijker platkop aak.
~Platkop motoraak:
een Platkop aak, maar zonder zeilage en zwaarden en in plaats daarvan voorzien van ingebouwde mechanische voortstuwing. Zie verder onder Langedijker platkop motoraak.
~Platkopschuit:
op de Langedijker vlet gelijkend type, echter breder. Zie verder bij Langedijker platkopschuit.
~Platkopvlet:
op de Langedijker vlet gelijkend type, echter breder. Zie verder bij Langedijker platkopschuit.
bijnaam voor vaartuigen die breed en plat zijn. Tot in de 19de eeuw vooral van toepassing op Friese turfscheepjes*, begin 20ste eeuw ook gebruikt voor bepaalde stoomponten en dergelijken.
~platrond: profielijzer, met een doorsnede gelijk aan een cirkelsegment.
~platscherp:
een vlak wat vrijwel vlak is, maar waarvan de kiel, het midden, toch in zekere mate dieper ligt dan de kim. Een gepiekt schip of een schip met een dwarsscheeps geknikte bodem.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~platslaan: 1> van zeilschepen: door de winddruk zo veel slagzij krijgen dat de zeilen zowat plat op het water komen te liggen. Ook geschreven als plat slaan, plat waaien, plat gegooid worden, enz..
2> van golven: door de harde wind zo te neer gedrukt worden dat de golfhoogte veel minder wordt dan in verband met de heersende wind verwacht mag worden. Ook geschreven als plat slaan.
hieling bestaande uit twee halve steken, die dusdanig gelegd wordt dat de beide tampen evenwijdig aan het eigen staande part liggen. Voor 'foutief' gelegde platte knopen zie oudwijf.
Een belangrijke eigenschap van de platte knoop, evenals van de meeste andere GOEDE knopen, is dat de knoop, ook wanneer deze onder spanning gestaan heeft, weer vrij gemakkelijk los te halen is. De 'foutieve platte knopen hebben deze eigenschap niet.
~platschuim:
plat niet vlokkig schuim dat op de rivieren kan ontstaan. Zie verder bij zijkschuim.
~platvallen:
het naar beneden komen van de nok van het sprietzeil, wanneer de spriet uitgenomen wordt.
Naar het schijnt werd op scheepjes als de zalmdrijver het sprietzeil niet gestreken wanneer men voor korte tijd niet zeilde. Men naam de spriet uit en rolde het zeil rond de mast waar het met gaardes vastgebonden werd.
Naar: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~plecht:
oudere term voor dek. Ook wel plicht, eventueel geschreven als pligt, genoemd. Volgens sommigen te splitsen in een voor- en een achterplecht, anderen stellen echter dat het UITSLUITEND het dek op het voorschip is. In dat geval is 'voorplecht' dus een dubbelzegging en 'achterplecht' een contaminatie.
HALVE PLECHT
: op sommige vissersschepen: het stuk voordek achter de waterbalk.
In het Vlaams geeft men de voorkeur aan plecht boven het woord dek en reserveert men het woord dek voor die dekken, die boven of onder het normale niveau liggen.
Sommige Nederlandse bronnen willen beweren dat men in het Nederlands juist de term plicht of plecht reserveerd voor hoger gelegen dekken. Dit vindt vermoedelijk zijn oorsprong onder het gebruik van het woord plecht onder de vissersbevolking.
~Plechtaak:
soort aak/lastaak. Een zeilscheepje voorzien van voordek tot de mastkoker, verder meestal open, tot ca. 12 meter lang, een oplopend voorschip, maar verder vrij recht, vaak voorzien van een voorstevenbalk, soms een spiegel. Zowel in hout als in staal gebouwd.
Mogelijk gaat het om een zand- en/of baggeraakjes. Genoemd worden maten tussen 9 en 18 ton.
Ondermeer genoemd in het weekblad Schuttevaer van 09-08-1919.
~plechtanker:
oude term voor het anker, dat men zoveel mogelijk aan dek liet, dus het grootste en zwaarste anker.
~plechtankerskabel:
oude term voor zwaar ankertouw, ook wel plechttouw genoemd..
~plechtbalk: a> voor al in het Vlaams, maar ook onder Zuiderzeevissers, gebruikt synoniem voor een houten dekbalk.
~plechtboot:
scheepstype. Naar men zegt een vaartuig, dat van voren op een Hengst en van achteren op een Hoogaars lijkt.
~plechtdeel:
dekdeel van het voordek. Ook wel plechtplank genoemd.
~plechtgaard:
peilstok of slaggaard. Ook plechtgard of plechtgarde genoemd.
Verouderde term en dat geldt voor al voor het 17de eeuwse plechtgarde.
~plechtluik:
een vlak luik, een deksel, op voor- of achterplecht.
Hierbij moet men vooral denken aan de luikjes op de voordekken van vissersschepen. Bij vrachtschepen heeft men niet de gewoonte om van plechtluiken te spreken.
~plechtplank:
een dekdeel van het voordek. Ook plechtdeel genoemd.
~plechtschot:
schot op het uiteinde van voor- of achterplecht. Men zou in veel gevallen ook van een ruimschot kunnen spreken.
~pleinschaal:
twee, beweeglijk met elkaar verbonden, linialen, die altijd evenwijdig aan elkaar blijven. Verouderde term voor parallelliniaal.
~Pleit:
1> gedurende een aantal eeuwen vermoedelijk gebruikt als algemene aanduiding voor vrachtschepen zonder een duidelijke kiel. Dit is vooral het geval bij samenstellingen waarin de term voorkomt. Ook als Pleyte geschreven.
Door dit algemene gebruik van de term Pleit is het herleiden van wat nu werkelijk het scheepstype was, moeilijk. De term werd gebruikt voor houten schepen tussen ca. 1250 en 1900 die gebruikt werden voor zee-, kust-, en/of binnenvaart. Lees ook: 'Inleiding tot scheepstypes'.
Als standaard Pleit wordt naar het schijnt de Vlaamse pleit gezien.
Deze pleit is een Tjalkachtig vaartuig met vrij steil staande voorstevenbalk, die in iets achterwaarts gerichte punt eindigt. De achtersteven staat steil of helt iets achterover. Naar men zegt was het een platbodem, dus een schip met een hoekige kim en had het een doorlopende niet al te hoge kielbalk. Zowel de zeepleit als de binnenvaarders hadden zwaarden. Mogelijk waren die van de zeegaande pleiten wat smaller en langer dan die van de binnenvaarders. Voor en achterschip zijn rond met vrij ruime boegen. Het boeisel op het voorschip staat vrij steil, bij de oudere types mogelijk verticaal. De zeepleiten waren voorzien van een statie. De meeste afbeeldingen tonen een schip met een vrij laag boeisel. Men zegt dat pleiten een, in verhouding, grote lengte hadden en daardoor een platte indruk maakten.
De zeepleiten voerden een vrij forse tuigage met gaffelgrootzeil, fok, kluiver en vlieger. De grote mast was vaak voorzien van een steng. De oudere types hadden een druil. In de 19de eeuw ontstonden er paviljoenpleiten en deze hadden een bezaansmastje voor het paviljoen. De 19de eeuwse zeepleiten waren ca. 70 tot 100 ton groot.
De pleiten van het binnenwater bezaten volgens Seghers en de Bock geen statie en geen kielbalk. Ze hadden een vrij klein tuig. De 19de eeuwse binnenpleiten maten ca. 45 tot 180 ton. Cornelis van IJk beschrijft de 17de eeuwse pleit als een vrij licht gebouwd vaartuig. Maurice Kaak besteedt uitgebreid aandacht aan het type, waarbij originele oude bestekken steeds als uitgangspunt genomen worden. Hij tekent een schip met statie.
E. van Konijnenburg noemt als gangbare maten 23 tot 27 meter lengte en een breedte van 4,8 tot 5 meter. Hij vermeldt echter ook dat er rond 1900 Pleiten gebouwd worden van 35 bij 5 meter, dat doet wel erg aan de spitsenmaat denken....
Niet zo erg verwonderlijk als men bedenkt dat er zich ook Pleiten ontwikkeld hebben, die meer naar een sleepschip dan naar een zeilschip neigen.
De tekeningen van Konijnenburg tonen wel een schip met erg ronde kimmen!
Behalve de Vlaamse pleit kent men nog enkele anderen.
Over de Dordtse pleit is echter weinig bekend. Ik heb tenminste niets kunnen vinden, maar misschien wordt dat ooit nog wel eens anders.
Over de Brabantse pleit zijn verschillende schrijvers het niet eens. Sommige beschrijven een geheel ander type vaartuig. Alleen Versteeg beschrijft Brabantse pleiten die op Pleiten lijken. Sterker nog ze wijken volgen M. Kaak nauwelijks af van de Vlaamse en heten dus waarschijnlijk alleen maar Brabants vanwege hun herkomst, niet vanwege het type. E.W. Petrejus weet te melden dat deze Pleiten begin 16de eeuw voornamelijk te Roosendaal gebouwd werden. Het laadvermogen lag rond de 50 ton.
Uit de Pleit ontwikkelde zich tevens nog de Denderpleit, de Dijlepleit en de Otter.
3> in Vlaanderen vaak gebruikt als term voor schepen groter dan een schuit; dat wil zeggen: groter dan een meter of zeventien.
~plemp: 1> stok waarmee men vis opjaagt. Zie ook plump.
2> vissersschuit uit de Hollanden. Zie verder bij plomp.
~pletter:
geperforeerde koperen plaat waarmee de visbun van het buitenwater gescheiden is. Zie ook bunkaar.
~plezierboot:
men zou kunnen denken aan een drijvend bordeel of iets dergelijks maar de term wordt meestal gebruikt als afgrijselijk synoniem voor pleziervaartuig.
In 2012 werd deze term nog niet in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermeld. Google's zoekresultaten geven aan dat de term in de jaren zeventig reeds gebruikt werd, maar pas in de jaren negentig van de twintigste eeuw enige opgang maakte. Van deze term is afgeleid plezierboottocht.
~plezierboottocht:
afgrijselijk samenstelling als synoniem voor pleziervaart, .
In 2012 werd deze term nog niet in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermeld. Google's zoekresultaten geven aan dat de term eerst tegen 2009 in gebruik kwam.
~plezierschip:
men zou kunnen denken aan een drijvend bordeel of iets dergelijks maar de term wordt ondermeer gebruikt voor schepen die in hun geheel verhuurd worden zoals bijvoorbeeld de schepen van de Bruine Vloot. Echter ook het jacht de Groene Draeck wordt door sommigen een plezierschip genoemd.
Alhoewel de term al een stuk beter is dan plezierboot is het toch een landrottenterm. De gangbare term voor vaartuigen bestemd voor recreatieve doeleinden is recreatievaartuig of pleziervaartuig. Dit betreft echter meestal vaartuigen in eigen bezit en geen schepen die men huurt of afhuurt. Daarvoor is nog geen gangbaar woord.
Deze term werd op 8 september 2016 aangetroffen op NOS.nl. Eerder werd het ondermeer al gebruikt door de nieuwsgaarder De Gelderlander.
~plofsluis:
volksbenaming voor een waterbouwkundigwerk, dat met behulp van explosieven tot springen wordt gebracht. Er schijnen twee types te zijn. Het eerste type heeft tot doel de waterloop (een vaarwater) te versperren en is dus meestal over het water heen gebouwd.[Afbeelding] Het tweede type heeft tot doel het aangrenzende land onder water te zetten en zal dus in een oever of dijk ingebouwd zijn.
~plomp:
reeds in de 16de eeuw de naam van een vissersschuit van de Hollandse gewesten. In de 19de eeuw verdwenen. Door verbastering ook wel plemp of plump genoemd. Zie ook Haarlemmermeer Plompertje.
~plompen:
met een smak in het water (doen) geraken. Daardoor ook de plonsstok of plonslat hanteren. Zie plonzen.
~Plompertje:
klein zeilend vrachtscheepje dat na de drooglegging van de Haarlemmermeer verdwenen is. Zie verder bij Haarlemmermeer plompertje.
~plompstok:
lange stok waarmee men vissen uit de bagger en het riet in het visnet probeert te jagen. Zie verder bij plonsstok.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~plonsstok:
ca. 8 meter lange stok, vaak voorzien van een soort dikke schijf aan het uiteinde, waarmee men vissen, uit de bagger en het riet, in het visnet probeert te jagen. Ook bekend als plompstok, polsstok en plump. Ook wel garde of kloet genoemd. [Lijst: Overige termen inzake het vistuig].
~plonzen:
met een smak in het water (doen) geraken. Daardoor ook: de plonsstok of plonslat hanteren. Ook plompen genoemd.
~plooien:
met betrekking tot een schip: dusdanig vervormen dat het model uit het schip raakt en de scheepshuid op een bepaalde plaats hobbels en kuilen gaat vertonen.
Niet te verwarren met 'de ribben kunnen tellen'.
Gerelateerde term: wijwaterbakje.
~plug: 1> kleine houten keg waarmee men een duvel vast zet. Zie deutel/ark.
2> in het algemeen: een stop waarmee men een kleine opening sluit. In het bijzonder de verkorting van de term lensplug.
~plugijzer:
ijzer waarmee men een inkeping in de houten pennen/duvels slaat, om vervolgens daarin een plug of deutel te drijven. Zie ook deutelijzer.
Bron o.a.: G.P.J. Mossel Handleiding tot de Kennis van het schip.
~pluim:
waarschijnlijk een lekenterm voor hemelboender.
~pluis:
uitgeplozen touw, dat voor het dichten van breeuwnaden gebruikt gaat worden. Volgens sommigen hetzelfde als harpluis of werk.
~Pluit:
klein vissersvaartuig dat verwant is aan de Schokker. Zie verder bij Pluut.
~pluizen:
oude stukken touw tot pluis maken. Ook uitpluizen genoemd.
~plukhaak(je):
klein haakvormig werktuig waarmee men oude breeuwnaden leeg krabt. Ook breeuwhaakje genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~plump: 1a> stok waarmee men vis in het net jaagt. Zie plonsstok. Ook wel plemp genoemd. b> soort van een metalen ontstopper/trechter aan een lange stok waarmee men op het water stoot. Het voorwerp werd langs de IJssel gebruikt om vis in de netten te jagen. Het behoorde echter tot de verboden 'gereedschappen', dus mogelijk omvatte het toch meer.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. blz.94
~plunjerpomp:
type vloeistofpomp, waarbij de vloeistof in de pompkamer door een massieve cilinder verdrongen wordt.
De plunjerpomp werd op langzaamlopende motoren veelvuldig als waterpomp gebruikt. Ook voor de inspuiting van dieselmotoren en als krachtbron van hydraulische systemen gebruikt men plunjerpompen.
~plunjerpompmotor:
motor die een plunjerpomp aandrijft.
O.a. genoemd in 'De Ingenieur', 02-08-1924.
~plunjezak:
cilindervormige zeildoeken zak, waarin opvarenden hun kleding e.d. vervoerden. Ook bul(t)zak genoemd.
Zie ook: loggerzak.
~plusbak: koelcontainer waarvan de temperatuur een waarde boven nul graden Celsius dient te hebben.
vissersvaartuig dat verwant is aan de Schokker. De pluut is echter kleiner en smaller, heeft wat minder zeeg en vertoont een naar buiten vallend boeisel op het voorschip. Ze zeilden met gaffel(groot)zeil en vissermanfok, eventueel aangevuld met kluiver en aap. De mast was onverstaagd. Pluten visten voornamelijke in het zuidoostelijke deel van IJsselmeer. Ze werden naar het schijnt ook Pluit genoemd.
De
KLEINE PLUUT
mat circa 10 bij 3 meter was wat spits in voor en achterschip, was gedekt tot de mast en bezat een bun. Ze werden gebruikt bij het vissen met het staand want.
De
GROTE PLUUT
mat ongeveer 12 bij 3,5 meter. Ze had onder het voordek een vooronder en was eveneens voorzien van een bun. Men viste zowel met staand want als met de dwarskuil.
De
PUNTER IN PLUUTMODEL
deze wat merkwaardige naam gebruikt G.J. Schutten als aanduiding voor een open bunscheepje met spiegel uit Harderwijk.
De Harderwijker peilschuit was een forse pluut met geringe zeeg. Hij werd gebruikt voor het baggeren van de vaargeul van Harderwijk.
De Halfgedekte haringschuit zie bij Haringschuit.
vorm van scheepsvoortstuwing waarbij motor en schroef in een draaibare gondel onder het schip samengebracht zijn. De motor is in dit geval vaak een electrische, soms ook een hydraulische motor. Ook bekend als pod-drive, L-drive, azimut-pod, V-pod of slechts pod.
De term V-pod is een handelsnaam van de firma Verhagen.
Er is helaas nog geen Nederlands woord voor deze aandrijving. Het woord 'Pod' komt uit het Engels en betekent oorspronkelijk 'boon'. De term 'Pod' wordt ook gebruikt als aanduiding voor slanke ronde behuizingen.
~poddingzak:
oude, in onbruik geraakte term voor stootwil. Ook bekend als puddingzak.
~pod-drive:
bepaald voortstuwingsmechanisme. Zie bij pod-aandrijving.
~poederstoftankschip:
vaartuig dat poederachtige stoffen in gesloten tanks vervoerd. Meestal simpel weg poedertanker genoemd.
~poer: 1>vistuig, bestaande uit een verzwaarde lijn, waaraan een tros van aaneen geregen wormen geknoopt is. Plaatselijk synoniem voor peur.
2> gemetselde stenen console waarop een balkenlaag rust. In die zin soms aanwezig als fundament voor een houten sluisvloer. Term komt vermoedelijk uit Overijssel.
~poerder:
iemand die met een peur, d.w.z. met aan een verzwaarde lijn geregen wormen vist. Ook peueraar of peurder genoemd.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Koninklijke zeil- roei- en motorsportvereeniging 'De Kaag'. 1935. Via Delpher.nl.
~poeren:
het vissen met een poer. Beter bekend als peuren.
scheepstype. Houten vrachtschip waar eigenlijk vrij weinig duidelijkheid over bestaat. Seghers en de Bock zijn nog het meest duidelijk en beschreven een vaartuig dat veel weg heeft van de Walen. De boegen zijn krap, maar de kop was lang niet zo plat als bij de Balants. Bovendien waren voor- en achtersteven naar buiten vallend, waardoor er een geheel andere indruk ontstond. (Er schijnen ook Pointu's met verticale achterstevenbalk bestaan te hebben.) Seghers en deBock leggen tevens een verbinding met de Westerling, die nog spitser is en waar de stevens nog sterker naar buiten vallen. Ook andere bronnen beschrijven in de regel een nog spitser type.
Seghers en de Bock noemen als afmetingen: lengte 20-30 meter, breedte 3,5-5 meter, holte ca. 1,8 meter laadvermogen 100-200 ton. Als maximale maat wordt gegeven: 32 x 4,9 x 2,15 m. 250 ton.
Opvallend aan dit model is een boeiseltje aan kop en kont dat duidelijk naar binnen valt en kierend is. De Pointu kent trouwens ijzeren of stalen opvolgers met nagenoeg het gelijke model, dus kan men de spits moeilijk als opvolger zien. De Franse equivalent van de Pointu is de Guinot. [Afbeelding op projetbabel.org/fluvial]
'Pointu' is niet de Franse maar de Waalse naam. Een andere Franse naam, behalve Guinot, schijnt er niet te bestaan. Ondanks een uitgebreid
forumonderwerp op kustvaartforum.com werd niet echt duidelijk waarom de Pointu nu als voorloper gezien moet worden. Mogelijk is het alleen maar een middel om de naam 'Spits' te kunnen verklaren. De Spits zelf heeft qua vorm veel meer gemeen met schepen als de Waal.
~pokhout:
vrij harde, vettige houtsoort, die vroeger veel voor schijven en het lageren van draaibare delen gebruikt werd.
Pokhout zou in vroeger tijd een probaat middel tegen 'Spaanse pokken'(syfilis) geweest zijn. De bomen die pokhout leveren behoren tot het geslacht der Guaiacum. In het Nederlands worden ze pokhoutbomen genoemd.
~pol:
klein eiland, meestal zeer drassig. In Friesland ook bekend als polle.
~poldervaart:
een (bevaarbare) gegraven waterweg in een polder.
~poldervisser:
visser die voornamelijk binnen één polder vist. Plaatselijk ook veldvisser genoemd. Soms is dit een bijverdienstenvisser. Zie ook binnenvisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~poldervisserij:
de beroepsmatige visvangst op de wateren in polders.
~polderwater:
het (bevaarbare) water in een polder.
grijpmechanisme voor hijskranen bestaande uit 4-8 beweeglijke armen voorzien van driehoekige bladen, die bij het sluiten van grijper, elkaar raken. Vooral gebruikt voor het verplaatsen van schroot en stenen. Ook spinnekop of octopus genoemd.
patrouillevaartuig in gebruik bij de Rijkspolitie te water of, zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen: bij het Korps Landelijke Politiediensten. [Afbeeldingen]
~polsstok:
lange stok waarmee men vissen uit de bagger en het riet in het visnet probeert te jagen. Zie verder bij plonsstok.
~polyester: 1> bepaalde soort kunsthars onder anderen gebruikt voor de fabricage van touw en koord of in combinatie met weefsels voor diverse vormstukken tot aan complete rompen aan toe.
2> iets dat met vezelversterkt kunsthars gemaakt is.
~polytestbuisjes: meetbuisjes voor toxi- of explosiemeters, die voor het detecteren van meerdere (gevaarlijke) stoffen geschikt zijn
eenvoudig ankerlier, vaak, eigenlijk meer een braadspil met ratels, dat door het heen en weer bewegen van één of twee hefbomen rondgedraaid kan worden. In sommige kringen ook viool(anker)lier genoemd. [Afbeelding] [Tekst]
~pomparm:
kruk, hefboom, zwengel, waarmee men de trekstang aan de pompzuiger beweegt.
~pompboot: 1>bergingsvaartuig, dat met krachtige pompen uitgerust is.
Ook al noemt men het een boot, het zijn in de meeste gevallen schepen of scheepjes.
1> in het dek aangebracht deksel, waardoor men de pijp van een lenspomp tot op het vlak kon laten zakken. Voluit pompkokerdeksel genoemd.
[Afbeelding pompdeksel voordek.]
houten zuiger met interne klep zoals deze gebruikt werd in stok- en krukpompen die als lenspomp gebruikt werden. Ook emmertje of pompschoen genoemd.
Bij de kleinere krukpompen wordt wel dezelfde constructie toegepast, maar omdat deze van metaal zijn, is de vergelijking met een emmer zoek. De term pompschoen werd aangetroffen in een verslag van een opgraving van een scheepswrak.
2> opening in het dek, waardoor men de pijp van een lenspomp tot op het vlak kon laten zakken. De opening wordt afgedekt met het pompdeksel.
Om onder het gat voldoende ruimte voor de pijp van de pomp vrij te houden, werd er onder het gat meestal een koker, de pompkoker geplaatst.
Volgens Mr Jhr. J. van Lennep zou het pompgat de opening zijn waardoor het opgepompte water de pomp verlaat.
~pompgatlegger:
(ondermeer) bij de Botter: de legger bij het pompgat of hoos. Ook als pompgatslegger geschreven.
De (voorste) pompgatslegger is tevens de achterste legger van het zeilwerk en daarom vaak extra breed uitgevoerd. Op deze plaats valt ook de scheiding tussen het open gedeelte van het schip, de kuip, en het bewoonbare gedeelte, het vooronder.
~pompgatslegger:
(ondermeer) bij de Botter: de legger bij het pompgat of hoos. Oorspronkelijk als pompgatlegger geschreven.
~pompgek:
constructie boven op een (houten) pomp die tot steun en scharnierpunt voor de gekstok dient. Ook gek genoemd. Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 echter de hefboom, de pomkruk of gekstok zelf.
~pomphartje:
hartvormig handgreepje aan de stok van een stokpomp.
~pompkamer:
van de overige delen van het schip gescheiden ruimte waarin de pompen, die de lading e.d. verpompen, opgesteld staan.
~pompketel:
zeef rond de aanzuigopening van de pomp.
De zeef gelijkt een grote geperforeerde pan.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~pompkoker:
kokervormige constructie tussen het pompgat en lensput.
Mogelijk ook lenspijp of zoot genoemd.
~pompkokerdeksel:
metalen afdekking van een pompgat. Zie verder bij pompdeksel.
~pompkrabber:
instrument om het inwendige van de lenspomp van aanslag te ontdoen. Ook pompschrapper of pompschraper genoemd.
Het is mij niet bekend of dit instrument ook in de binnenvaart gebruikt werd.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~pompkruk:
met de pompstang verbonden metalen hefboom. Ook gekstok genoemd.
lier dat door middel van het heen en weer of op en neer bewegen van hefbomen rondgedraaid wordt. Lelijke verkorting van pompankerlier. Soms ook ratellier genoemd.
~pompmaker:
iemand die werkzaam is in een pompmakerij. Ook pompenmaker genoemd.
~pompmakerij:
onafhankelijk bedrijf, dan wel afdeling op een scheepswerf, waar diverse soorten pompen gemaakt worden. Ook pompenmakerij genoemd. Vaak is de pompmakerij verenigd met de mast(en)- en blok(ken)makerij.
misthoorn, die men niet zelf hoeft te blazen, maar die men met een blaasbalg of zuigerpomp aanblaast. Het bedienen van de pomp geschied dan wel op handkracht.
De inrichtingen met balgen werden aan boord van schepen waarschijnlijk weinig gebruikt.
~pompmotor:
motor, die voor het aandrijven van een pomp gebruikt wordt.
O.a. genoemd in weekblad 'Schuttevaêr', 12-03-1949.
~pompschoen:
houten zuiger met inwendige klep: een pompemmer.
~pompschot: 1> dwarsscheepse, waterdichte afscheiding op het vlak. Het heeft tot doel het verspreiden van het water over het gehele vlak tegen te gaan, zodat er makkelijker gepompt kan worden.
~pompstation: drijvende inrichting, vaak een ponton voorzien van een krachtige pompinstallatie. Pompstations vindt men onder andere bij de persleidingen van zandzuigers en dergelijke. Zie ook tussenstation en zandpersponton.
~pompstang:
metalen verbinding tussen de pompemmer/zuiger en het handvat/pomphartje of de kruk aan de bovenzijde. Ook pompbout genoemd.
Gerelateerde term: pompstok.
~pompzeef: 1> algemene benaming voor constructies die verontreinigingen welke de pomp kunnen schaden tegenhouden. Zoals bijvoorbeeld: de pompketel, de lensfles en de wierbak.
2> geperforeerd metalen schot of daarmee overeenkomende constructie welk om de aanzuigopening van de lenspomp geplaatst is.
~pompzuiger:
zuigervormige constructie voorzien van een centrale klep die zich onderin de diverse handpompen bevindt. Indien van hout ook pompemmertje genoemd.
~pond: 1> bepaalde munteenheid, waarvan de waarde van plaats tot plaats, als ook in verschillende perioden, niet altijd gelijk was. De munteenheid was reeds voor 1300 in gebruik. De gulden wordt reeds sinds ca. 1450 genoemd en deze heeft uiteindelijk het pond verdrongen.
Bron: Nederlandsch archievenblad jrg 18, 1909/1910, no 3. via Delpher.
2> bekende (en ook minder bekende) gewichtsmaat, vaak in onzen onderverdeeld en vroeger al naar gelang plaats en jaartal verschillend. Tegenwoordig gelijk aan 500 gram.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~pondrecht:
recht dat zekere steden verleend werd om bepaalde belastingen (pondschatting) te heffen. Term uit de 16de eeuw. Zie verder bij pond en pondtol.
~pondgeld:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over lading of schepen geheven werd. Ook pondpenning genoemd. Zie verder bij pondtol.
~pondpenning:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over lading of schepen geheven werd. Ook pondgeld genoemd. Zie verder bij pondtol.
~pondtol:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over de waarde van de lading of de grootte van de schepen geheven werd. Ook pondgeld of pondpenning genoemd. Ook als ponttol en pondttol geschreven. Mogelijk soms ingekort tot pond.
De term was ondermeer in de vijftiende en zestiende eeuw in gebruik. Als maatstaf wordt 8 à 10 procent, maar ook slechts 0,4 procent* van de waarde genoemd.
- A. van Driel stelt dat er een zeker aantal ponden per last betaald moest worden. Of het daarbij om het gewicht van de lading of om het laadvermogen van het schip gaat is niet (altijd) duidelijk.
- Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | *B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht. Nijhoff,1900. Via Delpher.nl. | A. van Driel, Scheepsmeting: historische en critische studie over tonnenmeting. Moorman,1924. Via Delpher.nl.
- De term heeft vooral bekendheid door de pondtolregisters die rond 1440 bijgehouden werden.
Bron: Productdossier-BGA-Edam-Holland_0.pdf via RVO.nl. (BGA staat voor: Beschermde Geografische Aanduiding.)
~pondtolregister:
registratie van binnenkomende heffingen, pondtollen, over passerende goederen.
De term heeft vooral bekendheid door de pondtolregisters die rond 1440 te Kampen bijgehouden werden.
Bron: Productdossier-BGA-Edam-Holland_0.pdf via RVO.nl. (BGA staat voor: Beschermde Geografische Aanduiding.)
~pons:
gereedschap of machine waarmee men gaten in staal perst. Zie ook: slingerpons.
2a> scheepstype: houten vaartuig, met knikspantromp en een naar voor- en achterzijde, tot boven de waterlijn, oplopend vlak. Meestal vrij breed, met geringe holte en zeeg. Naar voor en achter toe slechts weinig versmallend. Vroeger veelvuldig gebruikt voor het onderhouden van een veerdienst en dan meestal voorzien van een aan het vaartuig gehangen pontklep/aanbrug.
HALVE PONT
: houten pont, die geroeid en geboomd, dan wel gezeild werd. Zie verder bij pijper.
Gerelateerde term: rivieraak. b> op een Sjouwerman of Roeiboot gelijkend type Schouw, waarmee een overzet gevaren wordt.
3a> 17de eeuws type vrachtschip, dat volgens sommigen, overeenkomsten met de houten Kraak vertoont. Mogelijk een meer algemenere aanduiding voor tjalkachtige types. Lees ook bij Turfpont.
Onder andere voorkomend in het stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen 16 à 17 meter bedroeg.
De term blijft men hier en daar zelfs tot eind negentiende eeuw en nog later hanteren zonder dat echt duidelijk wordt om welk type schip het nu gaat.
4a> tot ca. 30 ton groot vaartuig van de Maas. Zie Maaspont. b> groep van meerdere scheepstypes van de Maas. Hiertoe behoren ondermeer de Nacle, de Nacelle, het Vispontje en Heugemse pontje.
PONTJE VAN TILFF
: klein houten vaartuig met hoog oplopende heves. Zie verder bij Bèchète.
5> bepaald type visschuit uit het zuidoosten van ons land. Zie ook geelboot genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland blz.21.
6> klein op een kano lijkend vaartuig dat door jagers gebruikt werd. Zie verder bij vlotboot .
De Nederlandsche jager; voor jagers en honden liefhebbers, jrg 14, 08-05-1909.
7> oude naam voor ponton en elk ander vaartuig dat eigenlijk alleen als drijver dienst doet.
BLIKKEN PONT
,
BLICKE PONT
,
BLIKKEN PONTON
: door Willem Meester uit Leiden rond 1670 uitgevonden constructie bestaande uit een houten geraamte met een blikken buiten- en binnenhuid. Hierdoor kreeg men een dubbele wand met drijfvermogen. Men gebruikte ze bij de landmacht om tijdelijke schipbruggen te leggen.
Zie verder bij blikken pont.
8> naam van mogelijk verschillende niet nader te bepalen vaartuigen.
De oudste tot nu toe aangetroffen vermelding is de Nota van Uitgangspunten, Programma van Eisen, Verleggen keerlus, Tolhuisgebied, Stadsdeel Noord. Versie 13 september 2016.
Nederland heeft tijdens en na de tweede wereldoorlog minstens twee van deze 'bruggen' gekend. Dat waren die bij Hembrug over het Noordzeekanaal (1944? tot mei 1945?) en die over het IJ te Amsterdam. De laatste lag er vanaf 23 maart 1944, werd op 3 april officieel geopend, mogelijk in mei enige tijd gesloten of weg geweest en in augustus 1945 definitief verwijderd. Zie ook Theo Bakker.net.
~pontgaarder:
hij die bij, of op, de pont het veergeld ophaalt.
~pontgast: 1> schipper, leidinggevende, bij het construeren van pontonbruggen (voor het leger).
Deze verklaring wordt ondermeer gegeven in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., terwijl daar tevens de meer algemene betekenis van punt 2 gegeven wordt.
2> pontonniers die aangesteld zijn om ponton- en schipbruggen te construeren.
Oorspronkelijk scheen 'koebrug' de gebruikelijke term onder binnenvaarders te zijn. De term is in de twintigste eeuw in onbruik geraakt en nu schijnt laadklep de voorkeur te hebben. In Vlaanderen schijnt men echter van vlerken te spreken.
3> vroeger: grote zwaar gebouwde pont of daarop gelijkende platte schuit.
~pontonbrug:
meestal tijdelijke brug bestaande uit, met elkaar verbonden pontons, waarover een rijdek ligt.
Een bijzondere vorm is de pontonbrug, die uit één ponton bestaat met aan beide zijden de toerit. Zie verder bij: schol.
Gerelateerde termen:
pontgast,
pontkar,
Blikken pont,
als ook links: Diverse termen inzake bruggen.
~pontondraaibrug:
asymmetrische draaibrug waarvan het lange uiteinde door een drijflichaam gesteund wordt. Deze merkwaardige constructie wordt/werd ondermeer toegepast bij de 'Gerrit Krolbrug' te Groningen. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]
~pontonvlotbrug:
beter bekend als vlotbrug. Het woord ponton schijnt er eerst in de 21ste eeuw aan toegevoegd te zijn. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]
~pontwachter: 1> degene aan boord van de pont belast met het opstellen van voertuigen, lading e.d. en het innen van de gelden. Ook pontbediende of pontknecht genoemd.
2> volgens sommige bronnen ook de pont- of veerbaas.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~pookgat:
afsluitbare opening aan de bovenzijde van bepaalde brandstofvergassers, waarlangs men, met een lange stalen staaf, de slakken in de vuurhaard kan breken. Ook steekgat genoemd.
~pooklijn:
lijn waarmee de zak van ondermeer een schrobnet dichtgebonden wordt.
~pooknet:
combinatie van twee netten, die in V-vorm, met de open zijde tegen het riet, in het water geplaatst worden. Vanuit een, zich tussen de netten bevindende, boot wordt, door met de plonsstok op het water te slaan, de vis in het net gedreven. Zie ook schakelnet.
scheepstype. Houten vrachtschip van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen, dat verwantschap met de Tjalk en de Otter vertoont. Ook Zeeuwse poon, Poonschip of Poonschuit genoemd. [Afbeeldingen] Verder schijnt men ook een Brabantse poon te onderscheiden, die vermoedelijk iets kleiner was.
Het is een schip met ronde vormen, rechte, iets vallende, achterstevenbalk en een gekromde voorstevenbalk. Ook hier vindt men schepen met een erg brede bodem, die op de kimmen breder zijn dan op de berghouten. Opvallendste kenmerk bij veel van de later gebouwde schepen is dat de voorstevenbalk, boven de slemphouten achterwaarts buigt en in een scherpe punt eindigt. Vaak hadden de Ponen ook tegen de achterstevenbalk slemphouten. Het waren stevig gebouwde schepen.
De Poon werd zowel op Brabantse en Zeeuwse, als ook op Zuid-Hollandse werven gebouwd. Ze ontstonden in de loop van de zeventiende eeuw en verdwenen in de loop van de negentiende eeuw. Er zijn nog wel enkele in ijzer gebouwde ponen bewaard gebleven.
De oude houten ponen hadden over het algemeen een vrij kort model met een wat voorlijk geplaatste vaste mast. Het langere (slankere) model ontstond in de 19de eeuw.
Ponen werden veelvuldig met paviljoen gebouwd.
Zie ook Paviljoenpoon, veerpoon.
Ook zijn er een aantal ponen met een statie. Dit werden Statiepaviljoenponen genoemd. Het laadvermogen bedroeg tussen de 20 en de 60 ton. Een vaak voorkomende maat lag rond de 15 bij 4,5 meter dat gaf een laadvermogen van rond 45 ton. P. Le Comte beschrijft ook Ponen welke als draai-over-boord gebouwd waren. Ze bezaten ook geen roef, dus zullen vermoedelijk tot de kleinere exemplaren behoort hebben. P.J.V.M. Sopers tekent het schip als een rondbodem die op het berghout duidelijk breder is dan daaronder. Ook ir. E van Konijnenburg tekent een schip met fraaie ronde kimmen, maar deze heeft naar binnen vallende zijdes/boorden, dus is juist van onder breder. Ook E.W. Petrejus noemt als belangrijk kenmerk de "kort-gebogen, hoekige kimmen, de invallende boorden(zijdes), die het schip op zijn berghout smaller maakten dan op zijn vlak". Hij noemt het vlotte weerbare schepen. Anderen vinden de schepen echter niet zo vlot.
De breedte en het verloop van het boeisel is niet bij alle als Poon betitelde schepen vergelijkbaar. G.J. Schutten vermeldt dat bij de kleine ponen het boeisel naar achter toe niet met de lijn van het schip meeloopt, maar dusdanig versmalt dat ze ter hoogte van de achterboegen ophouden. Deze schepen zouden geen paviljoen en de kleinsten ook geen roef gehad hebben. Bij de kleinsten werd gestuurd vanuit een stuurkuip/bollestal. Ook diverse oude foto's tonen 'ponen' met flink wisselend voorkomen.
Zo wordt er in een oude advertentie ook nog een staatsiepoonschuit genoemd. Of deze nu een statiepaviljoenpoon zonder paviljoen geweest is en of er nog verdere verschillen waren is me niet bekend.
~poonschip:
vermoedelijk wordt hiermee een poon bedoeld.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Opmerkelijk is dat er slechts twee ponen in de liggers genoemd worden; een poonschuit en een poonschip.
~Poonschuit:
vroeg negentiende eeuws synoniem voor Poon.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~poort:
afsluitbare opening in de scheepswand. Niet alleen een patrijspoort of laadpoort, maar ook (kleine) raampjes worden poort genoemd.
~poortdeksel: 1> scharnierend, metalen, deksel aan de binnenzijde van een patrijspoort waarmee het glas afgedekt kan worden. Soms ook poortklep genoemd.
Deze deksels zijn op zeeschepen zeer gebruikelijk, in de binnenvaart echter niet. Het extra deksel moet voorkomen dat er bij glasbreuk te veel water naar binnen zal komen. Patrijspoorten in de binnenvaart zijn echter zelden zo groot dat het glas er uit kan breken zodat de lekkage beperkt zal zijn.
2>: willekeurig deel waarmee een opening in de scheepswand (laadpoort, loospoort, spuigat) afgesloten kan worden. Ook poortklep genaamd.
~poortvisser:
ingezetene van een stad, die visser van beroep is.
klein laag hekje dat in de patrijspoorten met een rechte onderkant, die zich in het achterschip bevinden, geplaatst wordt.
Bron: Maritieme Encyclopedie deel 5, 1972 (met dank aan vaartips.nl).
Dit soort hekjes ziet men op schepen met een bewoonbaar achteronder of paviljoen, zoals de grotere Tjalken, Hektjalken en Overijsselse pramen. Het vaakst ziet men ze in de poortjes ter weerszijden van de achtersteven. Poorten in het achterschip met een rechte onderkant, verdwenen met de komst van ijzeren en stalen schepen al spoedig en daarmee dus ook het poorthekje.
~poortklep: 1> scharnierend deel waarmee een patrijspoort afgesloten kan worden.
2> willekeurig deel waarmee bepaalde openingen in de scheepswand (laadpoort, loospoort, spuigat) afgesloten kan worden. Zie verder bij poortdeksel.
~poortlaken:
duffelse stof, die als een soort pakking gebruikt wordt om bepaalde naden en kieren waterdicht te maken of om zaken tegen beschadiging te beschermen.
Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt, 1879. Geraadpleegd op Delpher. | Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~poortlegger:
houten balkje waarmee men het luik, de zetpoort, van een houtpoort zekert.
~poortluik: 1> oude benaming voor een (houten) raamblinde.
2> houten of stalen schotje, dat voor de poorten (in het achterschip) geplaatst kan worden. Deze luikjes worden soms aan de buitenzijde aangebracht. Vergelijk: poortklep.
~poortring: 1> scharnierende ring, waarin het poortglas van een patrijspoort gevat is.
2> van schroefdraad voorziene ring, waarmee het poortglas vastgezet wordt.
3> sierrand rond een patrijspoort; de zogenaamde tegenring.
~poot: 1a> Vlaamse verkorting van kimpoot; een zitter. b> volgens sommige bronnen: Vlaams woord voor oplanger of staander.
Volgens Maurice Kaak zou de term ook in het Nederlands gewoon zijn. Buiten NoordWest-Overijssel heb ik hiervan echter nog geen duidelijke bewijzen kunnen vinden.
Uit de omschrijving meen ik te mogen concluderen dat het dus om een oplanger of staander gaat.
~pootvis:
jonge, vaak in visvijvers, opgekweekte vis, die in het binnenwater uitgezet worden.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~pootvisserij:
de vangst van jonge vis, die in de polderwateren uitgezet worden.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Pootvisserij werd ondermeer beoefend door de riviervissers, die hierin een aanvulling op hun inkomsten zagen. De pootvisserij kwam na de tweede wereldoorlog op.
rond conisch stalen stuk gereedschap met platte punt, bestemd om klinken uit te drijven, dan ook drift genoemd, of om 'onwillige' klinknagelgaten dusdanig te forceren dat de klink wel door de gaten te steken valt. Daar een dergelijk handelen de sterkte en ook de waterdichtheid van verbinding sterk kan benadelen, ontraden diverse handboeken een dergelijke werkwijze. Voor dit werk schijnt men trouwens ook de drevelhamer, mogelijk steelpor genoemd, te gebruiken.
Duits keenachtige vaartuig voor het vervoer van aardewerk. Een zusje van ons potschip. Er werd uitsluitend stroomafwaarts gevaren. Eenmaal op het eindpunt gekomen werd het scheepje gesloopt en het hout verkocht.
~portuurlijn:
lijn, die rond de ankervloei of de ankerstok geslagen wordt, om het anker te kunnen katten. Ook bekend als partuurlijn.
In de zeevaart ging de ankerbehandeling op de grote schepen anders dan op de binnenschepen. Vaak hanteert men, indien de zaken op elkaar lijken of het zelfde doel hebben, echter wel gelijke termen. In de binnenvaart zal men echter meestal weinig van dat vakjargon gekend hebben en het gewoon een 'touwetje' of iets dergelijks genoemd hebben.
~positiebepaling:
door het verrichten van peilingen, de positie van het schip bepalen. Ook wel plaatsbepaling genoemd.
~postadres:
adres, waar de schipper zijn post laat bezorgen. Vroeger vaak het (schippers)café in de plaats, waar de schipper het meeste kwam of het adres van een familielid, die in een vaak bezochte havenplaats woonde. Verwante term: waladres.
~postboot:
vaartuig dat, dat in waterrijke gebieden post bezorgt of een vaartuig dat post (bijvoorbeeld naar eilanden) vervoert. Zie verder bij postschuit.
Alleen de open vaartuigen mag men boot noemen. Vroeger waren sommige van deze vaartuigen ook daadwerkelijk boten, maar al spoedig waren het schuiten en schepen. (Uitleg)
De term wordt niet alleen gebruikt voor vaartuigen die uitsluitend post vervoerden, maar ook voor gewone beurt- en veerdiensten, die de post aanbrachten.
~postschip:
In de meeste gevallen, wanneer het namelijk om vaartuigen met dekken en opbouwen gaat, de juiste benaming voor een postschuit. De term wordt echter niet of nauwelijks gebruikt. Zie verder bij postschuit.
~postvaartuig:
Enig juiste algemene benaming voor postboten, postschuiten, postscheepjes en postschepen. De term wordt echter niet of nauwelijks gebruikt. Zie verder bij postschuit.
~pot: 1> constructie, meestal van staal, waarop een schip tijdens bouw of reparatie kan rusten. Ook werfstoel geheten.
2> op of tegen een scheepsonderdeel gemonteerde bus (met gesloten onderzijde), waarin een rond voorwerp gestoken wordt.
4> bepaald type houten vrachtschip. Te weten: a> een Overijsselse pot. b> een Friese pot. c> een mogelijke verbastering van pont; bijvoorbeeld in het geval van een turfpont (zie aldaar).
5> een inhout in de zijde van het vaartuig. Zie verder bij poot.
type stoom- of motorbeurtschip, waarbij het dek gelijk met de bovenrand van het vaartuig, de potdeksel, ligt. Langs de rand van het vaartuig bevindt zich vaak een lage opstaande rand met een stevige buisreling. [Afbeelding]
horizontale rand, langs de bovenzijde van de romp. Ook schanddeksel genoemd.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor een dergelijke rand op houten of daarvan afgeleide stalen schepen. [Tekeningen stalen potdeksel] Op de overige schepen, die dus in staal ontworpen zijn, wordt het meestal het relingijzer genoemd.
Houten geroeide vaartuigen hebben soms een dolboom in plaats van een potdeksel.
Verwante termen: zoom,
randgaarde.
tijdelijke, op paviljoenschepen en kleine schepen vaak ook permanente, verhoging van de den, waartussen een deel van de lading geborgen wordt. Ook pottekast of pottenkast genaamd. Het is niet ongebruikelijk dat de potkast door een korte woonroef in dezelfde stijl en lijn gevolgd wordt.
Gerelateerde termen: laadroef,
kraam,
graankast,
enz.
Het verschil tussen een potkast en een laadroef is een punt van discussie. In mijn opinie bevindt de potkast zich boven het ruim en de laadroef boven het achterdek. Beiden zijn van oorsprong tijdelijke voorzieningen.
~Potschip: 1> oud type vrachtschip. Vaak gebruikt synoniem voor Overijsselse pot.
2>scheepje, dat langs steden en dorpen voer om aardewerk, potten en pannen, porseleinen snuisterijen, e.d. te verkopen. Ook bekend als Diggelschip, aardewerkschip en scharrelscheepje. In het noorden van het land was het vaak een tjalkje: het pottentjalkje.
Diggelschip is de Groningse term voor potschip. De term aardewerkschip wordt zelden gebruikt. De handel bleef vaak niet beperkt tot aardewerk of keukengerief. Soms werd ook in ijzerwaren, lompen en oude metalen gehandeld.
Bronnen die dit scheepstype beschrijven lijken allemaal terug te grijpen op slechts een paar, mogelijk afwijkende, exemplaren. Men omschrijft een paviljoentjalk met op de plaats van het ruim een, over de volledige breedte en vanaf het berghout opgebouwde, 'roef' als verkoopruimte. De scheepjes zouden royale raampjes in de kont gehad hebben (erg diep werden de scheepjes immers niet geladen), die het berghout aldaar onderbreken. Het Fries scheepvaart beschikt over een model, een tekening en een foto van een potschepen met een voorkomen afwijkend van ik zojuist heb beschreven. Meer een gewoon tjalkje, skûtsje, met een forse roef. De term pottentjalk blijkt trouwens niet erg populair geweest te zijn. G.J. Schutten toont op blz 360 een klein Gronings tjalkje dat als diggelschip gebruikt werd.
~potvis:
in 1940 voor het Rijn-Hernekanaal gebouwd sleepschip. Ze waren nogal vol van bouw. Zie verder bij Haarlemmer.
diverse open vaartuigen met rechte, meestal naar buitenvallende stevens, die voor het landbouwbedrijf en soms ook de binnenvisserij gebruikt werden. Het onderboord valt naar buiten en bestaat meestal uit één brede gang, die op zich wel uit verschillende delen kan bestaan. Daarop staat een smal verticaal geplaatst bovenboord. De boegen zijn over het algemeen ruim. Het vlak slechts licht gebogen. Het vlak wordt meestal door dwarsdubbelingen of dwarsklampen bijeen gehouden.
Hiertoe behoren ondermeer:
de Utrechtse,
de Giethoornse,
de Aalsmeerse praam,
de Drechterlandse praam en
de Langedijker praam.
Ook de Friese bok wordt op uitgebreide schaal 'praam' genoemd.
HALVE PRAAM
,
DRIEKWART PRAAM
,
HELE PRAAM
en
DUBBELE PRAAM
: wordt in diverse streken gebruikt om onderscheid tussen bepaalde maten te maken.
[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
PRAAM VAN DE EILANDSPOLDER
: forse, eenvoudig geconstrueerde, platte houten schuit met voorovervallende steven en platte spiegel. Mogelijk nog onderscheiden in een 'Halve praam', een 'Driekwart praam' en een 'Grote praam'.
Oorspronkelijk schijnt men het woord praam voornamelijk gebruikt te hebben voor platte schouwachtige vaartuigen waarmee men bagger transporteerde. Zie ook baggerschouw.
Over de herkomst van het woord praam is men het niet eens. Als mogelijkheid wordt onder andere het uit het Tjechisch afkomstige 'pram', waarmee een platte schuit aangeduid wordt, genoemd. Het is echter ook mogelijk dat de herkomst in het woord pram, maar dan in de betekenis van 'ronde vorm', ligt. Veel pramen, onder andere die uit Friesland, Groningen e.o. hebben immers duidelijk ronde vormen. Weer een andere verklaring heeft het over het Latijnse 'premere dat' duwen, drukken betekent. Dit zou kunnen wijzen op de manier de pramen werden voortbewogen, voort gedrukt, geweegd of geboomd. Beide vormen van voortbewegen waren vrij gebruikelijk voor de kleine baggervaartuigen.
Zie ook: etymologiebank.nl
4> constructie waarmee men de in sluisdeuren aangebrachte toldeuren gesloten houdt. De praam bestaat uit een as, de praamhar en een hefboom, de praamarm.
Zie ook afbeelding bij de praamhar.
scheepstype, vrachtschip. De praamaak is een houten éénmast zeilschip met een lengte zo tussen de twintig en vijfentwintig meter. Crone noemt het ook een Hasseltsche praam en vergelijkt het met een Overijsselse praam waarvan het voorschip zoals een aak, dus met een heve, gebouwd is. Het waren paviljoenschepen met raampjes in de zij, die boven het berghout geplaatst waren. Op dekhoogte waren de schepen vrij vol en stomp, maar vooral het achterschip versmalde naar onder toe vrij duidelijk. Het vlak was aan de achterzijde zelfs spits te noemen. De praamaak wordt meestal in één adem genoemd met de houten Hasselter aak. De door P.J.V.M. Sopers getekende Hasselter aak heeft onmiskenbaar gelijke vormen; het dek heeft echter minder zeeg, waardoor ook het boeisel een heel andere lijn vertoont.
De hier genoemde scheepstypes werden slechts gedurende een korte periode gebouwd en leken geen lang leven beschoren te zijn. Goede beschrijvingen en tekeningen zijn schaars, zodat het moeilijk is om de werkelijke grenzen van dit scheepstype aan te geven. Sommigen noemen de praamaak een Paviljoenaak of een Paviljoenpraam.
Van de praamaak, als het er tenminste eentje is, bestaat er een exemplaar dat in ijzer of staal gebouwd is. Het deed onder de naam Baukje dienst als wachtschip voor de scouting. Brandmerk: 173 B Zwolle 1928.
2> in de liggers van de meetdiensten gebruikte term, die niet alleen betrekking kan hebben op het hiervoor beschreven type, maar ook van toepassing kan zijn op de diverse grote Overijsselse- en Drentse pramen.
de as (PH), van de praam (PA+PH). Met de praam kan men een, in een sluisdeur aangebrachte toldeur(TD) gesloten houden.
Bron: L.Zwiers, Waterbouwkunde. Van Mantgem & De Does,1908 .
In de tekening ligt het draaipunt van de toldeur links van het midden. Als de toldeur opent, draait de rechterhelft naar ons toe. De rechterzijde van de deur ligt dicht bij de praamhar en er is dus weinig kracht voor nodig om de deur dicht te houden. Is de deur eenmaal open dan kan deze niet met de praamarm(PA) gesloten worden. Men zal moeten wachten tot de deur zich, door het kenteren van de stroom, weer vanzelf sluit. Daarna kan men de praamarm er tegenaan duwen en de zaak vergrendelen.
~praamnet: visnet voor de vangst van bot. Het net werd ondermeer op de Westerschelde gebruikt. De maaswijdte schijnt 80 mm bedragen te hebben. Het gebruik van deze netten was alleen op grote wateren geoorloofd. In kleine wateren waren ze verboden. Ook prangnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849 en de Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~praamschipper:
1> schipper op een Praam. Ook wel als praamvaarder betitelt. Men kende schippers van zowel geboeide, als schippers van ongeboeide pramen. De laatsten voeren (voornamelijk) binnen de provincies Overijssel en Drentse op scheepjes zoals de marktpraam. De geboeide pramen waren schepen van de algemene vaart en staan o.a. bekend als Hoogeveense praam.
Bron: J.G.C. Joosting, De archieven van ontbonden vereenigingen en commissieën, berustende in het depoôt van 's rijks archieven in Drente. Brill, 1910. Via Delpher.nl
2> door schippers van grotere schepen (o.a. Tjalken) gebruikte scheldnaam voor schippers op een schepen zoals een praam of nog kleiner.
~praamschippersgilde:
het gilde van de Praamschippers. Men kende een gilde der ongeboeide en geboeide praamschippers.
Het praamschippersgilde in Meppel ontstond rond 1670 en omvatte zowel de schippers der geboeide, als de schippers der ongeboeide pramen. De twee gildes splitsten zich 1709. Bron: J.G.C. Joosting, De archieven van ontbonden vereenigingen en commissieën, berustende in het depoôt van 's rijks archieven in Drente. Brill, 1910. Via Delpher.nl
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. In de meeste gevallen (4 van de 5) gaat het vermoedelijk om een Zuid-Hollands type; ca. 8 ton groot.
~praamschuitschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten
waarmee in dit specifieke geval (meetbrief Dz109N) een grote turfpraam van 140 ton bedoeld wordt.
~praamskûte:
bepaald scheepstype uit de regio Drenthe-Overijssel. Mogelijk gewoon de zoveelste aanduiding van een schip zoals de
Hoogeveense praam.
De term komt voor in het weekblad Schuttevaer van 24-6-191. De term betekent eigenlijk praamschuit, maar uit de context valt af te leiden dat er toch iets groters mee bedoeld wordt. Vermoedelijke meer iets in de maat van een tjalk.
~praamtjalk:
bepaald scheepstype uit de regio Drenthe-Overijssel. Mogelijk gewoon de zoveelste aanduiding van een schip zoals de
Hoogeveense praam, misschien toch een wat afwijkend model dat vooral gekenmerkt wordt door een berghout dat hoger ligt dan bij de 'normale' Hoogeveense praam.
De term komt voor in het weekblad Schuttevaer van 22-1-1938. Het wordt bediscussiëerd op kustvaartforum.com. De naamgeving van scheepstypes blijft als er geen, uit verschillende onafhankelijke bronnen komende duidelijke beschrijvingen en tekeningen zijn een hachelijke zaak.
~praamvaarder:
schipper op een Praam. Ook praamschipper genoemd.
~praatpaal:
nabij een sluis of, op afstand bediende, brug, opgestelde intercompost, waarmee men contact met het dienstdoend personeel op kan nemen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> scherper aan de wind GAAN zeilen; oploeven. (Verouderd.)
Gerelateerde term: overprangen.
~prangnet: visnet voor de vangst van bot. Het net werd ondermeer op de Westerschelde gebruikt. De maaswijdte schijnt 80 mm bedragen te hebben. Het gebruik van deze netten was alleen op grote wateren geoorloofd. In kleine wateren waren ze verboden. Ook prangnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849 en de Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~prauw:
in Nederland bij Bonn & Mees voor de Nieuwe Afrikaanse Handels Vereniging gebouwde vaartuigen. Voorkomen onbekend.
Vermeld wordt ondermeer: Lichter No. 1 gebouwd in 1890 afmetingen 20,88 x 4,88 x 1,22 meter, 20 ton.
~presenning:
1> in de zeevaart en onder watersporters een dekzeil. Ook wel als persenning, perzenning en perselling bekend.
Perzenning is de zeventiende eeuwse schrijfwijze. Persenning en en perselling wordt meestal in dialecten gehanteerd. Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | Het nieuws; algemeen dagblad van 23-01-1946, | De Telegraaf van 11-05-1941.
~presenninghamer:
vrij kleine hamer, vaak spits toelopend waarmee men presenningnagels in de presenning slaat.
De term slaat niet echt op een bepaald type hamer. Het is meer de hamer waar veel schippers bij dit soort werk een voorkeur aangeven.
~presenningnagel:
ongeveer 10 mm lange nagel met grote platte kop. [B in Afbeelding]
~presenningnaad:
in aangrenzende houten delen aangebrachte goot die met presenning afgedekt wordt.
~presvracht:
transport dat in de trekjagerij, ook na tariefsverhoging met 25%, niet door de jager aangenomen wordt, in welk geval de jager verplicht is trekpaarden, voor zover aanwezig, ter beschikking te stellen; te smakken.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. blz. A5-6
~prik: 1> eenvoudig houten baken, soms niet meer dan een dun stammetje, dat in de boden gestoken wordt. Verkorting van prikbaak. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
2> kleine houten keg gebruikt bij het breeuwen van naden met veenmos, in welk geval men ook van priknaden spreekt.
~prikbaak:
klein steekbaken gevormd door een takkebos, waarvan de takken aldanniet samengebonden zijn, soms slechts alleen de stam daarvan. Ook prikbaken, prik of sparboei genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
~prikboot:
open houten vaartuig voor het vervoer van aas (in tonnen of in een bun) in de vorm prikken (lampreien of negenogen). Ook priksloep genoemd.
Gerelateerde term: prikschuit.
~prikijzer:
haaks omgebogen metalen staaf met een wigvormig uiteinde, die gebruikt werd om bij bepaalde breeuwnaden, de zogenaamde priknaden, in de naastliggende gang ruimte te maken voor het inslaan van kleine beukenhouten keggen: de prikken.
Zie verder bij priknaad.
~prikkel: 1> stok of staaf met aan de onderzijde een scherpe (stalen) punten, gebruikt om een driepoot te kunnen vormen.
2> weeginstrument bestaande uit de hierboven genoemde driepoot en een geschikt weegtoestel.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
De term lijkt alleen in de wetgeving inzake de scheepsmeting (Staatsblad 64 van april 1852) en aanverwante werken voor te komen.
gevlochten vangwerktuig waarmee men op prikken vist. Ook aangeduid als prikketoot, toot of kubbe. De prikkorf is aan de ene zijde (meestal) voorzien van twee kelen (K). Aan de andere zijde bij het opzetsel (Op) en de krop (Kr) gesloten, maar in het lijf (L) van een soort deurtje (D) voorzien. Ook wel gemaakt met met kelen aan beide zijden en een deurtje er tussenin.
Ze schijnen vaak naar de tenen waar ze van gemaakt zijn, genoemd te worden. Twee of meer korven met hun staart (St) aan een verankerd touw verbonden vormen een prikweel.
Prikken werden gevangen om als aas bij de vangst van kabeljauw te dienen.
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en W.P. v.d. Ende , Verslagen van de Vereeniging tot Bevordering der Inlandsche Ichthyologie.
Het vullen van de priknaad kon op diverse manieren geschieden.
In de naden werd een laag mos gestampt. Deze mosvulling werd over de gehele lengte van de
naad bezet met houten prikken. Over de eerste laag kwam een tweede, eveneens aangestampte, laag.
Deze werd afgedekt door een vurenhouten moslat, zig-zag met spijkers werd vastgezet. De gaten
voor de spijkers werden voorgeboord.
Te Katwijk gebruikte men slechts een enkele laag mos. Met een stompe bijl werd het nauwe boveneinde
van de naad vol gehakt met mos. Kreeg men meer ruimte, dan gebruikte.
men de houten mosbijl, die met een moker aangedreven werd. Het mos werd
opgesloten met een moslat, die met beukenhouten prikken werd vastgezet. Hiervoor werden vooraf gleufjes met een omgebogen ijzer, een zgn. prikijzer, ingeslagen. De prikken stonden
3 duim van elkaar, om en om, dan in de ene , dan in de andere plank. Later maakte men de latten en de prikken van gegalvaniseerd ijzer.
~priksloep:
open houten vaartuig voor het vervoer van aas (in tonnen of in een bun) in de vorm prikken (lampreien of negenogen). Ook prikboot genoemd.
Gerelateerde term: prikschuit.
~prikweel:
samenstel van twee of meer prikkorven aan een stevig touw dat aan de ene zijde meestal met anker en aan de andere zijde aan de oever vastligt. Zie ook weel.
~prins:
sierschilderwerk; verkorting van prinswerk.
~prinser:
schilder, die het fijne schilderwerk aan boord verricht.
Gerelateerde term: scheepsschilder.
2> onjuiste naam voor een tot lens geslepen glas in een navigatielicht. Zie dioptrisch glas.
~prismaglas:
1> door enkelen gebezigde term voor een rechthoekig, dik, dakkantvormig, stuk glas dat men voor dekglazen gebruikte. Ook prisma genoemd. Zie ook patentglas en dekprisma.
~privaatpraam:
geheel gesloten houten vaartuig met rechte vallende stevens, vermoedelijk gebruikt voor het vervoer van beer; dus een beerpraam.
In het Fries Scheepvaartmuseum bevindt zich een tekening met de titel Utrechtse privaatpraam. Het vaartuig gelijkt de Utrechtse praam maar bezit drie overnaadsegangen.
~proceswater:
water dat bij gemengd raakt of toegevoegd wordt bij de winning of het transport door persleidingen e.d. van zand of bagger.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~proefdraaien:
motoren, werktuigen, apparaten of machines in werking zetten, om het functioneren te kunnen controleren.
~proefkraan: onderdeel gasinstallatie. Aan de gastoevoerleiding naar de motor opgenomen, van een kraan voorziene, aftakking, waarmee men, al vorens de motor in bedrijf te nemen, de kwaliteit van het gas kan controleren.
~proefvaart:
het varen met een schip ten einde te kunnen controleren of alles aan naar behoren is. Daar het schip niet onder de volle bedrijfsomstandigheden getest wordt en voornamelijk gelet wordt op het correct functioneren van apparaten, machines en werktuigen, noemt men het soms een
Het gaat hier dus om een werkwoord, niet om het meervoud van profiel! Een normaal mens zou het profileren noemen, maar ja, wat is tegenwoordig (2017) normaal?
Bron: VGM Handboek Waterbouw.
~profielplaat:
metalen plaat waarop, in een bepaald stramien, oneffenheden aangebracht zijn. [Afbeelding] Men kent o.a. ruitjesplaat of wafelijzer, druppelplaat of noppenijzer en tranenplaat. Profielplaten worden gebruikt voor dekken en machinekamervloeren. Wafelijzer met lange ruit is inderdaad ijzer en dus tot ca. 1900 gebruikt. Wafelijzer met de korte ruit is staalplaat en tot ca. 1925 populair geweest, het werd opgevolgd door druppelplaat (noppenijzer), dat op zijn beurt, rond WO II, verdrongen werd door tranenplaat.
~profielroer: roer met een gestroomlijnde doorsnede. Sinds WO II het gebruikelijke type voor motorschepen.
~profielschaar:
zwaar mechanisch werktuig waarmee men staalprofielen op lengte kan knippen.
~profielschip:
vermoedelijk een verschrijving en bedoelt men een profielzuiger.
~profielstaal:
lange vrij smalle stukken staal, met diverse doorsnedes. De correcte benaming van profielijzer. Zie verder aldaar.
~profielzuiger:
bepaald type zand- of baggerzuiger, die zich tijdens het zuigen weinig verplaatst. Zie verder bij bodemzuiger.
~promenadedek:
bepaald, in de openlucht gelegen, dek (of gedeelte daarvan) op passagiersschepen. Zie verder bij wandeldek.
~prook:
metalen pen met bolle kop, die als draaipunt (taatslager) voor een vertikale as, bijvoorbeeld in een kaapstander gebruikt wordt. Verouderde term, mogelijk in zuidelijke streken nog ingebruik. Zie ook ook keuspen.
Bron: G.P.J. Mossel Handleiding tot de Kennis van het schip (evt. bew. van C.J. Pilaar).
~prop: 1> houten afdekking van een boorgat. Zie ook daalder.
2> stok met een dwars geplaatste pen, die bij het boeten gebruikt wordt.
3> kort dik uiteinde van een balk dat als scharnierpunt kan fungeren of een overeenkomstige constructie in staal.
Het zijn vooral de uiteinden van de achterhar van een puntdeur, die men prop noemt. Het bovenuiteinde de halsprop, terwijl het onderuiteinde ook keuspen genoemd wordt.
~propagandavaartuig: vaartuig voor promotie doeleinden.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
In dit geval gaat het om het ms Van Der Steng van het Comitè van onze Marine te Hilversum, bij Maritiem Digitaal omschreven als 'Contactvaartuig'.
Bronnen: Nieuwe Utrechtsche courant, 18-04-1936, | Limburgsch dagblad, 13-02-1961.
~propstuk:
Vlaams voor krophout/kropstuk. Naar men zegt ook vis genoemd.
~propulsieroer: roer met een roerblad waarvan het achtereinde een bepaalde twist vertoont. Het propulsieroer (Eigenlijke betekenis: voortstuwingsroer) was een idee van de Firma van der Velden waarmee men een verbetering van de vaareigenschappen trachtte te bereiken. Een succes schijnt het niet te zijn geworden.
Zie ook spoiler.
~propwrang:
Vlaamse term voor wat in Nederland kussens genoemd worden: de leggers in kop en kont.
De bovenste propwrang wordt in het Vlaams ook binnenboeghout genoemd. Elders spreekt men van propstuk. Het is vergelijkbaar met het Nederlandse krophout.
~protohulk:
moderne, naar mijn mening nogal achterlijke, benaming voor een oud primitief vaartuig.
~proviandboot:
in sommige kringen gebruikte term voor wat met over het algemeen een parlevinker noemt.
De term boot is hier vaak niet op zijn plaats, omdat het zich hier meestal om een scheepje handelt. Het zou dus een proviandscheepje moeten heten. [uitleg].
~provianderingsvaartuig:
een motorvaartuig van waaruit men levensmiddelen en ook andere levensbehoeften aan de scheepvaart verkoopt. Zie ook parlevinker.
~proviandeur:
in sommige kringen gebruikte term voor wat met over het algemeen een parlevinker noemt. Dit is zowel van toepassing op het scheepje, als op de persoon.
~Provinciale scheepvaart:
verzamelnaam voor de lokale scheepvaart in Groningen, Friesland en Drenthe aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Ook wel de Provinciale vaart genoemd.
Groningen en Friesland hadden tot circa 1870 een voor die tijd modern vaarwegennetwerk. De stad Groningen had de "stadskanalen" zelfs uitgebreid tot ver in Drenthe. Toen
in Nederland na 1870 schaalvergroting in het transport begon op te treden bleven de
noordelijke provincies echter vasthouden aan de bestaande kleine vaarwegen en de
bijbehorende vaartollen. Dat sloot de toegang voor grote, nationaal of internationaal varende
schepen goeddeels uit. De noordelijke provincies werden een reservaat voor kleine, lichtgebouwde, lokaal varende schepen. Dit type scheepvaart werd in de rest van Nederland aangeduid als (de) provinciale vaart.
De provinciale vaart kende eigen scheepstypen met ondermeer de diverse Groningen bollen, de Skûtsjes en de snikken.
De Provinciale vaart rond de venen in deze provincies stond bekend als de veenkoloniale vaart. Daar waren het vaak de kleinere vaak open schepen, zoals ondermeer de Friese praam, de bolpraam en de vlotpraam die actief waren.
Bij de opkomst van de vrachtauto tussen 1930 en 1950 was het met de provinciale vaart snel gedaan.
Een informatief artikel over de provinciale vaart is te vinden op de website van Jan Sepp. Het diende tevens als bron voor dit lemma.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~prutter:
iemand die met behulp van de beugel baggert. Zie ook baggertrekker.
~puddelen:
ruwijzer (in een puddeloven) tot smeedijzer of staal (puddelijzer) bewerken.
~puddelijzer:
bepaalde soort staal, dat met behulp van een puddeloven geproduceerd wordt. Ook als welijzer bekend.
~puddingzak:
oude, in onbruik geraakte term voor stootwil. Soms ook poddingzak genoemd.
De term wordt aangetroffen bij Mr Jhr. J. van Lennep en verklaard met een zak gevuld met resten kabelgarens aan de buitenzijde van het schip gehangen om de gevolgen van het stoten te beperken. Als synoniem noemt hij wrijfworst.
~puf:
ondermaatse, onverkoopbare haring of aanverwante soort.
Gerelateerde term: nest.
~pufgarnaal:
garnaal, die gebruikt wordt voor de verwerking tot vismeel. Ook drogerijgarnaal genoemd.
~puinschuit: 1> in Amsterdam en omstreken: flinke dekschuit met een soort van stalen kolenborden die gebruikt wordt voor de afvoer van sloopmateriaal e.d. van kades, bruggen en andere metselwerken.
2> een vaartuig gebruikt voor de afvoer van sloopmateriaal e.d.
~Pujen:
scheepstype, nog niet bekend. Misschien een andere schrijfwijze voor Puy?
~punt:
vermoedelijk bedoelt men een Eemspunt. Ook bekend als puntschip.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De meeste vaartuigen die in de liggers staan, zijn houten schepen, de meesten zijn gebouwd in het Noorden van Duitsland.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Aangezien slechts één vaartuig onder deze naam ingeschreven staat is het moeilijk met zekerheid iets over het vaartuig te zeggen.
De deuren sluiten onder tegen een slagdrempel en scharnieren met behulp van een keuspen/taats en keuspot/taatskom aan de onderzijde en een halsprop en halsbeugel aan de bovenzijde. In geopende toestand vallen ze in een uitsparing in de sluiswanden: de deurkas.
De sluisdeuren maken meestal een hoek t.o.v. haaks van 18 tot 22 graden.
Aangenomen wordt dat puntdeuren tegen het eind van de 15de eeuw (1497) door Leonardo da Vinci bedacht zijn. Ze waren voorzien van rinketten in de deuren. (Bron: De erfenis van Da Vinci Door Stefan Klein, 2011) Het is echter mogelijk dat hij en ook eerdere Italiaanse bouwmeesters geïnspireerd zijn door beschrijvingen die in 1295 door Marco Polo vanuit China meegenomen werden.
naam van diverse houten, later ook stalen en zelfs polyester, scheepjes met een knikspantromp en rechte naar buiten vallende stevens. Waarvan de kleinere voornamelijk bomend (punterend) werden voortbewogen. Elders in het land worden dergelijke scheepjes soms kloetschuiten genoemd.
- De punterachtigen worden verder over het algemeen gekenmerkt door een lange, smalle, vrij asymmetrische bouw, een nagenoeg plat vlak dat alleen aan de einden iets getild is, duidelijk naar buiten vallende en vrij brede onderboorden. Indien aanwezig, is het bovenste boordovernaads aangebracht . De tuigage bestaat, indien aanwezig, meestal uit een driehoekzeil of klein sprietzeil, waarbij het zwaard dan bijna altijd een overhanger, zal zijn. Vaste dekken en boeiseltjes ontbreken meestal.
[Afbeeldingen]
Zie verder bij de Giethoornse punter,
de Aalsmeerse punter en
de Grote of zeepunter.
Haalmeijer en Vuik veronderstellen dat het scheepstype punter afgeleid zou zijn van de weyschuit. Gezien het oudste voorkomen van beide termen is het echter aan te nemen dat 'beide modellen' naast elkaar bestaan hebben.
Enkele bronnen houden het er op dat de punter in eerste instantie een vissersscheepje van de Zuiderzee was. Het scheepje heeft echter een voordat doel ongebruikelijke vorm.
- De voordehandliggende veronderstelling dat het woord 'punter' slaat op de puntige uiteinden van het scheepje wordt ondermeer door De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. tegengesproken. De punter was in vroege eeuwen, voor 1500, echter lang niet zo gewoon als de schrijvers van het WNT misschien wel denken. Als eerste vermelding van de term geeft het WNT 1097.
- De Historische woordenboeken houden de term punter op een verbastering van het woord pont en verwijzen daarbij ondermeer naar de Overijsselse pont, de Turfpont en ook naar de Eemspunt - Harense Punt. Geen van deze schepen vertoont echter overeenkomst met de punter. Men kan het natuurlijk heel ruim zien waarbij een punt of pont niets anders is dan een vaartuig (om zaken over het water te brengen).
HELE PUNTER
: door G.J. Schutten bij de Giethoornse Punter gebruikte term, die echter verder niet verklaard lijkt te worden.
PUNTER VAN DE GROOTSLAGPOLDER
: door GJ Schutten (blz 262) genoemd punterachtig roeivaartuig van circa 4,5 meter. Verwant waren ondermeer de Knoe, een éénmans versie, en Visschuit van de Grootslagpolder, deze had echter bun.
PUNTER IN PLUUTMODEL
een open bunscheepje met spiegel uit Harderwijk. Zie verder bij Pluut.
PUNTER VAN HELLENDOORN
: archeologische vondst van een punterachtig vaartuig uit de zestiende eeuw. De vondst werd door sommigen gezien als vroegste aanwijzing voor het ontstaan kleine binnenvaartuigen waarbij de één of twee gangen die de zijden vormen de romp afsluiten door zich op stevens te verenigen. De vondst van een punterachtig model uit ca. 1270 in het Centrum van Rotterdam en de Romeinse Punter Fiducia of ook bekend als De Meern 6, uit de derde eeuw hebben Hellendoorn inmiddels onttroont.
Gerelateerde termen: punteren,
puntertuig.
2> plaatselijk, voornamelijk rond Aalsmeer, gebruikt als synoniem voor Grundel.
Diverse bronnen zijn weinig eenduidig en dat komt waarschijnlijk het dichtste bij de waarheid. Dit soort termen zijn vaak meer boekenwijsheid dan dat ze in het dagelijks gebruik gebezigd werden. In zijn eenvoudigste vorm was het tuig op dit soort schuitjes vaak een steekmast met een sprietzeiltje en een overhanger. Bij de meer geavanceerde vorm een driehoekzeiltje met fok en twee vast aangebrachte zwaardjes. Deze laatste vorm komt men bij de kubboot veelvuldig tegen.
~punterwerf:
plaats waar men Punters bouwt en repareert.
~punterzeil:
volgens sommige bronnen een tuigage met een driehoekzeil, volgens anderen echter één met een sprietzeil.
In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat er diverse vaartuigen zijn, die punter genoemd worden. Ook bestaat het type al zeer lange tijd en tenslotte zal de keuze van tuigage afhankelijk geweest zijn van eigen wensen en van het vaargebied. Wat nu echt het meest gebruikelijke tuig is geweest valt moeilijk te achterhalen.
~puntkous:
druppelvormig gebogen stuk metaal met gootvormige doorsnede, dat gebruikt wordt om ogen in staaldraad te beschermen. Zie verder bij staaldraadkous.
~puntpraamschip:
vermoedelijk een (houten) praam met scherpe steven. Mogelijk iets dat gelijkt op een Giethoorns vlot.
~puntschip:
vermoedelijk bedoelt men een Eemspunt.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Ook bekend als punt, zondermeer.
De meeste vaartuigen in de ligger zijn houten schepen, de meesten zijn gebouwd in het Noorden van Duitsland.
Naar men zegt een beetje variabel model waarvan de grootste exemplaren een eenvoudig spriettuig en zwaarden hadden en door twee man geroeid kon worden.
~puntschuit:
vermoedelijk bedoelt men een Eemspunt. Zie ook puntschip.
Purit is beter bekend als 'actieve koolstof' en werd onder andere als 'Norittabletten' in de handel gebracht. Het wordt verkregen door verkoold hout of verkoolde turf bij hoge temperaturen te laten reageren met waterdamp of koolzuur. (bron: Encyclopedie Drente)
~Purmerender:
modern vrachtschip met een lengte tussen de 60 en 65 meter.
De term is slechts in zeer beperkt kring in gebruik (geweest); eigenlijk te weinig om van een maatschip te spreken.
~put:
EEN VAST PUTJE HEBBEN
: vast werk hebben, in charter of daghuur varen. (Het is niet zeker of dit een typische binnenvaart uitdrukking is.)
~putemmer:
soort emmer voorzien van een ca. 3 meter lange stok die ondermeer gebruikt werd voor het baggeren van kleine sloten en vaarten.
Gerelateerde term: baggerbeugel.
~putmaker:
douanebeambte die, op zoek naar smokkelwaar, in ladingen graaft.
In verband met deze term wordt België genoemd. Bij de Duitse grens werd met behulp van lange staken naar smokkelwaar in stortgoed gezocht.
~putroest:
vooral bij de oudere staalsoorten optredende roestvorming, die zich plaatselijk diep invreet.
emmer aan een touw, zodat men vanaf het schip, de emmer met buitenwater kan vullen. Ook bekend als putter, putse en slagputs.
[Afbeelding + tekst]
BELGISCHE PUTS
: rubberen puts(1) met het hengsel aan aangevormde oren. Bij een hedendaagse, 'gewone' puts zit het hengsel aan twee beugeltjes, die door de aangegoten rand van de emmer steken.
Vroeger was de puts gemaakt van zeildoek, leer, of hout. Een zeildoeken puts wordt ook wel een amiraal genoemd. Begin twintigste eeuw gaat men op stalen schepen metalen putsen gebruiken. Na WOII komt het gebruik van 'rubberen' puts in zwang.
Over het algemeen maakte schippers weinig werk van de puts; elke emmer met een eind touw voldeed. De echte putsen waren meestal voorzien van een vrij zwaar hengsel opdat de puts makkelijker water schept. Aan het eind van het touw legt men meestal een flinke knoop opdat het touw niet onverwachts uit de handen zal schieten. Desalniettemin gebeurt/gebeurde zoiets toch geregeld. Het putteren vanaf een varend schip vergt de nodige handigheid. Het is daarbij levensgevaarlijk het touw stevig rond de hand of arm te slaan! Men dient de puts tegen de vaarrichting in te gooien. Vervolgens dient men het touw zoveel ruimte te geven dat de puts vlot kan kantelen. Zodra de puts zich volgeschept heeft en in ieder geval voordat het touw strak komt te staan, MOET men de puts weer boven water trekken.
De slagputs schijnt zich niet te onderscheiden van wat men gewoonlijk een puts noemt. De toevoeging slag lijkt betrekking te hebben op het feit dat men de puts werpt.
houten of stalen bak, die aan het boeisel of de reling gehangen kan worden om de vaat, met buitenwater, uit te kunnen spoelen. Ook bekend onder namen als: putsenbak, schuddelbak, schuttelbak, het wat gewonere spoelbak en natuurlijk als afwasbak.
[Afbeelding + tekstje]
Schuttelbak schijnt Zeeuws, schuddelbak Gronings en spoelbak Hollands, te zijn.
~putse:
emmer aan een touw, zodat men vanaf het schip, de emmer met buitenwater kan vullen. Zie ook puts.
~putsen:
met een puts water pakken. Zie ook putteren.
~putsenbak:
houten of stalen bak, die aan het schip gehangen kan worden om de vaat te kunnen spoelen. Zie verder bij putsbak.
~putsentouw:
eind touw dat aan het hengsel van de puts zit.
Vergelijk: putsstrop.
lamp met een 'hangend' cilindrisch glas, dat door een metalen kooi omgeven is. Op schepen als machinekamer verlichting of buitenverlichting toegepast. Ook slechts puts genoemd.
~putsstrop: touw dat als hengsel aan een puts fungeert.
Vergelijk putsentouw.
~putstouw:
eind touw dat aan het hengsel van de puts zit. Ook putsentouw genoemd.
Vergelijk: putsstrop.
~putswater:
het water dat men met de puts of putter omhoog gehaald heeft.
Het woord putterwater zou kunnen bestaan, maar ik heb het nog nooit ergens gevonden.
~putter:
emmer aan een touw, zodat men vanaf het schip, de emmer met buitenwater kan vullen. Zie ook puts.
~putteren:
met een puts water aan boord brengen. Ook wel putsen genoemd.
Het putteren vanaf een varend schip is een handeling, die, zo heb ik geregeld kunnen waarnemen, voor een ongeoefend iemand niet zonder gevaar is. Men moet de puts namelijk in voorwaartse richting te water gooien en voordat het putstouw strak komt te staan, moet de bovenrand van de puts boven water zijn. Heeft men de puts niet tijdig boven water dan krijgt men de volle waterdruk (veroorzaakt door de voortgang van het schip) op de puts en moet men het touw laten schieten of zich zeer stevig staande kunnen houden wil men niet overboord getrokken worden.
~Puttershoeker:
open vissersschuit. Een uit Puttershoek afkomstige Zalmdrijver.
2>stag bestaande uit een soort van langschalmige ketting: de staafketting.
~puttingband:
ring waaraan de puttings(stagen) bevestigd zijn. Zie ook krans.
~puttingijzer:
ander woord voor putting, wantputting.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen 1858.
~puttingrust: 1> een houten klos tegen de buitenzijde van het schip aangebracht waartegen de zijstagen of puttingijzers rusten. Ook wantrust, rustklamp of kortweg rust genoemd. Een gelijksoortige constructie in staal noemt men een rustijzer.
2> stalen strip, met aan het uiteinde een oog, dat aan een vast deel van het schip bevestigd is. Beter bekend als putting.
~puttingschalm:
lange, schalmvormige ring, die de verbinding vormt tussen de puttings en de onderste jufferblokken of de wantspanners.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~puttingwerk:
alle op het schip aanwezige puttings te samen.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden
~Puy:
oud Overijssels scheepstype. Begin 19de eeuw verdwenen. Geen verdere gegevens bekend. Ook als Pujen bekend.
Het vaartuig wordt meestal in één adem met de Overijsselse pot genoemd. Sommige bronnen gaan er vanuit dat de twee vaartuigen weinig van elkaar verschilden. ir E. van Konijnenburg lijkt het, vreemd genoeg. meer als een overnaadse voorloper van de Zomp of Pegge te zien. Terwijl Nicolaas Witsen het over Puyen of Dogboten, dat zijn zeegaande vissersschepen, heeft.
Al met al blijven er vele vraagtekens over.
~pyperpont:
houten pont, die geroeid en geboomd, dan wel gezeild werd. Zie verder bij pijper.
Woordenlijst Q
~Quaedgeld:
geld dat men het werkvolk op de kade voor hun diensten moest betalen.
Verouderd en vermoedelijk alleen in de Zuidelijke Nederlanden in gebruik geweest.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923.
Persoonlijk vermoed ik een woordspeling met quaigeld => quai / quaed: resp. Frans voor kade en verouderde Nederlandse schrijfwijze voor kwaad.