Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ophaalbrug:
beweegbare brug waarvan het brugdek aan één zijde rond een horizontale as en dat met een hefboom constructie die hoog boven het brugdek aangebracht is open getrokken wordt.
DUBBELE OPHAALBRUG
: twee recht tegenover elkaar liggende ophaal bruggen waarvan de uiteinden zich in het midden ontmoeten. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]
~ophaalder:
lijn waarmee men een navigatielantaarn hijst. Zie bij lampenlijn.
4> een touw strak zetten, stevig aan trekken. Zie doorzetten.
~opkloppen: 1> oude, ongebruikelijke term voor laveren.
2> loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de onderreep, de loodreep, van een visnet te slaan. De term wordt ondermeer te Hellevoetsluis, Willemstad en Gorkum gebruikt. Elders ook kloppen, looien en aflooien genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
wijze van beladen waarbij voor en achterschip te zwaar beladen wordt, waardoor het middenschip opgedrukt zal worden. Ook overladen genoemd.
Sterk opladen zal een blijvende vervorming; de katterug, veroorzaken. Opladen is de actieve vorm. Schepen die opgeladen zijn liggen op. Het tegengestelde noemt men doorladen en doorliggen.
3> energie aan accu's toevoeren. Ook slechts laden genoemd.
~oplader:
mechanisch instrument om de inlaatlucht onder druk te brengen: een uitlaatgascompressor (turbo) of een spoelpomp.
Bij dit soort motoren wordt de inlaatlucht door een luchtpomp naar de cilinder gepompt. Hierdoor komt er meer lucht in de cilinder waardoor er meer brandstof verbrandt kan worden. Zie verder bij uitlaatgascompressor.
~oplamen:
vermindering van de stroming van de rivier door inkomende vloed. Ook oplammen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oplammen:
vermindering van de stroming van de rivier door inkomende vloed. Ook oplamen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oplang:
door G.J. Schutten omschreven als inhout, dat de gangen van de zijde en het boeisel verbindt. Een korte oplang zou poot/pot genoemd worden. Zie ook oplanger.
De term is waarschijnlijk van toepassing op open vaartuigen.
Bij middeleeuwse schepen zijn leggers en oplangers meestal met een houtverbinding (las) tot één geheel gemaakt. Bij de houten schepen die men aan het begin van de twintigste eeuw nog kende, kwam dat, voor zover mij bekend, niet (of nauwelijks) voor.
3> volgens Nicolaas Witsen ook een tijdelijke verticale plank langs de buitenzijde van het schip die het laden en lossen van zaken moet vergemakkelijken en/of de romp daarbij moet beschermen.
~oplappen: 1> het aanbrengen van zeildoeken verstevigingen op het zeil. Ook lappen geheten..
2> door het aanbrengen van stukken zeildoek beschadigingen aan zeilen en dekzeilen herstellen.
~oplassen:
1> bij staalbouw: door middel van lassen (weer) dikte, volume, geven.
Men kent ondermeer het oplassen van roestputten, waarbij men de put met het lassen geheel opvult, en het oplassen van klinken. Het oplassen van klinken gebeurt als de buitenzijde te ver afgesleten is. Met het oplassen voorkomt men dat de klink los gaat zitten en gaat lekken.
2> bij houtbouw: door middel van een las, een vaste houtverbinding, verlengen.
OPGELASTE STENG
: een steng die onlosmakelijk met de mast verbonden is.
Bij een opgelaste steng ligt de hartlijn van de steng niet precies in het verlengde van de hartlijn van de mast. Zou dat wel het geval zijn, dan zou men van een opgelaste mast moeten spreken. Opgelaste stengen kwamen tot in de negentiende eeuw geregeld voor. Met de komst van vele vaste (spoor)bruggen is men overgegaan op de schietende steng.
~oplegging:
het voor langere tijd uit de vaart nemen van een schip. Het opleggen.
~oplengen:
een bestaand schip langer maken. Dit gebeurde meestal door, net achter het midden, een stuk van 6 tot 10 meter tussen te voegen. Ook verlengen genoemd. [Afbeelding: een opgelengde tjalk]
Heden ten dage blijkt de term 'verlengen' het meest gebruikt te worden, mijn oudere informanten (rustende schippers, meestal noordelijke schippers) spraken echter vaak van oplengen
~opliggen: 1> van een schepen: door opladen in langsscheepse richting dusdanig gebogen zijnd, dat het middenschip hoger dan normaal komt te liggen.
De grote hedendaagse vrachtschepen liggen, in onbeladen toestand, vaak een flink eind op. Naar men zegt kan dit wel zo'n 8 à 10 cm bedragen. Het lijkt dus alsof deze schepen een katterug vertonen. De katterug is echter een permanente vervorming, terwijl dit opbuigen slecht van tijdelijke aard is; normaal beladen zijn deze schepen (als het goed is) namelijk kaarsrecht.
2> meer beladen zijn omdat de momentele waterstand dat toelaat.
Als de waterstand in de rivier hoog is kan men opladen, dus wat meer meenemen dan normaal. Als de waterstand laag is moet men 'op waterstand afladen' en kan men wat minder meenemen dan normaal. Dit alles is voornamelijk van toepassing op de Duitse rivieren en aangezien men daar werkt met verschillende pegels, is het geheel voor een leek lastig te doorgronden (en nog lastiger uit te leggen).
~oploop:
weinig gebruikt synoniem voor kimtilling.
~oplooplantaarn:
licht dat men op het voorschip, moest tonen, wanneer men een ander vaartuig opliep. Zie ook oplooplicht.
~oplooplijn:
lijn, waarmee men vanaf de stuurhut, de oploopvlag, die in de lichtmast op het voordek hing, in en uit de trechter kon trekken en zo doende de vlag naar believen NIET of WEL kon tonen.
Gerelateerde term: vlaggewicht.
~oplooplicht:
thans niet meer ingebruik zijnd navigatielicht, dat men op sommige wateren, op het voorschip, moest tonen, wanneer men een ander vaartuigopliep. Ook oplooplantaarn of boeglantaarn genoemd. Des daags moest de oploopvlag getoond worden.
~oploopplaat:
vermoedelijk de (onderste) kimgang van een stalen schip.
~oploopverbod:
het verbod een ander schip, van achteraf, dicht te benaderen. Het is dus tevens een inhaalverbod.
~oploopvlag:
blauwe vlag die op 3 meter hoogte boven het voorschip getoond moest worden, wanneer men een ander vaartuig op de Maas of Gelderse IJssel en vroeger ook op de Rijn, wenste op te lopen. Naar het schijnt ook overhaalvlag genoemd. (van 1953? tot 1984 van toepassing geweest op Maas en IJssel; mogelijk in 1964 al afgeschaft op de Rijn.)
Daar het (met een snel schip) ondoenlijk was om steeds naar het voordek te moeten lopen, werd hiervoor al spoedig een constructie, die het mogelijk maakte de vlag vanaf het achterschip of vanuit de stuurhut te bedienen, verzonnen. De vlag werd voorzien van een lange lijn die door de trechter vervolgens via een vlaggelijnblokje in de lichtmast naar de stuurhut liep. Het ondereind van de vlag werd voorzien van een flink vlaggewicht. Trok men de lijn aan dan verdween de vlag in de trechter. Om hem te tonen vierde men de oplooplijn een eindje tot het gewicht de vlag zover uit de trechter getrokken had, dat deze kon uitwaaien. Ook zonder trechter kon men een oplooplijn gebruiken. Men vierde de lijn dan zover dat de vlag op de voorroef, de luikenkap of het dek kwam te liggen.
~oplopen: 1> een ander vaartuig van achteren naderen. Vroeger sprak men ook van belopen.
Het tegengestelde noemt men ontmoeten.
Wanneer men het schip daarna passeert, dan spreekt men van voorbijlopen.
2>
DE MAST OPLOPEN
: de mast met de handen omhoog duwen en zich daarna in de richting van de hiel van de mast verplaatsen om zo de mast overeind te zetten; te richten.
De tegengestelde beweging noemt men 'de mast achterover lopen'.
~oploper:
een schip, dat een ander schip oploopt, inhaalt.
Gerelateerde term: bijligger.
~oplossen: 1> vrij onbekende term voor de combinatie van lossen en opslaan.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserbak:
vermoedelijk een onderoplosser zonder eigen voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~oplosserklepbak:
vermoedelijk gelijk aan, dus een synoniem van, een onderoplosser.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~opnamevaartuig:
vaartuig, dat gebruikt wordt voor waterstaatkundige metingen op of in het water. Moderne term voor wat men soms een peilvaartuig en soms een meetvaartuig noemt.
Het is moeilijk aan deze begrippen echt verschillende betekenissen te hechten en toch kan men ze niet zo maar onder één noemer brengen.
~opnemingsvaartuig:
vaartuig, dat gebruikt wordt voor waterstaatkundige metingen op of in het water. Zie peilvaartuig.
~opper: 1> een luwe plaats, waar men met het schip kan liggen. Meestal een oppertje genoemd.
2> de opperwal, de hogerwal, de wal waar de wind vandaag komt.
~opperen:
door aan loef te gaan varen, iemand luwte geven.
~opperlast:
last die buiten het ruim op het schip geladen is. Zie ook deklast en deklading.
Bron: Reglement van Politie voor de Rijnhaven, Amsterdam 1847.
~oppersen:
het door een persleiding naar de wal transporteren van een water-zand of water-baggermengsel, dat door een zuiger opgezogen is.
~oppikken: 1> iets met de pikhaak uit het
water halen. Ook opvissen genoemd.
2> tijdens het varen iets of iemand aan boord nemen of een sleepje geven.
~oprijbrug: 1> soort brugdek, dat de verbinding vormt, tussen de vaste bestrating en het rijdek van een pont of veerboot. Vaak toegepast bij waterwegen met een sterk variërende waterstand. Het uiteinde aan het vaarwater rust vaak op een ponton of er is een, in het water geplaatste, c.q. gebouwde constructie waarmee dit uiteinde aan de heersende waterstand aangepast kan worden. De overbrugging van de afstand tussen het brugdek en het dek van het vaartuig komt tot stand met de pontklep van het vaartuig of met een oprijklep aan de rijbrug. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]
Deze term werd ondermeer bij Witsen gevonden en heeft dus waarschijnlijk alleen betrekking op het onderwaterschip van de toenmalige zeegaande schepen. De vermelding bij Mr Jhr. J. van Lennep berust waarschijnlijk louter op overname van de term bij Witsen. Dat men van opschorting spreekt houdt waarschijnlijk verband met de omhooggaande lijnen in het achterschip.
~opslaggeld:
geld dat men, voor het opslaan van goederen op de wal, moet betalen. Zie ook kadegeld.
~opslaglichter: vrachtschip, meestal zonder eigen voortstuwing, dat gebruikt wordt om goederen langdurig in of op op te slaan.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten. Ook het vaartuig waarvan een bunkerschip gemaakt is, wordt in de liggers soms een opslaglichter genoemd. Meetbrief R25510N.
~opslagponton: ponton dat gebruikt wordt om goederen langdurig op op te slaan.
~opslagschip: vrachtschip dat gebruikt wordt om goederen langdurig in op te slaan. Ook ligger genoemd.
Het is niet ongebruikelijk dat vaartuigen enige tijd als opslagruimte dienen. Meestal is dit echter ook gekoppeld aan een verplaatsing van het vaartuig inclusief de goederen. (Zie ook vletwerk.) De situatie waarbij een vrachtschip louter en alleen als opslagloods dient en dus niet voor de verplaatsing van de goederen gebruikt wordt, is minder bekend. Hiervoor werden vrachtschepen zonder eigen voortstuwing, vroeger voornamelijk lichters, later vaker sleepschepen, gebruikt.
~opslagtankschip:
vermoedelijk een vaartuig dat uitsluitend dienst doet als drijvende olietank.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~opslepen: 1> tegen de stroom in slepen. Het tegengestelde noemt men afslepen.
2> met lier of kaapstander op de sleephelling trekken. Hiervoor had men vaak meer dan twee uur werk aan. Het werd ook wel opwinden genoemd.
~opsluitpen:
minder gebruikelijke benaming voor bepaalde borgpennen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~opstand:
in het water of op de oever vast opgestelde verticale paal of overeenkomstige constructie ten behoeve van de scheepvaart. De opstanden kunnen lichten, vaarwegmarkeringen of verkeersborden dragen.
Men kent ondermeer de lichtopstand, de havenopstand, kribbakens, geleidelichten, enz.
~opstapboot:
vaartuig dat een bepaald traject aflegt waarbij op diverse punten langs de route passagiers op en af kunnen stappen. De term schijnt zowel gebruikt te zijn voor havenbootjes, als voor dagpassagiersschepen die op de rivieren (en kanalen) varen (en voeren).
~opsteeksel:
oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opzetsel of opzet genoemd. [Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~opsteken: 1> (meer) tegen de wind in gaan varen. Bij zeilschepen meestal oploeven genoemd.
Bij motorschepen meestal gedaan om ongeveer op één plaats te blijven drijven. Ook bij zeilschepen vaak bedoelt om tijd te winnen.
2> (meer) tegen de stroom in gaan varen.
Bij motorschepen meestal gedaan om ongeveer op één plaats te blijven drijven. Ook bij zeilschepen vaak bedoelt om tijd te winnen.
3> vroeger met betrekking tot de zeevaart ook gebruikt in "achter het anker optornen" wat dan zou betekenen door het anker belet worden weg te drijven.
Gelet op de navolgende verklaring kan men zich afvragen of men niet meer aan 'achter het anker liggen draaien, gieren' moet denken.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~opvaargeld:
vergoeding die men bij het varen onder Ministeriële dwang verkreeg wanneer men van de huidige ligplaats naar de laadplaats moest varen. Voor het aansluitende vervoer van de lading werd een ander tarief vastgesteld.
Het betrof hier een regeling die een bepaalde vervoerszekerheid moest garanderen, wanneer schippers ongenegen waren, (bepaalde) reizen aan te nemen.
Bron: Schuttevaer 21-1-1922, Ontwerp Binnenvaartwet artikel 19.5. (gepubliceerd v.a. 14-01-1922) Eerst in 1939 schijnt deze wet in de kamer aangenomen te zijn, maar van de invoering is door de oorlog niets gekomen. Pas op 1-11-1952 werd de wet ingevoerd.
2> de schepen, die bij opening van brug of sluis daar naar toe varen.
3> (meestal doodlopende) vaart naar een laad- en losplaats.
~opvangen: 1> het schip met rond de bolder geslagen touw of staaldraad afremmen. Meestal afstoppen genoemd.
2> na het maken van een sleepverbinding, deze met steeds geringere snelheid laten slippen, opdat de verbinding niet met één ruk strak zal komen te staan.
~opvaren: 1> naar een brug, sluis of andere engte varen, daarbij rekening houdend met het feit dat men misschien nog even moet wachten, voordat men kan invaren. Ook opstomen genoemd.
~opzet: 1> touw dat als verlengstuk van de jaaglijn gebruikt wordt.
Gerelateerde term: voorloper.
2> oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opsteeksel of opzet genoemd. [Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
bovenzijde van een prik- of spieringkorf. In het midden hiervan bevindt zich de krop.
Gerelateerde termen lijf en keel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> oud stuk visnet dat als opzet voor een nieuw net gebruikt wordt. Zijn de eerste rijen mazen van het nieuwe net klaar dan kan het oude weggeknipt worden. Ook opsteeksel of opzet genoemd. [Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~opzitter:
bovenste deel van een houten spant. Ongebruikelijk synoniem voor oplanger.
De term werd aangetroffen bij J.G. Braaksma in zijn publicatie over het waterschip.
~oranje:
Vereniging Oranje, Onderlinge Verzekering van Schepen u.a.
: onderlinge, opgericht 1905, gevestigd te Groningen.
~Oranje sluizen, De:
drietal naast elkaar gelegen sluiskolken, die het IJsselmeer en het IJ te Amsterdam van elkaar scheiden. De eerste steenlegging, door Koning Willem III, geschiedde in 1870, de opening was op 18 maart 1872.
De vierde sluis, die in 1995 toegevoegd werd, is de Prins Willem Alexandersluis.
~orderstation:
langs de rivier geplaatste optrekjes, dan wel reeds aanwezige gebouwen, waar schippers (van rederijschepen) hun nieuwe opdrachten verkregen ofwel de wijzigingen in hun huidige opdracht vernamen.
In de vroegste periode verliep de berichtgeving in dit soort gevallen via de, al dan niet gezamenlijke, kantoren of posten van de rederijen, alwaar de schipper (in die jaren vaak de sleepbootkapitein) de opdrachten kwam halen of de berichten werden met de loodsen meegegeven. Later verliep de communicatie vanuit voornoemde orderstations alwaar men met een scheepsroeper/megafoon, en weer later met behulp van een luidspreker, de berichten doorgaf.
Met de komst van de marifoon verdwenen langzamerhand de orderstations.
zeilend houten vrachtschip van Belgische herkomst, behorend tot de groep der kromstevens. In late jaren in grote mate gelijkend op de pleit. Eerste vermelding van dit type stamt uit het begin van de 18de eeuw. Een tjalkachtig vaartuig meestal met statie en paviljoen. Het voorschip is hoog, vol en zwaar, met stuiten die zowat horizontaal tegen de stevenbalk aansluiten. Het boeisel tussen boegen en voorstevenbalk is daardoor overal ongeveer even breed. Dit alles is echter geen standaard.
De voorboegen zijn soms een beetje krap, de achterboegen vaak vrij ruim. Het schip heeft vrij veel zeeg en voert vaak ook een druil.
Wanneer de statie ontbreekt is het onder andere te herkennen aan een soort slemphouten tegen de achterstevenbalk. Zie ook bij Schepen en Schippers van Bergen-op-Zoom.
De grotere otters hadden echter soms een roefje en een bezaanmastje daartegen aan i.p.v. een druil. De latere Otters waren vaak wat voller gebouwd. Dit uitte zich in een breder vlak, hoekiger kimmen en minder ronde zijden. Het schip was gedekt met ronde luiken. Veel otters hadden een zogenaamde laadroef. De meest voorkomende maten: 20-28 m lang, 4-5,5 m breed en 1,7-2,2m diep met een laadvermogen van 100-150 ton.
De beerotter was een otter die gebruikt werd voor het vervoer van faecaliën en stadsvuil. Een enkel exemplaar is in ijzer gebouwd. M. Seghers geeft in zijn boek 'Schepen op de Schelde' een aantal prachtige tekeningen van dit scheepstype, R. de Bock zorgt daarbij voor een duidelijke doch beknopte beschrijving.
Ook Maurice Kaak gaat aan de hand van voorkomende bestekken in op de ontwikkeling van de Otter en de variaties binnen het model. Lees ook: 'Inleiding tot scheepstypes'.
verbrandingsmotor eerst met vlam-, later met vonkontsteking.
De Otto-motor onderscheid zich van andere motoren door de aanwezigheid van deze externe ontstekingsbron. De motoren die geen externe ontsteking gebruiken zijn de Gloeikop en de Dieselmotor.
De motor is genoemd naar Nikolaus August Otto (1832-1891), die samen met E. Lange deze motor uitvond. Dit leidde in 1864 tot de stichting van de Gasmotorenfabriek Deutz. In 1883 ontwikkelden Karl Benz and Gottlieb Daimler de brandstofcarburateur waardoor het mogelijk werd vloeibare brandstoffen voor deze motor te gebruiken. In 1892 kwam Rudolf Diesel met een systeem waarbij de brandstof direct in de verbrandingsruimte gespoten werd en begon de ontwikkeling van de gloeikopmotor.
De ontwikkeling van de echte dieselmotor komt pas goed opgang na 1927 wanneer Robert Bosch een goed regelbare brandstofpomp, die direct tegen de compressiedruk in brandstof in de verbrandingsruimte spuit, ontwikkeld heeft.
Sinds circa 1850 zijn er experimenten met verbrandingsmotoren in schepen geweest, maar pas in 1892 komt van Rennes met de eerste petroleummotor die in schepen bruikbaar is. Rond 1900 begint de motorisering van de beurtvaartvloot op gang te komen, maar in het gewone vrachtvervoer blijft het aantal schepen met een verbrandingsmotor beperkt.
De Otto-motor werd ook mengselmotor genoemd, omdat het explosieve mengsel buiten de motor gevormd wordt. Met de komst van benzinemotoren met een injectie systeem is dit onderscheid echter niet meer optimaal.
~oud:
OUD VOOR NIEUW REGELING
:
sloopregeling, waarbij men over het aantal ton, dat het nieuwe schip groter is, dan de, door dezelfde eigenaar voor de sloop aangeboden, oude schepen, een boete betaalt. De oud voor nieuw regeling werd rond 1974 ingevoerd en heeft in 2002 opgehouden te bestaan.
Aangezien de meeste schippers naar een groter schip wilden en slechts één schip bezaten, kocht men er vaak een kleiner onrendabel schip bij om aan de benodigde slooptonnage te komen. Dit noemde men 'een schip voor de tonnen kopen'.
IN OUDE STAAT HERSTELLEN
:
een beetje rekbaar begrip. Voor sommigen op een schip (het hoeft niet eens een voormalig zeilschip te zijn)
een mast met, het liefst bruine, zeilen op zetten en zwaarden aanhangen, voor anderen het tot op de klinknagel restaureren, voor weer anderen, waarschijnlijk de meesten, er iets tussen in. Kortom van een voormalig zeilschip weer een zeilschip maken.
Zie ook: scheepsrestauratie.
~Oude IJsselaak:
weinig bekend type open houten vrachtschip. Volgen G.J. Schutten (blz.400) vindt dit type zijn oorsprong in het Duitse Dorsten en mat het circa 13,5 bij 2,7 meter.
~Oude Rijn
: 1> oude, bijna verdwenen, rivierarm van de Rijn gelegen in Gelderland tussen Lobith en Huissen. Na het graven van het Pannerdens kanaal steeds meer in onbruik geraakt en thans niet meer bevaarbaar.
2> gedeelte van de oude loop van de Rijn vanaf Utrecht, Catharijnensingel, tot Katwijk aan Zee. De naamgeving van de verschillende delen is, volgens de 'wegwijzer voor de binnenscheepvaart 1953' niet geheel vaststaand.
De Catharijnensingel in Utrecht is de voortzetting van de Kromme Rijn. De Rijn zette zich met een grote noordelijke boog naar het westen voort, maar hier van is het grootste gedeelte verdwenen. Een stuk van 600 meter met de naam Oude Rijn (Billitonkade) uitmondend in het Merwede kanaal is overgebleven. In plaats daarvan kwam tussen de Catharijnensingel en het Merwede kanaal een andere waterweg: de Leidse vaart. Na de kruising van beide zo juist genoemde vaarwegen met het Merwede kanaal vervolgt de het water zijn loop onder de naam Leidsche Rijn. Een sterk gekanaliseerd gedeelte. Vanaf Harmelen wordt de loop natuurlijker en noemt men het weer Oude Rijn of alleen maar Rijn. In Leiden splits het water zich in de Oude en Nieuwe Rijn die naar ca. 1 km weer samenkomen. Tussen de Borstelbrug en de Spoorbrug in Leiden noemt men het water Galgewater. Vervolgens noemt men het water tot in Katwijk Rijn. Het laatste deel is het uitwateringskanaal met de naam Binnenwatering, waarna de uitwateringssluizen volgen. Dit deel heeft vermoedelijk nog maar weinig met de oude loop van de rivier uit te staan en is voor de binnenvaart van geen belang.
1> eigenlijk een verkeerd gelegde platte knoop, waarbij de uiteinden wel naast het eigen part liggen, maar diagonaal ten opzichte van elkaar uitkomen. Ook oudewijvenknoop en dievenknoop genoemd.
meestal gebruikt voor een verkeerd gelegde platte knoop, waarbij beide uiteinden wel aan dezelfde zijde liggen, maar niet het naast gelegen staande part volgen. De knoop heet eigenlijk de boerenknoop.
Daar de dievenknoop zeer lastig te leggen is en daardoor bijna niet bekend is, is het gebruikelijk geworden de boerenknoop een 'oud wijf' te noemen.
3> volgens vanDale 1989: niet nader omschreven knoop waarmee men drie of meer einden met elkaar verbindt, dan wel een willekeurige slecht gelegde knoop.
~Ourtheschip:
klein op een Herna gelijkend type vaartuig voor de vaart op de Ourthe. Maximale afmetingen: 20 x 3 x 1,2 m.
Mogelijk gelijk aan de Bèchète.
scheepstype. Overnaads gebouwd houten vrachtschip uit de periode van ca. 1820 tot ca. 1920. Ook bekend als Overboordige Hollandse aak. Deze valt te onderscheiden in een kleine en een grote variant. De grote Overboordige Hollandse aak kan gezien worden als de standaard Hollandse aak. Deze grote maat stamt direct af van de Dorstense aak en verschilt slechts op een beperkt aantal punten. Zie voor een beschrijving bij: Hollandse aak.
~overboords:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Zie verder bij overnaads.
~overboordslaan:
van het dek of vergelijkbare positie, naast het schip in het water geraken.
Ondermeer te vinden bij: "Kamerbrief over onderzoek naar gevolgen overboordgeslagen containers van schip MSC Zoe voor ecologie in Waddenzee" en in Staatscourant 1998, nr. 101. Echter ook vaak geschreven als "overboord slaan"
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~overbrugd:
van een brug voorzien.
Wordt gezegd van wateren waarover een (tijdelijke) brug gelegd is of wordt.
~overdag:
dag, of gedeelte daarvan, dat men voor het laden of lossen, langer dan het overeengekomen aantal laad- of losdagen, moet liggen. Ook overligdag genoemd.
~overdekt: a> bij kleinere meest geheel open vaartuigen: van dekken en gangboorden voorzien. Zie ook bij dekken b> bij grotere vaartuigen in het geval dezen reeds van een voor- en/of achterdek voorzien zijn: van een luikenkap voorzien. Het open schip noemt men dan ongedekt. Zie ook dekken.
~overdrukinstallatie:
installatie die in bepaalde ruimtes een lichte overdruk (0,001 bar) instant houdt teneinde te voorkomen dat gevaarlijke gassen deze ruimtes binnendringen.
Dit soort installaties worden toegepast op tankschepen. Tot de ruimtes waarin een overdruk heerst behoren ondermeer de machinekamer, de woonverblijven en de stuurhut.
~overdiepte: 1> het verschil tussen de, op het vaarwater, toegelaten diepgang en de huidige (maximale) diepgang van het schip.
Gerelateerde termen: bodemvrijheid,
diepgangspeling.
2> het verschil tussen de opgegeven minimale vaardiepte en de werkelijke diepte van het vaarwater.
~overgaan: 1> een water over varen, een oversteek maken.
2> het verschuiven of omvallen van de lading. Meestal gebruikt wanneer daarbij de stabiliteit van het schip in gevaar komt, of wanneer daarbij een deel van de lading verloren gaat.
Een deklast die overgaat, valt dus over boord. Een lading lijnzaad, die overgaat, geeft het schip een flinke slagzij.
3> het, eventueel ongewild, naar de andere zijde van het schip gaan van zeilen, giek, spriet, boom, en dergelijken.
beetje vreemde naam voor een bijzondere uitvoering van de kimgang; deze is in bedoeld geval namelijk L-vormig. Soms ook ile genoemd.
Het voorkomen van een dergelijke kimgang wordt ondermeer genoemd in de beschrijving van een Romeinse aak, een transportschip, op gegraven te Zwammerdam.
Een dergelijke constructie heeft een veel grotere stijfheid en sterkte dan wanneer dit uit twee delen samengesteld zou worden. De afgebeelde hoek-kim meet ca 25x85 cm. Er schijnen echter ook van dit soort kimmen te zijn waarbij het staande deel de gehele zijde van het vaartuig vormen en ook zijn er hoek-kimmen die geen vrij scherpe haakse hoek, maar een ronde hoek, die niet altijd tot 90 graden doorloopt, vertonen.
~overgangsschip:
een schip dat de overgang tussen twee modellen van het zelfde scheepstype vormde.
Bijvoorbeeld zijn er bij de ontwikkeling van de motorspits modellen gebouwd die qua model tussen dat van de sleepspits en de moderne motorspitsen in lagen.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
een overzet uitgevoerd met een klein scheepje en bijna altijd voor een korte oversteek. Ook overhaalveer genoemd. De term kan zowel gebruikt worden voor het vaartuig, als voor de plaats waar men heen en weer vaart, als ook voor de dienst zelf. De term overhaal was gebruikelijker, dan de term overhaalveer. De term overhaalveer heeft mogelijk meer betrekking op de dienst die uitgevoerd wordt.
Door sommigen wordt gesuggereerd dat het woord overhaal verwijst naar 'vaartuigen' die langs of met behulp van een ketting of kabel van de ene naar de andere oever verplaatst/gehaald worden. Zie ook overhaalpont.
2> constructie waarmee schepen, over een dam of andersoortige waterkering heen, in een ander vaarwater gebracht kunnen worden. Zie verder bij overtoom.
~overhaaldershout:
polsdikke stok die men gebruikt bij het leeg halen, het overhalen, der visnetten. Ook overhaalstok genoemd.
~overhaaldersstok:
polsdikke stok die men gebruikt bij het leeg halen, het overhalen, der visnetten. Ook overhaalstok genoemd.
~overhaaldraad:
touw of draad waarmee men spriet, boom of gaffel naar een bepaalde zijde van het schip kan trekken. Zie gaarde of zwenkdraad. (Mogelijk een lekenterm.)
~overhaalgeld:
geld, dat men voor het gebruik van een overhaal dient te betalen.
Bronnen. In de zin van veergeld: Leeuwarder courant, 01-11-1912. Nieuwsblad van Friesland, 24-03-1915. De Telegraaf, 24-05-1937. In de zin van geld voor het gebruik van een overtoom: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, 1934-1937. Schager Courant, 28 januari 1932.
~overhaalhout:
polsdikke stok die men gebruikt bij het leeg halen, het overhalen, der visnetten. Ook overhaalstok genoemd.
~overhaalmachine: 1> mechanische inrichting waarmee vaartuigen van uit het ene naar het andere vaarwater gebracht kunnen worden.
In de gevonden context lijkt de term betrekking te hebben op een overhaal waarbij men op mechanische wijze lorries, waarop de vaartuigen getransporteerd worden, van de ene naar de andere zijde trekt.
Mogelijk is de term ook van toepassing op de liftoverhaal en de scheepslift.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> bepaalde mechanische inrichting voor de behandeling van netten. Niet bekend of dit ook op de binnenwateren toegepast wordt.
vaartuig waarmee men personen overzet. Volgens sommige bronnen, waaronder G.J. Schutten en ir. E van Konijnenburg, heeft de term betrekking op vaartuigen die langs een over het water gespannen draad voortbewogen worden. Ook kortweg overhaal genoemd.
Gerelateerde termen:
kabelpont,
heen-en-weer,
pont.
niet echt bekend of men hier te maken heeft met een dubbelzegging, want zowel schouw als overhaal kunnen hetzelfde betekenen of dat men aan wilt duiden dat de veerdienst met een Schouw als scheepstype onderhouden wordt.
~overhaalschuit:
open vaartuig waarmee men personen, dingen, dieren, van de ene kant van een water naar de andere kant brengt.
Bron: Utrechtsche provinciale en stads-courant, 08-12-1858.
Men zou geneigd zijn dit als synoniem van veerschuit te zien en mogelijk is dat ook zo, maar in de meeste gevallen spreekt men over een overhaalschuit als de te overbruggen afstand niet al te groot is en van veerschuit wanneer de te overbruggen afstand groot is.
polsdikke stok die men gebruikt bij het leeg halen, het overhalen, der visnetten. Ook overhaaldersstok, overhaaldershout en overhaalhout genoemd.
Gerelateerde term: overhaalmachine.
~overhaalveer:
vaartuig waarmee men personen en/of goederen van de ene oever naar de andere brengt. Zie ook overhaal.
~overhaalvlag:
minder gebruikelijke, mogelijk Vlaamse, term voor oploopvlag.
~overhalen: 1> reviseren. Verbastering van het Engelse 'to overhaul'.
7> van touwen, draden en kettingen: van de ene naar de andere kant brengen.
Dit kan zowel betrekking hebben op een volledige bos touw die men van bak- naar stuurboord brengt, als ook op een touw, draad of ketting dat men vanuit een bergplaats aan dek trekt, door een kluis naar binnen of buiten trekt of over een schijf, dan wel door een blok heen voert.
~overheidsschip:
vaartuig dat door een overheidsinstelling gebruikt wordt. Zie verder het meer gebruikelijke
overheidsvaartuig.
Gevonden in: Staatsblad 2019, nr. 523 op officiëlebekendmakingen.nl
~overijken: 1> opnieuw ijken ten einde het juiste laadvermogen vast te stellen. Ook herijken genoemd.
2> opnieuw ijken met het doel de toegestane wettelijke belading te vergroten of te verkleinen. Het laatste noemt men ook onderijken (Zie toelichting aldaar!!).
~Overijsselse pont:
waarschijnlijk wordt hiermee of een Veense turfpont cq, Dijnop, dan wel een , Overijsselse pot bedoeld en berust de term dus op een vergissing.
oud scheepstype. Begin 15de eeuw vrij klein ondiep schip voor de kleine riviertjes en vaarten in Overijssel. In de 16de eeuw uitgegroeid tot een min of meer zeewaardig en in de zeventiende eeuw tot een met het wijdschip vergelijkbaar type. Tegen de 18de eeuw is het een tjalkachtig schip soms voorzien van een statie. Achter- en voorschip zijn echter spitser dan de tjalk, terwijl ook de voorsteven minder sterk gekromd is en steiler staat. Men kan de pot zien als een voorloper van de Overijsselse tjalk. Begin 19de eeuw is de Overijsselse pot van het toneel verdwenen. Het vaartuig wordt ook alleen Pot of Potschip genoemd. De term Overijsselse pont die soms gebruikt wordt, berust mogelijk op een vergissing. Zie ook turfpont.
Verwant aan de Overijsselse Pot zijn de Puy en het IJzeren varken.
In 'Zeilschepen' van de Groot en Vorstman stelt men dat er slechts twee afbeeldingen van de Overijsselse pot bestaan. Eentje naar Jan Porcellis en eentje van Reinier Nooms, die echter omschreven wordt als 'Vriesse Turrif Pott'. E.W. Petrejus (blz.103) merkt ten aanzien van de ets naar Porcellis op dat dit een weinig geslaagde afbeelding genoemd kan worden...... Vooral het achterschip is slecht getroffen, zegt hij.
Het model dat door het Maritiem Museum Rotterdam een Overijsselse pot genoemd wordt, wordt door hun voormalige conservator E.W. Petrejus als Potschip (Overijsselse tjalk) gekwalificeerd. De tekening uit 1720 waarnaar het model gevormd is, spreekt echter van een Overijsselse Pot of Puye. Bij dit model missen we, zoals Petrejus ook opmerkt, de steil staande voorsteven die bij de Overijsselse types gebruikelijk is. Deze is meer gekromd, zoals bij de tjalk. Hebben we te maken met een verdere ontwikkeling, een overgangsvorm of een afwijkend exemplaar?
b> volgens sommigen: een apart scheepstype, dat sterk lijkt op de grote gedekte Hoogeveense praam, maar toch niet geheel overeenkomt.
Als derde vertegenwoordiger van de grote gedekte pramen kennen zij de Smildinger praam.
Men kan er aan twijfelen of de Hoogeveense en Overijsselse praam werkelijk twee verschillende types zijn.
Bij de getekende Overijsselse praam uit "schepen die voorbij gaan" ligt het berghout aanmerkelijk hoger dan bij het door ir. E van Konijnenburg getekende exemplaar. Pramen met het lage berghout vindt men op diverse oude foto's terug. Afbeeldingen van pramen met een hoger liggend berghout zijn zeldzaam.
Indien voorzien van een paviljoen schijnt de Overijsselse praam ook paviljoenpraam genoemd te worden.
~Overijsselse samoreus:
houten vrachtschip; soort Samoreus, echter lichter van bouw.
Ook Gelderse samoreus genoemd.
bij de stalen schepen, voor zover bekend, geen apart scheepstype, maar in Overijssel gebouwde Friese en misschien ook Groninger tjalken. De houten Overijsselse tjalk scheen echter een Tjalk met een vrij breed vlak en een licht gebogen bijna verticaal-staande voorstevenbalk te zijn. Net zoals als bij de pramen uit die streek stonden de beretanden iets schuinsweg naar buiten gericht. Helaas zijn mij geen voorbeelden bekend.
Sommigen willen beweren dat de stalen Overijsselse tjalk wat rechter was en dat de kimmen wat ronder waren, dan bij de Friese tjalk. Hij zou wat beter aan het varen op de kanalen aangepast zijn. Er zijn echter ook in Friesland en Groningen tjalken gebouwd waarvan dat gezegd kan worden. Ook kan men stellen dat bij al de Overijsselse werven schepen gebouwd werden, die zowel de kenmerken van de bouwer, dus van de streek, als de wensen van de koper vertegenwoordigden. Dit gold trouwens voor heel, heel veel werven. Van enige herkenbare uniformiteit tussen de Overijsselse tjalken is, naar mijn mening, weinig te merken.
De afgebeelde tjalk Jodokus werd in 1905 bij Mittendorf te Dedemsvaart gebouwd.
~Overijsselse zomp:
groep van houten vrachtschepen. Met licht gekromde, steilstaande voorsteven en een wat spits toelopend achterschip. Zie verder bij Zomp.
eigenlijk naamloos type dat vertegenwoordigd door de reconstructie van één enkele opgraving. Het schip stamt vermoedelijk uit het midden van de negentiende eeuw en is in 1888 vergaan. Het vrachtscheepje mat circa 20,5 x 4,8 meter De romp gelijkt in zekere mate die van de turfpramen te weten: een licht gekromde verticale voorsteven, een vrij laag geplaatst berghout dat naar de stevens flink oploopt en weinig zeeg. Het schip toont voor het grootste deel duidelijk ronde kimmen maar de laatste 4-5 meter in het achterschip hoekige kimmen. Het achterschip is gepiekt. Het is een paviljoenschip met poortjes in de zijden.
Enige bron: Flevobericht 292. 'De Lutina' door P.B. Zwiers en K. Vlierman. In het schrijven wordt ook een zekere verwantschap in uiterlijk met de Hasselter aak genoemd.
~overjagen:
goederen of personen middels een jaagschuit van de ene naar een andere plaats brengen.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~overkluisd:
over een flinke lengte door een stenen boogbrug overdekt. Zie bij overwelfd.
~overkomen:
1> het, meestal uit zichzelf, van het ene naar het andere boord, zwaaien van giek, spriet of laadboom. Ook overwaaien genoemd. Zie ook gijpen.
Voorbeeld: Het slachtoffer werd geraakt door de giek die onverwachts overkwam.
2> over het boord binnen komen. Meestal gezegd van golven of buiswater. Ook als overkrijgen bekend.
3> van de ene naar de andere oever van groot water varen.
~overkragend:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Zie verder bij overnaads.
Tot nu toe alleen bij G.J. Schutten aangetroffen. De term is uit de bouwkunst afkomstig.
~overlaadhaven:
haven waar goederen direct of indirect in een ander transportmiddel overgebracht worden. Zie ook overslaghaven.
~overlaadinrichting:
installatie waarmee goederen van het ene in het andere transportmiddel gebracht kunnen worden. Zie ook overslaginstallatie.
~overlaadplaats:
plaats waar goederen van het ene in het andere transportmiddel gebracht worden. Zie ook overslagplaats.
~overlaat:
plaats waar, bij hoge waterstanden, een deel van het water afgevloeid kan worden. Soms in de vorm van bijv. een schotbalksluis, soms echter ook een lager dijkgedeelte voorzien van een overlaatskade, ook duikeldam genoemd.
~overlaatskade:
meestal met stenen bedekt lager gedeelte van een dijk dat als overlaat fungeert. Vooral aan de achterzijde van de dijk en zelfs nog een deel van het aangrenzende land is deze bescherming noodzakelijk, daar anders de grond weggespoeld zou worden.
~overladen: 1> vanuit het schip naar een ander schip of voor verder transport naar de wal overbrengen; zie ook overslaan en lichten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~overlander: 1> een willekeurig overnaads (overlands) vaartuig.
Ook overzeumer of (plaatselijk) overzomer genoemd.
Genoemd in P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen.
Ter informatie: bij de overnaadse bouwwijze liggen de randen van de gangen, de landen of zomen, namelijk over elkaar.
niet voldoende bekend. Volgens sommigen een verzamelnaam voor een aantal schepen met overeenkomende kenmerken, anders dan alleen overnaads gebouwd zijn.
G.C.E. Crone oppert dat het vaartuigen van over de IJssel, Twente en Drente dus, waren.
De ets van Reinier Nooms met de titel 'Twee Overlanders' toont geen overnaadse schepen. De heve's die deze schepen vertonen duiden misschien wel op Duitse of Franse, dus bovenlandse, herkomst, maar een bepaald scheepstype valt er niet te herkennen.
De getoonde schepen worden door Witsen omschreven als: "dit zyn maakzels die van den Ryn komen, hoogh, grof, en onbelompen werk. In deeze woonen geheele huisgezinnen."
Witsen beschrijft duidelijk de ets van Nooms. (Het is niet onwaarschijnlijk dat deze ets ook het enige voorbeeld was wat Witsen van deze schepen had.)
Overlanders worden bij van Yk, Winschooten, van Lennep, LeComte, en Groenewegen niet genoemd. Pas met de beschrijvingen van Konijnenbrug komt de term terug in de literatuur. Hij stelt dat Overlanders Bovenlanders zijn, verder verwijst hij naar Witsen. Crone stelt in Nederlandsche Jachten, Binnenschepen Vissersvaartuigen ook dat een Overlander een Bovenlander is, niet dat het synoniemen zijn. In het boekje Nederlandsche Binnenschepen Allert de Lange 1944 heeft hij het over de schepen op de prent van Keulen door Woensam als hij zegt: "Deze 17de eeuwse plompe schepen noemde men doorgaans Overlanders" (daarbij verwijzend naar de ets van Nooms) Daarna zijn het ondermeer Sopers en Petrejus die voor de verdere verspreiding zorgen.
De getoonde schepen lijken mij, onder andere vanwege de aanwezigheid van een solide ogende schoorsteen midscheeps, woonschepen. Sommige historici zien echter juist in deze prent het bewijs dat de schippers in de 17de eeuw hun familie aan boord hadden.
De term LIJKT zich geheel te baseren op het onderschrift op de ets van Nooms, terwijl Witsen de beschrijving voor zijn rekening nam. Ik hou het op arbeidsimmigranten die een eigen onderkomen bij elkaar hebben gewrocht.
~overlands:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Zie verder bij overnaads.
~overlap:
de mate waarin het ene deel van een plaat de naast liggende plaat bedekt: de breedte van het land.
~overlastig:
te zwaar beladen.
~overlegaak:
schuitje van een gierpont: een gierschuit(je).
~overleggen:
van het ene, naar het andere boord brengen. a> het helmhout naar de andere zijde bewegen zodat het schip wendt/keert. Ook omleggen genoemd. b> de lading verplaatsen opdat het schip niet naar één zijde overhelt. Ook trimmen, ladingtrim genoemd.
~overligdag:
dag dat men, voor het laden of lossen, langer, dan het overeengekomen aantal laad- of losdagen, moet liggen. Ook bekend als wachtdag of ligdag.
2>
oude term voor, tussen het voor- en achterschip gelegen, dek op sommige schepen.
Deze term is vermoedelijk afkomstig uit de zeevaart en schijnt voornamelijk betrekking te hebben op grotendeels gesloten dekken, zoals men die in de binnenvaart eigenlijk alleen op de statenjachten en grotere speeljachten aantrof.
stevige, vierkante, op de hoeken vaak met ijzer beslagen, balk die als overloop fungeert. Soms ook la of lade genoemd.
De term la heeft meer betrekking op de opening achter de balk, dan op de balk zelf.
Houten overlopen kwam men ondermeer tegen op de Botter.
~overloopbeveiliging:
systeem, dat moet voorkomen, dat tijdens het vullen van brandstof of ladingtanks, de vloeistof elders, dan in de tank raakt. Zie verder bij bunkerovervulbeveiliging.
ondermeer bij de Botter verticaal houten vulstuk tussen de bank achterin de kuip en het daarvoor gelegen spant. Deze vulstukken, één aan bakboord en één aan stuurboord, zorgen er voor dat de bank geheel ingesloten raakt. Op sommige werven spreekt men van spiegels in plaats van overloopsklamp.
Genoemde bank, de liggende doft, bevat tevens de overloopsbalk waar de grootschoot aan trekt. Vandaar deze extra voorziening en de naam.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999. Afbeelding P. Dorleijn bewerking P. Klein.
~overloopstopper:
elk der verdikkingen van, of rond, de einden van de overloop, die voorkomen dat het overloopblok te ver naar de uiteinden schuift.
~overlopen:
langs de ene oever varend, oversteken om langs de andere oever te gaan varen.
~overloper: 1> een overloper hebben, wil zeggen dat men een tank is blijven vullen terwijl deze al vol was. Via de ontluchting of een overlooppijp zoekt de vloeistof zich dan een uitweg. Om dit soort ongelukken te voorkomen is al geruime tijd (sinds 1992-1997) een overvulbeveiliging verplicht,
Bron: Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 3-9-1870 (via Delpher).
3> vaartuig dat voorlangs kruist, dus naar de andere kant van het vaarwater gaat.
~overmaas:
HET OVERMAAS
: het gebied ten zuiden van de Nieuwe maas, Calandkanaal, Nieuwe Waterweg. Zo genoemd door de bewoners ten noorden van dat water. De zuidelijke begrenzing van het gebied ligt vermoedelijk bij het Haringvliet.
~overmeten:
een vaartuig, ter bepaling van het laadvermogen of de waterverplaatsing opnieuw laten meten. Ook hermeten genoemd.
~overnaadde:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Zie verder bij overnaads.
Bron: G.C.E. Crone Nederlandse jachten, binnenschepen en visschersvaartuigen. Amsterdam 1926.
bouwwijze, waarbij de onderrand van de ene gang op de bovenrand van de er onder liggende gang ligt. Alleen van toepassing op houten schepen. Ook bekend als overlands, overboordig en overboords. Vroeger sprak men wel van krabschuitsgewijs, overnaadde,
landboordig of overkragend. [Afbeelding]
De overnaadse bouwwijze werd sinds het midden van de vijftiende eeuw in toenemende mate verdrongen door de gladboordige bouwwijze. Slechts enkele schepen, ondermeer de Vlet, zijn geheel overnaads. Bij de meeste 'overnaadse' vrachtschepen zijn het vlak en soms ook de kimmengladboordig.
Geklonken stalen schepen zijn altijd 'overnaads'. Het is echter niet de gewoonte dat zo te noemen.
Bij een aantal houten schepen, sluit het boeisel overnaads aan op het gedeelte onder het berghout, dat gladboordig is. Deze schepen noemt men toch gladboordig.
Tot het einde van de middeleeuwen werden de landen aan de onderliggende gang geklonken. Men spreekt dan van klinkwerk en van klinkerbouw (zie verder aldaar). In de 19de eeuw werden veel van de overnaadse schepen niet geklonken. Alleen bij kleine overnaadse schepen en schepen die het zwaar te verduren kregen, deed men dat.
Doordat, bij de overnaadse bouwwijze, de gangen niet tussen elkaar opgesloten liggen en de gangen dus over het algemeen alleen bij de spanten met elkaar verbonden zijn, hebben de gangen meer bewegingsvrijheid en ontstaat er dus een vrij beweeglijk schip. Door het werken van de naden is een dergelijk schip moeilijk waterdicht te krijgen vooral ook omdat men, wanneer men de naden stevig zou breeuwen, de gangen van elkaar af slaat. Men beweert dan ook dat deze schepen niet of nauwelijks gebreeuwd werden. De landen werden meestal iets afgeschuind zodat deze strak tegen elkaar aanlagen en bovendien schuurden deze naden, door het werken van het schip passend op elkaar in. De grote overnaadse schepen moesten echter wel met overleg geladen, gelost en gezeild worden.
De landen bij overnaadse schepen steken uit en zijn dus kwetsbaar. Toch ziet men dat veel overnaadse schepen geen echt berghout hebben. De meeste overnaadse schepen uit de negentiende eeuw lijken van Duitse origine en voornamelijk voor de vaart op de rivieren bestemd te zijn. Het feit dat men daar slechts bij uitzondering aan stenen kades ligt, heeft er misschien mee te maken dat de overnaadse bouwwijze ruime toepassing vond.
Dat men ondanks de nadelen van de overnaadse bouw toch eeuwenlang aan dit systeem vastgehouden heeft, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de bouw toch minder bewerkelijk is dan die van een gladboordig schip.
: wijze van scheepsbeplanking waarbij de bovenkant van een lager gelegen gang op de onderkant van de daar boven geplaatste gang ligt. Men moet dus van boven naar beneden beplanken om dit effect te bereiken.
Er is enige onenigheid (geweest) over het feit of de Hulk omgekeerd overnaads gebouwd was of niet. Sommige oude zegels wekken namelijk die indruk.
Anders dan bij de wachthaven is de verblijfsduur binnen de haven sterk beperkt. Meestal geldt een periode van drie maal 24 uur. Ook is het niet toegestaan het vaartuig zonder toezicht achter te laten.
Overnachtingshavens vindt men vooralsnog alleen langs de druk bevaren rivieren.
2> haven waarin men overnacht heeft of overnachten gaat.
~overnachtingsplaats: 1>ligplaats, die men in neemt om te overnachten.
2> door de waterwegbeheerder aangewezen ligplaats, die uitsluitend bedoeld is om te overnachten. Over het algemeen dienen dergelijke ligplaatsen des daags vrij te blijven.
Zie ook: overnachtingshaven.
~overpad:
HET RECHT OP OVERPAD / UITPAD
: het recht dat schippers meestal hebben om vanaf hun schip, over andermans grond, naar de openbare weg te kunnen komen.
3> met een roeiboot over het water van de ene naar de andere zijde gaan. Ook oversteken of overtiegen genoemd.
~overschepen:
met een schip overbrengen of van het ene in het andere schip brengen, dus overslaan.
~overslaan: lading, vanuit het een schip in een ander transportmiddel of tijdelijk op de wal brengen. Ook overladen of overschepen genoemd.
Het overslaan van lading van uit het ene naar het andere schip kwam vroeger vooral in de Rijnvaart geregeld voor. Verder bestond de meeste overslag direct vanuit het zeeschip in het binnenvaartschip of omgekeerd.
~overslaghaven:
haven waar goederen direct of indirect in een ander transportmiddel overgebracht worden. Ook overlaadhaven of overladingshaven genoemd. Ook de zogenaamde entrepôtdokken behoorden hier toe.
~overslaginrichting:
installatie waarmee goederen van het ene in het andere transportmiddel gebracht kunnen worden. Zie ook overslaginstallatie.
~overslaglichter:
waarschijnlijk een schip waarin de overslaglading, tijdelijk opgeslagen wordt. Ook wel overslagschip genoemd.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
Vooral in het zandvervoer zag men veel kleine zelflossers, die gebruikt werden om schepen zonder eigen installatie te lossen, maar men had ook scheepjes die alleen gebruikt werden om met het hijstuig goederen over te slaan.
~overslagplaats:
plaats waar goederen van het ene in het andere transportmiddel gebracht worden. Ook overlaadplaats genoemd.
~overslagschip: 1>vaartuig dat gebruikt wordt om lading vanuit een schip in een ander schip of op de wal te brengen, dan wel om lading vanaf de wal in een schip te brengen. Er zijn diverse soorten overslagschepen, maar het kraanschip is wel het bekendste.
: tijdens het zeilen, de koers dusdanig wijzigen, dat men eerst recht tegen de wind in komt te liggen, om vervolgens over de ander boeg verder te kunnen zeilen. [Uitdrukkingen e.d.] Ook bekend als wenden. In oudere literatuur soms boegen of omvallen genoemd.
2> commando dat bij het overstag gaan, gegeven kan worden. Overeenkomend met ree.
~oversteek: 1> het traject dat door een pont of veerboot afgelegd wordt. Ook bekend als overtocht en overvaart.
~overstortrand:
onderdeel van een veegarm. In hoogte verstelbaar schot, dat tot doel heeft het water waarop de verontreiniging drijft zo veel mogelijk te keren, zonder daarbij de verontreiniging tegen te houden.
Naar men zegt: In de richting van het stuur, dus in de richting waar het roer zit.
Bron o.a.: Willem Ysbrantsz. Bontekoe, Journael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van W.Y. Bontekoe van Hoorn 1646.
Onder andere door Mr Jhr. J. van Lennep omschreven als over een andere boeg gaan varen; het stuur overleggen. Vermoedelijk begaat van Lennep, die meestal de verklaringen van W. à Winschooten volgt, hier een vergissing. Winschooten zegt namelijk;"ooverstuur drijven, agter uit drijven".
2> vroeger soms gebruikt als synoniem voor overtoom.
Misschien verward met 'overhaal' in de volgende verklaring?
3> plaats waar over het water gezet kan worden. Ook bekend als overhaal, of overzet.
~overtomen:
een vaartuig over een dam van het ene in het andere vaarwater brengen of iemand of iets van de ene naar de tegenoverliggende oever brengen. Ook overhalen genoemd.
Gerelateerde term: overtoom, overhaal.
~overtonnen:
het aantal ton aan lading dat boven de wettelijk toegestane of afgesproken hoeveelheid vervoerd wordt.
[Tekst: Laadvermogen]
Gerelateerde termen: laadvermogen,
ijkmerk,
kalffdek.
Overtoom is een Hollandse term. Elders gebruikt men meestal het woord 'overhaal' en naar men zegt soms ook 'overtocht'. In Vlaanderen spreekt men van een overdracht.
De meeste overhalen werken met behulp van twee glooiende hellingen, al dan niet voorzien van rollen, voorheen slijkplanken, waarover het schip uit het water en over de dam getrokken worden. Om het overhalen te vergemakkelijken gebruikt men vaak een groot formaat windas die over de overtoom aangebracht is. Deze is natuurlijk hinderlijk voor schepen met een mast of hoge lading, dus gebruikte men soms ook kaapstanders die ter weerszijden van de helling geplaatst werden. De beroemde Amsterdamse Overtoom had deze voorzieningen echter niet. Een overeenkomst tussen Haarlem en het heemraadschap Rijnland enerzijds en Amsterdam anderzijds was daar de oorzaak van. De Amsterdamse Overtoom was enkel voor boerenschuitjes uit de directe omgeving bestemd. Voor kleine lichte schuitjes zoals de bleekersschuit betaalde men 3 stuivers, voor de grote zware schuiten als de Aalsmeerse bomenpraam moest men 10 stuivers betalen. Vermoedelijk kwam de lengte van deze schepen niet boven 10 meter uit. (Bron: Inventaris van het Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen, Amsterdam.)
Boven op de overhaal was bij de grotere overhalen vaak een soort van wip aangebracht. Daarmee werd voorkomen dat het schip een kort moment op slechts een klein punt zou steunen, wat bij zwaar beladen schepen funest zou kunnen zijn.
Bij de moderne overtomen ging men met kleine op rails rijdende lorries werken. Deze werden door middel van een lier overgehaald.
Meer over de Amsterdamse overtoom is te vinden in de verschillende delen van Jan Wagenaar's Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen... enz. (via Google books. Niet alle van de circa 21 delen zijn daar aanwezig helaas))
naam van de sluis die de beroemde overtoom in de Schinkel te Amsterdam verving. De 175 meter lange en 7,27 meter sluis werd in 1809 opgeleverd en lag ter hoogte van de huidige Schinkelhavenkade. De sluis volgde de loop van het vaarwater en was daardoor wat krom. De sluis werd gebouwd met een dubbele houten klapburg. In 1896 werd de brug vervangen door een enkele stalen klapbrug. Deze brug wordt rond 1926 als de brug in het verlengde van de Overtoom klaar is, gesloopt. De sluis zelf verdwijnt na het gereedkomen van de Nieuwe meer sluis/Schinkelsluis in 1942.
naam van de in 1926 gereed gekomen brug 199 in het verlengde van de straat met de naam Overtoom. De brug is vernoemd naar de sluis die een 1500 meter zuidelijker lag. De brug wordt vaak ook Overtoomsluis genoemd en kent ook een afwijkende schrijfwijze zonder spatie: Overtoomsesluis. Zie ook Overtoomsesluis.
Men beweert dat 'Overtoomsesluis', dus zonder spatie, gereserveerd is voor de sluis, terwijl 'Overtoomse sluis' met spatie uitsluitend voor de brug in het verlengde van de Overtoom gebruikt zou worden.
In Amstelodamum; orgaan van het Genootschap Amstelodamum, jrg 42, 1955, schrijft men Overtoomsesluis voor de brug. Een foto van Alf van Beem (PD) aanwezig op commons.wikimedia.org toont echter een spatie in de naam die op de brugleuningen van Brug 199 aangebracht is! Ik ga er dus vanuit dat dat correct is.
~overtoomtrekker:
persoon die aangesteld is bij de overtoom. Zie verder bij overtrekker.
O.a. in Nieuwsbrief 51 2021-1 van het kranenproject.nl
~overtrekker:
persoon die schepen over de overhaal moet trekken. Ook overtoomtrekker genoemd.
Deze term heeft meestal betrekking op de overtoom in Amsterdam. Daar mocht men geen windassen gebruiken en moest men met spierballenkracht en takels het gewenste doel zien te bereiken.
Genoemd in: Inventaris van het Amsterdamsche Archief, Volume 2 Door Pieter Scheltema.
~overtremmen:
lading verplaatsen om de last gelijkmatiger te verdelen. Zie ook tremmen en trimmen.
~overtrokken:
toestand waarbij er turbulentie langs het oppervlak van roer of zwaard optreedt Hierdoor zal de werking sterk verminderen. Turbulentie ontstaat door een combinatie van snelheid en een te grote aanstroom hoek.
~overtuigd: 1> in verhouding tot het vaartuig te veel zeil kunnen voeren.
2> in verband met de heersende wind, te veel zeil voerend.
~overtuigen: 1> een te omvangrijke tuigage op het schip zetten.
3> bijvoorbeeld door het krengen van het schip de nodige druk op de schipper uitoefenen opdat hij deel zal nemen aan een bepaald collectief. Zie ook beursdwang.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~overvaarschuiten: schuiten, die een veerdienst, een oversteek over water, onderhouden.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~overvletten:
in en rond Den Haag gebezigde term voor lichten/lastbreken als ook voor overladen/overslaan. Vermoedelijk 'overvletten' genoemd omdat de kleinere schepen waarin de lading gebracht werd aldaar vaak een vlet genoemd werd. Het overvletten was vaak noodzakelijk omdat grote of diep gaande schepen de binnenstad niet bereiken konden.
~overvletting:
het met kleine schepen verder transporteren van lading die afkomstig is uit een groter schip. Zie ook
lichten, lastbreken.
Bron: Rotterdamsche courant, 19-07-1865.
~overvkoeien:
LATEN OVERVLOEIEN
: de opgezogen specie door openingen, spuigaten, of over de rand van de beun of hopper weg laten vloeien. Men doet dit om de circulatie in de beun te verminderen waardoor de vaste materie meer tijd heeft te bezinken. Aangezien slib zeer traag bezinkt zullen baggerschepen weinig specie laten overvloeien, terwijl zandschepen die het slib juist liever kwijt dan rijk zijn er veelvuldig gebruik van maken.
Genoemd in: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~overvoeren:
met een schip over het water van de ene naar de andere over gaan of brengen. Ook overtiegen, oversteken, overvaren.
Voeren is hier gebruikt in de betekenis 'meevoeren'.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~overvulbeveiliging:
systeem, dat moet voorkomen, dat tijdens het vullen van brandstof of ladingtanks, de vloeistof elders, dan in de tank raakt. Ook overloopbeveiliging genoemd. Voluit: brandstofovervulbeveiliging of bunkerovervulbeveiliging genoemd. Afgekort BOB.
Het huidig (2020) systeem voor de grote vaartuigen bestaat uit een vaste koppeling met de vulslang en een electronische gestuurde afslag of blokkering van het pompsysteem. Bron Info 20M informatieblad (PDF download).
Sinds 2007 lijkt men van van overvulbeveiliging te spreken. Bron: Binnenvaartregeling 4-5-2023.
Rond 2004 sprak men o.a. van bunkerovervulbeveiliging. Bron: pdf via arbo-binnenvaart.nl. Daar spreekt men tegenwoordig (2023) trouwens van Bunker Overvul Beveiliging Systeem (BOBS). Overloopbeveiliging schijnt voornamelijk op de pleziervaart betrekking te hebben. Bron: nl.forboat.eu/ 2022
~overwaaien:
het, meestal uit zichzelf, van het ene naar het andere boord zwaaien van de giek, de spriet of de laadboom. Zie ook overkomen.
~overwal:
de overzijde van een (breed) water.
~overwelfd:
over een grote lengte door een (stenen boog)brug overdekt. Ook overkluisd genoemd.
Het overkluizen van wateren vond meestal toepassing op knooppunten van landverkeer, vooral wanneer de kades hoog zijn.
Ondermeer in Leeuwarden op het knooppunt Groentemarkt, Nauw en Kelders is zelfs de samenkomst van vaarwaters overkluisd.
Voor overwelfde sluizen; zie bij sluis.
~overzees:
in de binnenvaart meestal gebruikt in de zin van: aan de andere oever van de Zuiderzee.
~overzeese praam:
praam die geschikt is om de Zuiderzee te bevaren. Meestal doelt men op een Hoogeveense praam of iets van gelijk kaliber. Ook als overzeesche praam geschreven.
De term is ondermeer te vinden in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~overzeesschip:
oude term voor willekeurig schip geschikt om over de Zuiderzee en Waddenzee te varen.
~overzeesveerschip: 1> een wijdschip, dat geschikt of bestemd is een beurtdienst over groot open water te onderhouden.
[Afbeelding]
2> mogelijk in later tijd (19de eeuw) beurtschip geschikt om de Zuiderzee en Waddenzee te bevaren.
Al spreekt men hier van een overzetboot, in de meeste gevallen gaat het om vaartuigen met dekken en opbouwen en zijn het dus schepen of scheepjes (uitleg).
Vreemd genoeg noemt men de motorloze en vaak kleine vaartuigen meestal boot, terwijl de motorvaartuigen vaak bootje genoemd worden.
Mogelijk is dit een kwestie die niet in elk gewest gelijk ligt.
Al spreekt men hier van een overzetboot, in de meeste gevallen gaat het om vaartuigen met dekken en opbouwen en zijn het dus schepen of scheepjes (uitleg). Vreemd genoeg noemt men de motorloze en vaak kleine vaartuigen meestal boot, terwijl de motorvaartuigen vaak bootje genoemd worden.
Mogelijk is dit een kwestie die niet in elk gewest gelijk ligt.
~overzetdienst:
met een vaartuig onderhouden dienstregeling waarmee men personen over water van de ene naar de andere oever brengt. Ook overzet genoemd.
~overzetplaats:
de plaats waar een overzet aankomt of vertrekt.
~overzetpont:
vaartuig waarmee een overzetdienst onderhouden wordt. Gewoonlijk pont genoemd.
~overzetten:
personen (voetgangers) over water van de ene naar de andere plaats brengen. Zie ook: overhalen.
~overzetter:
bepaald type houten roeiboot, namelijk een Schelde Jol.
~overzettersnet:
bepaald soort schepnet.
~overzetveer: 1> een, met een vaartuig te onderhouden, regelmatige, verbinding tussen twee plaatsen welke ter weerszijden van een water gelegen zijn. Vroeger ook een drecht genoemd. Ook overzet of veer genoemd.
Het overzetveer onderscheid zich van het 'gewone' beurtveer door het feit dat de plaatsen die aangedaan worden aan verschillende oevers moeten liggen.
2> het vaartuig waarmee de bij de hierboven genoemde verbinding onderhouden wordt. Vroeger ook een Drechtaak genoemd.
~overzitten:
het moeten wachten op de vloed wanneer men met afgaand water aan de grond gelopen is.
Gerelateerde term: getijde.
~overzeumer:
een willekeurig overnaads vaartuig. Zie verder bij overlander.
~overzomer:
een willekeurig overnaads vaartuig. Zie verder bij overlander.
~overzoom:
overlappend stuk bij een bepaalde overnaadse constructie, ondermeer toegepast bij de Giethoornse bok.
Bij deze constructie valt alleen de extra dikte van het bovenboord over het dunnere onderboord. Het bovenboord heeft een soort sponning waarin het onderboord valt. Ook wel zoom of land genoemd.
Het is mij niet bekend of alléén deze constructie, of ook de gebruikelijker dakpansgewijze overlapping, zo genoemd werd.