Het opkweken van oesters duurt circa vijf jaren. In die tijd worden ze meer malen opgevist met de oesterkor of geschept met de slagrijf, daarna schoongemaakt en teruggezet.
~oestervanger:
iemand, die oesters vangt.
Anders dan bij het vissen, heeft het vangen meestal niet tot doel de oesters te oogsten. Men ving oesters ook om ze schoon te maken en op een andere gunstiger plaats weer uit te zetten.
~oestervissen:
het, op één of andere wijze, vergaren van oesters.
~oestervisserij:
het vangen van oesters met het doel ze te telen of te verkopen. Vergelijk oestervanger en oesterteelt.
De oestervisserij waarbij men de natuurlijk ontwikkelde oesters oogstte werd niet alleen in de Zeeuwse stromen maar ook in de waddenzee beoefend. De Waddenzee leek reeds in de 18de eeuw goeddeels leeggeroofd. De visserij rond de Zeeuwse stromen werd gered door de komst van de oesterteelt.
~oesterzaad:
zeer jonge oesters.
~oever:
1a> eigenlijk: aan het water grenzende strook land. Ook zoom genoemd. Zie verder ook: kant, boord(5), wal, wallekant. b> Vaak gebruikt voor de scheiding tussen water en 'land'.
GROENE of ZACHTE OEVER
: oever zonder enige oeververdediging, meestal tegen de rand van een weiland o.i.d.
HARDE OEVER
: meestal een oever met steenstortingen of stenen glooiing.
LINKER OEVER
: stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de linker oever.
2> recentelijk gebruikt als synoniem met oever, boord, wallekant, e.d. (m.b.t. bevaarbaar water) maar ook met boulevard en kustlijn. Soms ook oeverkant of rivierfront (Anglisisme?) genoemd.
Bronnen: tripadvisor.nl, context.reverso.net, Havennieuws Scheepsvaartkwartier februari 2021 - Spido; via spido.nl, Masterplan Maasvlakte 2, Port of Rotterdam.
~oeverfrontnummer:
bord langs het hoofdvaarwater dat aangeeft welke havennummers er in de aangrenzende haven(s) te vinden zullen zijn.
portofrotterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/ligplaatsen/ligplaatsen-voor-de-binnenvaart.
Alhoewel de terminologie nog niet zo heel erg oud is ontstaan er nu al verwisselingen tussen de begrippen havennummer en oeverfrontnummer.
~oeverhaam:
soort visnet waarmee men langs de oevers vist.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
~oeverkant:
ongebruikelijke term voor de grens van oever en water. Meestal wallekant genoemd.
~oeverlengte: 1> de lengte van de beschikbare oever.
De maat is van belang bij het bepalen van het gebruik van bepaalde oevers. Bijvoorbeeld als men ligplaatsen wil scheppen of een drijvende inrichting wil plaatsen.
Bron: De haven van Rotterdam : ontwikkeling, uitrusting en economische beteekenis, ca. 1934. Via Delpher.
2> de omtrek van een bepaalde aaneengesloten wateroppervlak (wanneer deze geen grote onderbrekingen in de vorm van sloten, vaarten, enz. kent).
Bron: Regeling meet- en rekenregels verdeelmaatstaven provinciefonds en gemeentefonds, Rijksoverheid.
~oeververbinding:
eigenlijk alles waarmee men van de ene naar de andere oever kan komen.
Bruggen, tunnels en dammen noemt men wel vaste oeververbindingen. Wanneer deze buiten gebruik zijn en men aangewezen is op een pont, noemt men dat een tijdelijke oeververbinding. Een geregelde veerdienst noemt men soms een semi-permanente oeververbinding.
~oeverzuiging:
een 'tekort' aan water, dat door de verplaatsing van het schip opgewekte stroming tussen het schip en de oevers van het vaarwater ontstaat. Vaak kortweg zuiging genoemd.
Gerelateerde termen:
bodemzuiging,
bodemberoering,
wamen,
enz.
~offerbootje:
soort 'collectebus' van de K.N.Z.H.R.M. in de vorm van een strandreddingboot. Ook wel het bunkerbootje genoemd.
De term offerbootje is o.a. te vinden in het Nieuwsblad van het Noorden van 30-06-1990.
~offerhuid:
van af kiel tot boven de waterlijn aangebrachte extra laag hout die het gehele onderwaterschip bedekt en tot doel heeft de eigenlijke constructie tegen de vraat van paalworm te behoeden.
Tussen de, van goedkope houtsoorten gemaakte, buitenlaag en het eigenlijke schip werden mengsels gesmeerd die de paalworm moest tegenhouden. Het systeem was niet erg succesvol en werd spoedig vervangen door het bekleden met metalen platen, uiteindelijk resulterend in het koperen. [Zie ook Vaartips.nlE>].
Zie verder bij paalworm.
~O-foil:
experimentele wijze van voortstuwing, met op en neer gaande, lange, smalle, geprofileerde bladen. Het staat ook bekend als Wing-propulsion. Animatie van de O-foil op 'you tube'.
Als ik me goed herinner leek het oorspronkelijke idee meer op het systeem van Voith-Schnieder maar dan roterend rond een horizontale in plaats van vertikale as, waarbij de bladen steeds stuwkracht in achterwaartse richting produceerde. Dat systeem werd bekend onder de naam Whale-tail.
~O.G.Z.V.,
Organisatie Grind en Zandvaart:
niet voldoende bekend. Stichting met vertegenwoordigers van zowel schippers en verladers in de zand- en grindvaart.
een uiteinde of een overgang die sierlijk verloopt. De term duikt tegenwoordig geregeld op, in oudere bronnen spreekt men van een gilling.
Een ojief, soms ook ogief, is een term uit de bouwwereld en wordt onder meer gebruikt voor een lijst met een holle kant, die direct overgaat in een bolle kant.
~okkebaas:
turfhandelaar (geen schipper zijnde?).
Vermoedelijk westfriesdialect.
~olie:
term die zowel voor brandstof (gasolie) als voor smeermiddel (smeerolie) als voor bepaalde conserveermiddelen gebruikt wordt (lijnolie).
~olie-adsorptiedoek,
olie-adsorptievel,
olie-absorptiedoek,
olie-adsorptievel
:
relatief dun olie adsorberend materiaal (polypropyleenvezels) in rechthoekige vorm. Voornamelijk gebruikt om dunne oliesoorten, bijeen gehouden met olieschermen, op te 'zuigen'.
De correcte benaming is adsorptie. De olie hecht zich namelijk aan de vezels en wordt niet in de vezel opgenomen. Het verschil tussen vellen en doeken zou kunnen zijn, dat doeken sterker zijn of andere weefsels bevat om extra sterkte te verkrijgen. Vellen bestaan meestal uit vrij los materiaal. Vellen en doeken kunnen gestapeld, maar ook op geperforeerde rol geleverd worden.
~olie-adsorptierol,
olie-adsorptiestrook,
olie-absorptierol,
olie-absorptiestrook
:
rol met relatief dun olie adsorberend materiaal (polypropyleenvezels). Voornamelijk gebruikt om dunne oliesoorten, bijeen gehouden met olieschermen, op te 'zuigen'.
De correcte benaming is adsorptie. De olie hecht zich namelijk aan de vezels en wordt niet in de vezel opgenomen. Hierdoor zijn dit soort middelen soms voor hergebruik geschikt. Het verschil tussen 'rollen' en 'stroken' zit hem, naar het schijnt, in de manier waarop het gepakt wordt. Stroken kunnen gevouwen of losjes opgewikkeld zijn, rollen zijn meestal gewikkeld rond een harde kern die geschikt is voor het gebruik op een as.
~olieafgifteboekje,
bilgeboekje:
document dat men dient te bezitten om zonder directe betaling oliehoudendafval op de daarvoor bestemde inzamelpunten af te mogen geven. [A>]
Door registratie van zowel inname als afgifte van oliehoudende stoffen tracht men lozingen op het buitenwater te voorkomen. Een effectief en 'waterdicht' systeem is dit echter niet.
Verwante termen: scheepsafvalstoffen,
bilge,
bilgekaart,
ecokaart.
~olieafscheider:
mechanische constructie, waarmee olie uit water, stoom of perslucht afgescheiden wordt.
~oliebadankerlier: ankerlier waarvan de tandwielen in een, deels met olie gevulde, behuizing onder gebracht zijn.
~oliebak:
bak waarin lekolie opgevangen wordt. Vaak ook lekbak genoemd.
~oliebestrijdingsvaartuig: vaartuig, dat ingezet wordt om olieverontreinigingen te bestrijden.
Behalve specifieke oliebestrijdingsvaartuigen bestaan er ook vaartuigen die door toevoeging van veegarmen bij de bestrijding van olie ingezet kunnen worden.
douanedocument in verband met de in- en uitvoer, van en naar Duitsland, van brandstoffen en smeeroliën voor eigen gebruik. Een soort logboek waaarin men verantwoording aflegd van het brandstof- en smeerolieverbruik, als ook van de aanschaf van deze zaken. Wie geen olieboek had, moest bij de douane om een speciale vergunning om te mogen bunkeren vragen. Wie zijn boekhouding niet nauwkeurig genoeg had bijgehouden riskeerde een boete. In 2008 werd deze maatregel.
Evenals het vaartijdenboek ook wel leugenboek genoemd.
gasmotor, die voor de ontsteking van het gas, gebruik maakt van een kleine hoeveelheid vloeibare brandstof. Motoren, die een electrische ontsteking gebruiken om het mengsel te doen ontbranden, noemt men vol-gasmotoren. In de binnenvaart werden, omdat men vaak bestaande diesel en gloeikopmotoren ombouwde voor het gebruik op gas, olie-gasmotoren het meest toegepast.
Olie-gasmotoren werden onder gemaakt door Brons, Industrie (beiden zowel 4 als 2takt motoren), Hollandia (2takt), Kromhout (2takt gloeikop met gassluis), Deutz (2takt).
Er zijn ook motoren die wel starten op olie, maar eenmaal draaiende overschakelen op volgas gebruik.
~oliegoed: 1> regenkleding van met lijnolie behandeld katoen. Bestaande uit een Zuidwester, een lange regenjas en soms ook een broek. In de visserij: jas, broek en schort van oliegoed(2).
Gerelateerde termen: morsmouw,
oliebroek,
oliebuis,
oliejas,
olierok/olieslondje.
~oliekont: 1> volgens de vanDale: bargoens voor een boer uit Brabant.
Men beweert dat deze term zijn oorsprong vindt in het feit dat er in Brabant veel in olie gebakken werd en dat dit een teken van armoede zou zijn. Er zijn echter ook bronnen die beweren dat men in de omgeving van Deurne de veenarbeiders uit het noorden van Nederland zo noemde en weer andere bronnen beweren dat de term betrekking heeft op de inwoners van Tilburg. Gezien ook de bij punt 2 genoemde verklaringen moet men er vanuit gaan dat de herkomst en juiste betekenis onbekend zijn.
2> volgens schippers: de bijnaam voor schepen afkomstig uit Waspik en omstreken.
Als 'etymologische' verklaring wordt gegeven dat de schippers aldaar: a> de kont van de houten schepen niet teerden, maar blank lieten en in de lijnolie zette (zie ook: spiegel). Een gebruik dat ook elders voorkwam en niet typisch Brabants of Waspiks genoemd kan worden. b> op het achterschip van stalen schepen, tot zelfs stuurhut en roef aan toe, veel in de lijnolie zette in plaats van deze te schilderen. Een gewoonte die men vooral onder de Spitsenschippers aantreft en dezen komen in grote getale ook uit België en Frankrijk. c> zeer ijverig waren met het gebruik van een mengsel van teer en afgewerkte olie op (de kont van) hun schip. Deze verklaring lijkt weinig steekhoudend omdat het toevoegen van olie aan de teer de eigenschappen van de teer niet verbetert. Mogelijk bedoelt men het met afgewerkte olie insmeren van oude verkleurde teerlagen opdat deze een tijdje weer mooi zwart zullen zijn. Over deze gewoonte is mij echter weinig tot niets bekend.
~oliekop:
trechtervormige oliehouder, waarmee onderdelen van stoommachines gesmeerd kunnen worden.
~oliemotor:
algemene benaming voor een explosiemotor, die vloeibare brandstof gebruikt en geen gebruik maakt van een vonkontstekeing.
Zie verder bij
dieselmotor,
ruwoliemotor,
ottomotor.
1>oliekerendscherm: in het algemeen een lange strook kunststof (pvc) met aan de bovenzijde drijflichamen en aan de onderzijde ballast. Het scherm wordt rond de verontreiniging gelegd en moet voorkomen dat de verontreiniging zich verder verspreid.
De drijflichamen kunnen met luchtgevulde ruimtes, maar ook blokken of platen kunststofschuim zijn. Soms gebruikt men dunne schuimplaten die bijna de gehele breedte van de strook beslaan. De ballast bestaat vaak uit een metalen ketting die aan of in de onderzoom bevestigd is. De stroken kunnen door middel van speciale koppelingen met elkaar verbonden worden. De schermen houden de olie alleen tegen. Door het aanhalen van de schermen kan men de olie op één plaats concentreren en bijv. met een skimmer afgezuigen. De gekozen hoogte van het scherm is afhankelijk van de verwachte golfslag, de sterkte, die belangrijk is bij het inhalen van het scherm, is afhankelijk van de benodigde lengte.
~oliestoker: stoomschip dat van olie gestookte ketels gebruik maakt.
~oliestoking:
het verwarmen van stoomketels met behulp van vloeibare brandstof.
~olietankboot:
vreselijke lekenterm die zowel voor mammoettankers als voor olieleurbootjes gebruikt wordt.
~olietankdekaak:
een dekschuit geschikt voor de opslag en of transport van olie.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief: A4601N. Niet duidelijk is of het vaartuig voor opslag of transport dient en ook is niet duidelijk of het om brandstof of om spijsolie gaat. Het meest waarschijnlijke is opslag en vervoer van brandstof voor eigen gebruik.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~olietanker: tankschip voor het vervoer van aardoliedestilaten/vloeibare brandstoffen. Meestal kortweg tanker genoemd.
[A>]
Men kent naast de gewone olietanker onder meer olieboten en bunkervaartuigen.
~olieworst,
olieboom,
oliescherm:
langwerpig rond lichaam gevuld met olie absorberend materiaal.
In veel gevallen is het adsorberende materiaal een polypropyleenvezel (mensenhaar schijnt trouwens ook heel goed te werken!) en wordt dit omgeven door een kokervormig net van hetzelfde materiaal. Er bestaan ook dubbele worsten, waarbij als de eerste worst verzadigd raakt, de tweede worst voorkomt dat olie over de eerste deels gezonken worst heen slaat. De meeste worsten zijn slechts beperkt herbruikbaar.
Oorspronkelijk waarschijnlijk alleen in de betekenis van gijpen zonder de koers te veranderen, dus door de zeilen met mankracht naar de andere zijde te brengen. Later lijkt het begrip meer omvattend geworden te zijn.
4> van de wind: naar een andere richting draaiend.
~omhalzen:
een dwarsscheepszeil met de halzen in een tegenovergestelde positie brengen. Ook verhalzen of halzen zonder meer genoemd.
Omkeerbare motoren vind men voornamelijk onder de langzaamlopende motoren met een flink vermogen. De draaimomenten die deze motoren ontwikkelen zijn dermate groot dat ook een passende keerkoppeling een flinke omvang en ook gewicht zal krijgen. Bij plaatsing in een schip kan de omvang van dergelijke keerkoppelingen problemen geven. Het gewicht van een dergelijke keerkoppeling heeft een nadelig effect op het laadvermogen van het schip.
Omkeerbare motoren werden onder meer geproduceerd door: Deutz, Werkspoor, Brons, MWM, SKL, Smit-Bolnes, R. Wolff AG en MAK.
OMKEERBARE SCHROEF
: een schroef waarvan de bladen in drie standen, vooruit, neutraal en achteruit, gedraaid kunnen worden.
[T>Schroeven.]
~omkeerbeweging,
omkeermechanisme:
het systeem waarmee men de schroef in de tegengestelde richting laat draaien. Bijv. een keerkoppeling of het systeem waarmee men een omkeerbare motor of omkeerbare schroef omzet.
Soms ook omzetbeweging genoemd.
Onder andere te vinden in: Scheepsmotoren door J.C. Piek. 1949
Onder andere te vinden in: Oliemotoren Vereeniging van Krachtwerktuigen 1944.
~omkenteren:
dubbelzegging of contaminatie: kenteren, omslaan.
~omkijken,
achteromkijken,
omzien:
ongewenst afvallen na het overstag gaan.
~omkomen:
het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnegehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van bijzwenken, bijkomen, bijslaan, inzwaaien, bijzwaaien, dwarstrekkenenz. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
: a> het roer zover mogelijk de andere kant opzetten. b> terug gaan. [U>roer.]
~omloop: 1> soort balkweger, tegen de binnenkant van de scheepshuid en om de koppen van de spanten, onder het dek, bij diverse houten schepen. Ook de aanlopen en het onderkrophout worden door sommigen tot de omloop gerekend. Op sommige plaatsen spreekt men van binnenboord in plaats van omloop.
Bij de Botter loopt de omloop van af de zeilbank naar voor toe tot bijna bij de voorbolders. De verdere voortzetting van deze wegers wordt gevormd door de aanlopen, die tegen het onderkrophout aansluiten.
~omloopkoeling:
systemen voor motorkoeling, waarbij het koelwater van de motor in een gesloten systeem circuleert.
Dergelijke systemen zijn: interkoeling,
bunkoeling,
radiatorkoeling,
vatkoeling
en de diverse vormen van kielkoeling.
~omloopkoelwater:
het koelwater dat bij omloopkoeling door de motor circuleert. Men spreekt echter vaker van het motor(koel)water, soms van reinwater.
~omloopkoelwaterdruk:
de druk van het omloopkoelwater direct achter de pomp gemeten.
Over het algemeen houdt men het functioneren van de koelwatersystemen in de gaten door de temperatuur van het motorkoelwater te meten. De temperatuur reageert echter veel trager op veranderingen in het systeem dan drukmeting, terwijl leidingbreuk soms helemaal niet te detecteren valt.
Bij de meeste sluizen wordt het water door de rinketten in de deuren in- en uitgelaten. Bij sluizen met een groot verval gebruikt men echter vaak riolen. Bij groot verval monden de riolen waardoor water ingelaten wordt uit in woelkelders.
~ommelandvaarder,
Beltvaarder,
Sontvaarder:
zeewaardig binnenvaartschip of kustvaarder voor de vaart naar de Oostzee, waarbij men OM Denemarken heen voer. De term werd hoofdzakelijk ten tijde van de zeilvaart gebruikt.
Zie ook: binnen-buitenvaart.
~ommelandvaart,
beltvaart,
sontvaart:
de vaart van en naar de Oostzee, waarbij men om Denemarken heen voer.
Voor zover bekend werd deze term voornamelijk begin 20ste eeuw gebruikt voor de groep zeewaardige schepen, die vanuit het binnenland direct naar het Skagerrak en de Oostzee voeren.
De term ommelandvaart is echter veel ouder en heeft dan meer betrekking op de vaart tussen de hanzesteden.
4>rondtrekken:
in de zegenvisserij, de zegen in een half cirkelvormoge boog in het water uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de uitzetters vanuit de zegenschuit. De zegenschuit kan door een motor- of stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig geroeid worden. De term werd gebruikt in de regio Dreumel, Wamel en Heerewaarden. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondleggen (Wijhe), rondroeien (Hardinxveld), rondtrekken (Lith) of bijroeien (Millingen).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~omscheren:
een touw of staaldraad op andere wijze door één of meerdere blokken voeren.
Het omscheren van een takel meerdere redenen hebben. Men kan een andere krachtsoverbrenging wensen, maar ook kan men willen voorkomen dat steeds de zelfde stukken touw door de blokken gaan. In het laatste geval spreekt men ook van verversen.
~omschotdeel:
in het boek van G.C.E. Crone (blz. 207) gebruikte term voor een huidgang.
De term is afgeleid van 'omschieten', in de betekenis van bekleden, omgeven, en 'deel', in de betekenis van een stuk hout. De term wordt echter hoogstzelden gebruikt.
Crone citeert F.N. van Loon met: " ...de overnaadsehuid verbindt de naden vaster dan dat (lees: wanneer) de omschotdeelen op elkander gestrookt zijn...."
3> een touw ergens aan vast maken. Sla daar maar even een touwtje om.
4>lading vanuit het schip naar een ander schip of op de wal brengen. Ook overslaan genoemd.
~omslag:
bij onderlingen: het naast de gewone verzekeringspremie te betalen bedrag.
Hebben de verzekerden in een jaar weinig schade gevaren, dan wordt er geen omslag geheven. In jaren met veel schade kan de omslag soms een aardig bedrag vormen.
~omslagrecht:
van de Middeleeuwen tot in de 18de eeuw gehanteerde protectionistische maatregel, waarbij het 'vreemde' schepen verboden werd hun lading verder te transporteren en deze voor verder transport dus in een ander schip omgeslagen moest worden. Vaak ging dit ook gepeerd met het stapelrecht
Onder meer te vinden in: Alles is water: 2000 jaar Europese riviervaart door Marc De Decker 2016 en Legal history review, Volumes 30-31 Nijthof 1962.
Zo beschermde bijvoorbeeld Keulen de schippers van de stroomopwaarts gelegen gebieden en zijrivieren, door schepen die stroomopwaarts kwamen en hun thuishaven niet in voornoemde gebieden hadden tot overslag van goederen te verplichten. Zulks geschiedde soms onder het mom dat de vreemde schepen niet geschikt waren voornoemde wateren te bevaren.
1> plaats waar men, in de regel, vrij sterk van koers moet veranderen; vaak de plaats waar men van de ene vaarweg een belangrijke andere vaarweg opdraait.
Naar men zegt komt de term van omvallen (de zeilen om laten vallen, overstag gaan) en stamt dus uit de tijd van de zeilvaart. Sommige 'plaatsen' ontlenen hun naam aan dit begrip: de Omval te Alkmaar en de Omval te Amsterdam aan de Amstel. Bron: Nederlandse plaatsnamen door T. Groenedijk.
De situatie rond de Amsterdamse omval, zoals die nu is, ontstond bij de aanleg van het Rijnspoor tussen 1839 en 1843 toen de trekvaart naar Weesp naar het zuiden werd verlegd. Daarvoor liep de vaart op Weesp in noord-westelijke richting. De landtong die de Omval genoemd wordt, bestond echter al voor dat de Diemermeer (Watergraafsmeer) in 1629 drooggelegd werd. In al die tijden was het een punt waar men duidelijk een andere koers moest gaan varen. De oudste vermelding van de naam 'Omval', die ik tot nu toe heb kunnen vinden, stamt uit ca. 1700.
Ook bij de Omval bij Alkmaar is er sprake van een driesprong met duidelijk afwijkende richtingen. Deze Driesprong ontstond bij het droogleggen van het Schermermeer rond 1634. In 1770 was er al reeds een dermate belangrijke nederzetting ontstaan dat de veerschuit Schermerhorn-Alkmaar daar zijn ligplaats/eindpunt had.
Beide Omvallen hebben gemeen dat er een polder met een ringvaart is. Bij de beide 'Omvallen' komt deze ringvaart met een groter, natuurlijk water samen. Beide polders zijn kort na elkaar ontstaan.
In dit verband is ook de hypothese dat de Amstel voor ca. 1200 afwaterde via de Diemermeer en deze afwatering kunstmatig vanaf de Omval richting stad verlegd is, interessant. In dat geval is de waterloop dus omgelegd en maakt deze dus een omweg door Amsterdam. Duidt de naam 'Omvalspoort' in Haarlem misschien ook op een poort die via een omweg naar hetzelfde leidde als één der andere poorten? Bij Alkmaar lijkt er echter geen reden te bestaan om aan een omleiding te denken.
Een andere verklaring is dat de term betrekking heeft op de wip, die op grotere overhalen/overtomen voorkomt. Naar het schijnt, was er zowel bij de Alkmaarse als bij de Amsterdamse Omval een mogelijkheid om met een schuitje uit de naast gelegen polder te komen.
Gerelateerde termen:
juk,
valom,
wip, enz.
2> soort wip, juk, op het midden van een overtoom.
~omvang:
maat die bij de beschrijving van vissersschepen soms opduikt. Naar men zegt is het de omtrek van het schip op het grootspant gemeten na aftrek van de breedte. Of, anders gezegd, de afstand over de romp ter hoogte van het grootspant gemeten van bovenrand tot bovenrand ofwel de buitenomtrek van het grootspant minus het dek.
~onderdoorvaart: 1> willekeurige constructie, waar men onderdoor kan varen.
Bijv. in: van 05.00 uur tot 11.00 uur is de middenonderdoorvaart gestremd.
Bron: Staatscourant 2020, nr 2276.
2> het onderdoorvaren van een vaste constructie, een vaste brug of een gesloten beweegbare brug.
Bijv. in: Onderdoorvaart is mogelijk, behalve van 04.00 uur tot 09.00 uur....
Bron: Staatscourant 2020, nr 2276.
~onderdoorvaarthoogte: 1> de afstand tussen het wateroppervlak en een zich boven het vaarwater bevindend voorwerp.
VRIJE ONDERDOORVAARTHOOGTE
: a> volgens sommigen: de onderdoorvaarthoogte van een gesloten beweegbare brug. b> volgens sommigen: de onderdoorvaarthoogte bij de hoogste waterstand.
~onderdoorvaartlicht:
licht lichten die boven de doorvaartopening van een brug geplaatst zijn. Ook doorvaartlicht genoemd. De meeste waterweg gebruikers rekenen echter ook de signaallichten ('verkerslichten') ter weerszijden van het bruggat tot de doorvaartlichten; zij regelen immers de doorvaart.
Bron: Richtlijnen Vaarwegen 2017 Rijkswaterstaat.
~onderdrempel:
vermoedelijk bedoelt men hier de benedendrempel van een sluis mee.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~ondergilling: 1>gilling langs de onderzijde van een zeil. Gerelateerde term: broek.
2> extra lengte die onderaan de 'achterzijde' van de baan ten opzichte van de 'voorzijde' nodig heeft om de gillingsnede de juiste hoek te bezorgen en daarmee de juiste ronding van het lijk, de feitelijke gilling, te bewerkstelligen.
Deze uitleg van het begrip ondergilling berust naar mijn mening op een mogelijk onjuiste intrepetatie van wat zeilmakers als notitie in hun boeken gebruikten. Zeilmaker Theo Leeuwenburgh omschrijft gilling ondermeer als "De gilling is het verschil in baanhoogte (lengte van de baan, red.) tussen linker en rechter kant van de baan"
~onderhaken:
bepaalde wijze waarop de diepgang van een schip vastgestelt wordt.
Hiertoe gebruikte men gewoonlijk een soort van lange pikhaak die van een maatverdeling voorzien was. Deze werd onder de achterstevenbalk gehaakt. Dit was gewoonlijk het diepste punt van het schip. Hoe men te werk ging als dit niet zo was, is mij nog niet bekend.
~onderhoudswerf: scheepswerf waar men zich beperkt tot het reguliere onderhoud van vaartuigen.
De term werd voornamelijk in de periode van de houten schepen gebruikt. Grote ingrijpende reparaties en verbouwingen worden meestal uitgevoerd door wat men reparatiewerven noemt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~onderijken:
een vaartuig dusdanig ijken dat de ijkmerken een eind(je) onder de hoogst mogelijke positie staan.
Door het onderijken verandert wel de maximale hoeveelheid lading die het MAG vervoeren, maar het laad- en draagvermogen blijft natuurlijk onveranderd. Onderijken gebeurt slechts zelden. Men mag immers niet langer zoveel vervoeren als men wel kan, dus valt er ook minder te verdienen. Indien men echter verwacht dat men gedurende lange tijd toch het volle laadvermogen van het schip niet kan benutten, kan het gunstiger zijn het schip over te laten meten op een lagere tonnemaat. Bepaalde lasten, zoals havengeld, verzekeringspremies, aansprakelijkheden kunnen voor vrachtschepen namelijk berekend worden naar het, in de meetbrief vermelde, aantal tonnen.
~onderkant,
onderzijde: 1> bij sluizen: aan de kant waar het water het laagst staat.
~onderkoeling:
situatie waarbij de lichaamstemperatuur door invloeden van buitenaf onder de 35 graden raakt.
De meeste drenkelingen komen door onderkoeling en niet door verdrinking om het leven! Onderkoeling gaat bij gelijke temperatuur in water ca. 30 keer sneller dan op het droge.
~onderlinge,
onderlinge verzekeringsmaatschappij:
soort vereniging van scheepseigenaren, die zichzelf verzekeren.
In 1941 kende men onder meer:
de Friesche Stoom- en Motorvaartbelangen, Leeuwarden;
Compact "De Onderlinge Vriendschap" Groningen;
de Dedemsvaartse Onderlinge Verzekeringsmaatschappij van IJzeren Schepen, Dedemsvaart;
Friesche Maatschappij tot Onderlinge Verzekering van Schepen, Heerenveen;
Meppeler Onderlinge Verzekeringsmaatschappij, Meppel;
Maatschappij Eensgezindheid tot Onderlinge verzekering van Schepen, Hasselt;
Onderlinge Vereenigde Scheepsassurantie Maatschappij, Hoogeveen;
Onderlinge Verzekering Maatschappij Compact "De Eendracht", Wildervank;
Onderlinge Verzekering Maatschappij van IJzeren Schepen "Eendracht Maakt Macht", Sliedrecht;
Onderlinge Verzekering Maatschappij van IJzeren Schepen "Hoogezand-Martenshoek", Groningen;
Schippersvereniging "Zwartsluis", Zwartsluis;
Vereeniging "Oranje" Onderlinge Verzekering van Schepen voor binnen- en kleine Kustvaart, Groningen.
Gerelateerde termen; zie bij schepenverzekering.
~Onderlinge Verenigde Assurantie Maatschappij Hoogeveen,
Hoogeveense, De:
Onderlinge verzekeringsmaatschappij, opgericht 1861.
beunschip waarvan de bodem naar beneden toe open kan openklappen, waardoor de lading, die meestal uit bagger of stenen bestaat, gelost wordt. Ook bekend als klepbak of klapschip .
[A>]
Voor zover mij bekend werden de eerste onderlosser rond 1830 ontwikkeld. Het waren toen dus nog houten vaartuigen.
~onderlosserbakschip:
vermoedelijk het zelfde als een onderlosser, maar waarschijnlijk zonder eigen mechanische voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~onderlosserschip:
vermoedelijk het zelfde als een onderlosser.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
Het vaartuig kan, in principe, nog lossen terwijl het aan de grond gevaren is, alleen de lading kan dat een beetje moeilijk uit het schip vallen. Voordeel is wel dat de kleppen niet beschadigen als men het vaartuig tijdens het lossen versleept.
~ondersim: sim langs de onderzijde van het net. Indien voorzien van loodjes, dan wordt deze ook loodsim genoemd. Het verschil met een onderreep of -pees is mij niet geheel duidelijk.
verwijderbaar koproer, dat niet in een bun opgetrokken kan worden,
dus altijd onder het vlak uitsteekt. Voor het laden van het schip werd het koproer verwijderd en het moest dus na het lossen, weer onder het schip getrokken worden.
Wanneer men het roer wenste te verwijderen, liet men het een eindje zakken en zette het dwars. Daarna zette men een lijn op de bolder en deed om deze lijn een sluiting, zodat deze naar de bodem zou zakken. Men haalde de lijn voor de kop langs, tot een eind achter het voorschip. Vervolgens trok men de lijn strak en liep de lijn, terwijl men deze strak bleef houden, weer voor de kop langs naar het beginpunt. De lijn zat nu rond de koning van het roer geslagen. Bovenaan de roerkoning zat een oog, waaraan men een tweede lijn bond. Vervolgens liet men met deze lijn het roer uit de koker zakken, zodat de gehele koning vrij kwam. Op niet te diep water kon men het roer op de bodem laten zakken. Terwijl men de lijn aan de koning verder vierde werd de eerste lijn binnengehaald. Zo kreeg men de lijn aan de koning naast het schip boven water en kon het roer opgehaald worden. Als het roer weer onder het schip moest, dan liet men een lijntje met een gewicht door de koker zakken. Door voortijdig een tweede lijn onder het schip door te halen, kon men de eerste lijn opvissen. De eerste lijn werd vervolgens aan de roerkoning gebonden, het roer over boord gezet en in de koker getrokken.
De term viskoproer lijkt een woordspeling, grapje, op vis-op-roer / vis-koproer / viskop-roer te zijn. Die term is dan weer een verwijzing naar het feit dat het nog al eens gebeurde dat het touw aan de roerkoning knapte en men dus gedwongen werd het roer van de bodem op te vissen. Bron: Overlevering.
~ondertuigd:
met een, naar verhouding tot het schip, te kleine tuigage.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ondervleugel:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men onder meer te Millingen. Verder gebruikt men onder meer de term achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~onderwatergedeelte:
dat gedeelte van een willekeurig voorwerp dat zich in de regel onder het wateroppervlak bevindt. Ook onderwatergedeelte genoemd.
~onderwaterdepot:
onder het wateroppervlak bevindende plaats waar men baggerspecie kan storten. Een dergelijk baggerdepot bevinddt zich meestal op een plaats met een grotere diepte dan in het omringende gebied. Bijvoorbeeld in een oude winput of een speciaal daarvoor gezogen put.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~onderwatergedeelte: 1> dat gedeelte van een willekeurig voorwerp dat zich in de regel onder het wateroppervlak bevindt. Ook onderwaterdeel genoemd.
~onderwaterpomp: zandpomp die in het onderste deel van de zuigbuis opgenomen is, waardoor de zandzuiger op een grotere diepte, dan met de binnenboordpomp mogelijk is, te winnen.
~onderzeeër:
schip dat in de jaren 1916-1919 het door de ASB bedongen systeem van beursbevrachting ontdoken. Mogelijk is de term slechts in sommige regio's, zoals bijvoorbeeld Amsterdam in gebruik geweest. In Groningen scheen men de term duikboot te prefereren.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind en Als het tij verloopt, door J. Verrips.
~onderzoekings en bewakingsdienst bovenrivieren,
O.B.B.:
afdeling van de marine en landmacht. Nog niet voldoende bekend.
Bron: Informatie op Dutchfleet.net
~onderzoekingsvaartuig,
onderzoeksvaartuig:
algemene term voor die vaartuigen waarmee de bodem van het vaarwater [A>] of de kwaliteit van het water [A>] of de huidige visstand onderzocht wordt.
~ondiep: 1a> van water: met (te) geringe afstand tussen het wateroppervlak en de bodem. b> met een sterk verminderde afstand tussen het water oppervlak en de bodem.
2> van vaartuigen: met een geringe holte (in verhouding tot lengte en/of breedte).
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ongedekt,
onverdekt: 1> betreffende het gehele schip, eigenlijk: geheel zonder (nabij de bovenrand van het vaartuig gelegen) dekken en gangboorden. Vaak echter wel met een klein voor- en eventueel ook achterdek. Indien een ongedekt scheepje een roef heeft, zijn er naast de roef vaak wel gangboorden.
Men gebruikt deze term meestal voor kleine open vaartuigen waarvan de zijden bestaan uit één naar buiten hellend vlak, zoals men dat bijvoorbeeld bij punters en Hollandse bokken aantreft.
~O.N.S.: Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond:
Belangenorganisatie van meer radicale schippers in de vrachtvaart. De vereniging werd op 24 mei 1975 na de steeds duidelijker wordende signalen over de afschaffing van de evenredige vrachtverdeling opgericht. Op 15 september 2012 werd de bond opgeheven en werden de leden geadviseerd zich bij de Binnenvaart Branche Unie aan te sluiten.
~ontgassen:
1> meestal door natuurlijke ventilatie, gassen uit als lading bestemd bulkgoed laten verdwijnen.
Het begrip is onder meer te vnden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~ontluchting:
opening waardoor gassen uit een afgesloten ruimte kunnen ontwijken. De meeste ontluchtingen dienen tevens als beluchting.
Meestal spreekt men bij (nagenoeg) luchtdichte ruimtes, zoals tanks en dode ruimtes, van ont- of beluchting, en bij de overige ruimtes van ventilator.
[Afbeelding]
Zie ook: tankontluchting.
~ontscheping:
het van boord gaan van personen, soms echter ook van goederen.
~ontslakken:
het geheel van handelingen dat men bij een brandstofvergasser verricht om as en slakken uit het apparaat te verwijderen.
~ontslakkingsbak:
deel van de onderruimte van een Kromhout brandstofvergasser waar zich de sintels verzamelen, die via de ontslakkingsmond verwijderd kunnen worden. Zie ook asbak.
~ontslakkingsdeur:
deel van de onderruimte van een Stork brandstofvergasser waarlangs men de sintels kan verwijderen.
~ontslakkingsmond:
deel van de onderruimte van een Kromhout brandstofvergasser waarlangs men de in de ontslakkingsbak verzamelde sintels kan verwijderen.
in de zandvaart: het in de beun liggende, op zoutwater gewonnen, zand of grind met zoetwater besproeien om het zout er uit te spoelen.
De wijze waarop ontzilt werd of wordt verschilt nog al. Het één en ander is ondermeer afhankelijk van het gewenste overblijvende zoutgehalte. Men ziet wel foto's van beunschepen waarop zo veel water op het zand gezet is dat de beun (bijna) onder water ligt. De lading was dan afgedekt met 'kleedjes' die voorkwamen dat de lading tijdens het ontzilten wegspoelde. Deze kleedjes vertraagden echter ook de opname van het water in de lading.
Het ontzilten kan noodzakelijk zijn bij bijvoorbeeld ophoogzand om verzilting van de omgeving of aantasting van leidingen en fundaties te voorkomen of bij het gebruik van zand/grind in combinatie met cement, daar zout de binding met het cement nadelig beïnvloed.
~ontziltingssteiger: steiger (op zout of brak water) waarbij schepen aanleggen om zand of grind te ontzilten. De steiger is daartoe voorzien van een zoetwaterleiding met grote capaciteit en een aantal sproeiers waarmee het water over de lading verdeeld kan worden. Voor het sproeien gebruikt men buitenwater van elders.
~ontzinken,
verwortelen:
naam van een proces waarbij zink aan messing onttrokken wordt. Ook vanwege de oranje kleur die het messing dan krijgt verwortelen genoemd.
Ontzinking treed vooral op bij messing (koper+zink+....) dat continu in contact met zout water is, zoals bijv. bij huiddoorvoeren. In die gevallen is het beter brons (koper+tin+...) te gebruiken.
~onvaarbaar:
niet of zeer moeilijk kunnen varen, eigenlijk alleen gebruikt in:
2> opening in de voorzijde van een boetnaald, hierin bevindt zich de tong waarom het garen waarmee geboet wordt, opgewikkeld wordt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oogblok:
ongebruikelijke term voor een blok met een neut.
~oogbout: 1> bout waarvan de kop gevormd wordt door een klein oog. Vaak gebruikt voor sluitingen
en spalkklemmen.
2> stevige stalen ring voorzien van een pen waarop schroefdraad aanwezig is. Gebruikt op die plaatsen waar men een bevestigingsring nodig heeft, die door de ondergrond heen, vast gezet kan worden.
Volgens het WNT online: Benaming der twee bolders terzijde van de kluizen geplaatst, bestemd ter bevestiging der ankertouwen. Niet duidelijk is of zij de beretanden, danwel de binnenboord geplaatste stevenbolders of betings bedoelen.
3> deel van het boeisel bij bepaalde kleine vaartuigen. Zie verder bij: oorstuk.
4> bij sleepkuilen: het voorste gedeelte van het net dat met de kneppels verbonden is. Bij de dwarskuil te onderscheiden in het voor- en achteroor.
6> Vlaamse term voor een boeg in de zin van een sterk gebogen gang aan kop of kont. Naar men zegt ook buihendens genoemd.
Men schijnt alleen van oren te spreken wanneer het om een apart stuk hout gaat. Een aan een complete gang gebogen boeg schijnt men niet zo te noemen.
~oord:
(de oord) de binnenbocht van een rivier, dus het gedeelte met de geringste stroomsnelheid en vaak ook het ondiepste gedeelte. De buitenbocht noemt men de hang.
Beide termen mogelijk uit het Duits overgenomen? Respectievelijk 'hamm' en 'ort' in Duits. Tegenwoordig spreekt men vaker van hoek, de binnenbocht, en bocht.
onderbreking in het brugdek van een vaste (stenen boog)brug, waar de mast
van het schip doorheen past. Afgedekt met twee scharnierende planken voorzien van oorijzers. Het oorgat maakt de passage van schepen met een vaste mast, door lage 'vaste' bruggen mogelijk. [Aan bruggen gerelateerde termen>]
G.C.E. Crone beschrijft dat deze uitvinding in 1481 reeds bestond maar dat deze in 1596 door Hendrik Jacobsz Staats, stadstimmerman te Amsterdam, een belangrijke verbetering ondergaan moet hebben.
4> in sommige plaatsen: de naam van de toegang tot het binnenwater van deze plaats.
Het WNT online schrijft over het woord oor onder meer: De oorspronkelijke beteekenis van oor- blijkt uit die Germaansche dialecten, waarin het woord nog als zelfstandig voorzetsel voorkomt.... .....geven eene verwijdering van binnen naar buiten te kennen.
~oorhout:
soort van houten klosje dat men bij het gebruik van de boeitang onder een
gang wringt om deze in de juiste positie te brengen.
Bron: P. Dorleijn. Deze baseert zich op het boek van Nicolaas Witsen. De mij ter beschikking staande kopiën van dit boek geven echter geen exact uitsluitsel. Het is volgens mij mogelijk dat het ovale verbindingsstuk tussen de twee benen van de tang het oorhout zal zijn.
~oorijzer:
gebogen ijzeren stang aan een plank over het oorgat(2).
~oorlogshaven: haven van de marine. Tegenwoordig meestal marinehaven genoemd.
~oorlogsletter:
op bedrijfsvaartuigen aangebrachte in een cirkel en voor het brandmerk geplaatste hoofdletter. Deze letter heeft echter niets met de Tweede Wereldoorlog, maar mogelijk wel met de 'Koude Oorlog' te maken. Zie verder bij groepsletter.
~oorlogssleep: sleep van meerdere vrachtschepen meestal met slechts één sleepboot, ten einde met zo min mogelijk brandstofverbruik zo veel mogelijk lading te vervoeren. Dit soort slepen werden gedurende de Tweede Wereldoorlog met enige regelmaat samengesteld.
~oorschot:
plaatselijke term (Volendam) voor een dwarsschot in een visbun.
~oorstuk: oor: de laatste gedeeltes van het boeisel bij de Hollandse bok en aanverwante vaartuigen.
Bij deze vaartuigjes bestaat het 'boeisel' uit een zeer laag stuk langs de zijden met hogere stukken langs voor- en achterschip. Deze hogere stukken noemt men 'oren' of 'oorstukken' .Zij lopen NIET tot tegen de stevenbalk toe door. Vergelijk oorgat.
~oortouw: 1> Vlaamse term voor de stagen van de mast (toen deze nog van touw waren). Gerelateerde term: kussen.
plank die de scheiding vormt van een tweedelig Belgisch luik.
De beschrijving en afbeelding van Maurice Kaak in zijn boek Vlaamse en Brabantse binnenschepen (blz.123) roept enige vragen op. Het lijkt net als of het luik niet af zal wateren.
Gedeelde luiken werden onder meer toegepast om een makkelijke toegang tot het ruim te hebben of in aansluiting op een vast deel zoals een pomp doorvoer. Ook kende men naar het schijnt luikenkappen met halve luiken. Niet te verwaren met een gebroken bert.
~oosbak:
plaatselijke term voor hoosvat. Ondermeer te Boxmeer gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oosbert:
elk der buitenste planken van een Belgisch luik, ook kantstuk genoemd. In verband met slijtage zijn deze planken van eikenhout, terwijl de andere planken overwegend van zachte goedkope houtsoorten zijn.
Oosbert is vermoedelijk afkomstig van hoos en bret. Hoos van hozen, het doen vloeien van water en bret of brat in de betekenis van plank of schot.
~oosspoor:
plaatselijke term voor hoos/hoosgoot. Onder meer in Zwartsluis gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oost: 1> bepaalde windrichting.
2> plaatselijke term voor hoosvat. Ondermeer te Woudrichem en Hardinxveld gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Oostduivelandse hoogaars,
Platte duivelander,
Duivelander:
type Hoogaars met erg gestrekte lijnen. Vooral de Hoogaars van dit type die in Nieuw Lekkerland gebouwd werden vielen in de smaak. Sommigen vonden het schip te stijf van lijn. Nadere gegevens ontbreken nog.
Volgens G.J. Schutten blz.448 zou er ook nog een soortgelijk Hoogaars zijn die Lekkerkerker genoemd werd.
~oosterdijk:
de dijk aan de oostzijde van de rivier.
~oosteren:
van kompassen: een afwijking naar het oosten hebben.
~oostgat:
plaatselijke term voor hoos/hoosgoot. Onder meer te Woudrichem en Boxmeer gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~oostoever:
de oever die de begrenzing aan de oostzijde van het water vormt.
Onder andere bij de spanvisserij met de moordkuil waren de schepen in zekere mate aan hun positie aangepast. Het linker schip had bijvoorbeeld het deurtje naar het vooronder aan bakboord, het rechter schip had het aan stuurboord.
~oostplank:
plankje dat over de hoos/hoosgoot gelegd kan worden. Gewoonlijk doorn/doornplank genoemd. De term oostplank wordt onder meer te Woudrichem gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Oostwal:
in het algemeen: de oostelijke oever van de Zuiderzee/het IJsselmeer.
~Oostwalbotter:
type botter die wat lager in de kop en wat hoger in de kont is. De lengte bedroeg volgens G.J. Schutten 11 à 12 meter. De kleinere exemplaren kwamen uit Kampen, de grotere van de werf van Oost te Harderwijk en Aller in Hasselt.
~Oostzaanse melkschuit:
schuitje dat in de Oostzaner polder voor het vervoer van melk en melkers gebruikt werd en daarbij, getuige een advertentie 1884 een aansluiting met de stoombootdienst op Amsterdam verzorgde. Het gebruikte scheepstype is vermoedelijk verwant aan, of gelijk aan, de Waterlandse melkschuit.
De aansluiting met de stoombootdienst was van groot belang wilde de melk vers in Amsterdam aankomen. De stoombootdienst Oostzaan-Amsterdam had zijn ligplaats ten Westen van het Centraal Station bij de Droogbak of in bepaalde periodes tegenover de Droogbak. Daar werd de melk aangelengd en verder direct uitgevent aan de klanten. Rond 1908 kreeg Amsterdam Noord een melkfabriek en kwam er gelijdelijk aan een eind aan dit melkvervoer.
~Oostzeetjalk:
naam voor Tjalken die het Oostzeegebied als vaargebied hadden. Deze tjalken waren niet toegelaten voor de Grote kustvaart, uitsluitend voor de kleine. Het gaat dus niet om een type. De term is pas in de tweede helft van de twintigste eeuw in gebruik geraakt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~opbaggeren: 1> materiaal waaruit de bodem van het vaarwater bestaat boven water brengen (en afvoeren).
2> iets, meestal een groot voorwerp en meestal ongewild, vanaf de boden van het vaarwater boven water brengen.
~opbochten,
opschieten:
een touw of staaldraad in (steeds in dezelfde richting gemaakte) bochten neerleggen of ophangen.
Wanneer men touw met steeds tegengestelde (halve) bochten neerlegt, noemt men dat achten.
4> volgens de meesten: een extra verhoging van het boeisel, dus een vast settelboord, tussen voor- en achterbolder, dat naadloos aansluit op het boeisel.
Gerelaterde term: steekleer,
hogelast.
5> bij voor 17de eeuwse scheepstypes, boomstamboten inbegrepen, op het vaartuig geplaatst boord dat meestal niet waterdicht op de romp aansluit maar tot doel heeft de romp van het vaartuig dusdanig te verhogen dat het beter tegen golfslag bestand is.
~opbossen: touw in een bos samennemen en ophangen. Gewoonlijk opschieten, opklaren, genoemd.
~opbouw,
dekopbouw:
elke besloten ruimte, die een redelijk eind boven het dek uitsteekt. Kleine opbouwtjes, die als toegang tot benedendekse ruimtes dienen, worden vaak niet tot de opbouwen gerekend.
Sommigen maken een duidelijk onderscheid tussen een opbouw en een dekopbouw. De eerste kan verzonken zijn, de tweede moet OP het dek staan.
2> mogelijke benaming voor een verhaalkam, gerleiderol, e.d. die de tros of kabel voldoende zijwaarts dwingt om goed rond windas, kaapstander of verhaalkop op te draaien.
~op de bil slepen,
op de kont slepen:
in de Rijnsleepvaart: een schip, op een zwemstrang, die (soms) op een tornbolder vastgezet werd, kort achter de sleepboot nemen.
~opdirken:
[U>] 1> de giek met de dirk een eindje omhoog hijsen. 2> één der uiteinde van de ra omhoog hijsen.
In de zeevaart oorspronkelijk gebruik voor het opvouwen en wegleggen van de zeilen.
~opdonder:
EEN FLINKE OPDONDER WIND
: een zekere windkracht; ongeveer rond 7bft. Zie verder bij windkracht.
~opdraaien:
1> tegen de stroom of de wind in gaan varen.
Op stilstaand water vaak als onderdeel van een manoeuvre; bijv. als men ergens moet wachten, maar varende wil blijven. Op stromend water vaak een noodzakelijke manoeuvre als men ergens wilt gaan aanleggen of naar binnen wilt varen.
Sommigen maken onderscheid tussen een opdrukkersleepboot (de steilstevenopdrukker) en een opdrukkervlet (vletopdrukker). Vooral in de Zuidelijke Nederlanden soms ook 'gatstoemper' genoemd.
Wanneer dat zo te pas kwam, werd de opdrukker niet achter maar voor het schip genomen, dus als sleepboot gebruikt. Het RPR van 1954 spreekt dan van een optrekker.
Naar men zegt is de ontwikkeling van de opdrukker rond 1911 door schipper O.H. Koudenburg van de klipper 'Vita Pugna' in gang gezet.
In oude dagbladen treft men een enkele maal de term opduw-boot.
~opduwframe:
raamwerk bestaande uit een vertikaal en horizontaal deel aan de voorzijde van een maaiboot, waarmee waterplanten 'opgeschept' kunnen worden.
[A>maaiboot met opduwframe]
Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, ... Jan Carel Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858. (via Googlebooks)
~openvaren: 1> met het vaartuig de draaibrug open duwen.
In bepaalde landelijke gebieden waren er tussen de weilanden draaibruggen ten behoeve van tractoren, die zo geconstrueerd waren dat ze vanzelf dicht vielen (eventueel kon men ze met een ketting dicht trekken). Ze waren echter niet vergrendeld en men kon, terwijl men langzaam opvoer, met of van af het vaartuig de brug open duwen.
het plan van de Duitse bezetter om met binnenvaartschepen een landing op de Engelse kust uit te voeren. Een groot aantal vrachtschepen werd hiervoor in beslag genomen, waarna ze gekopt werden om als landingsvaartuig
dienst te doen.
Voor dit doel werden voornamelijk Spitsen (type A1) en Kempenaars (type A2) gebruikt. Sommige van deze schepen werden gepantserd (type AS) met een betonnen wand tegen de binnenzijde van het ruim. Een aantal motorloze schepen werd met vliegtuigmotoren en propellers van een aandrijving voorzien. Een klein aantal schepen, bestemd voor de landing van amfibische tanks werden niet gekopt, maar kregen een soort van achteruitgang. Men dacht voor deze operatie 980 binnenschepen, 335 sleepboten, 670 andere motorvaartuigen en 43 koopvaardijschepen nodig te hebben. De voor 15 september 1940 geplande invasie is nooit van start gegaan.
Bron: B. van Lange, Binnenvaart in Oorlogstijd.