Woordenlijst O
~
octant:
sextant met een kortere gradenboog namelijk 1/8x360= 45 graden. In de
binnenvaart waarschijnlijk nauwelijks gebruikt.
~
octopus:
bijnaam voor een
poliepgrijper.
~
octrooigeld:
vorm van belasting die men dient te betalen wanneer men binnen een bepaald gebied met een schip actief is. Zie ook
havengeld.
Deze vorm van belasting werd o.a. in Zeeland maar voor 1850 ook op de Rijn geheven.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
Oertz patentroer:
rond 1922 door Ing. Oertz ontwikkelt scheepsroer.
Dit type roer is in de binnenvaart slechts in zeer beperkte mate gebruikt. Sinds het eerste type zijn er wel enkele modificaties aangebracht.
~
oesterbank:
ondiepte waarop oesters uitgezet zijn. Zie ook:
oesterplaat en
oesterperceel.
~
oestercultuur:
de kunstmatige kweek van oesters. Ook
oesterteelt genoemd.
~
oesterkor:
ijzeren zakvormig
raamnet waarmee oesters gevist worden. Vroeger
oesternet genoemd.
~
oesterkorboot:
vaartuig dat gebruikt wordt om de
oesterkor voort te slepen. Meestal bedoelt men hier een
motor- of
stoomvaartuig mee.
Het vaartuig in kwestie is natuurlijk geen boot, maar een schip. UITLEG.
~
oesterkorder:
schip dat met de
kor op oesters vist, dan wel de schipper van dat vaartuig.
Genoemd in: Nieuwe Haarlemsche courant, 26-05-1934.
~
oesterkorren:
met een
kornet oestersvissen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
oesterkotter:
modern
motorvaartuig dat gebruikt wordt om de
oesterkor voort te slepen.
~
oesterkweker:
persoon die, of een bedrijf dat, zich toelegt op het kweken van oesters.
~
oesterkwekerij:
plaats waar oesters gekweekt worden. Zie ook:
oesterbank.
~
oesternet:
oudere benaming van een
oesterkor.
Afbeelding uit: Het boek der uitvindingen, ambachten en fabrieken, Volume 3, 1858.
~
oesterpan:
met kalk bestreken dakpan, waarop
oesterzaad zich af kan zetten.
~
oesterpark:
vermoedelijk het zelfde als een
oesterperceel.
~
oesterperceel:
bepaald afgebakend gebied waarbinnen de rechthebbende zich bezig mag houden met de
oesterteelt.
Het systeem van verpachte afgebakende gebieden werd rond 1870 ingevoerd en maakte een einde aan de schadelijke vrije oestervisserij.
~
oesterplaat:
zandbank waarop veel oesters voorkomen. Zie ook:
oesterbank.
~
oesterput:
uitgraving waarin oesters gekweekt of bewaard worden.
~
oesterschuit:
vaartuig gebruikt voor het transport van oesters.
~
oesterteelt:
de kweek en het oogsten van
oesters. Ook
oestercultuur genoemd.
Het opkweken van oesters duurt circa vijf jaren. In die tijd worden ze meer malen opgevist met de oesterkor of geschept met de slagrijf, daarna schoongemaakt en teruggezet.
~
oestervanger:
iemand, die oesters vangt.
Anders dan bij het vissen, heeft het vangen meestal niet tot doel de oesters te oogsten. Men ving oesters ook om ze schoon te maken en op een andere gunstiger plaats weer uit te zetten.
~
oestervissen:
het, op één of andere wijze, vergaren van oesters.
~
oestervisser:
1>
vaartuig waarmee men oesters 'vist'.
Gerelateerde term:
oesterkorboot,
oesterkotter.
2> schipper op een vaartuig waarmee op oesters gevist wordt.
3> een
oestervanger; iemand die oesters vangt om ze elders uit te zetten.
~
oestervisserij:
het vangen van oesters met het doel ze te telen of te verkopen. Vergelijk
oestervanger en
oesterteelt.
De oestervisserij waarbij men de natuurlijk ontwikkelde oesters oogstte werd niet alleen in de Zeeuwse stromen maar ook in de waddenzee beoefend. De Waddenzee leek reeds in de 18de eeuw goeddeels leeggeroofd. De visserij rond de Zeeuwse stromen werd gered door de komst van de oesterteelt.
~
oesterzaad:
zeer jonge oesters.
~
oever:
1> eigenlijk: aan het water grenzende strook land. Ook
zoom genoemd. Zie verder ook:
kant,
boord,
wal,
wallekant.
2> Vaak gebruikt voor de scheiding tussen water en 'land'.
GROENE of ZACHTE OEVER
: oever zonder enige
oeververdediging, meestal tegen de rand van een weiland o.i.d.
HARDE OEVER
: meestal een oever met steenstortingen of stenen glooiing.
LINKER OEVER
:
stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de oever aan de linkerkant. Zie ook
linkeroever.
RECHTER OEVER
:
stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de oever aan de rechterkant. Zie ook
rechteroever.
DE EIGEN OEVER
: in de
vaarrichting gezien, de rechter oever.
~
oeverbekleding:
soort van glooiende
oeververdediging.
~
oeverberoering:
het, met een vaartuig, raken van de oever.
~
oeverbescherming:
datgene wat aangebracht is om de oever in zijn huidige toestand te behouden. Zie ook
oeververdediging.
~
oeverfront:
1> de
oevers ter weerszijden van de
invaart naar een
haven,
havenbekken of
havendok.
2> recentelijk gebruikt als synoniem met oever, boord,
wallekant, e.d. (m.b.t. bevaarbaar water) maar ook als synoniem met boulevard en kustlijn. Soms ook
oeverkant of rivierfront (Anglisisme?) genoemd.
Bronnen: Haven van Rotterdam, Rapport opgesteld door Dr. J.A. Nederbragt, 1920 | tripadvisor.nl, | context.reverso.net, | Havennieuws Scheepsvaartkwartier februari 2021 - Spido; via spido.nl, | Masterplan Maasvlakte 2, Port of Rotterdam.
~
oeverfrontnummer:
bord langs het
hoofdvaarwater dat aangeeft welke
havennummers er in de aangrenzende haven(s) te vinden zullen zijn.
bron: portofrotterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/ligplaatsen/ligplaatsen-voor-de-binnenvaart.
Alhoewel de terminologie nog niet zo heel erg oud is ontstaan er nu al verwisselingen tussen de begrippen havennummer en oeverfrontnummer.
~
oeverhaam:
soort
visnet waarmee men langs de oevers vist.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij
haam.
~
oeverkant:
ongebruikelijke term voor de grens van
oever en water. Meestal
wallekant genoemd.
~
oeverlengte:
1> de lengte van de beschikbare oever.
De maat is van belang bij het bepalen van het gebruik van bepaalde oevers. Bijvoorbeeld als men ligplaatsen wil scheppen of een drijvende inrichting wil plaatsen.
Bron: De haven van Rotterdam : ontwikkeling, uitrusting en economische beteekenis, ca. 1934. Via Delpher.
2> de omtrek van een bepaalde aaneengesloten wateroppervlak (wanneer deze geen grote onderbrekingen in de vorm van sloten, vaarten, enz. kent).
Bron: Regeling meet- en rekenregels verdeelmaatstaven provinciefonds en gemeentefonds, Rijksoverheid.
~
oeverlicht:
langs de oever geplaatst
wallicht. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Bron: Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
~
oeverpijler
pijler van een
brug of
aanbrug die op het land of in de uiterwaarde staat. Ook
landpijler genoemd.
Bron: Bruggen bewerkt, deel 3, door Nicolaas Hubert Henket, van Cleef 1885, blz. 153 via Google books.
~
oeverstaat:
een land waardoor een bepaalde rivier stroomt. Zie ook
Rijnoeverstaat.
~
oeverstoffering:
niet (meer) varende
vaartuigen, die langs de oever
gemeerd liggen. Vaak worden hiermee
woonschepen, maar soms ook
opgelegde beroepsvaartuigen bedoeld.
~
oeverval:
instorting van de oever.
Gerelateerde term:
afkalven.
~
oeververbinding:
eigenlijk alles waarmee men van de ene naar de andere oever kan komen.
Bruggen, tunnels en dammen noemt men wel vaste oeververbindingen. Wanneer deze buiten gebruik zijn en men aangewezen is op een pont, noemt men dat een tijdelijke oeververbinding. Een geregelde veerdienst noemt men soms een semi-permanente oeververbinding.
~
oeververdediging:
tegen of voor de oever geplaatste palenrij, wand, of steenstorting, die de
oever tegen
afkalven of het land tegen verzakking moet beschermen. Kortom datgene wat aangebracht is om de oever in zijn huidige toestand te behouden. Ook
oeverbescherming of vroeger ook
boordvoorziening genoemd.
MILIEUVRIENDELIJKE OEVERVERDEDIGING
: vaak een glooiende
steenstorting.
~
oeververkenning:
OEVERVERKENING HEBBEN
: tijdens het varen op
groot water, de oever, het land, kunnen zien.
~
oeverwerk:
1> eigenlijk: elk werk aan een
oever.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
2> vaak: het plaatsen of onderhouden van
oeververdedigingen en
kades.
~
oeverzuiging:
een 'tekort' aan water, dat door de verplaatsing van het schip opgewekte stroming tussen het schip en de oevers van het vaarwater ontstaat. Vaak kortweg
zuiging genoemd.
O.a. genoemd in: Vaargedrag In Binnenvaart en Zeevaart, Samenvattend verslag Meetreizen TOW-Sturen van schepen. Marin, Delft Juni 1985 en Rivierkundig Beoordelingskader voor ingrepen in de Grote Rivieren, Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Sylvia van Doorn, 23-01-2023
Gerelateerde termen:
bodemzuiging,
bodemberoering,
wamen,
enz.
~
offerbootje:
soort 'collectebus' van de
K.N.Z.H.R.M. in de vorm van een strandreddingboot. Ook wel het
bunkerbootje genoemd.
De term offerbootje is o.a. te vinden in het Nieuwsblad van het Noorden van 30-06-1990.
~
offerelectrode:
onder water aangebracht metaal dat roestvorming moet verminderen. Zie ook
zinkanode.
~
offerhout:
hout, dat aangebracht is om delen van het
schip, tegen aanvaring of overmatige slijtage te beschermen.
Hiertoe behoren onder andere:
de
aanloopplaat,
de
aanvaarklamp,
het
ijsboord,
de
kielzool,
de
beuling,
de
schaviellap,
de
schuurlijst,
etc..
Vermoedelijk meer iets van de zeevaart is de
offerhuid.
~
offerhuid:
van af
kiel tot boven de
waterlijn aangebrachte extra laag hout die het gehele
onderwaterschip bedekt en tot doel heeft de eigenlijke constructie tegen de vraat van
paalworm te behoeden.
Tussen de, van goedkope houtsoorten gemaakte, buitenlaag en het eigenlijke schip werden mengsels gesmeerd die de paalworm moest tegenhouden. Het systeem was niet erg succesvol en werd spoedig vervangen door het bekleden met metalen platen, uiteindelijk resulterend in het koperen. [Zie ook het verhaal bij Vaartips.nl].
Zie verder bij paalworm.
~
O-foil:
experimentele wijze van voortstuwing, met op en neer gaande, lange, smalle, geprofileerde bladen. Het staat ook bekend als Wing-propulsion. Animatie van de
O-foil op 'you tube'.
Als ik me goed herinner leek het oorspronkelijke idee meer op het systeem van Voith-Schneider maar dan roterend rond een horizontale in plaats van verticale as, waarbij de bladen steeds stuwkracht in achterwaartse richting produceerde. Een naam die de ronde deed voor één van deze twee systemen was Whale-tail. In ieder geval zijn geen van beide systemen een commercieel succes geworden.
O.G.Z.V.:
Organisatie Grind en Zandvaart. Stichting met vertegenwoordigers van zowel schippers en verladers in de zand- en grindvaart.
~
ojief:
een uiteinde of een overgang die sierlijk verloopt. De term duikt tegenwoordig geregeld op, in oudere bronnen spreekt men van een
gilling.
Een ojief, soms ook ogief, is een term uit de bouwwereld en wordt ondermeer gebruikt voor een lijst met een holle kant, die direct overgaat in een bolle kant.
~
okkebaas:
turfhandelaar (geen schipper zijnde?).
Vermoedelijk Westfries dialect.
~
olie:
term die zowel voor brandstof (gasolie) als voor smeermiddel (smeerolie) als voor bepaalde conserveermiddelen (
lijnolie) gebruikt wordt.
AFGEWERKTE OLIE
: smeerolie, die reeds gebruikt is.
~
olie-absorbtiedoek:
doek van bepaald weefsel dat 'olie' opzuigt. De werking berust hoofdzakelijk op het feit dat de olie tussen de draden van het weefsel 'opgezogen' worden. Hierin onderscheidt het zich van
olie-adsorptiedoek.
~
olie-absorbtierol:
weefselrol van bepaalde stof die 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-absorbtiedoek.
~
olie-absorbtiestrook:
strook van bepaald weefsel dat 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-absorbtiedoek.
~
olie-absorbtievel:
vel van bepaald weefsel dat 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-absorbtiedoek.
~
olie-adsorptiedoek:
relatief dun olie adsorberend materiaal (polypropyleenvezels) in rechthoekige vorm, dan wel materiaal met overeenkomstige eigenschappen. Voornamelijk gebruikt om (dunne) oliesoorten, bijeen gehouden met olieschermen, op te 'zuigen'.
De correcte benaming is adsorptie en adsorberen. De olie hecht zich namelijk aan het materiaal waarvan de vezels gemaakt zijn. Bij absorbsie is het de structuur van het weefsel die de vloeistof opzuigt en vast houdt.
Het verschil tussen vellen en doeken zou kunnen zijn, dat doeken sterker zijn of nog andere weefsels bevat om extra sterkte te verkrijgen. Vellen bestaan meestal uit vrij los materiaal. Vellen en doeken kunnen gestapeld, maar ook op geperforeerde rol geleverd worden. Zo krijgt men dus: olie-adsorptievellen, olie-adsorptiestroken en olie-adsorptierollen.
Gerelateerde term:
oliebetrijdingsmiddel.
~
olie-adsorptierol:
rol gemaakt van bepaald materiaal dat 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-adsorptiedoek.
~
olie-adsorptiestrook:
strook van bepaald materiaal dat 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-adsorptiedoek.
~
olie-adsorptievel:
van van bepaald materiaal dat 'olie' opzuigt. Zie verder bij
olie-adsorptiedoek.
~
olieafgifteboekje:
document dat men dient te bezitten om zonder directe betaling oliehoudendafval op de daarvoor bestemde inzamelpunten af te mogen geven. Ook
bilgeboekje genoemd. [
Afbeelding]
Door registratie van zowel inname als afgifte van oliehoudende stoffen tracht men lozingen op het buitenwater te voorkomen. Een effectief en 'waterdicht' systeem is dit echter niet. Het systeem, ingevoerd in de jaren zeventig, zal waarschijnlijk in de loop der jaren wel aangepast worden/zijn. (tekst: 2016.)
Verwante termen:
scheepsafvalstoffen,
bilge,
bilgekaart,
ecokaart.
~
olieafscheider:
mechanische constructie, waarmee olie uit water, stoom of perslucht afgescheiden wordt.
~
oliebadankerlier:
ankerlier waarvan de tandwielen in een, deels met olie gevulde, behuizing onder gebracht zijn.
~
oliebak:
bak waarin
lekolie opgevangen wordt. Vaak ook
lekbak genoemd.
~
oliebestrijdingsmiddel:
alle zaken die bij de verontreiniging van het oppervlakte water met oliehoudende stoffen gebruikt kunnen worden.
Dit zijn ondermeer:
olieworsten (oliebooms, olieschermen),
olie-absorbtiedoek,
olie-adsorptiedoek,
skimmers,
olie(kerende)schermen,
veegarmen en
oliebestrijdingsvaartuigen.
~
oliebestrijdingsvaartuig:
vaartuig, dat ingezet wordt om olieverontreinigingen te bestrijden. [
Afbeeldingen]
Behalve specifieke oliebestrijdingsvaartuigen bestaan er ook vaartuigen die door toevoeging van veegarmen bij de bestrijding van olie ingezet kunnen worden.
Gerelateerde term:
veegarm.
~
olieboek:
douanedocument in verband met de in- en uitvoer, van en naar Duitsland, van brandstoffen en smeeroliën voor eigen gebruik. Een soort logboek waarin men verantwoording aflegt van het brandstof- en smeerolieverbruik, als ook van de aanschaf van deze zaken. Wie geen olieboek had, moest bij de douane om een speciale vergunning om te mogen bunkeren vragen. Wie zijn boekhouding niet nauwkeurig genoeg had bijgehouden riskeerde een boete. In 2008 werd deze maatregel.
Evenals het
vaartijdenboek ook wel
leugenboek genoemd.
~
olieboom:
langwerpig rond lichaam gevuld met olie absorberend materiaal. Zie
olieworst.
~
olieboot(je):
tankscheepje dat brandstof aan
binnenvaartschepen verkoopt. Ook
leurboot,
olieleurboot of
bunkerboot(je) genoemd. [
Afbeeldingen]
Al spreekt men over een olieboot; de vaartuigen in kwestie zijn schepen. (uitleg).
Gerelateerde termen:
bunkerschip,
bunkervaartuig,
parlevinker,
en
sleeptankschip.
~
oliebroek:
broek van
oliegoed.
~
oliebuis:
bepaalde
oliejas zoals te Kerkdriel gedragen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oliebunker:
vroeger: ander woord voor brandstoftank. Tegenwoordig (2010) spreekt men soms van oliebunker als men het over de
smeerolietank heeft.
~
olieën:
1> met olie, of op olie gelijkende vloeistoffen, bestrijken, bevloeien of doordrenken.
2> smeerpunten van werktuigen of machines van olie of dun vet voorzien.
~
olie-gasmotor:
gasmotor, die voor de ontsteking van het gas, gebruik maakt van een kleine hoeveelheid vloeibare brandstof. Motoren, die een electrische ontsteking gebruiken om het mengsel te doen ontbranden, noemt men vol-gasmotoren. In de binnenvaart werden, omdat men vaak bestaande diesel en gloeikopmotoren ombouwde voor het gebruik op gas, olie-gasmotoren het meest toegepast.
Olie-gasmotoren werden onder gemaakt door Brons, Industrie (beiden zowel 4 als 2takt motoren), Hollandia (2takt), Kromhout (2takt gloeikop met gassluis), Deutz (2takt).
Er zijn ook motoren die wel starten op olie, maar eenmaal draaiende overschakelen op volgas gebruik.
Dit soort motoren zijn behalve in de ontwikkelingsfase van de brandstofmotoren ook tijdens de brandstoffenschaarste tijdens de tweede wereldoorlog gebruikt. Het gas werd aan boord van schepen middels een gasgenerator geproduceerd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
oliegoed:
1> regenkleding van met lijnolie behandeld katoen. Bestaande uit een
Zuidwester, een lange regenjas en soms ook een broek. In de visserij: jas, broek en schort van oliegoed(2).
Gerelateerde termen:
morsmouw,
oliebroek,
oliebuis,
oliejas,
olierok/olieslondje.
2> de stof waarvan deze kleding gemaakt is.
~
oliejas:
lange regenjas van
oliegoed.
~
oliekerendscherm:
in het algemeen een lange strook kunststof (pvc) met aan de bovenzijde drijflichamen en aan de onderzijde ballast. Zie verder bij
oliescherm.
~
olieslondje:
schort of voorschoot van
oliegoed die door
vissers gebruikt wordt. Ook wel olierok genoemd.
~
oliekoeler:
warmtewisselaar, waarmee olie van de motor of van de
keerkoppeling gekoeld wordt.
~
oliekont:
1> volgens (sommige) schippers: de bijnaam voor schepen afkomstig van de Maas in Noord-Brabant, in het bijzonder uit Waspik en omstreken.
Als 'etymologische' verklaring wordt gegeven dat de schippers aldaar:
a> de kont van de houten schepen niet teerden, maar blank lieten en in de lijnolie zette (zie ook: spiegel). Een gebruik dat ook elders voorkwam en niet typisch Brabants of Waspiks genoemd kan worden.
Overlevering via kustvaartforum.com.
b> op het achterschip van stalen schepen, tot zelfs stuurhut en roef aan toe, veel in de lijnolie zette in plaats van deze te schilderen. Een gewoonte die men vooral onder de Spitsenschippers aantreft en dezen komen in grote getale ook uit België en Frankrijk.
c> zeer ijverig waren met het gebruik van een mengsel van teer en afgewerkte olie op (de kont van) hun schip. Deze verklaring lijkt weinig steekhoudend omdat het toevoegen van olie aan de teer de eigenschappen van de teer niet verbetert. Mogelijk bedoelt men het met afgewerkte olie insmeren van oude verkleurde teerlagen opdat deze een tijdje weer mooi zwart zullen zijn. Over deze gewoonte is mij echter weinig tot niets bekend.
2a> volgens de vanDale: bargoens voor een boer uit Brabant.
Onder andere te vinden in: Onder de kiel door Ad. van Brabant. Pax 1937. Men beweert dat deze term zijn oorsprong vindt in het feit dat er in Brabant veel in olie gebakken werd en dat dit een teken van armoede zou zijn. (zie: A. Roothaert "Die verkeerde weereldt". Bruna,1939. Via Delpher) Er zijn echter ook bronnen die beweren dat men in de omgeving van Deurne de veenarbeiders uit het noorden van Nederland zo noemde en weer andere bronnen beweren dat de term betrekking heeft op de inwoners van Tilburg. (Genoemd in A.M. Jong, 'Een knaap wordt man'/'Merijntje Gijzens jonge jaren'. Querido,1938, resp. 1949 en in J.R.W. Sinninghe 'Brabantsche volkshumor'. Eigen Volk, 1934. Beiden via Delpher.nl)
b Volgens de schrijver Herman de Man: Rijnschippers van de oevers van de Brabantsche Maas.
De Man schrijft in 'Aart Luteyn de andere; Rijnvaart'. Bosch & Keuning, 1938. (Via Delpher.nl}: "Wat zijn Oliekonten, Anne Margot? Dat zijn Rijnschippers van de oevers van de Brabantsche Maas
afkomstig, maar dat zijn dan ook veelal bedervers van de vrachtenmarkt."
~
oliekop:
trechtervormige oliehouder, waarmee onderdelen van
stoommachines gesmeerd kunnen worden.
~
olielichter:
tanksleepschip of tankschip zonder bewoning. Zie ook
tanklichter.
~
olieligger:
tankschip of tot tankschip verbouwd
vrachtschip, dat als voorraadtank voor een
bunkerschip dienst doet.
Vroeger bestonden veel bunkerstations uit een winkelschip en een liggerschip. Later wordt dat vaak in één schip gecombineerd.
~
olieleurboot:
tankscheepje dat brandstof aan binnenvaartschepen verkoopt. Zie ook bij
olieboot.
~
oliemotor:
algemene benaming voor een explosiemotor, die vloeibare brandstof gebruikt en geen gebruik maakt van een vonkontstekeing.
Gerelateerde termen:
dieselmotor,
gloeikopmotor,
ruwoliemotor,
ottomotor.
~
oliemouw:
morsmouw gemaakt van oliegoed.
~
olie-opslagponton:
ponton, waarvan een gedeelte ingericht is als opslagtank voor olie. Ook als
olieopslagponton geschreven.
~
olie-opslagschip:
schip, waarvan een gedeelte ingericht is als opslagtank voor olie. Ook als
olieopslagschip geschreven.
~
oliepeilglas:
peilglas of venster waardoor men het olieniveau in het
centraalsmeerapparaat of de (smeer)oliebunker kan aflezen.
~
olieproef:
door Rijkswaterstaat gehanteerde term voor het testen van, en het oefenen met, oliebestrijdingsmiddellen.
Bron: de term werd in 2022 gebruikt op de website www.noordzeeloket.nl.
~
olierok:
1> schort of voorschoot van
oliegoed die door
vissers gebruikt wordt. Ook
olieslondje genoemd.
2> bepaalde
oliejas zoals te Zwartsluis gedragen werd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oliescherm,
:
1> in het algemeen een lange strook kunststof (pvc) met aan de bovenzijde drijflichamen en aan de onderzijde ballast. Het scherm wordt rond de verontreiniging gelegd en moet voorkomen dat de verontreiniging zich verder verspreid. Ook
oliekerendscherm genoemd.
De drijflichamen kunnen met lucht gevulde ruimtes, maar ook blokken of platen kunststofschuim zijn. Soms gebruikt men dunne schuimplaten die bijna de gehele breedte van de strook beslaan. De ballast bestaat vaak uit een metalen ketting die aan of in de onderzoom bevestigd is. De stroken kunnen door middel van speciale koppelingen met elkaar verbonden worden. De schermen houden de olie alleen tegen. Door het aanhalen van de schermen kan men de olie op één plaats concentreren en bijv. met een skimmer afzuigen. De gekozen hoogte van het scherm is afhankelijk van de verwachte golfslag, de sterkte, die belangrijk is bij het inhalen van het scherm, is afhankelijk van de benodigde lengte.
Foto: Rens Jacobs ©Rijkswaterstaat. Afgedamde Maas bij Heusden 8-9-1986.
Gerelateerde term:
oliebetrijdingsmiddel.
2> soms gebruikt als naam voor bepaalde
olieworsten.
~
olieschort:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Ook
schootsvel genoemd.
~
oliesloof:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Ook
schootsvel genoemd.
~
oliestoker:
stoomschip dat van olie gestookte ketels gebruik maakt.
~
oliestoking:
het verwarmen van stoomketels met behulp van vloeibare brandstof.
~
olietankboot:
vreselijke lekenterm die zowel voor mammoettankers als voor
olieleurbootjes gebruikt wordt.
Bijv. in Trouw 12-07-1984, (tanker 261.000 ton (dwt)), Leeuwarder courant 08-05-1965 (binnenvaarttankschip 800 ton) en in Het vrije volk 18-09-1970 (Een olieleurbootje (<70 ton?) op het afgesloten IJ).
~
olietankdekaak:
een
dekschuit geschikt voor de opslag en of transport van olie.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief: A4601N. Niet duidelijk is of het vaartuig voor opslag of transport dient en ook is niet duidelijk of het om brandstof of om spijsolie gaat. Het meest waarschijnlijke is opslag en vervoer van brandstof voor eigen gebruik.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
olietanker:
tankschip voor het vervoer van aardoliedestilaten/vloeibare brandstoffen. Meestal kortweg
tanker genoemd.
[
Afbeeldingen]
Men kent naast de gewone olietanker ondermeer
olieboten en
bunkervaartuigen.
~
olieveegarm:
langszij meegevoerde drijvende constructie, waarmee men drijvende verontreinigingen van het water kan verwijderen. Zie ook
veegarm.
~
olievel:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Ook
schootsvel genoemd.
~
olieworst:
langwerpig rond lichaam gevuld met olie absorberend materiaal. Ook
olieboom of
oliescherm genoemd.
In veel gevallen is het adsorberende materiaal een polypropyleenvezel (mensenhaar schijnt trouwens ook heel goed te werken!) en wordt dit omgeven door een kokervormig net van hetzelfde materiaal. Er bestaan ook dubbele worsten, waarbij als de eerste worst verzadigd raakt, de tweede worst voorkomt dat olie over de eerste deels gezonken worst heen slaat. De meeste worsten zijn slechts beperkt herbruikbaar.
Gerelateerde term:
oliebetrijdingsmiddel.
~
olifantenkop:
plaatselijke term (Rotterdams?) voor een
paalmuts.
~
ombaksen:
sterk verouderde term voor iets met behulp van
handspaken en/of koevoeten verplaatsen. Ook wel
omboksen genoemd.
De term omboksen die bij Nicolaas Witsen werd gevonden, kan door een druk- of schrijffoutje ontstaan zijn.
~
omboksen:
sterk veroudere term voor iets met behulp van
handspaken en/of koevoeten verplaatsen. Zie ook
ombaksen.
~
ombrassen:
een
dwarsscheepszeil of alleen de
ra daarvan in met de
brassen in een tegengestelde positie brengen. Zie ook
omhalen,
omhalzen.
~
omgooien:
van het
roer: snel naar de tegengestelde kant bewegen.
~
omhalen:
1> (door middel van
verhalen) met de andere zijde tegen de
wal gaan liggen.
2> op korte afstand een andere ligplaats nemen. Zie ook
verhalen.
3> de
zeilen over de andere
boeg zetten. Ook
overhalen genoemd.
Oorspronkelijk waarschijnlijk alleen in de betekenis van gijpen zonder de koers te veranderen, dus door de zeilen met mankracht naar de andere zijde te brengen. Later lijkt het begrip meer omvattend geworden te zijn.
4> van de wind: naar een andere richting draaiend.
~
omhalzen:
een dwarsscheepszeil met de
halzen in een tegenovergestelde positie brengen. Ook verhalzen of
halzen zondermeer genoemd. Vergelijk
ombrassen.
~
omhangzwaard:
zwaard dat na het overstag gaan aan het andere boord gehangen moet worden. Zie ook
overhanger.
~
omhooglopen:
met het
schip op een
ondiepte vast
varen. Ook
omhoograken of
omhoogvaren genoemd.
~
omhoograken:
met het
schip op een
ondiepte vast
varen. Ook
omhooglopen of
omhoogvaren genoemd.
~
omhoogtaliën:
met een
takel omhoog brengen.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Zie ook
takelen.
~
omhoogvaren:
met het
schip op een
ondiepte vast
varen. Ook
omhoograken of
omhooglopen genoemd.
~
omhoogwerken:
met een
zeilschip een eind tegen de wind in
laveren. De term wordt vooral gebruikt wanneer men zulks doet om een betere uitgangspositie, bijv. voor het
aanlopen van een
haven, te bereiken.
~
omhoogzitten:
omhooggelopen zijn of door het
vallen van het water aan de
grond komen.
~
omkeerbaar
:
(DIRECT) OMKEERBARE MOTOR
: motor met twee draairichtingen. [
Afbeeldingen]
Omkeerbare motoren werden ondermeer geproduceerd door: Deutz, Werkspoor, Brons, MWM, SKL, Smit-Bolnes, R. Wolff AG en MAK.
Omkeerbare motoren vind men voornamelijk onder de langzaamlopende motoren met een flink vermogen. De draaimomenten die deze motoren ontwikkelen zijn dermate groot dat ook een passende keerkoppeling een flinke omvang en ook gewicht zal krijgen. Bij plaatsing in een schip kan de omvang van dergelijke keerkoppelingen problemen geven. Het gewicht van een dergelijke keerkoppeling heeft een nadelig effect op het laadvermogen van het schip.
OMKEERBARE SCHROEF
: een
schroef waarvan de bladen in drie standen, vooruit, neutraal en achteruit, gedraaid kunnen worden.
[Tekst:
Schroeven.]
~
omkeerbeweging:
het systeem waarmee men de stuwrichting van de
schroef tegengesteld kan laten zijn. Bijv. een
keerkoppeling of het systeem waarmee men een
omkeerbare motor of
omkeerbare schroef omzet.
Soms ook
omzetbeweging en
omkeermechanisme genoemd.
Onder andere te vinden in: Scheepsmotoren door J.C. Piek. 1949
~
omkeerkoppeling:
inrichting waarmee de draairichting van de schroefas al dan niet tegengesteld aan die van de motor gemaakt kan worden. Gewoonlijk
keerkoppeling genoemd.
Onder andere te vinden in: Oliemotoren. uitg. Vereeniging van Krachtwerktuigen 1932.
~
omkeermechanisme:
het systeem waarmee men de stuwrichting van de
schroef tegengesteld kan laten zijn. Zie verder bij
omkeerbeweging.
Onder andere te vinden in: Oliemotoren Vereeniging van Krachtwerktuigen 1944.
~
omkenteren:
dubbelzegging of contaminatie: zie
kenteren en
omslaan.
~
omkijken:
ongewenst
afvallen na het
overstag gaan. Ook bekend als
achteromkijken of
omzien.
~
omkomen:
het
stroomafwaarts draaien van de toegetrokken
zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van
bijzwenken,
bijkomen,
bijslaan,
inzwaaien,
bijzwaaien,
dwarstrekken enz. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
omkorting:
plooi,
bocht, in de
zegen wanneer deze
ingehaald wordt. Zie verder bij
lijntjeshouwer.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
omkruisen:
1> in afwachting (bijvoorbeeld van andere schepen) in een bepaald gebied heen en weer varen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> tegen stroom en wind heen en weer varen zonder het doel te hebben vooruit te komen:
laverend kruisen.
Bron: niet genoteerd helaas.
~
omleggen:
1> lading naar de tegenoverliggende zijde brengen. Zie ook
overleggen.
2> HET ROER OMLEGGEN/OMGOOIEN
:
a> het
roer of het
helmhout zover mogelijk de andere kant opzetten.
b> terug gaan, omkeren. [
Uitdrukkingen e.d..]
~
omloop:
1> soort
balkweger, tegen de binnenkant van de scheeps
huid en om de koppen van de
spanten, onder het
dek, bij diverse houten schepen. Ook de
aanlopen en het
onderkrophout worden door sommigen tot de omloop gerekend. Op sommige plaatsen spreekt men echter van
binnenboord in plaats van omloop.
Bij de Botter loopt de omloop van af de zeilbank naar voor toe tot bijna bij de voorbolders. De verdere voortzetting van deze wegers wordt gevormd door de aanlopen, die tegen het onderkrophout aansluiten.
2> ruime, afsluitbare verbinding tussen het water buiten de sluis en de sluiskolk. Zie verder bij
omloopriool. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
omloopkoeling:
systemen voor motorkoeling, waarbij het koelwater van de motor in een gesloten systeem circuleert.
Dergelijke systemen zijn:
interkoeling,
bunkoeling,
radiatorkoeling,
vatkoeling
en de diverse vormen van
kielkoeling.
~
omloopkoelwater:
het koelwater dat bij omloopkoeling door de motor circuleert. Men spreekt echter vaker van het
motor(koel)water, soms van
reinwater.
~
omloopkoelwaterdruk:
de druk van het
omloopkoelwater direct achter de pomp gemeten.
Over het algemeen houdt men het functioneren van de koelwatersystemen in de gaten door de temperatuur van het motorkoelwater te meten. De temperatuur reageert echter veel trager op veranderingen in het systeem dan de druk, terwijl leidingbreuk, met temperatuurmeting pas te detecteren valt wanneer het te laat is.
~
omloopkoelwaterdrukmeter:
meter waarmee men de druk van het
omloopkoelwater meet.
~
omloopkoelwaterpomp:
pomp die het water door de motor en warmtewisselaars pompt. Meestal
koelwatercirculatiepomp of
reinwaterpomp genoemd.
~
omloopkoelwatertemperatuurmeter:
de thermometer waarmee de temperatuur van het
omloopkoelwater gemeten wordt.
~
omloopriool:
afsluitbare
duiker waardoor het water in en uit een
sluiskolk of
waaierkas gelaten kan worden. Ook bekend als
riool,
omloop en vroeger soms als
verlaat. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bij de meeste sluizen wordt het water door de rinketten in de deuren in- en uitgelaten. Bij sluizen met een groot verval gebruikt men echter vaak riolen. Bij groot verval monden de riolen waardoor water ingelaten wordt uit in woelkelders die direct verbonden zijn met de sluiskolk.
~
ommelandvaarder:
zeewaardig binnenvaartschip of kustvaarder voor de vaart naar de Oostzee, waarbij men OM Denemarken heen voer. Ook
Beltvaarder of
Sontvaarder genoemd. De termen werden hoofdzakelijk ten tijde van de
zeilvaart gebruikt.
Zie ook:
binnen-buitenvaart.
~
ommelandvaart:
de vaart van en naar de Oostzee, waarbij men om Denemarken heen voer. Ook bekend als
beltvaart en
sontvaart
Voor zover bekend werd deze term voornamelijk begin 20ste eeuw gebruikt voor de groep zeewaardige schepen, die vanuit het binnenland direct naar het Skagerrak en de Oostzee voeren.
De term ommelandvaart is echter veel ouder en heeft dan meer betrekking op de vaart tussen de Hanzesteden.
Zie ook:
binnen-buitenvaart.
[Zie ook
Nederlandse Sontregisters (Nationaal archief).]
~
ommer:
meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de masttop, zie verder bij
hommer.
~
ommevaart:
oude schrijfwijze voor
omvaart in de diverse verschillende betekenissen.
~
omroeien:
1> ergens omheen
roeien. Ook
ronden genoemd.
2> roeiend een
omvaart maken.
3> roeiend omver varen.
4> in de
zegenvisserij, de
zegen in een half cirkelvormige boog in het water
uitzetten. Ook
rondtrekken genoemd. Dit uitzetten gebeurt door de
uitzetters vanuit de
zegenschuit. De zegenschuit kan
geroeid worden, maar wordt in latere jaren vaker door een
motor- of
stoomvaartuig rondgetrokken. De term werd gebruikt in de regio Dreumel, Wamel en Heerewaarden. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondleggen (Wijhe), rondroeien (Hardinxveld), rondtrekken (Lith) of bijroeien (Millingen).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
omscheren:
een
touw of
staaldraad op andere wijze door één of meerdere
blokken voeren.
Het omscheren van een takel meerdere redenen hebben. Men kan een andere krachtsoverbrenging wensen, maar ook kan men willen voorkomen dat steeds de zelfde stukken touw door de blokken gaan. In het laatste geval spreekt men ook van verversen.
Gerelateerde termen:
schrikken,
schaken.
~
omschieten:
1> andersom
opschieten.
Hier onder moet worden verstaan dat als het 'touw' van begin naar eind opgeschoten is, het na het omschieten van eind naar begin opgeschoten is. Alleen gevlochten koord, slang en sommige hedendaagse gevlochten trossen kan men in plaats van linksom rechtsom, of omgekeerd, opschieten. Met geslagen touw of staaldraad doet men zulks in de regel niet.
2> met hout van alle kanten bedekken, omkleden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
omschotdeel:
een
huidgang van een houten schip.
Bron: G.C.E. Crone Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926 (blz. 207).
De term is afgeleid van 'omschieten', in de betekenis van bekleden, omgeven, en voor 'deel', in de betekenis van een stuk hout. De term wordt echter hoogstzelden gebruikt.
Crone citeert F.N. van Loon met: " ...de overnaadse huid verbindt de naden vaster dan dat (lees: wanneer) de omschotdeelen op elkander gestrookt zijn...."
~
omschutten:
schutten, zonder dat er
schepen in de
kolk liggen. Ook: omzetten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Verwante termen:
opschutten,
afschutten.
~
omslaan:
1> door wind meer dan 90 graden
slagzij krijgen en niet meer oprichten. Synoniem met
kapseizen.
2> door instabiliteit meer dan 90 graden
slagzij krijgen en niet meer oprichten. Synoniem met
kenteren.
3> een touw ergens aan vast maken.
Bijv. Sla daar maar even een touwtje om.
4> lading vanuit het schip naar een ander schip of op de wal brengen. Meestal
overslaan genoemd.
~
omslag:
het naast de gewone verzekeringspremie te betalen bedrag, zoals dat voorkomt bij
onderlinge verzekeringsmaatschappijen.
Hebben de verzekerden in een jaar weinig schade gevaren, dan wordt er geen omslag geheven. In jaren met veel schade kan de omslag soms een aardig bedrag vormen.
~
omslagrecht:
van de Middeleeuwen tot in de 18de eeuw gehanteerde protectionistische maatregel, waarbij het 'vreemde' schepen verboden werd hun lading verder te transporteren en deze voor verder transport dus in een ander schip
omgeslagen moest worden. Vaak ging dit ook gepeerd met het
stapelrecht
Ondermeer te vinden in: Alles is water: 2000 jaar Europese riviervaart door Marc De Decker 2016 en Legal history review, Volumes 30-31 Nijthof 1962.
Zo beschermde bijvoorbeeld Keulen de schippers van de stroomopwaarts gelegen gebieden en zijrivieren, door schepen die stroomopwaarts kwamen en hun thuishaven niet in voornoemde gebieden hadden tot overslag van goederen te verplichten. Zulks geschiedde soms onder het mom dat de vreemde schepen niet geschikt waren voornoemde wateren te bevaren.
~
omvaart:
1> de
vaart waarbij
vertrek- en
aankomsthaven gelijk zijn. Ook bekend als
rondvaart en vroeger geschreven als
ommevaart.
Omvaart kan dus ook betrekking hebben op een reis rond de wereld zolang begin en eind punt maar ongeveer gelijk zijn.
2> het langs een omweg
varen.
3> her en der, varen. Soms ook
kruisen genoemd.
Helemaal gelijk aan kruisen is het naar mijn mening echter niet. Waar men bij omvaren eventueel tussen tijds kan aanlanden zal dat bij kruisen meestal niet het geval zijn.
~
omval:
1> plaats waar men, in de regel, vrij sterk van
koers moet veranderen; vaak de plaats waar men van de ene
vaarweg een belangrijke andere vaarweg opdraait.
Naar men zegt komt de term van omvallen (de zeilen om laten vallen, overstag gaan) en stamt dus uit de tijd van de zeilvaart. Sommige 'plaatsen' ontlenen hun naam aan dit begrip: de Omval te Alkmaar en de Omval te Amsterdam aan de Amstel. Bron: Nederlandse plaatsnamen door T. Groenedijk.
De situatie rond de Amsterdamse omval, zoals die nu is, ontstond bij de aanleg van het Rijnspoor tussen 1839 en 1843 toen de trekvaart naar Weesp naar het zuiden werd verlegd. Daarvoor liep de vaart op Weesp in noord-westelijke richting. De landtong die de Omval genoemd wordt, bestond echter al voor dat de Diemermeer (Watergraafsmeer) in 1629 drooggelegd werd. In al die tijden was het een punt waar men duidelijk een andere koers moest gaan varen. De oudste vermelding van de naam 'Omval', die ik tot nu toe heb kunnen vinden, stamt uit ca. 1700.
Ook bij de Omval bij Alkmaar is er sprake van een driesprong met duidelijk afwijkende richtingen. Deze Driesprong ontstond bij het droogleggen van het Schermermeer rond 1634. In 1770 was er al reeds een dermate belangrijke nederzetting ontstaan dat de veerschuit Schermerhorn-Alkmaar daar zijn ligplaats/eindpunt had.
Beide Omvallen hebben gemeen dat er een polder met een ringvaart is. Bij de beide 'Omvallen' komt deze ringvaart met een groter, natuurlijk water samen. Beide polders zijn kort na elkaar ontstaan.
In dit verband is ook de hypothese dat de Amstel voor ca. 1200 afwaterde via de Diemermeer en deze afwatering kunstmatig vanaf de Omval richting stad verlegd is, interessant. In dat geval is de waterloop dus omgelegd en maakt deze dus een omweg door Amsterdam. Duidt de naam 'Omvalspoort' in Haarlem misschien ook op een poort die via een omweg naar hetzelfde leidde als één der andere poorten? Bij Alkmaar lijkt er echter geen reden te bestaan om aan een omleiding te denken.
Een andere verklaring is dat de term betrekking heeft op de wip, die op grotere overhalen/overtomen voorkomt. Naar het schijnt, was er zowel bij de Alkmaarse als bij de Amsterdamse Omval een mogelijkheid om met een schuitje uit de naast gelegen polder te komen.
2> kantelbaar gedeelte op het midden van een
overtoom/overhaal. Ook bekend als
juk,
valom en
wip.
3> een omval
: een weinig stabiel
zeilschip.
De term komt ondermeer voor in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
4> plaats waar een ingestort, een omgevallen, gebouw gestaan heeft (en een nieuw gebouwd is).
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. Deze verklaring lijkt niet erg waarschijnlijk.
~
omvallen:
een zeilschip dus danig van koers veranderen dat de wind vanaf de andere zijde van het vaartuig aankomt. Meestal
overstag gaan genoemd.
~
omvang:
maat die bij de beschrijving van vissersschepen soms opduikt. Het beste te omschrijven als de buitenomtrek van het
grootspant minus de breedte van het
dek.
~
omvaren:
1> ergens omheen
varen, bijvoorbeeld om een
boei. Ook als
ronden bekend.
2> langs een omweg varen dus: een
omvaart maken.
3> iets omver varen. Zie omverzeilen of overzeilen.
~
omvervaren:
door er tegen aan te varen doen
omslaan of zware schade toebrengen. Zie ook
omvaren.
~
omverzeilen:
door er tegen aan te
zeilen doen
omslaan of zware schade toebrengen. Zie ook Zie ook
omzeilen.
~
omvormer:
apparaat dat van een gelijkspanning, meestal 12 of 24 volt, een wisselspanning, meestal 220 volt, maakt.
ROTERENDE OMVORMER
: een combinatie van een gelijkstroommotor en een wisselstroomgenerator, meestal in één behuizing.
STATISCHE OMVORMER
: trilleromvormer of electronische omvormer.
TRILLEROMVORMER
: omvormer met een op 50 Hz trillend relais in combinatie met een transformator.
ELECTRONISCHE OMVORMER
: blokgolf-, trapezium(golf)-, of sinus(golf)omvormer: electronische schakeling in combinatie met een transformator.
~
omwenden:
een vrij scherpe bocht maken. Oudere vorm van
wenden, maar ook 180 graden
draaien, dus omkeren.
~
omzeilen:
1> al
zeilend omvaren.
2> al zeilend
omslaan, ook
omverzeilen en
overzeilen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
omzeiling:
het
omzeilen, het zeilen langs den omtrek van een gebied of groot object
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
omzetbeweging:
het systeem waarmee men de stuwrichting van de schroef tegengesteld kan laten zijn. Minder gebruikelijke term voor de
omkeerbeweging. Ook wel
omzetmechanisme genoemd.
~
omzetmechanisme:
het systeem waarmee men de stuwrichting van de schroef tegengesteld kan laten zijn. Zie ook
omzetbeweging.
~
omzetten:
1> van een sluis:
omschutten.
2a> van een
omkeerbare motor: de draairichting wijzigen.
b> van een
omkeerbare schroef: de stuwrichting omkeren.
3> van een lier: een andere
gang/vertraging kiezen.
~
omzien:
ongewenst afvallen na het overstag gaan. Zie ook
omkijken.
~
omzwabben:
heen en weer gaande beweging in het water maken; bijv. het slingeren of zelfs het omslaan van een schip. Verouderd en later mogelijk alleen nog in plaatselijke dialecten. Daarvan afgeleid
zwabben.
Bron: P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. J. Allart, Amsterdam, 1811.
~
Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond,
O.N.S.
Belangenorganisatie van meer radicale
schippers in de
vrachtvaart. De vereniging werd op 24 mei 1975 na de steeds duidelijker wordende signalen over de afschaffing van de evenredige vrachtverdeling opgericht. Op 15 september 2012 werd de bond opgeheven en werden de leden geadviseerd zich bij de
Binnenvaart Branche Unie aan te sluiten.
~
onbevaarbaar:
niet met een (bepaald)
schip te
bevaren zijn. De term wordt zowel voor het weer als voor het vaarwater gebezigd.
~
onbevaren:
1> geen ervaring met het
varen hebbend.
2> van water: niet door
schepen bevaren.
~
onbewegerd:
van het
ruim (op houten schepen): zonder
wegering; dat wil zeggen dat er aan de binnenkant geen gladde houten wand is.
~
onbezeilbaar:
niet of nauwelijks met een
zeilschip te
bevaren.
~
onder:
1>: aan
lij. Zie ook
lager.
2> ONDER DE SLUIS
: aan die zijde van de
sluis waar het water het laagst staat.
3> ONDER ZEIL GAAN
: vertrekken.
4> ONDER DE WAL BLIJVEN
: eigenlijk dicht onder
hogerwal blijven. Dat wil zeggen dicht bij de oever waar de wind vandaan komt blijven.
~
onderberghout:
het onderste
berghout op schepen met meer dan één berghout.
~
onderbocht:
gedeelte van een
visnet (
wargarens of
schakels) dat de grootste kromming vertoont.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
onderboog:
houten plankje, vaak versierd met
prinswerk, dat de kopse uiteinden van het
dekje op het
achterhuisje van een
Botter afdekt.
Zelden en dan vaak nog in dialect vorm gebruikte term. Bron: P. Dorleijn.
~
onderboom:
het onderste
kuilhout/kuilboom.
~
onderboord:
bij
schepen met een scherpe
kim:
de
gang direct boven de hoek met het
vlak. Kortom de
kimgang of
kimplank.
Ook (soms afhankelijk van het scheepstype)
neerboord,
geerd,
geerde,
zandboord genoemd.
~
onderbouw:
onderste deel van iets. In het bijzonder het onderste, meest stalen, deel van een
stuurhut.
~
onderdek:
een dek dat onder een dek gelegen is. Zie
benedendek.
~
onderdeks:
onder het
dek gelegen. Ook
benedendeks genoemd.
In het algemeen gebruikt men voor onbewoonde ruimten: onderdeks, en voor ruimten tot verblijf van personen: benedendeks.
~
Onderdijker tuindersschuit:
aan de
Streekerveldschuit verwant type
boerenschuit. Verder geen gegevens bekend.
~
onderdoorvaart:
1> willekeurige constructie, waar men onderdoor kan
varen.
Bijv. in: van 05.00 uur tot 11.00 uur is de middenonderdoorvaart gestremd.
Bron: Staatscourant 2020, nr 2276.
2> het onderdoorvaren van een vaste constructie, een vaste brug of een gesloten beweegbare brug.
Bijv. in: onderdoorvaart is mogelijk, behalve van 04.00 uur tot 09.00 uur....
Bron: Staatscourant 2020, nr 2276.
~
onderdoorvaarthoogte:
1> de afstand tussen het wateroppervlak en een zich boven het
vaarwater bevindend voorwerp.
VRIJE ONDERDOORVAARTHOOGTE
:
a> volgens sommigen: de onderdoorvaarthoogte van een gesloten beweegbare brug.
b> volgens sommigen: de onderdoorvaarthoogte bij de hoogste
waterstand.
2> de maximale toegestane hoogte waarmee men een brug of ander hoogte beperkend voorwerp onderdoor mag varen. Ook bekend als
doorvaarthoogte.
Verwante termen:
kruiphoogte,
schrikhoogte.
~
onderdoorvaartlicht:
licht of lichten die boven de
doorvaartopening van een
brug geplaatst zijn. Officieel
doorvaartlicht genoemd. De meeste waterweggebruikers rekenen echter ook de
signaallichten ('verkeerslichten') ter weerszijden van het
bruggat tot de doorvaartlichten; zij regelen immers de
doorvaart.
Bron: Richtlijnen Vaarwegen 2017 Rijkswaterstaat. Hierin is men ook niet geheel helder over het verschil tussen een onderdoorvaartlicht en een doorvaartlicht. Zie paragraaf 7.4.6
~
onderdorpel:
sluisdrempel aan die zijde van de sluis waar het water het laagst staat. Zie ook
benedendrempel.
Bron: De Ingenieur, 05-03-1927. Via Delpher.
~
onderdrempel:
vermoedelijk bedoelt men hier de
benedendrempel van een
sluis mee.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
ondergilling:
1> buitenwaartse bocht, de
gilling, langs de onderzijde van een
zeil. Gerelateerde term:
broek.
2> extra lengte die onderaan de 'achterzijde' van de baan ten opzichte van de 'voorzijde' nodig heeft om de
gillingsnede de juiste hoek te bezorgen en daarmee de juiste ronding van het
lijk, de feitelijke gilling, te bewerkstelligen.
Deze uitleg van het begrip ondergilling berust naar mijn mening op een mogelijk onjuiste interpretatie van wat zeilmakers als notitie in hun boeken gebruikten. Zeilmaker Theo Leeuwenburgh (op bezigeboot.nl) omschrijft gilling ondermeer als "De gilling is het verschil in baanhoogte (lengte van de baan, red.) tussen linker en rechter kant van de baan".
~
onderhaken:
bepaalde wijze waarop de
diepgang van een
schip vastgesteld wordt.
Hiertoe gebruikte men gewoonlijk een soort van lange pikhaak die van een maatverdeling voorzien was. Deze werd onder de achterstevenbalk gehaakt. Dit was gewoonlijk het diepste punt van het schip. Hoe men te werk ging als dit niet zo was, is mij nog niet bekend.
~
onderhoudswerf:
scheepswerf waar men zich beperkt tot het reguliere onderhoud van
vaartuigen.
De term werd voornamelijk in de periode van de houten schepen gebruikt. Grote ingrijpende reparaties en verbouwingen worden meestal uitgevoerd door wat men reparatiewerven noemt.
~
onderhout:
onderste
kuilhout bij het vissen met de
ankerkuil/schokkerkuil.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
onderijken:
een vaartuig dusdanig ijken dat de ijkmerken een eind(je) onder de hoogst mogelijke positie staan.
Door het onderijken verandert wel de maximale hoeveelheid lading die het MAG vervoeren, maar het laad- en draagvermogen blijft natuurlijk onveranderd. Onderijken gebeurt slechts zelden. Men mag immers niet langer zoveel vervoeren als men wel kan, dus valt er ook minder te verdienen. Indien men echter verwacht dat men gedurende lange tijd toch het volle laadvermogen van het schip niet kan benutten, kan het gunstiger zijn het schip over te laten meten op een lagere tonnenmaat. Bepaalde lasten, zoals havengeld, verzekeringspremies, aansprakelijkheden kunnen voor vrachtschepen namelijk berekend worden naar het, in de meetbrief vermelde, aantal tonnen.
~
onderkant:
1> bij
sluizen: aan de kant waar het water het laagst staat. Ook
onderzijde genoemd.
Bijv. in: We lagen met ons schip aan de onderkant van de sluis.
2> bij rivieren: benedenstrooms,
stroomafwaarts,
onder.
Ongebruikelijk maar toegepast in constructies als bijv.: We lagen voor anker aan de onderkant van Duisburg.
~
onderkimweger:
onderste der
kimwegers.
~
onderkoeling:
situatie waarbij de lichaamstemperatuur door invloeden van buitenaf onder de 35 graden raakt.
De meeste drenkelingen komen door onderkoeling en niet door verdrinking om het leven! Onderkoeling gaat bij gelijke temperatuur in water ca. 30 keer sneller dan op het droge.
~
onderkrophout:
onder het
dek, achter de
voorsteven, gelegen verbindingsstuk tussen de
aanlopen aan
bak- en aan
stuurboord. Onderdeel bij ondermeer de
Botter.
Gerelateerde term:
omloop.
~
onderkuip:
gedeelte waarin de hefconstructie van
stuurhutten gefundeerd en deels ondergebracht is.
~
onderland:
de onderste overlappende naad, het
land, van een staalplaat. Een enkele maal
onderlangsnaad genoemd.
~
onderlastig
zwaar of overbeladen. (Verouderd.)
Gerelateerde termen:
koplastig,
achterlastig.
~
onderlangsnaad:
de onderste overlappende naad van een staalplaat. Het
onderland.
~
onderlegger:
drijvende hijsinstallatie, waarmee men schepen
krengt en masten plaatst. Zie ook
hulk.
~
onderlijk:
de onderrand van een
zeil. Bij een
gaffelzeil ook (niet helemaal juist)
broek genoemd.
~
onderlinge verzekeringsmaatschappij:
soort vereniging van scheepseigenaren, die zichzelf verzekeren. Kortweg meestal
Onderlinge genoemd.
In 1941 kende men ondermeer:
de Friesche Stoom- en Motorvaartbelangen, Leeuwarden;
Compact "De Onderlinge Vriendschap" Groningen;
de Dedemsvaartse Onderlinge Verzekeringsmaatschappij van IJzeren Schepen, Dedemsvaart;
Friesche Maatschappij tot Onderlinge Verzekering van Schepen, Heerenveen;
Meppeler Onderlinge Verzekeringsmaatschappij, Meppel;
Maatschappij Eensgezindheid tot Onderlinge verzekering van Schepen, Hasselt;
Onderlinge Vereenigde Scheepsassurantie Maatschappij, Hoogeveen;
Onderlinge Verzekering Maatschappij Compact "De Eendracht", Wildervank;
Onderlinge Verzekering Maatschappij van IJzeren Schepen "Eendracht Maakt Macht", Sliedrecht;
Onderlinge Verzekering Maatschappij van IJzeren Schepen "Hoogezand-Martenshoek", Groningen;
Schippersvereniging "Zwartsluis", Zwartsluis;
Vereeniging "Oranje" Onderlinge Verzekering van Schepen voor binnen- en kleine Kustvaart, Groningen.
Gerelateerde termen; zie bij
schepenverzekering.
~
Onderlinge Verenigde Assurantie Maatschappij Hoogeveen:
onderlinge verzekeringsmaatschappij, opgericht 1861. Vaak slechts aangeduid met
De Hoogeveense.
~
onderloper:
1>
vaartuig, dat het ijs breekt, door de
steven of een
ijsploeg onder het ijs te schuiven.
Gerelateerde term:
bovenloper.
2> voorzetstuk voor een sleepboot waarmee men ijs kan breken. Zie verder bij
ijsploeg.
Gerelateerde term:
bovenloper.
~
onderlosser:
beunschip waarvan de bodem naar beneden toe open kan openklappen, waardoor de
lading, die meestal uit
bagger of stenen bestaat,
gelost wordt. Ook bekend als
klepbak of
klapschip .
[
Afbeelding]
Voor zover mij bekend werden de eerste onderlosser rond 1830 ontwikkeld. Het waren toen dus nog houten vaartuigen.
Gerelateerde termen:
elevatorklepbak,
koplosser,
onderoplosser,
rotsklepbak,
splijtbak,
klepschouw,
klepschuit,
bodemklep.
~
onderlosserbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een
onderlosser, maar waarschijnlijk zonder eigen mechanische
voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
onderlosserschip:
vermoedelijk het zelfde als een
onderlosser.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
onderlossing:
het
lossen van een
onderlosser.
~
ondermaats:
van vis: beneden de voorgeschreven maat.
~
ondermast:
onderste deel van een
stengemast.
~
onderoplosser:
een
onderlosser waarvan de
bodemkleppen wanneer deze geheel geopend zijn, niet onder het
vlak van het
vaartuig uitsteken.
Het vaartuig kan, in principe, nog lossen terwijl het aan de grond gevaren is, alleen de lading kan dat een beetje moeilijk uit het schip vallen. Voordeel is wel dat de kleppen niet beschadigen als men het vaartuig tijdens het lossen versleept.
~
onderpees:
touw onderlangs een visnet. Zie ook
onderreep.
~
onderploeg:
groep vissers die, bij de
kantvisserij de
benedenvleugel/
achterzegen behandelen. Zowel op de wal als te water moeten ze de juiste voortgang van de
zegen waarborgen en er voor zorgen dat deze niet blijft haken. Ook
benedenploeg genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
onderpost:
balk of zware plank aan de onderzijde; in het bijzonder de onderste post van een
zwaard.
Een enkele maal ook
onderschacht genoemd.
~
onderra:
1> het onderste
rondhout aan een
dwarsscheepszeil.
2> het onderste rondhout aan een
langsscheepszeil wanneer dit
rondhout tot naast of voorbij de
mast steekt.
Vergelijk
giek.
~
onderreep:
1> onderste, vaak verzwaarde,
lijn door of langs de onderkant van een
visnet. Ook
onderpees genoemd. Het verschil met een
ondersim en onderpees is niet echt duidelijk. Zie ook bij
reep.
In bepaalde gevallen ook
onderstenen,
steenreep of 'de steen' genoemd.
Gerelateerde termen:
bovenreep,
buitenlijn,
handlijn,
kurkreep,
enz.
2> de lijn waarmee de onderzijde van een net aan een verzwaarde houten balk of stalen pijp bevestigd is.
~
onderreling:
onder de
bovenreling lopende reling.
~
onderrijden:
al varende veel
vast water over het
voorschip krijgen.
~
onderroe:
onderste
rondhout van een
latijnzeil. In de binnenvaart vaak ontbrekend.
~
onderrolwagen:
wiel of rollenstelsel waarop een
rol- of
schuifdeur van een
sluis rust. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Vermeld door: Ministerie van Infrastructuur en Milieu: nota van inlichtingen 31090508, 2014
~
onderroosterwerk:
het, van
wiepen gemaakte, onderste roosterwerk van een
rijzenbed,
zink- of
kraagstuk.
~
onderschacht:
minder gebruikelijk woord voor de
onderpost van een
zwaard.
~
ondersim:
sim langs de onderzijde van het
net. Indien voorzien van loodjes, dan wordt deze ook
loodsim genoemd. Het verschil met een
onderreep of -pees is mij niet geheel duidelijk.
~
onderslag:
de fundering, bodem, van een
sluis. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
onderslagbalk:
1> balk op de
sluisvloer die een onderdeel van de
onder- of
benedenslagdrempel vormt. Zie ook bij
slagbalk.
2> één der balken van de fundering van een
sluis. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
onderslagdorpel:
slagdrempel aan die kant van de
sluis waar het water het laagst staat. Ook
onderslagdrempel of
onderdrempel genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
onderslagdrempel:
slagdrempel aan die kant van de
sluis waar het water het laagst staat. Ook
onderslagdorpel of
onderdorpel genoemd.
Bron: B.F. Plasschaert, Beknopt practisch leerboek der burgerlijke en water-bouwkunde, 1917. Anton Albert Beekman, Polders en droogmakerijen, 1909-1912. Via Delpher.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
ondersloof:
horizontale balk bij beschoeiingswerken. Zie ook bij
sloof.
~
onderspil:
spil aan de 'achterzijde', landzijde, van het
klepvlot. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ondersteen:
DE ONDERSTENEN
: plaatselijke term voor de
onderreep van een
zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
onderstok:
onderste
boom waarmee men de
breefok uitboomt.
~
onderstoppen:
het plaatsen van houten blokken of een vergelijkbare constructie onder een schip of een voorwerp. Zie ook
stopping en
stapeling.
~
onderstopping:
een aantal houten blokken of een vergelijkbare constructie onder een schip of een voorwerp. Zie ook
stopping en
stapeling.
~
onderstrijker:
1> mast, waarvan het ondereind door het
dek heen steekt. Deze wordt vaak met behulp contragewicht, de
wegerij, of een
strijkinrichting gestreken en gezet.
[
Afbeelding]
2> een mast met een
strijktalie die aangrijpt aan de voet van de mast. Ook
voetstrijk genoemd.
Zie ook bij
bovenstrijker.
~
onderstroom:
stroming, onder de bovenste laag van het water, indien deze in richting en/of snelheid duidelijk afwijkt van de
bovenstroom.
~
ondertal:
het tekort aan
lading.
~
ondertrekker:
verwijderbaar
koproer, dat niet in een
bun opgetrokken kan worden, dus altijd onder het
vlak uitsteekt. Voor het laden van het
schip werd het koproer verwijderd en het moest dus na het
lossen, weer onder het schip getrokken worden. Ook
visroer of
viskoproer genoemd.
Wanneer men het roer wenste te verwijderen, liet men het een eindje zakken en zette het dwars. Daarna zette men een lijn op de bolder en deed om deze lijn een sluiting, zodat deze naar de bodem zou zakken. Men haalde de lijn voor de kop langs, tot een eind achter het voorschip. Vervolgens trok men de lijn strak en liep de lijn, terwijl men deze strak bleef houden, weer voor de kop langs naar het beginpunt. De lijn zat nu rond de koning van het roer geslagen. Bovenaan de roerkoning zat een oog, waaraan men een tweede lijn bond. Vervolgens liet men met deze lijn het roer uit de koker zakken, zodat de gehele koning vrij kwam. Op niet te diep water kon men het roer op de bodem laten zakken. Terwijl men de lijn aan de koning verder vierde werd de eerste lijn binnengehaald. Zo kreeg men de lijn aan de koning naast het schip boven water en kon het roer opgehaald worden. Als het roer weer onder het schip moest, dan liet men een lijntje met een gewicht door de koker zakken. Door voortijdig een tweede lijn onder het schip door te halen, kon men de eerste lijn opvissen. De eerste lijn werd vervolgens aan de roerkoning gebonden, het roer over boord gezet en in de koker getrokken.
Zie ook:
bunroer.
De term viskoproer lijkt een woordspeling, grapje, op vis-op-roer / vis-koproer / viskop-roer te zijn. Die term is dan weer een verwijzing naar het feit dat het nog al eens gebeurde dat het touw aan de roerkoning knapte en men dus gedwongen werd het roer van de bodem op te vissen. Bron: Overlevering.
~
ondertuigd:
met een, naar verhouding tot het
schip, te kleine
tuigage.
~
onderuitbrengen:
in de
zegenvisserij gezegd wanneer men de
achterzegen langs de
oever stroomafwaarts brengt.
De term wordt gebruikt in de regio rond Woudrichem. Elders spreekt men van uitbrengen, lageruittrekken en lageruitlopen.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ondervleugel:
deel van de
zegen dat het dichtst bij de
viskade blijft. De term hanteert men ondermeer te Millingen. Verder gebruikt men ondermeer de term
achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
onderwant:
het onderste deel van de
verstaging. Meestal
hoofdwant genoemd.
~
onderwaterdeel:
dat gedeelte van een willekeurig voorwerp dat zich in de regel onder het wateroppervlak bevindt. Zie ook
onderwatergedeelte en
onderwaterschip.
~
onderwaterdepot:
onder het wateroppervlak bevindende plaats waar men
baggerspecie kan storten. Een dergelijk
baggerdepot bevindt zich meestal op een plaats met een grotere diepte dan in het omringende gebied. Bijvoorbeeld in een oude
winput of een speciaal daarvoor gezogen put.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~
onderwatergedeelte:
1> dat gedeelte van een willekeurig voorwerp dat zich in de regel onder het wateroppervlak bevindt. Ook onderwaterdeel genoemd.
2> zeer ongebruikelijke term voor
onderwaterschip.
~
onderwaterpomp:
zandpomp die in het onderste deel van de
zuigbuis opgenomen is, waardoor de
zandzuiger op een grotere diepte, dan met de
binnenboordpomp mogelijk is, te winnen.
Een binnenboordpomp is ver boven de zuigmond geplaatst en moet dus flink kunnen zuigen, wat vrij moeilijk te realiseren blijkt te zijn. Een meter of 15 verschil lijkt het maximale te zijn. Een onderwaterpomp heeft dat probleem niet maar moet een grotere druk kunnen leveren, maar dat schijnt veel minder problemen te geven. Met deze extra pomp schijnt men dan tot meer dan 40 meter verschil te kunnen overbruggen.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
onderwaterschip:
het gedeelte van het
schip dat altijd onder water is. Soms ook
onderwatergedeelte genoemd.
~
onderwaterschipreparatie:
willekeurig herstel verricht aan het
onderwaterschip.
~
onderwijsvaartuig:
vaartuig aan boord waarvan men praktijk onderricht met betrekking tot het varen e.d. geeft. zie
opleidingsvaartuig.
~
onderzeeër:
schip dat in de jaren 1916-1919 het door de
ASB bedongen systeem van
beursbevrachting ontdook. Mogelijk is de term slechts in sommige regio's, zoals bijvoorbeeld Amsterdam in gebruik geweest. In Groningen scheen men de term
duikboot te prefereren.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind en Als het tij verloopt, door J. Verrips.
~
Onderzoekings en bewakingsdienst bovenrivieren,
O.B.B.:
afdeling van de marine en landmacht. Nog niet voldoende bekend.
Bron: Informatie op Dutchfleet.net
~
onderzoekingsvaartuig:
algemene term voor die
vaartuigen waarmee de bodem van het
vaarwater [
Afbeeldingen] of de kwaliteit van het water [
Afbeelding] of de huidige
visstand onderzocht wordt. Ook
onderzoeksvaartuig genoemd.
~
ondiep:
1a> van water: met (te) geringe afstand tussen het wateroppervlak en de bodem.
b> met een sterk verminderde afstand tussen het wateroppervlak en de bodem.
2> van vaartuigen: met een geringe
holte of
diepgang (in verhouding tot lengte en/of breedte).
~
ondiepte:
klein gedeelte van het
vaarwater waar de bodem hoger ligt dan elders.
Zie ook:
bank,
draap,
duin,
raffel,
rug,
stroombult,
vlakte,
voorde,
enz.
~
ongeaast:
niet van lokaas voorzien. Dit heeft vaak betrekking op
aalfuiken,
aalkistjes en
kubben.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ongedekt:
1> eigenlijk: geheel zonder (nabij de bovenrand van het vaartuig gelegen)
dekken en
gangboorden. Ook
onverdekt genoemd.
De aanwezigheid van een klein
voor- en eventueel ook
achterdek wordt niet als bezwaarlijk gezien.
2> zonder
ruimafdekking, wanneer men het over het
laadruim heeft. Zie ook
ongeluikt.
~
ongeladen:
zonder
lading en
ballast.
~
ongeluikt:
zonder
luikenkap. Ook wel
ongedekt genoemd.
~
ongemanierd:
van vaartuigen: slecht handelbaar, lastig te
varen. (Verouderd.)
~
ongestaagd:
betreffende
masten e.d.: niet van
stagen voorzien. Zie ook
onverstaagd.
~
ongevoerd:
zonder
wegering. Zie ook
gevoerd.
~
ongewogen:
ONGEWOGEN LICHTER
: een lichter die invoerrechtenvrije goederen van een zeeschip overneemt. Zie ook bij
lichter.
~
onklaar:
in een (tijdelijke) toestand waarin het niet bruikbaar is, verkerend.
ONKLAAR ANKER
:
een
anker waarbij de ketting,
tros of draad om één der
ankerarmen of
ankervloeien geslagen is.
ONKLARE SLEEP
:
situatie bij het
slepen met meerdere
strangen waarbij de strangen met elkaar verward zijn.
~
onopgeboeid:
niet van een
boeisel voorzien.
Men gebruikt deze term meestal voor kleine open vaartuigen waarvan de zijden bestaan uit één naar buiten hellend vlak, zoals men dat bijvoorbeeld bij punters en Hollandse bokken aantreft.
Gerelateerde term:
opboeien.
~
O.N.S.:
afkorting van
Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond. Een op 24 mei 1975 opgerichte vereniging van binnenvaartschippers.
~
ontgassen:
1> meestal door natuurlijke ventilatie, gassen uit als
lading bestemd
bulkgoed laten verdwijnen.
2> restgassen, die in de
ladingtanks van een
tankschip hangen, verwijderen. Ook
gasvrijmaken genoemd.
Gerelateerde termen:
koelzeiltje,
ventilator,
waterblower,
enz.
~
ontluchten:
lucht uit (brandstof)leidingen of vaten laten ontsnappen.
~
ontkoppelen:
1> een aandrijving uitschakelen.
2> een
samenstel van
schepen ontbinden. Zie ook
deformeren.
~
ontladen:
de
lading uit het schip halen. Meestal gebruikt men de term
lossen.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
ontlastsluis:
uitwateringssluis, die alleen in bijzondere gevallen gebruikt zal worden. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
ontluchting:
opening waardoor gassen uit een afgesloten ruimte kunnen ontwijken. De meeste ontluchtingen dienen tevens als
beluchting.
Meestal spreekt men bij (nagenoeg) luchtdichte ruimtes, zoals
tanks en
dode ruimtes, van ont- of beluchting, en bij de overige ruimtes van
ventilator.
[
Afbeelding]
Zie ook:
tankontluchting.
~
ontluchtingspijp:
leiding van de
ontluchting.
~
ontmasten:
de
masten kwijt raken. Hetzij dat men ze door slecht weer verliest, hetzij dat men ze uit of van het schip gehesen heeft.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
ontmeren:
een
aangemeerd liggend schip losmaken.
De term ontmeren is al net zo ongebruikelijk als het gebruik van het woord afmeren in deze betekenis. Zie toelichting bij meren.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
[Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
~
ontmoeten:
elkaar met tegengestelde
koersen naderen.
~
ontrampeneerd:
gehavend. Voornamelijk gebruikt voor schade aan de
tuigage.
Bron: Nederduitsch taalkundig woordenboek. deel M,N,O.(1804-1806) door P. Weiland. Via DBNL.org
~
ontramponeerd:
gehavend. Voornamelijk gebruikt voor schade aan de
tuigage.
Div. bronnen o.a.: marhisdata.nl
~
ontredderd:
door
averij in een dergelijke staat verkerend, dat het
schip, zonder hulp van buiten af, geen
veilige haven meer kan bereiken.
~
ontroeien:
al
roeiend ergens van weg komen.
Bij ergens moet men in de meeste gevallen denken aan een zeker gevaar, bijvoorbeeld een ongunstige stroming, een waterhoos, een ander schip, enz.
~
ontschepen:
van
boord gaan of
lossen. Ook wel
debarkeren genoemd.
~
ontscheping:
het van boord gaan van personen, soms echter ook van goederen.
~
ontslakken:
het geheel van handelingen dat men bij een brandstofvergasser of de vuurgang van een stoomketel verricht om as en slakken uit het apparaat te verwijderen.
~
ontslakkingsbak:
deel van de onderruimte van een Kromhout brandstofvergasser waar zich de sintels, die via de ontslakkingsmond verwijderd kunnen worden, verzamelen. Zie ook
asbak.
~
ontslakkingsdeur:
deel van de onderruimte van een Stork brandstofvergasser waarlangs men de sintels kan verwijderen.
~
ontslakkingsmond:
deel van de onderruimte van een Kromhout brandstofvergasser waarlangs men de in de ontslakkingsbak verzamelde sintels kan verwijderen.
~
onttakelen:
1> de
takelage, dus al het touwwerk, wegnemen.
[
Uitdrukkingen e.d.]
Zie ook:
aftakelen en
onttakeld.
Vroeger meestal gedaan wanneer men langere tijd, bijvoorbeeld voor de winterrust, stopte.
Volgens Witsen in Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier van 1690 heeft het slechts betrekking op het staande en lopende want (dus niet op al de andere stukken touw of ketting?).
2> vaak gebruikt als synoniem voor
aftuigen; de zeilen wegnemen.
Gebruikelijke handeling als men voor wat langere tijd stopt.
3> alle demontabele delen verwijderen, ook
strippen of kalen genoemd.
Deze handelingen vinden meestal plaats voordat het schip werkelijk gesloopt gaat worden.
~
onttakeld
:
1> door storm, de
mast(en) verloren hebbend.
2a> bij een zeilschip: zonder
zeilen, staand- en lopend
want.
b> voor de overige schepen: een schip dat
gestript is.
3> de staat waarin het
schip na het
onttakelen verkeerd. Ook
afgetakeld genoemd.
~
onttakeling:
de daad, soms ook het resultaat daarvan, van het
onttakelen.
~
ontvaren:
al
varend ergens van weg komen. Het
misvaren.
Bij ergens moet men in de meeste gevallen denken aan een zeker gevaar, bijvoorbeeld een ongunstige stroming, een waterhoos, een ander schip, enz.
~
ontzeilen:
1> al
zeilend ontkomen. Zie ook
ontvaren.
2> zeilend ergens langs kunnen komen. Zie ook
misvaren.
~
ontzetten:
een
schip dat in het ijs (of waterplanten)
vastgevaren is, uit deze situatie bevrijden.
~
ontzilten:
in de
zandvaart: het in de
beun liggende, op zoutwater gewonnen, zand of grind met zoetwater besproeien om het zout er uit te spoelen.
De wijze waarop ontzilt werd of wordt verschilt nog al. Het één en ander is ondermeer afhankelijk van het gewenste overblijvende zoutgehalte. Men ziet wel foto's van beunschepen waarop zo veel water op het zand gezet is dat de beun (bijna) onder water ligt. De lading was dan afgedekt met 'kleedjes' die voorkwamen dat de lading tijdens het ontzilten wegspoelde. Deze kleedjes vertraagden echter ook de opname van het water in de lading.
Het ontzilten kan noodzakelijk zijn bij bijvoorbeeld ophoogzand om verzilting van de omgeving of aantasting van leidingen en fundaties te voorkomen of bij het gebruik van zand/grind in combinatie met cement, daar zout de binding met het cement nadelig beïnvloed.
Gerelateerde term:
zandlaadinstallatie.
~
ontziltingsponton:
ponton of op gelijke wijze gebruikt
vaartuig, waarop een installatie ten behoeve van het ontzilten van
zand- en
grindschepen geplaatst is. Ook
sproeiponton genoemd. Zie verder bij
ontzilten.
~
ontziltingssteiger:
steiger (op zout of brak water) waarbij schepen
aanleggen om zand of grind te
ontzilten. De steiger is daartoe voorzien van een zoetwaterleiding met grote capaciteit en een aantal sproeiers waarmee het water over de
lading verdeeld kan worden. Voor het sproeien gebruikt men
buitenwater van elders.
~
ontzinken:
naam van een proces waarbij zink aan messing onttrokken wordt. Ook vanwege de oranje kleur die het messing dan krijgt
verwortelen genoemd.
Ontzinking treed vooral op bij messing (koper+zink+....) dat continu in contact met zout water is, zoals bijv. bij huiddoorvoeren. In die gevallen is het beter brons (koper+tin+...) te gebruiken.
~
onvaarbaar:
niet of zeer moeilijk kunnen
varen, tegenwoordig eigenlijk alleen gebruikt in:
ONVAARBAAR WEER
.
In oudere geschriften ook gebruikt in de combinatie: 'onvaarbaar water'.
Bronnen: Nieuw groot woordenboek der Nederlandsche taal, door D. Bomhoff Hz. 1858 en diverse websites inzake vaartochten en schepen verhuur.
~
onverdekt:
geheel zonder (nabij de bovenrand van het vaartuig gelegen) dekken en gangboorden. De aanwezigheid van een klein voor- en eventueel ook achterdek wordt niet als bezwaarlijk gezien. Zie ook
ongedekt.
~
onverscheepbaar:
niet voor het transport per schip in aanmerking komend.
Het betreft meestal lading waarvan de kosten van transport, de waarde van de lading overstijgt, dan wel lading die bij aankomst bij het schip beschadigd of bedorven is of anderszins niet aan de verwachtingen voldoet, dan wel lading waarvoor geen vaartuig beschikbaar is.
Bron: o.a. Regtsgeleerd bijblad: behoorende tot de Nieuwe bijdragen voor regstgeleerdheid en wetgeving, Volume 6, Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall. 1844
~
onverstaagd:
van
masten: niet van
zij-,
voor- en
bakstagen voorzien.
~
onzeewaardig:
niet geschikt om onder ongunstige omstandigheden mee te
varen.
~
onzeewaardigheid:
het niet
zeewaardig zijn.
~
onzinkbaar:
niet kunnen
zinken.
~
oog:
1> kleine (nagenoeg) ronde opening; bijv. een kleine lus of een kleine zware ring.
VAST OOG
: in
touw of
staaldraad door
knopen,
bindselen of
splitsen, gevormde kleine lus.
LOS OOG
: in een kleine cirkel gelegd touw.
2> opening in de voorzijde van een
boetnaald, hierin bevindt zich de
tong waarom het garen waarmee
geboet wordt, opgewikkeld wordt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oogblok:
ongebruikelijke term voor een
blok met aan de bovenzijde een oog; een
neut.
~
oogbout:
1>
bout met kort schroefdraad waarvan de zijdelings afgeplatte kop doorboord is. Vaak gebruikt voor
sluitingen en dan ook
duimbout genoemd.
2> stevige stalen ring voorzien van een pen waarop schroefdraad aanwezig is, dan wel een van schroefdraad voorziene staaf waaraan een oog gebogen is. Vaak gebruikt op die plaatsen waar men een bevestigingsring nodig heeft, die door de ondergrond heen, vastgezet kan worden.
~
oogleuver:
vermoedelijk het oude type metalen
leuver, welk niet, anders dan met een mes, van
zeil en
stag los gemaakt kon worden.
Bron: documenten tagrijn Weduwe S.J. de Vries & zonen.
~
oogplaat:
kleine metalen plaat met daarop een vast stalen oog.
Gerelateerde term
dekring,
dekoog,
dekplaat.
~
oogsplits:
splits waarmee een
oog of een lus gevormd wordt.
[
Afbeelding]
~
oor:
1> een
zijde van het vaartuig in:
OP ÉÉN OOR LIGGEN
: tijdens het
zeilen sterk naar één kant overhellen.
OVER HET OOR BOUWEN
: het schip boven de
waterlijn breder maken dan op de waterlijn.
2> opening in het
boeisel ter weerszijden van de
voorsteven. Zie ook:
oorgat.
Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.: Benaming der twee bolders terzijde van de kluizen geplaatst, bestemd ter bevestiging der ankertouwen. Niet duidelijk is of zij de beretanden, de binnenboord geplaatste stevenbolders of betings, dan wel de ruimte tussen die en de steven bedoelen.
3> deel van het
boeisel bij bepaalde kleine vaartuigen. Zie verder bij:
oorstuk.
4> bij
sleepkuilen: het voorste gedeelte van het net dat met de
kneppels verbonden is. Bij de
dwarskuil te onderscheiden in het voor- en achteroor.
5> de
hoorn van een
klamp of
kikker.
6> twee zware
klampen, ter weerszijden van de
mast op enige afstand van de top. Op grote schepen vermoedelijk ter ondersteuning van de
mars. Op de kleinere ter ondersteuning van het
ezelshoofd en daarom ook
ezelsoren genoemd.
Bron: WNT online, Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
7> Vlaamse term voor een
boeg in de zin van een sterk gebogen
gang aan
kop of
kont. Naar men zegt ook
buihendens genoemd.
Men schijnt alleen van oren te spreken wanneer het om een apart stuk hout gaat. Een aan een complete gang gebogen boeg schijnt men niet zo te noemen.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw.
~
oord:
(de oord) de binnenbocht van een rivier, dus het gedeelte met de geringste stroomsnelheid en vaak ook het ondiepste gedeelte. De buitenbocht noemt men de
hang.
Beide termen mogelijk uit het Duits overgenomen? Respectievelijk 'Hang' en 'Ort' in Duits. Tegenwoordig spreekt men vaker van hoek, de binnenbocht, en bocht, de buitenbocht.
~
oorgat:
1>
uitsparing tussen
boeisel en
voorstevenbalk, waardoor de
ankertros gevoerd kon worden. Ook
oor genoemd.
[
Afbeelding]
2>
onderbreking in het brugdek van een vaste (stenen boog)brug, waar de
mast
van het
schip doorheen past. Afgedekt met twee scharnierende planken voorzien van
oorijzers. Het oorgat maakt de passage van schepen met een vaste mast, door lage 'vaste' bruggen mogelijk. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
G.C.E. Crone beschrijft dat deze uitvinding in 1481 reeds bestond maar dat deze in 1596 door Hendrik Jacobsz Staats, stadstimmerman te Amsterdam, een belangrijke verbetering ondergaan moet hebben.
3> doorvaartopening in een
paalgording.
~
oorhout:
soort van houten klosje dat men bij het gebruik van de
boeitang onder een
gang wringt om deze in de juiste positie te brengen.
Bron: P. Dorleijn. Deze baseert zich op het boek van Nicolaas Witsen. De mij ter beschikking staande kopieën van dit boek geven echter geen exact uitsluitsel. Het is volgens mij mogelijk dat het ovale verbindingsstuk tussen de twee benen van de tang het oorhout zal zijn.
~
oorijzer:
gebogen ijzeren stang aan een plank over het
oorgat.
~
oorlogshaven:
haven van de marine. Tegenwoordig meestal
marinehaven genoemd.
~
oorlogsletter:
in een cirkel en voor het
brandmerk geplaatste hoofdletter op
bedrijfsvaartuigen. Deze letter heeft echter niets met de Tweede Wereldoorlog, maar mogelijk wel met de 'Koude Oorlog' te maken. Zie verder bij
groepsletter.
~
oorlogssleep:
sleep van meerdere
vrachtschepen meestal met slechts één
sleepboot, ten einde met zo min mogelijk brandstofverbruik zo veel mogelijk lading te vervoeren. Dit soort slepen werden gedurende de Tweede Wereldoorlog met enige regelmaat samengesteld.
~
oorschot:
plaatselijke term (Volendam) voor een dwarsschot in een
visbun.
~
oorstok:
verticaal balkje aan de uiteinden van diverse visnetten. Zie ook
kneppel.
~
oorstuk:
de laatste gedeeltes van het
boeisel bij de
Hollandse bok en aanverwante vaartuigen. Ook
oor genoemd.
Bij deze vaartuigjes bestaat het 'boeisel' uit een zeer laag stuk langs de zijden met hogere stukken langs voor- en achterschip. Deze hogere stukken noemt men 'oren' of 'oorstukken'. Zij lopen NIET tot tegen de stevenbalk toe door. Vergelijk kloetrand en oorgat.
~
oortouw:
1> Vlaamse term voor de
stagen van de
mast (toen deze nog van touw waren). Gerelateerde term:
kussen.
2> touw aan het hoekpunt van een
kor/
sleepkuil. Zie ook bij
sprinkel.
~
oorbert:
plank die de scheiding vormt van een tweedelig Belgisch luik. Ook
hoofdbert genoemd.
De beschrijving en afbeelding van Maurice Kaak in zijn boek Vlaamse en Brabantse binnenschepen (blz.123) roept enige vragen op. Het lijkt net als of het luik niet af zal wateren.
Gedeelde luiken werden ondermeer toegepast om een makkelijke toegang tot het ruim te hebben of in aansluiting op een vast deel zoals een pomp doorvoer. Ook kende men naar het schijnt luikenkappen met halve luiken. Niet te verwarren met een gebroken bert.
Gerelateerde term:
oosbert.
~
oorzeel:
spruit aan de
oren van een
kuilnet.
Gerelateerde term:
sprinkel.
~
oosbak:
plaatselijke term voor
hoosvat. Ondermeer te Boxmeer gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oosbert:
elk der buitenste planken van een
Belgisch luik, ook
kantstuk genoemd. In verband met slijtage zijn deze planken van eikenhout, terwijl de andere planken overwegend van zachte goedkope houtsoorten zijn.
Oosbert is vermoedelijk afkomstig van middelnederlands oozen en bert. Hoos van hozen, het doen vloeien van water en bert in de betekenis van plank of schot.
~
oosspoor:
plaatselijke term voor
hoos/
hoosgoot. Ondermeer in Zwartsluis gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oost:
1> bepaalde windrichting.
2> plaatselijke term voor
hoosvat. Ondermeer te Woudrichem en Hardinxveld gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Oostduivelandse hoogaars:
type Hoogaars met erg gestrekte lijnen. Ook bekend als
Platte Duivelander of
Duivelander zondermeer. Vooral de Hoogaars van dit type die in Nieuw Lekkerland gebouwd werd viel in de smaak. Sommigen vonden het schip echter te stijf van lijn. Nadere gegevens ontbreken nog.
Volgens
G.J. Schutten blz.448 zou er ook nog een soortgelijk Hoogaars zijn die
Lekkerkerker genoemd werd.
~
oosterdijk:
de dijk aan de oostzijde van de rivier.
~
oosteren:
van
kompassen: een afwijking naar het oosten hebben.
~
oosterhoofd:
het uiteinde van de oostelijke
havendam.
Bron: Rotterdamsch nieuwsblad, 25-11-1884, via Delpher.nl
~
oostgat:
plaatselijke term voor
hoos/
hoosgoot. Ondermeer te Woudrichem en Boxmeer gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oostoever:
de oever die de begrenzing aan de oostzijde van het water vormt.
~
oostoverligger:
zeilend vissersschip dat in
span vist en daarbij over de
bakboord ligt. Ook de
linkse botter of het
linker schip genoemd.
Onder andere bij de spanvisserij met de moordkuil waren de schepen in zekere mate aan hun positie aangepast. Het linker schip had bijvoorbeeld het deurtje naar het vooronder aan bakboord, het rechter schip had het aan stuurboord.
~
oostplank:
plankje dat over de
hoos/
hoosgoot gelegd kan worden. Gewoonlijk
doorn/doornplank genoemd. De term oostplank wordt ondermeer te Woudrichem gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
oostvat:
plaatselijke term voor
hoosvat. Ondermeer te Boxmeer gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Oostwal:
in het algemeen: de oostelijke
oever. Niet alleen van de Zuiderzee, c.q. het IJsselmeer, maar ook op het ruimere
binnenwater en de
zeearmen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 18-09-1920 en 10-09-1904, via Delpher.nl
~
Oostwalbotter:
type
botter die wat lager in de
kop en wat hoger in de
kont is. De lengte bedroeg volgens
G.J. Schutten 11 à 12 meter. De kleinere exemplaren kwamen uit Kampen, de grotere van de werf van Oost te Harderwijk en Aller in Hasselt.
~
Oostwalkubboot:
overnaads gebouwde, ca. 5 meter lange, meestal geroeide, open houten boot voor de visserij. Zie verder bij
Kubboot.
~
Oostzaanse melkschuit:
schuitje dat in de Oostzaner polder voor het vervoer van melk en melkers gebruikt werd en daarbij, getuige een advertentie 1884 een aansluiting met de
stoombootdienst op Amsterdam verzorgde. Het was een open houten bootje met rechte vallende voorsteven en een spiegel. Het werd al bomend voortbewogen. Het heeft veel weg van het Zaanlandse schuitje maar is, zo te zien, wat groter.
Bron: Verdwenen schepen, G.J. Schutten, diverse foto's
De aansluiting met de stoombootdienst was van groot belang wilde de melk vers in Amsterdam aankomen. De stoombootdienst Oostzaan-Amsterdam had zijn ligplaats ten Westen van het Centraal Station bij de Droogbak of in bepaalde periodes tegenover de Droogbak. Daar werd de melk aangelengd en verder direct uitgevent aan de klanten. Rond 1908 kreeg Amsterdam Noord een melkfabriek en kwam er geleidelijk aan een eind aan dit melkvervoer.
~
Oostzaner bunjol:
smal houten roeivaartuig met scherp voor- en achterschip en sterk naar buiten vallende rechte boorden. Afmetingen ca. 5,2 x 1,1 meter. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Oostzee......: zie ook
Zee......
~
Oostzeetjalk:
naam voor
Tjalken die het Oostzeegebied als vaargebied hadden. Deze tjalken waren niet toegelaten voor de Grote kustvaart, uitsluitend voor de kleine. Het gaat dus niet om een type tjalk. De term is pas in de tweede helft van de twintigste eeuw in gebruik geraakt.
Behoudens één artikel in de Amersfoortsche Courant van 22 november 1913 zijn enkele advertenties in de Telegraaf van 1956 de oudste vermeldingen die ik heb kunnen vinden.
~
Oostzeevaart:
de
scheepvaart met (beperkt)
zeewaardige binnenvaartschepen van en naar de Oostzee.
~
oosvat:
schepvormig gereedschap waarmee men een
boot kan
hozen. Plaatselijke term voor
hoosvat.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
opbaggeren:
1> materiaal waaruit de bodem van het
vaarwater bestaat boven water brengen (en afvoeren).
2> iets, meestal een groot voorwerp en meestal ongewild, vanaf de boden van het vaarwater boven water brengen.
~
opbochten:
een
touw of
staaldraad in (steeds in dezelfde richting gemaakte)
bochten neerleggen of ophangen.
Wanneer men touw met steeds tegengestelde (halve) bochten neerlegt, noemt men dat
achten. Zie ook
opschieten.
~
opboeien:
1> een houten
romp vanaf het
berghout of
dolboord verder ophogen, dus een
boeisel aanbrengen. Ook
opboeiselen of
boeien genoemd.
Gerelateerde termen:
aanboorden,
boeisel,
onopgeboeid,
opboeisel,
enz.
2> meer
holte geven.
~
opboeisel:
1> volgens sommigen, bij traditionele houten schepen: de
romp boven het
berghout. Synoniem voor
boeisel.
2> volgens sommigen, bij diverse
schepen: het gedeelte van het boeisel boven het
dek.
Bij de stalen schepen met een traditioneel model noemt men het gedeelte boven het dek wel boeisel, maar bij de (modernere) motorschepen spreekt men vaak liever van verschansing.
3> volgens sommigen: een gewoon
settelboord/zetboord, een
waterbord.
4> volgens de meesten: een extra verhoging van het boeisel, dus een vast settelboord, tussen
voor- en
achterbolder, dat naadloos aansluit op het boeisel.
Gerelateerde term:
steekleer,
hogelast.
5> bij voor 17de eeuwse scheepstypes,
boomstamboten inbegrepen, op het vaartuig geplaatst
boord dat meestal niet waterdicht op de
romp aansluit maar tot doel heeft de romp van het vaartuig dusdanig te verhogen dat het beter tegen
golfslag bestand is.
~
opbossen:
touw in een bos samennemen en ophangen. Gewoonlijk
opschieten of
opklaren, genoemd.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
opbouw:
elke besloten ruimte, die een redelijk eind boven het
dek uitsteekt. Kleine opbouwtjes, die als toegang tot
benedendekse ruimtes dienen, worden vaak niet tot de opbouwen gerekend.
Sommigen maken een duidelijk onderscheid tussen een opbouw en een dekopbouw. De eerste kan verzonken zijn, de tweede moet OP het dek staan.
Gerelateerde termen:
achterroef,
dekhut,
ketelhuis,
roef,
salon,
stuurhut,
volkslogies,
voorroef,
enz.
~
opbouwen:
EEN SCHIP OPBOUWEN
: meestal betekent dit: een
romp van een vaste
opbouw voorzien.
Later vaak gebruikt wanneer vanaf het dek een schip van een
jachtenroef, werd voorzien of als het als woonschip moest fungeren werd er veelal van een kistvormige houten opbouw opgeplaatst.
~
opbreken:
1> een
samenstel splitsen in twee kleinere samenstellen.
2> ruimte in het
ruim maken, door de lading de verzetten.
Verouderde term, mogelijk in de binnenvaart minder gebruikelijk. Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> met een kleine
handspaak, een opbreker, de slagen rond een
windas,
kaapstander of
verhaalkop verschuiven.
Verouderde term, mogelijk in de binnenvaart minder gebruikelijk. Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
opbreker:
1> kleine handspaak waarmee men de slagen rond een
windas,
kaapstander of
verhaalkop kan opbreken=verschuiven.
Verouderde term, mogelijk in de binnenvaart minder gebruikelijk. Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> mogelijke benaming voor een
verhaalkam,
geleiderol, e.d. die de tros of kabel voldoende zijwaarts dwingt om goed rond windas, kaapstander of verhaalkop op te draaien.
~
opdirken:
1> de
giek met de
dirk een eindje omhoog hijsen. [
Uitdrukkingen e.d.]
2> één der uiteinde van de
ra omhoog hijsen. [
Uitdrukkingen e.d.]
~
opdoeken:
de
zeilen samen nemen en vastzetten. Zie ook
beslaan.
[
Afbeelding]
[
Uitdrukking e.d.]
In de zeevaart oorspronkelijk gebruik voor het opvouwen en wegleggen van de zeilen.
~
opdonder:
EEN FLINKE OPDONDER WIND
: een zekere windkracht; ongeveer rond 7bft. Zie verder bij
windkracht.
~
opdraaien:
1> tegen de stroom of de wind in gaan
varen.
Op stilstaand water vaak als onderdeel van een manoeuvre; bijv. als men ergens moet wachten, maar varende wil blijven. Op stromend water vaak een noodzakelijke manoeuvre als men ergens wilt gaan aanleggen of naar binnen wilt varen.
[
Uitdrukkingen e.d.]
2> een bocht van 180 graden varen, dus
rondgaan.
3> met een
lier ophijsen of
binnenboord trekken. Ook bekend als
indraaien en
inhieuwen.
4> een schip de
helling optrekken. Ook
winden of
ophalen genoemd.
~
opdraaiplaats:
plaats waar men kan 'keren'; minder bekende term voor
zwaaikom.
~
opdraaisignaal:
geluidssein dat men geeft voordat men gaat
opdraaien.
Zeer onbekende term. Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
opdraaiverbod:
regel waarbij
rond gegaan niet geoorloofd is. Eigenlijk verbod te keren geheten.
~
opdrijven:
1> zich door de vloed mee laten voeren.
2> het gaan
drijven van iets, dat eerst op de bodem van het water gelegen heeft.
~
opdrukken:
een
vrachtschip met een
opdrukker voortduwen. [
Afbeelding]
~
opdrukker,
klein
scheepje, soms een
boot, met ingebouwde motor, die tegen het
achterschip van een
vrachtschip duwt.
[
Afbeeldingen]
Sommigen maken onderscheid tussen een opdrukkersleepboot (de steilstevenopdrukker) en een opdrukkervlet (vletopdrukker). De opdrukker, ook bekend als opduwer, werd in de Zuidelijke Nederlanden soms ook gatstoemper genoemd.
Wanneer dat zo te pas kwam, werd de opdrukker niet achter maar voor het schip genomen, dus als sleepboot gebruikt. Het RPR van 1954 spreekt dan van een optrekker.
Naar men zegt is de ontwikkeling van de opdrukker rond 1911 door schipper O.H. Koudenburg van de klipper 'Vita Pugna' in gang gezet.
In oude dagbladen treft men een enkele maal de term opduw-boot.
~
opdrukkersleepboot:
1> opdrukker, die ook voor sleepwerk geschikt (gemaakt) is.
[
Afbeelding]
2> opdrukker met
sleepbootachtig model, ook
steilstevenopdrukker genoemd, maar mogelijk heeft de steilstevenopdrukker iets minder
zeeg.
[
Afbeelding]
~
opdrukkervlet:
stalen
vlet met ingebouwde motor, die als
opdrukker gebruikt wordt. Deze vletten worden zowel met
spiegel, als met
geveegd achterschip gebouwd. [
Afbeelding]
Zie ook:
vletopdrukker.
~
opduwboot:
vreselijke, gelukkig weinig gebruikte, oude (Noord-Nederlandse) benaming voor een
opdrukker.
Bron: Adviezen inzake de werking van de wet op de evenredige vrachtverdeeling. Algemeene Landsdrukkerij,1936. Via Delpher,
~
opduwer:
klein
motorscheepje, soms een
motorboot, die tegen het
achterschip van een
vrachtschip duwt. Zie verder bij
opdrukker.
~
opduwframe:
raamwerk bestaande uit een verticaal en horizontaal deel aan de voorzijde van een
maaiboot, waarmee waterplanten 'opgeschept' kunnen worden.
[Afbeelding
maaiboot met opduwframe]
~
open:
niet gesloten, niet dicht, niet toegedekt.
OPEN HARINGSCHUIT
:
overnaads, open, houten,
visschuitje van de Friese west- en noordkust. Zie verder bij
haringschuit.
OPEN VAARTUIG
: een
vaartuig zonder
dekken (evt. een klein
voor- en/of
achterdekje uitgezonderd) en zonder
gangboorden,
den,
opbouwen, enz.
OPEN WATER
:
a> water waar geen vast ijs of samengepakt drijfijs op voorkomt.
b> een
meer of
zeearm.
c> vaarwater dat niet door
sluizen ingesloten is.
OPEN WINTER
: een winter zonder vast ijs.
Bron: Logboek schipper Hoogmoed, Oude Wetering.
~
openleggen:
de
luiken van het
ruim afnemen. Ook wel
opendekken en
opengooien genoemd.
VIERKANT OPENLEGGEN/OPENDEKKEN
: geheel openleggen, dus beide zijden, van
herft of
schild tot herft of schild.
~
openslager:
breed beitelachtig instrument waarmee men de breeuwnaden van elkaar drijft.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
openteren:
langs de
weeflijnen in de
zijstagen omhoog klimmen.
Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, ... Jan Carel Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858. (via Googlebooks)
~
openvaren:
1> met het vaartuig een draaibrug open duwen.
In bepaalde landelijke gebieden waren er tussen de weilanden draaibruggen ten behoeve van tractoren, die zo geconstrueerd waren dat ze vanzelf dicht vielen (eventueel kon men ze met een ketting dicht trekken). Ze waren echter niet vergrendeld en men kon, terwijl men langzaam opvoer met, of vanaf, het vaartuig de brug open duwen. De draaibruggen die in wandelpaden lagen waren lichter van bouw en minder hinderlijk. Filmfragmentje.
2> door varen een officiële opening verrichten.
~
operatie:
OPERATIE ZEELEEUW
,
OPERATION SEELÖWE
:
het plan van de Duitse bezetter om met
binnenvaartschepen een landing op de Engelse kust uit te voeren. Een groot aantal vrachtschepen werd hiervoor in beslag genomen, waarna ze
gekopt werden om als landingsvaartuig
dienst te doen. De zo ontstane vloot werd de Speerflotte genoemd.
Voor dit doel werden voornamelijk Spitsen (type A1) en Kempenaars (type A2) gebruikt. Sommige van deze schepen werden gepantserd (type AS) met een betonnen wand tegen de binnenzijde van het ruim. Een aantal motorloze schepen werd met vliegtuigmotoren en propellers van een aandrijving voorzien. Een klein aantal schepen, bestemd voor de landing van amfibische tanks werden niet gekopt, maar kregen een soort van achteruitgang. Men dacht voor deze operatie 980 binnenschepen, 335 sleepboten, 670 andere motorvaartuigen en 43 koopvaardijschepen nodig te hebben. De voor 15 september 1940 geplande invasie is nooit van start gegaan.
Bron: B. van Lange, Binnenvaart in Oorlogstijd.
~
operatieschip:
schip dat dienst doet als drijvende operatiekamer. Zie ook
Rode Kruisschip en
hospitaalschip.
~
opgeboeid:
van een
boeisel voorzien zijn.
~
opgedoekt:
van
zeilen: netjes tegen
rondhout of
stagen gebonden.
~
opgegeid:
van
dwarsscheepse zeilen: tegen de
ra opgebonden/
opgedoekt.
Term wordt o.a. gebruikt in 'Europa ahoy!' door A.C. Metzelaar, Holdert,1945. Via Delpher.
bij een sprietzeil: het zeil zoveel als mogelijk tegen de mast getrokken en opgebonden.
~
opgeien:
1> de onderkant van het
zeil optrekken. Alleen van toepassing op
dwarsscheepse zeilen.
Genoemd in: 'Vervolg op de verzameling van reglementen en verordeningen vastgesteld door de Staten der provincie Zuid-Holland'. [s.n.],1913. via Delpher.
2> bij het
spriettuig: het zeil zoveel mogelijk tegen de
mast getrokken en vastgezet.
Bron: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Bussum 1964.
~
opgekimd:
een vlak, waarvan de zijkanten hoger liggen, dan het midden. Een dergelijk vlak noemt men ook
getild.
~
opgeklampd:
met houten klossen verstevigd.
Ondermeer genoemd bij de zuiderzeecollectie.nl onder objectnummer 013877.
~
opgelopene:
vaartuig dat door een achteropkomend vaartuig ingehaald wordt.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, no. 100-200, 01-01-1965.
~
opgetuigd:
1> eigenlijk: van een
tuigage voorzien.
2> zeilklaar, met de
zeilen gehesen.
~
opgooilijn:
lijn die men gebruikt om een tros naar de wal of een ander schip over te brengen. Gewoonlijk
werplijn genoemd.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.