Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ophaalbrug:
beweegbare brug waarvan het brugdek aan één zijde rond een horizontale as en dat met een hefboom constructie die hoog boven het brugdek aangebracht is open getrokken wordt.
DUBBELE OPHAALBRUG
: twee recht tegenover elkaar liggende ophaal bruggen waarvan de uiteinden zich in het midden ontmoeten.
[Gerelateerde termen>]
~ophaalder:
lijn waarmee men een navigatielantaarn hijst. Zie bij lampenlijn.
~opkalfateren,
opkalfaten,
opkalafaten,
opkalafateren,
opkalfatren,
opkalefaterenverkalfateren,:
breeuwen, mogelijk, verkalfateren zeer zeker, alleen gebruikt voor plaatselijk breeuwwerk, reparaties. [U>]
Zie ook kalfaten.
~opkloppen: 1> oude, ongebruikelijke term voor laveren.
2> loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de onderreep, de loodreep, van een visnet te slaan. De term wordt ondermeer te Hellevoetsluis, Willemstad en Gorkum gebruikt. Elders ook kloppen, looien en aflooien genoemd. [Diverse termen inzake het vistuig>.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
wijze van beladen waarbij voor en achterschip te zwaar beladen wordt, waardoor het middenschip opgedrukt zal worden. Ook overladen genoemd.
Sterk opladen zal een blijvende vervorming; de katterug, veroorzaken. Opladen is de actieve vorm. Schepen die opgeladen zijn liggen op. Het tegengestelde noemt men doorladen en doorliggen.
Bij dit soort motoren wordt de inlaatlucht door een luchtpomp naar de cilinder gepompt. Hierdoor komt er meer lucht in de cilinder waardoor er meer brandstof verbrandt kan worden. Zie verder bij uitlaatgascompressor.
Bij middeleeuwse schepen zijn leggers en oplangers meestal met een houtverbinding (las) tot één geheel gemaakt. Bij de houten schepen die men aan het begin van de twintigste eeuw nog kende, kwam dat, voor zover mij bekend, niet (of nauwelijks) voor.
3> volgens Nicolaas Witsen ook een tijdelijke vertikale plank langs de buitenzijde van het schip die het laden en lossen van zaken moet vergemakkelijken en/of de romp daarbij moet beschermen.
2> door het aanbrengen van stukken zeildoek beschadigingen aan zeilen en dekzeilen herstellen.
~oplassen:
1> bij staalbouw: door middel van lassen (weer) dikte, volume, geven.
Men kent onder meer het oplassen van roestputten, waarbij men de put met het lassen geheel opvult, en het oplassen van klinken. Het oplassen van klinken gebeurt als de buitenzijde te ver afgesleten is. Met het oplassen voorkomt men dat de klink los gaat zitten en gaat lekken.
2> bij houtbouw: door middel van een las, een vaste houtverbinding, verlengen.
OPGELASTE STENG
: een steng die onlosmakelijk met de mast verbonden is.
Bij een opgelaste steng ligt de hartlijn van de steng niet precies in het verlengde van de hartlijn van de mast. Zou dat wel het geval zijn, dan zou men van een opgelaste mast moeten spreken. Opgelaste stengen kwamen tot in de negentiende eeuw geregeld voor. Met de komst van vele vaste (spoor)bruggen is men overgegaan op de schietende steng.
~oplengen,
verlengen:
een bestaand schip langer maken. Dit gebeurde meestal door, net achter het midden, een stuk van 6 tot 10 meter tussen te voegen.
[Afbeelding
een opgelengde tjalk]
Hedentendage blijkt de term 'verlengen' het meest gebruikt te worden, mijn oudere informanten (rustende schippers, meestal noordelijke schippers) spraken echter vaak van oplengen
~opliggen: 1> van een schepen: door opladen in langsscheepse richting dusdanig gebogen zijnd, dat het middenschip hoger dan normaal komt te liggen.
De grote hedendaagse vrachtschepen liggen, in onbeladen toestand, vaak een flink eind op. Naar men zegt kan dit wel zo'n 8 à 10 cm bedragen. Het lijkt dus alsof deze schepen een katterug vertonen. De katterug is echter een permanente vervorming, terwijl dit opbuigen slecht van tijdelijke aard is; normaal beladen zijn deze schepen (als het goed is) namelijk kaarsrecht.
2> meer beladen zijn omdat de momentele waterstand dat toelaat.
Als de waterstand in de rivier hoog is kan men opladen, dus wat meer meenemen dan normaal. Als de waterstand laag is moet men 'op waterstand afladen' en kan men wat minder meenemen dan normaal. Dit alles is voornamelijk van toepassing op de Duitse rivieren en aangezien men daar werkt met verschillende pegels, is het geheel voor een leek lastig te doorgronden (en nog lastiger uit te leggen).
~oplooplijn:
lijn, waarmee men vanaf de stuurhut, de oploopvlag, die in de lichtmast op het voordek hing, in en uit de trechter kon trekken en zo doende de vlag naar gelieven NIET of WEL kon tonen.
Gerelateerde term: vlaggewicht.
~oploopverbod:
het verbod een ander schip, van achteraf, dicht te benaderen, dus tevens een inhaalverbod.
~oploopvlag,
overhaalvlag:
blauwe vlag die op 3 meter hoogte boven het voorschip getoont moest worden, wanneer men een ander vaartuig op de Maas of Gelderse IJssel en vroeger ook op de Rijn, wenste op te lopen.(van ???? tot 1984 van toepassing geweest op Maas en IJssel; mogelijk in 1964 al afgeschaft op de Rijn.)
Daar het (met een snel schip) ondoenlijk was om steeds naar het voordek te moeten lopen, werd hiervoor al spoedig een constructie, die het mogelijk maakte de vlag vanaf het achterschip of vanuit de stuurhut te bedienen, verzonnen. De vlag werd voorzien van een lange lijn die door de trechter vervolgens via een vlaggelijnblokje in de lichtmast naar de stuurhut liep. Het ondereind van de vlag werd voorzien van een flink vlaggewicht. Trok men de lijn aan dan verdween de vlag in de trechter. Om hem te tonen vierde men de oplooplijn een eindje tot het gewicht de vlag zover uit de trechter getrokken had, dat deze kon uitwaaien. Ook zonder trechter kon men een oplooplijn gebruiken. Men vierde de lijn dan zover dat de vlag op de voorroef, de luikenkap of het dek kwam te liggen.
~oplopen: 1> een ander vaartuig van achteren naderen. Vroeger sprak men ook van belopen.
Het tegengestelde noemt men ontmoeten.
Wanneer men het schip daarna passeert, dan spreekt men van voorbijlopen.
2>
DE MAST OPLOPEN
: de mast met de handen omhoog duwen en zich daarna in de richting van de hiel van de mast verplaatsen om zo de mast overeind te zetten; te richten.
De tegengestelde beweging noemt men 'de mast achterover lopen'.
~oploper:
een schip, dat een ander schip oploopt, inhaalt.
Gerelateerde term: bijligger.
~oplossen: 1> vrij onbekende term voor de combinatie van lossen en opslaan.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserbak:
vermoedelijk een onderoplosser zonder eigen voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserbakschip:
vermoedelijk een onderoplosser mogelijk met eigen voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserklepbak:
vermoedelijk gelijk aan, dus een synoniem van, een onderoplosser.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserschip:
vermoedelijk een onderoplosser met mechanische voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oppikken: 1>opvissen: iets met de pikhaak uit het
water halen.
2> tijdens het varen iets of iemand aan boord
nemen of een sleepje geven.
~oprijbrug: 1> soort brugdek(4), dat de verbinding vormt, tussen de vaste bestrating en het rijdek van een pont of veerboot.
Vaak toegepast bij waterwegen met een sterk variërende waterstand. Het uiteinde aan het vaarwater rust vaak op een ponton of er is een, in het watergeplaatse, c.q. gebouwde constructie waarmee dit uiteinde aan de heersende waterstand aangepast kan worden. De overbrugging van de afstand tussen het brugdek en het dek van het vaartuig komt tot stand met de pontklep van het vaartuig of met een oprijklep aan de rijbrug. [Gerelateerde termen>]
~oprijklep,
klep:
op een pontklep gelijkende constructie. De term wordt vooral toegepast, wanneer deze constructie niet op of voor een pont toegepast wordt.
~oproeien: 1> tegen de stroom of wind in roeien.
2> naast een ander vaartuig blijven roeien.
~oproepen:
per marifoon (of andere draadloze verbinding) contact zoeken. Vergelijk: praaien.
Deze term werd onder meer bij Witsen gevonden en heeft dus waarschijnlijk alleen betrekking op het onderwaterschip van de toenmalige zeegaande schepen. De vermelding bij Mr Jhr. J. van Lennep berust waarschijnlijk louter op overname van de term bij Witsen. Dat men van opschorting spreekt houdt waarschijnlijk verband met de omhooggaande lijnen in het achterschip.
~opslaglichter: vrachtschip, meestal zonder eigen voortstuwing, dat gebruikt wordt om goederen langdurig in of op op te slaan.
De term wordt onder meer gebruikt in de liggers van de meetdiensten. Ook het vaartuig waarvan een bunkerschip gemaakt is, wordt in de liggers soms een opslaglichter genoemd. Meetbrief R25510N.
~opslagponton: ponton dat gebruikt wordt om goederen langdurig in of op op te slaan.
~opslagschip,
ligger: vrachtschip dat gebruikt wordt om goederen langdurig in op te slaan.
Het is niet ongebruikelijk dat vaartuigen enige tijd als opslagruimte dienen. Meestal is dit echter ook gekoppeld aan een verplaatsing van het vaartuig inclusief de goederen. (Zie ook vletwerk.) De situatie waarbij een vrachtschip louter en alleen als opslagloods dient en dus niet voor de verplaatsing van de goederen gebruikt wordt, is minder bekend. Hiervoor werden vrachtschepen zonder eigen voortstuwing, vroeger voornamelijk lichters, later vaker sleepschepen, gebruikt.
~opslagtankschip:
vermoedelijk een vaartuig dat uitsluitend dienst doet als drijvende olietank.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~opslepen: 1>tegen de stroom in slepen. Het tegengestelde noemt men afslepen.
2>opwinden: met lier of kaapstander op de sleephelling trekken. Hiervoor had men vaak meer dan twee uur werk aan.
~opsluitpen:
minder gebruikelijke benaming voor bepaalde borgpennen.
~opstand:
in het water of op de oever vast opgestelde vertikale paal of overeenkomstige constructie ten behoeve van de scheepvaart. De opstanden kunnen lichten, vaarwegmarkeringen of verkeersborden dragen.
Men kent onder meer de lichtopstand, de havenopstand, kribbakens, geleidelichten, enz.
~opsteeksel:
oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opzetsel of opzet genoemd. Overige termen inzake het vistuig>.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~opsteken: 1>oploeven: (meer) tegen de wind in gaan varen.
2> (meer) tegen de stroom in gaan varen.
3> vroeger ook: snelheid krijgen.
4> het (loshalen en) omhoog halen van de hals van een zeil. In oorsprong alleen van toepassing op een razeil.
In J.M. Koenen's Verklarend Handwoordenboek van 1923 slechts omschreven als: in de hoogte steken, omhoog brengen.
~optische afschrijftoren:
hulpmiddel om plaatuitslagen op staalplaat af te tekenen. Zie verder bij piramide.
~optomen:
de (wit)viszegen ophalen. Ook tomen, trekken en sleuren genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~optoppen: 1> een uiteinde van de ra omhoog brengen.
2> in ruimere zin: zaken hoger stellen, ophijsen, enz.
~optornen:
[U>] 1> door middel van tornen hijsen of hieuwen.
2> moeizaam, tegen stroom of wind, vooruit komen.
3> vroeger met betrekking tot de zeevaart ook gebruikt in "achter het anker optornen" wat dan zou betekenen door het anker belet worden weg te drijven.
Gelet op de betekenis bij 4 kan men zich afvragen of deze betekenis juist is en of men niet meer aan 'achter het anker liggen draaien, gieren' moet denken.
4> wenden, keren. Verouderd.
~optrekken:
verouderde term voor jagen; het voortrekken van schepen door mensen of paarden.
Genoemd in het Rijnvaart Politie Reglement van 1851.
2> na het maken van een sleepverbinding, deze met steeds geringere snelheid laten slippen, opdat de verbinding niet met één ruk strak zal komen te staan.
~opvaren: 1>opstomen:
naar een brug, sluis of andere engte varen, daarbij rekening houdend met het feit dat men misschien nog even moet wachten, voordat men kan invaren.
~opzet: 1> touw dat als verlengstuk van de jaaglijn gebruikt wordt.
Gerelateerde term: voorloper.
2> oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opsteeksel of opzet genoemd. Overige termen inzake het vistuig>.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
bovenzijde van een prik- of spieringkorf. In het midden hiervan bevidt zich de krop.
Gerelateerde termen lijf en keel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opsteeksel of opzet genoemd. Overige termen inzake het vistuig>.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De term werd aangetroffen bij J.G. Braaksma in zijn publicatie over het waterschip.
~oranje: Vereniging Oranje, Onderlinge Verzekering van Schepen u.a.: onderlinge, opgericht 1905, gevestigd te Groningen.
~Oranje sluizen, De:
drietal naast elkaar gelegen sluiskolken, die het IJsselmeer en het IJ te Amsterdam van elkaar scheiden. De eerste steenlegging, door Koning Willem III, geschiedde in 1870, de opening was op 18 maart 1872.
De vierde sluis, die in 1995 toegevoegd werd, is de Prins Willem Alexandersluis.
~orderstation:
langs de rivier geplaatste optrekjes, danwel reeds aanwezige gebouwen, waar schippers (op rederijschepen) hun nieuwe opdrachten verkregen ofwel de wijzigingen in hun huidige opdracht vernamen.
In de vroegste periode verliep de berichtgeving in dit soort gevallen via de, al dan niet gezamenlijke, kantoren of posten van de rederijen, alwaar de schipper (in die jaren vaak de sleepbootkapitein) de opdrachten kwam halen of de berichten werden met de loodsen meegegeven. Later verliep de communicatie vanuit voornoemde orderstations alwaar men met een scheepsroeper/megafoon, en weer later met behulp van een luidspreker, de berichten doorgaf.
Met de komst van de marifoon verdwenen langzamerhand de orderstations.
~Organisatie Grind en Zandvaart, O.G.Z.V.:
niet voldoende bekend. Stichting met vertegenwoordigers van zowel schippers en verladers in de zand- en grindvaart.
zeilend houten vrachtschip van Belgische herkomst, behorend tot de groep der kromstevens. In late jaren in grote mate gelijkend op de pleit. Eerste vermelding van dit type stamt uit het begin van de 18de eeuw. Een tjalkachtig vaartuig meestal met statie en paviljoen. Het voorschip is hoog, vol en zwaar, met stuiten die zowat horizontaal tegen de stevenbalk aansluiten. Het boeisel tussen boegen en voorstevenbalk is daardoor overal ongeveer even breed. Dit alles is echter geen standaard.
De voorboegen zijn soms een beetje krap, de achterboegen vaak vrij ruim. Het schip heeft vrij veel zeeg en voert vaak ook een druil.
Wanneer de statie ontbreekt is het onder andere te herkennen aan een soort slemphouten tegen de achterstevenbalk. Zie ook bij Schepen en Schippers van Bergen-op-Zoom.
De grotere otters hadden echter soms een roefje en een bezaanmastje daartegen aan i.p.v. een druil. De latere Otters waren vaak wat voller gebouwd. Dit uitte zich in een breder vlak, hoekiger kimmen en minder ronde zijden. Het schip was gedekt met ronde luiken. Veel otters hadden een zogenaamde laadroef. De meest voorkomende maten: 20-28 m lang, 4-5,5 m breed en 1,7-2,2m diep met een laadvermogen van 100-150 ton.
De beerotter was een otter die gebruikt werd voor het vervoer van faecaliën en stadsvuil. Een enkel exemplaar is in ijzer gebouwd. M. Seghers geeft in zijn boek 'Schepen op de Schelde' een aantal prachtige tekeningen van dit scheepstype, R. de Bock zorgt daarbij voor een duidelijke doch beknopte beschrijving.
Ook Maurice Kaak gaat aan de hand van voorkomende bestekken in op de ontwikkeling van de Otter en de variaties binnen het model. Lees ook: 'Inleiding tot scheepstypes'.
verbrandingsmotor eerst met vlam-, later met vonkontsteking.
De Otto-motor onderscheid zich van andere motoren door de aanwezigheid van deze externe ontstekingsbron. De motoren die geen externe ontsteking gebruiken zijn de Gloeikop en de Dieselmotor.
De motor is genoemd naar Nikolaus August Otto (1832-1891), die samen met E. Lange deze motor uitvond. Dit leidde in 1864 tot de stichting van de Gasmotorenfabriek Deutz. In 1883 ontwikkelden Karl Benz and Gottlieb Daimler de brandstofcarburateur waardoor het mogelijk werd vloeibare brandstoffen voor deze motor te gebruiken. In 1892 kwam Rudolf Diesel met een systeem waarbij de brandstof direct in de verbrandingsruimte gespoten werd en begon de ontwikkeling van de gloeikopmotor.
De ontwikkeling van de echte dieselmotor komt pas goed opgang na 1927 wanneer Robert Bosch een goed regelbare brandstofpomp ontwikkeld heeft, die direct tegen de compressiedruk in brandstof in de verbrandingsruimte spuit.
Sinds circa 1850 zijn er experimenten met verbrandingsmotoren in schepen geweest, maar pas in 1892 komt van Rennes met de eerste petroleummotor die in schepen bruikbaar is. Rond 1900 begint de motorisering van de beurtvaartvloot op gang te komen, maar in het gewone vrachtvervoer blijft het aantal schepen met een verbrandingsmotor beperkt.
De Otto-motor werd ook mengselmotor genoemd, omdat het explosieve mengsel buiten de motor gevormd wordt. Met de komst van benzinemotoren met een injectie systeem is dit onderscheid echter niet meer optimaal.
~oud:
OUD VOOR NIEUW REGELING
:
sloopregeling, waarbij men over het aantal ton, dat het nieuwe schip groter is, dan de, door dezelfde eigenaar voor de sloop aangeboden, oude schepen, een boete betaalt. De oud voor nieuw regeling heeft in 2002 opgehouden te bestaan.
IN OUDE STAAT HERSTELLEN
:
een beetje rekbaar begrip. Voor sommigen op een schip (het hoeft niet eens een voormalig zeilschip te zijn)
een mast met, het liefst bruine, zeilen op zetten en zwaarden aanhangen, voor anderen het tot op de klinknagel restaureren, voor weer anderen, waarschijnlijk de meesten, er iets tussen in. Kortom van een voormalig zeilschip weer een zeilschip maken.
Zie ook: scheepsrestauratie.
~Oude IJsselaak:
weinig bekend type open houten vrachtschip. Volgen G.J. Schutten (blz.400) vindt dit type zijn oorsprong in het Duitse Dorsten en mat het circa 13,5 bij 2,7 meter.
~Oude Rijn
: 1> oude, bijna verdwenen, rivierarm van de Rijn gelegen in Gelderland tussen Lobith en Huissen. Na het graven van het Pannerdens kanaal steeds meer in onbruik geraakt en thans niet meer bevaarbaar.
2> gedeelte van de oude loop van de Rijn vanaf Utrecht, Catharijnensingel, tot Katwijk aan Zee. De naamgeving van de verschillende delen is, volgens de 'wegwijzer voor de binnenscheepvaart 1953' niet geheel vaststaand.
De Catharijnensingel in Utrecht is de voortzetting van de Kromme Rijn. De Rijn zette zich met een grote noordelijke boog naar het westen voort, maar hier van is het grootste gedeelte verdwenen. Een stuk van 600 meter met de naam Oude Rijn (Billitonkade) uitmondend in het Merwede kanaal is over gebleven. In plaats daarvan kwam tussen de Catharijnensingel en het Merwede kanaal een andere waterweg: de Leidse vaart. Na de kruising van beide zo juist genoemde vaarwegen met het Merwede kanaal vervolgt de het water zijn loop onder de naam Leidsche Rijn.Een sterk gekanaliseerd gedeelte. Vanaf Harmelen wordt de loop natuurlijker en noemt men het weer Oude Rijn of alleen maar Rijn. In Leiden splits het water zich in de Oude en Nieuwe Rijn die naar ca. 1 km weer samenkomen. Tussen de Borstelbrug en de Spoorbrug in Leiden noemt men het water Galgewater. Vervolgens noemt men het water tot in Katwijk Rijn. Het laatste deel is het uitwateringskanaal met de naam Binnenwatering, waarna de uitwaterinssluizen volgen. Dit deel heeft vermoedelijk nog maar weinig met de oude loop van de rivier uit te staan en is voor de binnenvaart van geen belang.
1> eigenlijk een verkeerd gelegde platte knoop, waarbij de uiteinden wel naast het eigen part liggen, maar diagonaal ten opzichte van elkaar uitkomen. Ook dievenknoop genoemd.
meestal gebruikt voor een verkeerd gelegde platte knoop, waarbij beide uiteinden wel aan dezelfde zijde liggen, maar niet het naast gelegen staande part volgen. De knoop heet eigenlijk de boerenknoop.
Daar de dievenknoop zeer lastig te leggen is en daardoor bijna niet bekend is, is het gebruikelijk geworden de boerenknoop een 'oud wijf' te noemen.
3> volgens vanDale: niet nader omschreven knoop waarmee men drie of meer einden met elkaar verbindt.
~Ourtheschip:
klein op een Herna gelijkend type vaartuig voor de vaart op de Ourthe. Maximale afmetingen: 20 x 3 x 1,2 m. Mogelijk gelijk aan de bechete.
~O.V.,
Stichting Onderling Verband:
in 1958 door Dhr H Akkerman opgericht verband dat voor de handhaving van de evenredige vrachtverdeling stond. Ondanks een groot succes in de eerste jaren raakte het verband rond 1970 sterk in verval.
~overbevissen:
zoveel vis vangen, dat het de visstand schaadt. Ook overvissen.
~overbevissing:
het vangen van dusdanige hoeveelheden vis, dat het de visstand schaadt.
scheepstype. Houten vrachtschip uit de periode van ca. 1820 tot ca. 1920.
a> De overboordige Hollandse aak kan gezien worden als de standaard Hollandse aak. Deze grote maat stamt direct af van de Dorstense aak en verschilt slechts op een beperkt aantal punten. Zie beschrijving van de Hollandse aak.
Onder meer te vinden bij: "Kamerbrief over onderzoek naar gevolgen overboordgeslagen containers van schip MSC Zoe voor ecologie in Waddenzee". Echter ook vaak geschreven als "overboord slaan"
~overdekt: a> bij kleinere meest geheel open vaartuigen: van dekken en gangboorden voorzien. Zie ook bij dekken b> bij grotere vaartuigen die gewoonlijk reeds van een voor- en/of achterdek voorzien zijn: van een luikenkap voorzien. Het open schip noemt men dan ongedekt. Zie ook dekken.
~overdrukinstallatie:
installatie die in bepaalde ruimtes een lichte overdruk (0,001 bar) instant houdt teneinde te voorkomen dat gevaarlijke gassen deze ruimtes binnendringen.
Dit soort installaties worden toegepast op tankschepen. Tot de ruimtes waarin een overdruk heerst behoren onder meer de machinekamer, de woonverblijven en de stuurhut.
~overdiepte: 1> het verschil tussen de, op het vaarwater, toegelaten diepgang en de huidige (maximale) diepgang van het schip.
Gerelateerde termen: bodemvrijheid,
diepgangspeling.
2> het verschil tussen de opgegeven minimale vaardiepte en de werkelijke diepte van het vaarwater.
~overgaan: 1> een water over varen, een oversteek maken.
2> het verschuiven of omvallen van de lading. Meestal gebruikt wanneer daarbij de stabiliteit van het schip in gevaar komt, of wanneer daarbij een deel van de lading verloren gaat.
Een deklast die overgaat, valt dus over boord. Een lading lijnzaad, die overgaat, geeft het schip een flinke slagzij.
3> het, eventueel ongewild, naar de andere zijde van het schip gaan van zeilen, giek, spriet, boom, en dergelijken.
beetje vreemde naam voor een bijzondere uitvoering van de kimgang; deze is in bedoeld geval namelijk L-vormig. Soms ook ile genoemd.
Het voorkomen van een dergelijke kimgang wordt onder meer genoemd in de beschrijving van een Romeinse aak, een transportschip, op gegraven te Zwammerdam.
Een dergelijke constructie heeft een veel grotere stijfheid en sterkte dan wanneer dit uit twee delen samengesteld zou worden. De afgebeelde hoek-kim meet ca 25x85 cm. Er schijnen echter ook van dit soort kimmen te zijn waarbij het staande deel de gehele zijde van het vaartuig vormen en ook zijn er hoek-kimmen die geen vrij scherpe haakse hoek, maar een ronde hoek, die niet altijd tot 90 graden doorloopt, vertonen.
~overgangsschip:
een schip dat de overgang tussen twee modellen van het zelfde scheepstype vormde.
Bijvoorbeeld zijn er bij de ontwikkeling van de motorspits modellen gebouwd die qua model tussen dat van de sleepspits en de moderne motorspitsen in lagen.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
een overzet uitgevoerd met een klein scheepje en bijna altijd voor een korte oversteek. De term kan zowel gebruikt worden voor het vaartuig, als voor de plaats waar men heel en weer vaart, als ook voor de dienst zelf. De term overhaal was gebruikelijker, dan de term overhaalveer. De term overhaalveer heeft mogelijk meer betrekking op de dienst die uitgevoerd wordt.
Door sommigen wordt gesuggereerd dat het woord overhaal verwijst naar 'vaartuigen' die langs of met behulp van een ketting of kabel van de ene naar de andere oever verplaatst/gehaald worden. Zie ook overhaalpont.
2> constructie waarmee schepen, over een dam of andersoortige waterkering heen, in een ander vaarwater gebracht kunnen worden. Zie verder bij overtoom.
~overhaalgeld:
geld, dat men voor het gebruik van een overhaal dient te betalen.
~overhaalhout:
polsdikke stok die men gebruikt bij het leeg halen, het overhalen, der visnetten. Ook overhaalstok genoemd.
~overhaalmachine: 1> mechanische inrichting waarmee vaartuigen van uit het ene naar het andere vaarwater gebracht kunnen worden.
In de gevonden context lijkt de term betrekking te hebben op een overhaal waarbij men op mechanische wijze lorries, waarop de vaartuigen getransporteerd worden, van de ene naar de andere zijde trekt.
Mogelijk is de term ook van toepassing op de liftoverhaal en de scheepslift.
2> bepaalde mechanische inrichting voor de behandeling van netten. Niet bekend of dit ook op de binnenwateren toegepast wordt.
vaartuig waarmee men personen overzet. Volgens sommige bronnen, waaronder G.J. Schutten en ir. E van Konijnenburg, heeft de term betrekking op vaartuigen die langs een over het water gespannen draad voortbewogen worden. Ook kortweg overhaal genoemd.
Gerelateerde termen:
kabelpont,
heen-en-weer,
pont.
niet echt bekend of men hier te maken heeft met een dubbelzegging, want zowel schouw als overhaal kunnen hetzelfde betekenen of dat men aan wilt duiden dat de veerdienst met een Schouw als scheepstype onderhouden wordt.
Men zou geneigd zijn dit als synoniem van veerschuit te zien en mogelijk is dat ook zo, maar in de meeste gevallen spreekt men over een overhaalschuit als de te overbruggen afstand niet al te groot is en van veerschuit wanneer de te overbruggen afstand groot is.
3>overzetten: a> iemand of iets van de ene naar de tegenoverliggende oever brengen. b> iemand of iets van de oever naar een schip, dat niet tegen de wal ligt, of omgekeerd, brengen.
4> een zeil met 'spier'kracht van de ene naar de andere zijde van het vaartuig doen bewegen. Meestal houdt dit in dat men het zeil gijpt.
5> een laadboom, van het schip naar de wal, of omgekeerd, trekken.
6> van schepen: slagzij krijgen of hebben, maar ook door ballasten of krengen een schip scheef leggen.
7> van touwen, draden en kettingen: van de ene naar de andere kant brengen.
Dit kan zowel betrekking hebben op een volledige bos touw die men van bak- naar stuurboord brengt, als ook op een touw, draad of ketting dat men vanuit een bergplaats aan dek trekt, door een kluis naar binnen of buiten trekt of over een schijf, dan wel door een blok heen voert.
~overheidsschip:
vaartuig dat door een overheidsinstelling gebruikt wordt. Zie verder het meer gebruikelijke
overheidsvaartuig.
Gevonden in: Staatsblad 2019, nr. 523 op officielebekendmakingen.nl
~Overijken,
herijken: 1> opnieuw ijken ten einde het juiste laadvermogen vast te stellen.
2> opnieuw ijken met het doel de toegestane wettelijke belading te vergroten of te verkleinen. Het laatste noemt men ook onderijken (Zie toelichting aldaar).
oud scheepstype. Begin 15de eeuw vrij klein ondiep schip voor de kleine riviertjes en vaarten in Overijssel. In de 16de eeuw uitgegroeid tot een min of meer zeewaardig en in de zeventiende eeuw tot een met het wijdschip vergelijkbaar type. Tegen de 18de eeuw is het een tjalkachtig schip soms voorzien van een statie. Achter- en voorschip zijn echter spitser dan de tjalk, terwijl ook de voorsteven minder sterk gekromd is en steiler staat. Men kan de pot zien als een voorloper van de Overijsselse tjalk. Begin 19de eeuw is de Overijsselse pot van het toneel verdwenen. Het vaartuig wordt ook alleen Pot of Potschip genoemd. De term Overijsselse pont die soms gebruikt wordt, berust mogelijk op een vergissing. Zie ook turfpont.
Verwant aan de Overijsselse Pot zijn de Puy en het IJzeren varken.
In 'Zeilschepen' van de Groot en Vorstman stelt men dat er slechts twee afbeeldingen van de Overijsselse pot bestaan. Eentje naar Jan Porcellis en eentje van Reinier Nooms, die echter omschreven wordt als 'Vriesse Turrif Pott'. E.W. Petrejus (blz.103) merkt ten aanzien van de ets naar Porcellis op dat dit een weinig geslaagde afbeelding genoemd kan worden...... Vooral het achterschip is slecht getroffen, zegt hij.
Het model dat door het Maritiem Museum Rotterdam een Overijsselse pot genoemd wordt, wordt door hun voormalige conservator E.W. Petrejus als Potschip (Overijsselse tjalk) gekwalificeerd. De tekening uit 1720 waarnaar het model gevormd is, spreekt echter van een Overijsselse Pot of Puye. Bij dit model missen we, zoals Petrejus ook opmerkt, de steil staande voorsteven die bij de Overijsselse types gebruikelijk is. Deze is meer gekromd, zoals bij de tjalk. Hebben we te maken met een verdere ontwikkeling, een overgangsvorm of een afwijkend exemplaar?
b> volgens sommigen: een apart scheepstype, dat sterk lijkt op de grote gedekte Hoogeveense praam, maar toch niet geheel overeenkomt.
Als derde vertegenwoordiger van de grote gedekte pramen kennen zij de Smildinger praam.
Men kan er aan twijfelen of de Hoogeveense en Overijsselse praam werkelijk twee verschillende types zijn.
Bij de getekende Overijsselse praam uit "schepen die voorbij gaan" ligt het berghout aanmerkelijk hoger dan bij het door ir. E van Konijnenburg getekende exemplaar. Pramen met het lage berghout vindt men op diverse oude foto's terug. Afbeeldingen van pramen met een hoger liggend berghout zijn zeldzaam.
Indien voorzien van een paviljoen schijnt de Overijsselse praam ook paviljoenpraam genoemd te worden.
~Overijsselse samoreus:
soort Samoreus, echter lichter van bouw.
Ook Gelderse samoreus genoemd.
bij de stalen schepen, voor zover bekend, geen apart scheepstype, maar in Overijssel gebouwde Friese en misschien ook Groninger tjalken. De houten Overijsselse tjalk scheen echter een Tjalk met een vrij breed vlak en een licht gebogen bijna vertikaal-staande voorstevenbalk te zijn. Net zoals als bij de pramen uit die streek stonden de beretanden iets schuinsweg naar buiten gericht. Helaas zijn mij geen voorbeelden bekend.
Sommigen willen beweren dat de stalen Overijsselse tjalk wat rechter was en dat de kimmen wat ronder waren. Hij zou wat beter aan het varen op de kanalen aangepast zijn. Er zijn echter ook in Friesland en Groningen tjalken gebouwd waarvan dat gezegd kan worden. Ook kan men stellen dat bij al de Overijsselse werven schepen gebouwd werden, die zowel de kenmerken van de bouwer, dus van de streek, als de wensen van de koper vertegenwoordigden. Dit gold trouwens voor heel, heel veel werven. Van enige herkenbare uniformiteit tussen de Overijsselse tjalken is, naar mijn mening, weinig te merken.
De afgebeelde tjalk Jodokus werd in 1905 bij Mittendorf te Dedemsvaart gebouwd.
eigenlijk naamloos type dat vertegenwoordigd door de reconstructie van één enkele opgraving. Het schip stamt vermoedelijk uit het midden van de negentiende eeuw en is in 1888 vergaan. Het vrachtscheepje mat circa 20,5 x 4,8 meter De romp gelijkt in zekere mate die van de turfpramen te weten: een licht gekromde vertikale voorsteven, een vrij laag geplaatst berghout dat naar de stevens flink oploopt en weinig zeeg. Het schip toont voor het grootste deel duidelijk ronde kimmen maar de laatste 4-5 meter in het achterschip hoekige kimmen. Het achterschip is gepiekt. Het is een paviljoenschip met poortjes in de zijden.
Enige bron: Flevobericht 292. 'De Lutina' door P.B. Zwiers en K. Vlierman. In het schrijven wordt ook een zekere verwantschap in uitelijk met de Hasselter aak genoemd.
~overlaat:
plaats waar, bij hoge waterstanden, een deel van het water afgevloeid kan worden. Soms in de vorm van bijv. een schotbalksluis, soms echter ook een lager dijkgedeelte voorzien van een overlaatskade, ook duikeldam genoemd.
~overlaatskade:
meestal met stenen bedekt lager gedeelte van een dijk dat als overlaat fungeert. Vooral aan de
achterzijde van de dijk en zelfs nog een deel van het aangrenzende land is deze bescherming noodzakelijk, daar anders de grond weggespoelt zou worden.
~overladen: 1> vanuit het schip naar een ander schip of voor verder transport naar de wal overbrengen; zie ook overslaan en lichten.
Bron: WNT via gtb.ivdnt.org.
2> te veel laden. Meer laden dan het vaartuig dragen mag of kan. Het laadvermogen overschreiden.
Bron: WNT via gtb.ivdnt.org.
3> meer laden dan in het ruim past. Zie ook opladen.
~overlading:
ongebruikelijke term. 1> het overladen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~overlander: 1> een willekeurig overnaads (overlands) vaartuig.
Ook overzeumer of (plaatselijk) overzomer genoemd.
Genoemd in P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen.
Ter informatie: bij de overnaadse bouwwijze liggen de randen van de gangen, de landen of zomen, namelijk over elkaar.
niet voldoende bekend. Volgens sommigen een verzamelnaam voor een aantal schepen met overeenkomende kenmerken, anders dan alleen overnaads gebouwd zijn.
G.C.E. Crone oppert dat het vaartuigen van over de IJssel, Twente en Drente dus, waren.
De ets van Reinier Nooms met de titel 'Twee Overlanders' toont geen overnaadse schepen. De heve's die deze schepen vertonen duiden misschien wel op Duitse, bovenlandse, herkomst, maar een bepaald scheepstype valt er niet te herkennen.
De getoonde schepen worden door Witsen omschreven als: dit zyn maakzels die van den Ryn komen, hoogh, grof, en onbelompen werk. In deeze woonen geheele huisgezinnen.
Witsen beschrijft duidelijk de ets van Nooms. (Het is niet onwaarschijnlijk dat deze ets ook het enige voorbeeld was wat Witsen van deze schepen had.)
Overlanders worden bij van Yk, Winschooten, van Lennep, LeComte, en Groenewegen niet genoemd. Pas met de beschrijvingen van Konijnenbrug komt de term terug in de literatuur. Hij stelt dat Overlanders Bovenlanders zijn, verder verwijst hij naar Witsen. Crone stelt in Nederlandsche Jachten, Binnenschepen Vissersvaartuigen ook dat een Overlander een Bovenlander is, niet dat het synoniemen zijn. In het boekje Nederlandsche Binnenschepen Allert de Lange 1944 heeft hij het over de schepen op de prent van Keulen door Woensam als hij zegt: "Deze 17de eeuwse plompe schepen noemde men doorgaans Overlanders" (daarbij verwijzend naar de ets van Nooms) Daarna zijn het ondermeer Sopers en Petrejus die voor de verdere verspreiding zorgen.
De getoonde schepen lijken mij, onderandere vanwege de aanwezigheid van een solide ogende schoorsteen midscheeps, woonschepen. Sommige historici zien echter juist in deze prent het bewijs dat de schippers in de 17de eeuw hun familie aan boord hadden.
De term LIJKT zich geheel te baseren op het onderschrift op de ets van Nooms, terwijl Witsen de beschrijving voor zijn rekening nam.
2>
oude term voor, tussen het voor- en achterschip gelegen, dek op sommige schepen.
Deze term is vermoedelijk afkomstig uit de zeevaart en schijnt voornamelijk betrekking te hebben op grotendeels gesloten dekken, zoals men die in de binnenvaart eigenlijk alleen op de statenjachten en grotere speeljachten aantrof.
stevige, vierkante, op de hoeken vaak met ijzer beslagen, balk die als overloop fungeert. Soms ook la of lade genoemd.
Houten overlopen kwam men onder meer tegen op de Botter.
~overloopbeveiliging:
systeem, dat moet voorkomen, dat tijdens het vullen van brandstoftanks, brandstof elders, dan in de tank raakt. Ook overvulbeveiliging genoemd. Voluit: brandstofovervulbeveiliging of BOB genoemd.
Het huidig (2020) systeem voor de grote vaartuigen bestaat uit een vaste koppeling met de vulslang en een electronische gestuurde afslag of blokkering van het pompsysteem. Bron Info 20M informatieblad (PDF download).
~overlooppijp,
overloop:
leiding waardoor een te veel kan afvloeien.
Gerelateerde term: retourleiding.
~overloopsklamp:
onder meer bij de Botter houten vulstuk tussen de onderste staande doft, de liggende doft, het knietje op deze liggende doft en het daarvoor gelegen spant. Deze vulstukken, één aan bakboord en één aan stuurboord, zorgen er voor dat de liggende doft met overloopbalk geheel ingesloten raakt.
Op sommige werven spreekt men van spiegels in plaats van overloopsklamp.
~overloopstopper:
elk der verdikkingen van, of rond, de einden van de overloop, die voorkomen dat het overloopblok te ver naar de uiteinden schuift.
~overlopen:
langs de ene oever varend, oversteken om langs de andere oever te gaan varen.
~overloper: 1> een overloper hebben, wil zeggen dat men een tank is blijven vullen terwijl deze al vol was. Via de ontluchting of in het beste geval een overlooppijp zoekt de vloeistof zich dan een uitweg.
Bron: Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 3-9-1870 (via Delpher).
~overmaas:
HET OVERMAAS
: het gebied ten zuiden van de Nieuwe maas, Calandkanaal, Nieuwe Waterweg. Zo genoemd door de bewoners ten noorden van dat water. De zuidelijke begrenzing van het gebied ligt vermoedelijk bij het Haringvliet.
bouwwijze, waarbij de onderrand van de ene gang op de bovenrand van de er onder liggende gang ligt. Alleen van toepassing op houten schepen. [Afbeelding]
De overnaadse bouwwijze werd sinds het midden van de vijftiende eeuw in toenemende mate verdrongen door de gladboordige bouwwijze. Slechts enkele schepen, onder meer de Vlet, zijn geheel overnaads. Bij de meeste 'overnaadse' vrachtschepen zijn het vlak en soms ook de kimmengladboordig.
Geklonken stalen schepen zijn altijd 'overnaads'. Het is echter niet de gewoonte dat zo te noemen.
Bij een aantal houten schepen, sluit het boeisel overnaads aan op het gedeelte onder het berghout, dat gladboordig is. Deze schepen noemt men toch gladboordig.
Tot het einde van de middeleeuwen werden de landen aan de onderliggende gang geklonken. Men spreekt dan van klinkwerk en van klinkerbouw (zie verder aldaar). In de 19de eeuw werden veel van de overnaadse schepen niet geklonken. Alleen bij kleine overnaadse schepen en schepen die het zwaar te verduren kregen, deed men dat.
Doordat, bij de overnaadse bouwwijze, de gangen niet tussen elkaar opgesloten liggen en de gangen dus over het algemeen alleen bij de spanten met elkaar verbonden zijn, hebben de gangen meer bewegingsvrijheid en ontstaat er dus een vrij beweeglijk schip. Door het werken van de naden is een dergelijk schip moeilijk waterdicht te krijgen vooral ook omdat men, wanneer men de naden stevig zou breeuwen, de gangen van elkaar af slaat. Men beweert dan ook dat deze schepen niet of nauwelijks gebreeuwd werden. De landen werden meestal iets afgeschuind zodat deze strak tegen elkaar aanlagen en bovendien schuurden deze naden, door het werken van het schip passend op elkaar in. De grote overnaadse schepen moesten echter wel met overleg geladen, gelost en gezeild worden.
De landen bij overnaadse schepen steken uit en zijn dus kwetsbaar. Toch ziet men dat veel overnaadse schepen geen echt berghout hebben. De meeste overnaadse schepen uit de negentiende eeuw lijken van Duitse origine en voornamelijk voor de vaart op de rivieren bestemd te zijn. Het feit dat men daar slechts bij uitzondering aan stenen kades ligt, heeft er misschien mee te maken dat de overnaadse bouwwijze ruime toepassing vond.
Dat men ondanks de nadelen van de overnaadse bouw toch eeuwenlang aan dit systeem vastgehouden heeft, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de bouw toch minder bewerkelijk is dan die van een gladboordig schip.
: wijze van scheepsbeplanking waarbij de bovenkant van een lager gelegen gang op de onderkant van de daar boven geplaatste gang ligt. Men moet dus van boven naar beneden beplanken om dit effect te bereiken.
Er is enige onenigheid (geweest) over het feit of de Hulk omgekeerd overnaads gebouwd was of niet. Sommige oude zegels wekken namelijk die indruk.
Anders dan bij de wachthaven is de verblijfsduur binnen de haven sterk beperkt. Meestal geldt een periode van drie maal 24 uur. Ook is het niet toegestaan het vaartuig zonder toezicht achter te laten.
Overnachtingshavens vindt men vooralsnog alleen langs de druk bevaren rivieren.
2> haven waarin men overnacht heeft of overnachten gaat.
~overnachtingsplaats: 1>ligplaats, die men in neemt om te overnachten.
2> door de waterwegbeheerder aangewezen ligplaats, die uitsluitend bedoeld is om te overnachten. Over het algemeen dienen dergelijke ligplaatsen des daags vrij te blijven.
Zie ook: overnachtingshaven.
~overpad:
HET RECHT OP OVERPAD/UITPAD
: het recht dat schippers meestal hebben om vanaf hun schip, over andermans grond, naar de openbare weg te kunnen komen.
~overslaglichter:
waarschijnlijk ongeveer gelijk aan een overslagschip.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~overslagschip: 1>vaartuig dat gebruikt wordt om lading vanuit een schip in een ander schip of op de wal te brengen, danwel om lading vanaf de wal in een schip te brengen. Er zijn diverse soorten overslagschepen, maar het kraanschip (2) is wel het bekendste.
2> schip waarin de overslaglading, tijdelijk opgeslagen wordt.
~overstag: 1>
OVERSTAG GAAN, DOOR DE WIND GAAN
,
wenden,
boegen,
omvallen:
tijdens het zeilen, de koers dusdanig wijzigen, dat men eerst recht tegen de wind in komt te liggen, om vervolgens over de ander boeg verder te kunnen zeilen.
[U>]
2>ree:
commando dat bij het overstag gaan, gegeven kan worden.
~oversteek,
overtocht,
overvaart: 1> het traject dat door een pont of veerboot afgelegd wordt.
~overstortrand:
onderdeel van een veegarm. In hoogte verstelbaar schot, dat tot doel heeft het water waarop de verontreiniging drijft zo veel mogelijk te keren, zonder daarbij de verontreiniging tegen te houden.
Naar men zegt: In de richting van het stuur, dus in de richting waar het roer zit.
Bron o.a.: Willem Ysbrantsz. Bontekoe, Journael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van W.Y. Bontekoe van Hoorn 1646.
OVERSTUUR GEVEN
: redelijk onbekende term voor achteruit varen.
[U>] 2> vroeger: de andere kant op varen, wenden.
Onder andere door Mr Jhr. J. van Lennep omschreven als over een andere boeg gaan varen; het stuur overleggen. Vermoedelijk begaat van Lennep, die meestal de verklaringen vam Winschooten volgt, hier een vergissing. Winschooten zegt namelijk;"ooverstuur drijven, agter uit drijven"
~overtonnen:
het aantal ton aan lading dat boven de wettelijk toegestane of afgesproken hoeveelheid vervoerd wordt.
[T>Laadvermogen]
Gerelateerde termen: laadvermogen,
ijkmerk,
kalffdek.
constructie waarmee schepen, over een dam of andersoortige waterkering heen, in een ander vaarwater gebracht kunnen worden.
[Afbeeldingen]
Overtoom is een Hollandse term. Elders gebruikt men meestal het woord 'overhaal' en naar men zegt soms ook 'overtocht'. In Vlaanderen spreekt men van een overdracht.
De meeste overhalen werken met behulp van twee glooiende hellingen, al dan niet voorzien van rollen, voorheen slijkplanken, waarover het schip uit het water en over de dam getrokken worden. Om het overhalen te vergemakkelijken gebruikt men vaak een groot formaat windas die over de overtoom aangebracht is. Deze is natuurlijk hinderlijk voor schepen met een mast of hoge lading, dus gebruikte men soms ook kaapstanders die ter weerszijden van de helling geplaatst werden. De beroemde Amsterdamse Overtoom had deze voorzieningen echter niet. Een overeenkomst tussen Haarlem en het heemraadschap Rijnland enerzijds en Amsterdam anderzijds was daar de oorzaak van. De Amsterdamse Overtoom was enkel voor boerenschuitjes uit de directe omgeving bestemd. Voor kleine lichte schuitjes zoals de bleekersschuit betaalde men 3 stuivers, voor de grote zware schuiten als de Aalsmeerse bomenpraam moest men 10 stuivers betalen. Vermoedelijk kwam de lengte van deze schepen niet boven 10 meter uit. (Bron: Inventaris van het Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen, Amsterdam.)
Boven op de overhaal was bij de grotere overhalen vaak een soort van wip aangebracht. Daarmee werd voorkomen dat het schip een kort moment op slechts een klein punt zou steunen, wat bij zwaar beladen schepen funest zou kunnen zijn.
Bij de moderne overtomen ging men met kleine op rails rijdende lorries werken. Deze werden door middel van een lier overgehaald.
Meer over de Amsterdamse overtoom is te vinden in de verschillende delen van Jan Wagenaar's Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen... enz. (via Google books. Niet alle van de circa 21 delen zijn daar aanwezig helaas))
~Overtoomsesluis:
naam van de sluis die de beroemde overtoom in de Schinkel te Amsterdam verving. De naam is later over gegaan op de brug in het verlengde van de straat met de naam Overtoom. Deze wordt vaak ook Overtoomsluis genoemd.
De 175 meter lange en 7,27 meter sluis werd in 1809 opgeleverd en lag ter hoogte van de huidige Schinkelhavenkade. De sluis werd gebouwd met een dubbele houten klapburg. In 1896 werd de brug vervangen door een enkele stalen klapbrug. Deze brug wordt rond 1926 als de brug in het verlengde van de Overtoom klaar is, gesloopt. De sluis zelf verdwijnt na het gereedkomen van de Nieuwe meer sluis/Schinkelsluis in 1942.
Men beweert dat 'Overtoomsesluis', dus zonder spatie, gereserveerd is voor de sluis, terwijl 'Overtoomse sluis' met spatie uitsluitend voor de brug in het verlengde van de Overtoom gebruikt zou worden.
~overtoomtrekker:
persoon die aangesteld is bij de overtoom. Zie verder bij overtrekker.
O.a. in Nieuwsbrief 51 2021-1 van het kranenproject.nl
~overtrekker:
persoon die schepen over de overhaal moet trekken. Ook overtoomtrekker genoemd.
Deze term heeft meestal betrekking op de overtoom in Amsterdam. Daar mocht men geen windassen gebruiken en moest men met spierballenkracht en takels het gewenste doel zien te bereiken.
Genoemd in: Inventaris van het Amsterdamsche Archief, Volume 2 Door Pieter Scheltema.
3> bijvoorbeeld door het krengen van het schip de nodige druk op de schipper uitoefenen opdat hij deel zal nemen aan een bepaald collectief. Zie ook beursdwang.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~overvaarschuiten: schuiten, die een veerdienst, een oversteek over water, onderhouden.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~overvletten:
in en rond Den Haag gebezigde term voor lichten/lastbreken als ook voor overladen/overslaan. Vermoedelijk 'overvletten' genoemd omdat de kleinere schepen waarin de lading gebracht werd aldaar vaak een vlet genoemd werd. Het overvletten was vaak noodzakelijk omdat grote of diep gaande schepen de binnenstad niet bereiken konden.
~overvkoeien:
LATEN OVERVLOEIEN
: de opgezogen specie door openingen, spuigaten, of over de rand van de beun of hopper weg laten vloeien. Men doet dit om de circulatie in de beun te verminderen waardoor de vaste materie meer tijd heeft te bezinken. Aangezien slib zeer traag bezinkt zullen baggerschepen weinig specie laten overvloeien, terwijl zandschip">zandschepen die het slib juist liever kwijt dan rijk zijn er veelvuldig gebruik van maken.
Genoemd in: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~overvoeren:
met een schip over het water van de ene naar de andere over gaan of brengen. Ook overtiegen, oversteken, overvaren.
Voeren is hier gebruikt in de betekenis 'meevoeren'. Bronnen: gtb.ivdnt.org .
~overvulbeveiliging:
systeem, dat moet voorkomen, dat tijdens het vullen van brandstoftanks, brandstof elders, dan in de tank raakt. Voluit: brandstofovervulbeveiliging of BOB genoemd. Vaak overloopbeveiliging genoemd.
~overwelfd,
overkluisd:
over een grote lengte door een (stenen boog)brug overdekt.
Het overkluizen van wateren vond meestal toepassing op knooppunten van landverkeer, vooral wanneer de kades hoog zijn.
Onder meer in Leeuwarden op het knooppunt Groentemarkt, Nauw en Kelders is zelfs de samenkomst van vaarwaters overkluisd.
Voor overwelfde sluizen; zie bij sluis.
~overzees:
in de binnenvaart meestal gebruikt in de zin van: aan de andere oever van de Zuiderzee.
~overzeese praam,
overzeesche praam:
praam die geschikt is om de Zuiderzee te bevaren. Meestal doelt men op een Hoogeveense praam of iets van gelijk kaliber.
De term is onder meer te vinden in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~overzeesschip:
oude term voor willekeurig schip geschikt om over de zuiderzee en waddenzee te varen.
~overzeesveerschip: 1> een wijdschip, dat geschikt of bestemd is een beurtdienst over groot open water te onderhouden.
[Afbeelding]
2> mogelijk in later tijd (19de eeuw) beurtschip geschikt om de zuiderzee en waddenzee te bevaren.
Al spreekt men hier van een overzetboot, in de meeste gevallen gaat het om vaartuigen met dekken en opbouwen en zijn het dus schepen of scheepjes (uitleg).
Vreemd genoeg noemt men de motorloze en vaak kleine vaartuigen meestal boot, terwijl de motorvaartuigen vaak bootje genoemd worden.
Mogelijk is dit een kwestie die niet in elk gewest gelijk ligt.
Al spreekt men hier van een overzetboot, in de meeste gevallen gaat het om vaartuigen met dekken en opbouwen en zijn het dus schepen of scheepjes (uitleg). Vreemd genoeg noemt men de motorloze en vaak kleine vaartuigen meestal boot, terwijl de motorvaartuigen vaak bootje genoemd worden.
Mogelijk is dit een kwestie die niet in elk gewest gelijk ligt.
~overzetdienst,
overzet:
met een vaartuig onderhouden dienstregeling waarmee men personen (voetgangers) over water van de ene naar de andere oever brengt.
~overzetplaats:
de plaats waar een overzet aankomt of vertrekt.
~overzetpont:
vaartuig waarmee een overzetdienst onderhouden wordt. Gewoonlijk pont genoemd.
~overzetveer,
overzet,
veer: 1> een, met een vaartuig te onderhouden, regelmatige, verbinding tussen twee plaatsen welke ter weerszijden van een water gelegen zijn. Vroeger ook een drecht genoemd.
Het overzetveer onderscheid zich van het 'gewone' beurtveer door het feit dat de plaatsen die aangedaan worden aan verschillende oevers moeten liggen.
2> het vaartuig waarmee de bij 1 genoemde verbinding onderhouden wordt. Vroeger ook een drechtaak genoemd.
~overzoom,
zoom,
land
:
bepaalde overnaadse constructie, onder meer toegepast bij de Giethoornse bok.
Bij deze constructie valt alleen de extra dikte van het bovenboord over het dunnere onderboord. Het bovenboord heeft een soort sponning waarin het onderboord valt.
Het is mij niet bekend of alléén deze constructie, of ook de gebruikelijker dakpansgewijze overlapping, zo genoemd werd.