Woordenlijst N
~
naad:
1> samenkomst van twee of meer delen, die samen één geheel gaan vormen.
BLINDE NAAD
:
a> een naad in het
zeil, die alleen aangebracht is om het juiste model in het zeil te brengen.
b> een nep
breeuwnaad.
IN DE NAAD NAAIEN
: methode waarbij men de zelfkant van het kleed in de naad weg werkt.
Gerelateerde termen:
blinde naad,
boeiselnaad,
bovenlangsnaad,
breeuwnaad,
dekennaad,
deknaad,
droge-naad-stuk,
drogenaadconstructie,
drogenaadstuk,
kalefaatnaad,
kalfaatnaad,
karaveelnaad,
karveelnaad,
kielnaad,
kimnaad,
klinknaad,
kooknaad,
mosnaad,
naad,
naadhaak,
naadlat,
naadpresenning,
omgekeerd overnaads,
onderlangsnaad,
overnaadde,
overnaads,
papennaad,
presenningnaad,
priknaad,
rabatnaad,
rolnaad,
stevennaad,
stuiknaad, enz.
2> scherpe vouw. Zie
bilnaad.
~
naadhaak:
haakje waarmee men breeuwnaden leeg haalt. Synoniem van
breeuwhaak.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
naadlat:
1> een lat achter een
breeuwnaad die moet voorkomen dat men het
breeuwsel door de naad heen slaat. Zie ook
moslat.
2> lat die aan de buitenzijde over een naad geplaatst is, om de afdichting daarvan te beschermen. Daarbij vervult ook deze lat vaak de functie waarbij het breeuwsel op zijn plaats gehouden wordt.
Een dergelijke techniek schijnt ondermeer aan het eind van de middeleeuwen toegepast te zijn.
~
naadpresening:
de afdichting, de
presenning, die in een naad, gleuf, aangebracht is.
~
naaibout:
een soort
dook die men gebruikt om delen die tezamen een
spant vormen met elkaar te verbinden. Ook bekend als
spantbout,
of
koppelbout. Deze techniek werd voornamelijk bij de bouw zeegaande schepen gebruikt.
Sommige bronnen stellen dat naaibouten e.d. van staal zijn. Vergelijk naainagel.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. De term naaibout duikt pas na het verschijnen van dit werk in andere geschriften op......
~
naaien:
1> eigenlijk: het aanbrengen van een
naaiing. Vaak echter gebruikt als meer algemene term voor iets met touw vastzetten.
Zie ook
sjorren.
2> gangen van een schip door middel van riemen, banden, e.d. op een bepaalde wijze met elkaar verbinden.
Deze kwetsbare verbindingswijze werd de eerste eeuwen van onze jaartelling en daarvoor toegepast.
~
naaiing:
soort van
takel zonder
blokken.
Vergelijk:
sjorring en
zwichting.
Gerelateerde termen:
zijstagnaaiing,
voorstagnaaiing,
weeflijnnaaiing.
~
naaiklamp:
kleine
belegklamp of
kikker die met touw aan een
zijstag vastgemaakt kan worden. Ook bekend als
stagklamp of
stagkikker.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
naaimachine:
bijnaam voor een snellopende (twee-takt) diesel.
Gerelateerde termen:
kar,
wagen,
kruiwagen,
handkar.
~
naainagel:
lange nagel of spijker die, nadat deze door het hout geslagen is, tweemaal wordt omgeslagen zodat de punt weer terug in het hout steekt. Dit soort nagels werden ondermeer gebruikt om
overnaadse gangen aan elkaar te klinken of gangen op de
spanten te bevestigen. Naar men zegt ook
kielnagel genoemd.
In veel geschriften wordt gewoon van omgeslagen nagels of spijkers gesproken in een enkele 19de eeuwse bron over nieten en nietnagels.
Deze bevestigingstechniek werd al door de Keltische volkeren voor het begin van onze jaartelling gekend, ook in het oude China was de techniek bekend. Deze techniek is tot in de 17de eeuw in gebruik geweest. De termen naai-, kiel- en koggenagel lijken allen vrij nieuw te zijn.
De term naainagel verwijst naar het gebruik van genaaide verbindingen tussen de gangen.
~
naaldenbikhamer:
pneumatisch gereedschap, waarmee men roest en oude verf- of
teerlagen kan verwijderen. Ook wel aangeduid met
roesthamer. [
Afbeelding]
~
naaldenhoorn:
gedeeltelijk met
naaldenvet gevulde koeiehoorn, waarin de
zeilnaalden gevet en bewaard werden. Verwante termen:
zeilmaker,
zeilnaald.
~
naaldenstuw:
waterkering bestaande uit een groot aantal naast elkaar geplaatste balken, die door een wegneembaar frame overeind gehouden worden. Ook
naaldstuw genoemd.
Bron: De ingenieur jrg 1, 1886, no 43, 23-10-1886.
~
naaldenvet:
zuurvrij vet, dat gebruikt werd om de
zeilnaalden te vetten. Ook
naaldvet genoemd.
~
naaldstuw:
waterkering bestaande uit een groot aantal naast elkaar geplaatste balken, die door een wegneembaar frame overeind gehouden worden. Vroeger ook
naaldenstuw genoemd.
~
naaldvet:
zuurvrij vet, dat gebruikt werd om de
zeilnaalden te vetten. Ook
naaldenvet genoemd.
~
naambord:
houten plank, of plaat, tegenwoordig vaak van kunststof, waarop de naam of
kenspreuk en
thuishaven van het schip vermeld staan. Soms ook
statieplank of
naamplank genoemd.
Volgens veel reglementen dienen op een schip de naam of kenspreuk en de thuishaven duidelijk zichtbaar aangebracht zijn.
~
naamplank:
houten plank waarop de naam of
kenspreuk en
thuishaven van het schip vermeld staan. Ook
naambord en vooral in het zuiden
statieplank (staatsieplank) genoemd.
Genoemd in: Uittreksel Maatregel Schepen van 14 oktober 1955.
Voor zover bekend is het eeuwen lang de gewoonte om schepen een naam te geven en deze zichtbaar op het schip aan te brengen. Tot circa 1900 koos men voor vrij kleine plankjes, die tegen het achterschip aangebracht werden. Indien men twee plankjes gebruikte, wat bij schepen met een aangehangen roer (bijna) altijd het geval was, dan werd de naam soms verdeeld over de twee, of stond op beide plankjes de volledige naam, of stond op het ene plankje de naam, op de andere de thuishaven.
Waarschijnlijk onder invloed van reglementen (het Rijnvaartreglement?), waarin geëist werd dat naam en thuishaven duidelijk leesbaar op beide zijden van het vaartuig aangebracht dienden te zijn, ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw de gewoonte om op vrachtschepen een naamplank boven het boeisel te plaatsen. (Op stoomschepen schilderde men de naam meestal op de kop van het schip, raderboten hadden de naam meestal op de raderkast.) Bij de oude types zeilschepen werd de naamplank meestal een onderdeel van het settelboord, bij de nieuwe types zeilschepen en bij sleepschepen werd de naamplank in het hekwerk op voor- of achterschip gemonteerd. Als begin twintigste eeuw de motorschepen en motorsleepboten verschijnen, wordt ook daar de naam op het voorschip geschilderd, vrijwel alleen de luxe-motor, het motorscheepje en soms ook de opdrukker voeren nog een naamplank. Deze is dan midden op de roef geplaatst.
Waarschijnlijk weer ten gevolge van de belangrijkste reglementen wijzigt de informatie op de naamplank zo nu en dan. Eerst ziet men voornamelijk alleen naam en thuishaven, maar al spoedig verschijnt ook het laadvermogen op het bord. Vermoedelijk ergens in de jaren twintig wordt vaak ook de naam van de schipper vermeld. Soms plaatst men daartoe een extra plankje op de plank. Het vermelden van een bouwjaar, zoals men tegenwoordig vaak op de 'historische' schepen ziet, is nooit een gewoonte geweest.
De naamplank was één van de mogelijkheden het schip (en daarmee ook de eigenaar, naar hij verwachtte) een zeker aanzien te geven. Je had naamborden met geschilderde (later geplakte) tekst, met geschilderde ingebeitelde tekst, met geschilderde opliggende tekst en met vergulde ingebeitelde tekst. Aan dit alles wordt tegenwoordig wel dezelfde waarde gehecht als aan de vergulde boegsterren op sleepboten en oude motorschepen.
~
naamvlag:
vlag waarop de naam van het schip staat. Vaak gebruikt men hiervoor echter een wimpel; de
naamwimpel.
~
naamwimpel:
op het
voorschip gevoerde wimpel met daarin de naam van het
schip. Het voeren van een naamwimpel was geen algemeen gebruik. Men zag ze het vaakst op
passagiersschepen en
sleepboten. Wanneer men een foto van een vrachtschip met een
naamvlag of wimpel ziet, is dat niet zelden de foto van de oplevering van het vaartuig.
Genoemd bij: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Naardertrekvaart:
rond 1640 aangelegde
trekvaart tussen de vestinggracht van Muiden en die van Naarden. In sommige vanuit Naardens oogpunt geschreven bronnen wordt dit wel de
Muidertrekvaart genoemd.
De trekvaart ontstond omdat men vanuit Naarden een makkelijke veilige verbinding met Amsterdam wenste te hebben. Het verbindende deel van Muiden naar Amsterdam is de Muidertrekvaart.
~
nabehandelingsunit:
in de uitlaatleiding van een emissiearme dieselmotor geplaatst instrument, waarmee de uitstoot van roet, fijnstof en stikstofverbindingen wordt beperkt. De systemen werken met een gedoseerde toevoeging van een middel dat bekend staat als AdBlue.
~
Nabricolier:
lier dat gebruikt wordt om
duwstellen te koppelen, een
koppellier, geproduceerd door de firma Nabrico.
~
Nacelle:
klein houten vaartuig van de Maas; ca. 10 groot.
Bron: titven.nl/index.php?title=Scheepstypen (thans verdwenen).
Volgens G.J. Schutten (blz.308) een op het Heugemse pontje, dus ook een beetje op de Boerenschouw, lijkend vaartuig tot circa 13 meter lang. Het vaartuig werd op de Boven-Maas voor diverse doeleinden gebruikt. Groter was de nacle.
~
Nachen:
1>
Oud Duits woord voor een primitief vaartuig (uitgeholde boomstam), later voor een kleine boot in het algemeen. In de eerste helft van de twintigste eeuw vaak een eenvoudig, aan voor en achterzijde nagenoeg gelijk gevormd, beetje schouwachtig, doch puntig uitlopend, vaartuig, al dan niet van een bovenbord voorzien, waarbij voor- en achterbord uit niet meer dan een flinke houten klos bestaan. Ze bestaan in vele soorten en maten en doen onder andere dienst als
bijboot.
In het zuidoosten spreekt men van Nache, in het noordwesten van Flieger
[Website:
Ingolstadt.de, Website:
Museum Gimbsheim.]
2> ook gebruikt als synoniem voor
Leinenschlepper (Roeiboot die door de Duitse
Rijnloodsen gebruikt werd).
~
nachtboot:
beurtveer dat 's nachts vaart. Eigenlijk de
nachtschuit.
~
nachtdienst:
de
afvaart van een
veer-,
lijn- of
beurtdienst, na een bepaald uur, laat in de avond. Meestal was dat na het sluiten van de
stadsbomen. Zie ook:
postdienst.
~
nachtgeld:
tarief voor sluis- of brugopening dat na een bepaald uur 's avonds en voor een bepaald uur 's morgens van kracht is. Ook
nachttarief genoemd.
Bron: Schuttevaêr; 17-08-1929 en 29-09-1928 via Delpher.nl
~
nachthuis:
op een kijkopening na, geheel gesloten behuizing rondom een
kompas met daarin verlichting, zodat men, zonder, in de rest van de
stuurhut, last te hebben van het schijnsel, toch het kompas kan aflezen. Bij dakmontage van het kompas tevens als bescherming tegen weer en wind. Vaak ook
kompashuis genoemd. [
Verwante afbeeldingen]
Het nachthuis biedt vaak de mogelijkheid de lantaarn voor de verlichting zowel links als rechts op te stellen, zodat men geen last van weerkaatsing van het licht op het kompas hoeft te hebben. Vaak ook is het nachthuis voorzien van houders waarin de metalen, die voor de compensatie van het kompas noodzakelijk zijn, geplaatst kunnen worden.
~
nachtschot:
het
hoekwant in de middag plaatsen en de volgende ochtend lichten. Plaatselijk ook
nachttoek genoemd.
O.a. genoemd bij: carpboard.karperwereld.nl
~
nachtschuit:
beurt- of
veerschip dat in de late avond vertrekt. Ook wel
nachtboot genoemd. Zie ook
nachtdienst. [
Uitdrukkingen e.d.]
De nachtschuit vertrekt meestal bij het sluiten van de bomen of stadspoorten of kort daarna. Bij aankomst bij de bestemming blijft deze buiten de poort of boom liggen tot deze opengaat, daarna wordt de reis voortgezet.
- De term nachtboot is een landrotten term, daar deze vaartuigen minstens schuiten en veelal schepen waren. (uitleg)
- Ondermeer genoemd in: Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 's Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728. Via objects.library.uu.nl
.
~
nachttarief:
tarief voor sluis- of brugopening dat na een bepaald uur 's avonds en voor een bepaald uur 's morgens van kracht is. Ook
nachtgeld genoemd.
~
nachttoek:
het
hoekwant in de middag plaatsen en de volgende ochtend lichten. Zie ook bij
nachtschot.
~
nachtvaart:
1> eigenlijk het
varen ongeveer tussen zonsondergang en zonsopkomst.
2> in de regel: het varen tussen een uur of 8 à 10 's avonds en een uur of 6 'smorgens. In de huidige Rijnvaartreglementen gelden voor schepen zonder
tachograaf afhankelijk van exploitatie wijze van 22:00 tot 6:00 uur, dan wel van 23:00 tot 5:00 uur.
~
nachtvaartverbod:
vaarverbod dat vanaf een (half) uur na zonsondergang tot een (half) uur voor zonsopkomst van kracht is.
~
nachtvisverbod:
visverbod dat vanaf een (half) uur na zonsondergang tot een (half) uur voor zonsopkomst van kracht is.
~
nachtvloed:
hoogwater dat 'snachts valt.
Genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
nachtvloedtij:
plaatselijke term voor
vloed tijdens de nacht.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Nacle:
klein geheel open vaartuig van de Maas; ruim 10 ton groot, circa 15 x 1,65 meter. Soort smalle schouw of zo men wilt een kleine platte smalle versie van de Herna, compleet met dwarsklamp aan de uiteinden. Een slag groter dan de
nacelle.
~
NACO
afkorting van
Nederlandsche Auto Car Onderneming een te Alkmaar gevestigde vervoersmaatschappij 1924-1972.
~
nadentrekker:
stuk gereedschap waarmee men te repareren
breeuwnaden schoonmaakt. Uitvoering en werkwijze verschillen per
breeuwer of werf. Veelal
breeuwhaakje genoemd.
Genoemd in Spiegel der Zeilvaart maart 1986.
~
nadroger:
onderdeel van een (hout)gasgenerator. Een extra gasdroger, na de reeds in de gaskoeler aanwezige droger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
nagel:
1> gesmede 'spijker' met rechthoekige doorsnede. Zie ook
scheepsnagel.
2> verkorting van
korvijnagel; een houten of stalen pen onder andere gebruikt om vallen op vast te zetten.
3> verkorting van
klinknagel; een metalen pen waarmee men twee delen met elkaar kan verbinden.
4> verwarrende benaming voor andere penvormige verbindingen zoals
duvels of soms ook
doken.
5>
de as (indien deze voorzien is van een kop) van een
blok. Ook wel
bout genoemd.
~
nagelafstand:
de gemiddelde afstand tussen twee opeenvolgende
klinknagels.
~
nagelbank:
1>
plank of balk waarin
korvijnagels gestoken kunnen worden. Ook wel
knecht genoemd.
2> onjuiste benaming voor de
stuurboog.
~
nagelbolder:
weinig gebruikte term voor een
penbolder, waarbij de pen een doorgestoken
korvijnagel is, of lijkt.
~
nagelgat:
1> gat, dat voor het aanbrengen van een
klinknagel gemaakt is.
2> gat waarin een
korvijnagel gestoken kan worden.
~
nagelgeld:
dit wordt door
Nicolaas Witsen uitgelegd als geld dat er voor de bouw van de romp van een schip bijeengebracht moet worden.
Uit diverse, onder andere Duitse, bronnen blijkt dat reeds in de Romeinse tijd een soort aanbetaling, later ook wel een soort van borg, bedoeld werd.
~
nagelhamer:
vrij zware pokhouten hamer met lange steel die gebruikt wordt om
duvels/nagels of
doken in te slaan.
De kop van de hamer was ongeveer 35 cm lang. Gewicht, doorsnede en steellengte nog niet bekend.
~
nagelheter:
smid of
werfknecht, die de
klinknagels heet stookt. Ook
nagelstoker genoemd. Vaak wordt dit werk gedaan door jonge jongens die dan dus
nageljongen worden genoemd. [
Tekst: klinken]
Gerelateerde termen:
voorslaander,
vuurwerker.
~
nageljongen:
(zeer) jeugdige werknemer op een
scheepswerf die verantwoordelijk was voor het onderhouden van de smidsvuren en het heet stoken van de
klinknagels. Zie ook
nagelheter.
Bron: Electrisch lasschen en klinknagel verwarmen. W.H. Drukker, Van Mantgem & de Does, 1923. Geraadpleegd via Delpher.
Deze bron vermeldt dat één jongen twee klinkploegen kon bedienen en ca. 1000 klinken per dag heet stookte.
~
nagelkop:
verdikt en duidelijk uitstekend deel van een
klinknagel of een spijker. Soms toegepast bij wijze van versiering.
Vooral de Hollandse schuitjes met een stevenbalk die breder is dan diep dragen een versiering van drie naast elkaar geplaatste nagelkoppen. Deze drie nagelkoppen vindt men ook nog op oude meestal houten dekschuiten met een min of meer Amsterdams model en op de Loosduinse tuindersschuit. Dan zijn ze, netjes verdeeld over de beschikbare breedte, op het berghout aangebracht. Men kan zich afvragen of er een relatie tussen deze drie koppen en de drie kootjes bij de Kagenaar en Keen bestaat. Er komen echter ook andere vormen voor.
De meer normale rechthoekige stevenbalken van de pak- en trekschuiten waren vaak gesierd met drie diagonaal geplaatste nagelkoppen, maar later gaat men soms over op een dobbelsteen opstelling van 5 koppen. Deze laatste opstelling treft men ook aan op de bovenkant van de stevenbalk van de niet al te grote zeilende schuiten en vrachtscheepjes met rechte stevenbalken. De versiering blijft echter niet uitsluitend beperkt tot de bovenkant van de voorstevenbalk. Er bestaat zelfs een foto waarop te zien is dat ook de achterkant van het helmhout een versiering met vijf nagelkoppen heeft.
Gerelateerde term:
scheepssier.
~
nagelplug:
korte, dikke , houten pen, waarmee het overgebleven gedeelte van het gat, dat voor een
duvel of
dook geboord is, afgedicht wordt. Ook
nagelprop genoemd. Vergelijk:
daalder.
Bron: van Dale, 'handwoordenboek der Nederlandsche taal'. Nijhoff,1948 blz. 560.
~
nagelprop:
korte, dikke , houten pen, waarmee het overgebleven gedeelte van het gat, dat voor een
duvel of
dook geboord is, afgedicht wordt. Ook
nagelplug genoemd. Vergelijk:
daalder.
~
nagelstoker:
smid of
werfknecht, die de
klinknagels heet stookt. Zie verder bij
nagelheter.
~
nageltang:
tang waarmee men
klinknagels uit het vuur haalt. Volledig
klinknageltang genoemd.
~
nagelziek:
een
schip is nagelziek wanneer er geregeld
klinknagels kapot springen of gaan lekken. Dit is meestal een gevolg van slecht klinkwerk of van een slechte kwaliteit staal dat voor de nagels gebruikt is.
Verwante term:
hellingziek.
~
nageven:
terwijl er spanning op staat, een
touw,
staaldraad of ketting langzaam
vieren.
~
nakoeler:
motoronderdeel, dat de door de
uitlaatgascompressor(turbo) geleverde lucht koelt. Ook
luchtkoeler genoemd.
Bij het comprimeren van de lucht wordt deze warmer, waardoor het volume stijgt en er procentueel minder zuurstof aanwezig is. Door de lucht door een koeler te leiden wordt het volume weer kleiner en stijgt het percentage weer. Meer zuurstof betekent dat er meer brandstof verbrand kan worden, waardoor er meer vermogen per cilinder opgewekt kan worden.
Gerelateerde term:
laadluchtkoeling.
~
nakoeling:
systeem waarbij lucht afkomstig van de turbo met een
nakoeler gekoeld wordt.
~
N.A.P.:
bepaald referentie vlak; zie bij
Normaal Amsterdams peil.
~
naroeien:
al
roeiend iets achterna varen.
~
naspui:
verschijnsel wat (ondermeer) voorkomt bij Texel waarbij tijdens het einde van de vloed enige tijd geen rijzing meer optreedt om vervolgens toch nog enige tijd een centimeter of 10 te stijgen. Door sommigen wordt dit de
achtervloed of ook
noordertij genoemd.
Boek: Zeemans Wegwijzer in de Noordzee door J.G. Veening 1867.
~
nat:
NAT WERK
: het graven van een
kanaal,
haven, o.i.d. zonder het instromen van water in het uitgegraven deel te beletten.
EEN NAT SCHIP
: een
schip dat veel
buiswater aan
dek krijgt.
EEN NATTE SPITS
: een
spits, die in ongeladen toestand
waterballast in moet nemen om voldoende
water op de schroef te hebben.
~
Nationaal Register Mobiel Erfgoed,
NRME:
Het NRME heeft tot doel een overzicht te geven van wat er zoal aan mobiel erfgoed in ons land aanwezig is en inzicht te verschaffen in de cultuurhistorische waarde daarvan. Het register kan gezien worden als een monumentenlijst voor historische vervoermiddelen.
Het Nationaal Register Mobiel Erfgoed is, met steun van het Ministerie van OCW, ontwikkeld door de stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN).
Bron:
Website Stichting Mobiele Collectie Nederland.
~
Nationale Schippersvereniging (te) Groningen:
de vereniging werd 1930 opgericht en trachtte de belangen der schippers inzake het invoeren van de
evenredige vrachtverdeling behartigden. Onder voorzitterschap van P. Harkema is er, in het noordoosten van het land een aantal schippersbeurzen opgericht, waarvan de meesten (door tegenwerking van de verladers?) echter na een jaar weer verdwenen waren.
Bron: Provinciale Verslagen Groningen 1930 blz. 80, via Delpher.nl.
~
natronloogtanker:
tankschip voor het vervoer van natronloog.
Natronloog is een oplossing van caustic soda in water.
~
natuurvezel:
voor touw gebruikt materiaal van plantaardige oorsprong.
Als natuurvezels worden ondermeer gebruikt: katoen (vlaggelijnen), manilla (trossen), cocos (trossen) en hennep (lijkentouw).
~
naumachie:
schijngevecht, meestal op het binnenwater, met kleine, meestal zeegaande, schepen gehouden.
Ook bekend als
spiegelgevecht.
~
nautiek:
ander woord voor
scheepvaartkunde.
~
nautisch:
de
scheepvaart betreffende.
Tegenwoordig gebruikt men 'maritiem' vaak als synoniem voor 'nautisch'. Maritiem wil echter zeggen de ZEEvaart betreffende; de binnenvaart hoort daar dus niet bij!
NAUTISCH INSTRUMENT
: instrument dat bij het
navigeren gebruikt wordt. Zie verder bij
navigatie-instrument.
Ondermeer genoemd in Moormans jaarboek voor scheepvaart en scheepsbouw 1971.
NAUTISCH ONDERWIJS
: onderwijs dat zich richt op de uitoefening van een beroep in de scheepvaart, in de breedste zin des woords.
Bron: zoekresultaten internet 2024.
NAUTISCH VAK
:
a> gedeelte van het vaarwater met een bepaalde voor de binnenvaart relevante bestemming.
Aangetroffen bij: portofrotterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/ligplaatsen
b> beroep dat, met het varen en wat daar zoal bij hoort te maken heeft.
Aangetroffen in: Provinciale Zeeuwse Courant 30 januari 1990
c> lesvak, op scholen of tijdens cursussen, dat met het varen en wat daar zoal bij hoort te maken heeft.
Bron: Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de opleiding matroos binnenvaart. STC-group 2016.
~
nautofoon:
op de wal of een
boei geplaatst instrument, dat met een bepaalde regelmaat een krachtig geluidssein ten gehore brengt. Ook wel
misthoorn of
mistsein genoemd. Het instrument wordt meestal alleen bij slecht zicht ingeschakeld.
Een nautofoon onderscheidt zich van een sirene, die ook wel als mistsein gebruikt werden, door het feit dat het voortgebrachte geluid constant van toonhoogte en volume is en niet zoals bij een sirene opzwelt en uitsterft.
~
nautofooninstallatie:
het geluidproducerende gedeelte van de
nautofoon.
Bron: www.begrippenxl.nl.
~
nautop:
turbo woord voor
nautische opleidingen. Officieel echter de naam van de in 1986 ingestelde werkgroep Nautische Opleidingen Rijkswaterstaatpersoneel.
Men kent drie niveaus. NAUTOP 1 voor assistent nautisch opzichter, matroos/motordrijver, matroos, bootsman en sluiswachter. NAUTOP 2 voor nautisch opzichter, pontvoerder, gezagvoerder, stuurman, assistent sluismeester, sluismeester en brugwachter. NAUTOP 3 voor mobiel verkeersleider, verkeersleider en vuurtorenwachter.
~
nauw:
smal gedeelte van een water. Bijvoorbeeld Nijkerkernauw, Het Nauw van Calais, 't Nauw (water bij Medemblik), e.d..
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
nauwkeurig Amsterdamsch peil:
bepaald referentie vlak; zie bij
Normaal Amsterdams peil. (Oude schrijfwijze.)
~
nauwkeurig Amsterdams peil:
bepaald referentie vlak; zie bij
Normaal Amsterdams peil.
~
nauwmazig:
een kleine(re)
maaswijdte hebbende.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
navaren:
achter iets, bijvoorbeeld een ander schip, aan varen. Zie ook
voorvaren.
~
Naveel:
14de eeuws
scheepstype, waarvan de grootsten voor de zeevaart gebruikt werden. Mogelijk verwant aan de
Kogge.
~
naverhitter:
onderdeel van de stoomketel, waarmee de uit de ketel afkomstige stoom, verder verhit wordt. Ook bekend als
stoomdroger.
~
naviduct:
constructie waarbij het wegverkeer een, in een dijk gelegen,
sluis onderlangs passeert.
De term is verzonnen toen men plannen voor de aanleg van een dergelijke constructie bij Enkhuizen ging maken. Dat zal eind 20ste eeuw geweest zijn.
De stelling dat het een aquaduct met een sluis is, kan ik niet onderschrijven. Zie bij aquaduct.
~
navigatie:
1> het bepalen van de route/koers die een vaartuig moet volgen om een zeker doel te bereiken; het
navigeren.
Gerelateerde termen:
bestek,
declinatie,
deviatie,
drift,
inclinatie,
koers,
kompas,
kompasfout,
log,
peiling,
pelorus,
stroomkavelen,
stuurtafel,
variatie,
enz.
2> ander woord voor
stuurmanskunst.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> in oude teksten en speciale verbindingen: de
scheepvaart.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
navigatiebak:
constructie waarin
navigatielichten geplaatst kunnen worden. Ongebruikelijke term voor
lichtbak.
~
navigatiefout:
vergissing begaan tijdens het berekenen, aflezen, schatten of sturen van een bepaalde
koers.
~
navigatiegeluid:
vrij onbekende term voor een
geluidssein.
~
navigatiehulpmiddelen:
alles (aan boord van een schip?) dat bij de
navigatie gedienstig kan zijn.
~
navigatie-instrument:
instrument, dat voor het
navigeren van belang kan zijn zoals
radar,
kompas,
bochtaanwijzer,
G.P.S., enz. Ook
nautisch-instrument genoemd.
~
navigatiekaart:
lelijk woord voor
waterkaart.
~
navigatielamp:
het gloeilampje in de
navigatielantaarn. Een enkele maal echter de lantaarn zelf.
~
navigatielantaarn:
elk der lichten, die een
schip, om de overige scheepvaart op zijn aanwezigheid te attenderen, moet voeren. Ook
scheepslantaarn of
navigatielicht genoemd. Verder ook aangeduid met
licht of
lantaarn, terwijl men vroeger ook de term
fanaal gebruikte. [
Afbeeldingen]
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, no. 601-700, 01-01-1958. Via Delpher.nl.
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lantaarn ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
Gerelateerde term:
bollantaarn.
~
navigatielicht:
1> elk der lichten, die een
schip, om de overige scheepvaart op zijn aanwezigheid te attenderen, moet voeren. Ook
scheepslantaarn of
navigatielantaarn genoemd. Verder ook aangeduid met
licht of
lantaarn, terwijl men vroeger ook de term
fanaal gebruikte. [
Afbeeldingen]
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel. 'Lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
Tot in de 19de eeuw gebruikte men voor zeil- en sleepschepen uitsluitend witte rondomschijnende lichten. Rond het midden van die eeuw moesten stoomschepen achterop een rode en voorop een groene lantaarn voeren. Pas rond 1900 worden de gekleurde sectorlichten ingevoerd. Het model dat dan ontstaat is tot ca. 1984 ingebruik geweest. Eerst als petroleumlantaarn en na de tweede wereldoorlog in toenemende mate electrisch.
Elk der lichten mag slechts binnen een bepaalde horizontale boog zichtbaar zijn. Deze boog is
- voor de boordlichten van rechtvooruit, langs de eigen zijde, tot 22,5 graden achterlijker dan dwars.
- voor het toplicht van rechtvooruit, naar beiden zijden, tot 22,5 graden achterlijker dan dwars.
- voor het heklicht van rechtachteruit, naar beiden zijden, tot 22,5 graden achterlijker dan dwars.
Gerelateerde termen:
ankerlicht,
bakboordlicht,
boeglicht,
boordlicht,
draaiijzer,
heklicht,
lantaarnscepter,
lichtbak,
signaallamp,
sleeplicht,
slede,
stuurboordlicht,
toeterlicht,
toplicht,
zijdelicht,
enz.
2> het schijnsel van een
navigatielantaarn.
~
navigatieteken:
sein,
bord,
baken, etc. dat voor het
varen van belang kan zijn.
~
navigatieverlichting:
alle
navigatielantaarns te samen:
ankerlicht,
bakboordlicht,
heklicht,
sleeplicht,
stuurboordlicht,
toplicht,
enz.
Tot in de negentiende eeuw is in veel gevallen slechts het tonen van een vrij willekeurig licht, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, verplicht geweest. In 1851 wordt het permanent voeren van bepaalde lichten, bij duisternis of slecht zicht, voor de Rijnvaart verplicht gesteld (Staatsblad nr 2, 1851).
~
navigeren:
1> besturen,
varen, in het bijzonder; gericht ergens naar toe varen.
2> dat gene wat men onderneemt om de positie, richting, en/of snelheid van het schip (op
groot water ) te bepalen.
~
neb:
1a> de overgang tussen
tak en
lijf van een (houten)
knie. Ook
nebbe,
nek of kniehals genoemd.
Bron: Handleiding tot de kennis van het schip, door G.P.J. Mossel plus enkele verspreide teksten. Er kunnen echter op eenvoudige wijze vergissingen ontstaan zijn tussen termen neb en nek. Aangezien neb ook neus betekent, denkt men toch eerder aan een uitstekend deel zoals bij b verwoord, dan aan een tussenliggend deel, waar Mossel het over heeft.
1b> het horizontale deel van een
hangende knie.
Bron: Verspreide teksten, | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2>
de voorwaarts gerichte klos of uitstulping aan de
voorstevenbalk die bij sommige scheepstypes de
boegspriet of
kluiverboom steunt. Zie ook
nebbe.
~
nebbe:
de voorwaarts gerichte klos of uitstulping aan de
voorstevenbalk die bij sommige scheepstypes de
boegspriet of
kluiverboom steunt. Ook
neb genoemd. Sommigen hanteren hiervoor de term
scheg,
galjoen of noemen het een
kofneusje.
Alhoewel neb en sneb beiden ook de betekenis snavel hebben, hebben deze woorden volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. niet dezelfde oorsprong.
~
nebbout:
bout die door de
neb of
nek van een
knie gaat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Nebschuit:
vermoedelijk schuiten met een sterk vooruit stekende
stevenbalk. Zie verder bij
snebbeschuit.
Het is niet waarschijnlijk dat er met een neb(be)schuit iets anders bedoeld wordt dan met sneb(be)schuit. Toch lijkt het er soms op als of de begrippen elkaar niet volledig dekken.
De term komt ondermeer voor in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Neckaraak:
houten vrachtschip afkomstig uit Duitsland, Zie verder bij
Neckarschip.
~
Neckarkast:
stalen vrachtschip, maatschip, met een lengte van circa 44 meter en breedte van circa zes meter zestig. De holte bedroeg minder dan 1,4 meter (later ca. 1,65). Het laadvermogen kwam daarmee hooguit tot zo'n 250 ton (later ca. 290 ton). Ook wel een
Neckarschip genoemd.
Voor zover bekend hadden de schepen een vrij scherp voorschip met steile steven en een geveegd achterschip met een zeer lage boeiing.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten. In meetbrief Ah713N heeft men het echter over een breedte van meer dan 9 meter....
~
Neckarschip:
1> op de
Dorstense aak gelijkend schip echter slechts ca. 25 bij 3,8 meter groot. De holte bedroeg ca. 1,4 meter en het
laadvermogen kwam op ca. 120 ton. Het waren vrij licht gebouwde
rivierschepen voor de Bovenrijn en Neckar. Ze hadden geen
zeilage, maar werden
gejaagd of mens
stevelde.
P.J.V.M. Sopers vertelt over deze schepen dat ze veel steenzout vervoerden. Mede hierdoor werden bouten, spijkers en andere metalen bevestigingsdelen aangetast waardoor het schip bij een stevige deining flink kon werken. "Zij kronkelde dan als een levende paling" zo schrijft hij.
ir. E van Konijnenburg noemt het vaartuig een Neckaraak. Hij tekent het schip met een roef boven het ruim en een potkast daarachter.
In het boek van Teubert,Die binnenschiffahrt: ein handbuch für alle beteiligten, wordt een Neckarschip afgebeeld van 35 bij 5,2 meter. Het is een paviljoenschip met geringe holte. Het schip oogt veel breder en platter dan dat van Konijnenburg.
2> zie
Neckarkast.
~
Nederlandsch BinnenvaartBureau,
NBB.:
in 1930 opgerichte organisatie waaronder bijna alle
beurtvaartondernemingen resorteerden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren de eigenaren van
beurtschepen verplicht zich bij dit bureau aan te sluiten. In april 1942 wordt het NBB buitenwerking gesteld en neemt de
Vakgroep Binnenlandse Beurtvaart de taken over.
~
Nederlandsche Auto Car Onderneming,
NACO:
te Alkmaar gevestigde vervoersmaatschappij 1924-1972. Na 1972 werden de activiteiten te water voortgezet onder de naam BV
Rederij NACO, dat in 2002 onderdeel werd van Connexxion.
De NACO voer onder andere het traject Enkhuizen-Staveren, Enkhuizen-Medemblik, Amsterdam CS-Pampus, Marken-Monnickendam en meer?
Ook onderhield de rederij rondvaarten.
Bronnen: overlevering en diverse kranten via Delpher.nl
~
Nederlandsche Binnenschippersbond,
NBSB:
de Nederlandse Binnenschippersbond was een meer socialistisch gerichte afsplitsing van de
Algemeenen Binnenschippersbond. Ze ontstond in 1903, bereikte nooit een grote bloei en hield in 1905? op te bestaan. Het waren voornamelijk noordelijke
wildevaartschippers, die lid waren van deze bond.
~
Nederlandsche Kettingstoomsleepboot Maatschappij:
in 1865 opgerichte Naamloze Vennootschap ter voortzetting van de
Stoom-Sleepdienst Pampus van Paul van Vlissingen.
In oktober 1857 begon Paul van Vlissingen een sleepdienst met de, op eigen scheepswerf gebouwde, stoomkettingsleepboot genaamd 'Pampus'. Deze dienst voer vanaf de hoek van het IJ tot in de Kuil van Marken. De totale lengte van het traject bedroeg rond 11 km (2 geografische mijlen, 6000 vademen) en werd, afhankelijk van de diepgang van het vaartuig en de tijd benodigd voor het aanmaken, in twee uur afgelegd. De sleepboot Pampus beschikte over een vermogen van 30 PK. Het kettingtransportmechanisme kende twee snelheden en beschikte over vijf kettinggroeven. In augustus 1857 werd (als proef?) het schip 'Noord-Holland' met een diepgang van ca. 3,4m door het soms slechts 2,8 meter diepe vaarwater getrokken. Wat de hoogst toelaatbare diepgang bij dit sleepwerk kon zijn, is me niet bekend, maar sommige berichten wekken de suggestie dat door bijna een meter bagger ploegen niet ongewoon was. In 1866 werd bij een poging een vastgelopen schip los te trekken echter de ketting, ca. 28mm dik, wel kapot getrokken. De eerste firma werd een concessie voor 15 jaar verleend. Bij de oprichting van de NV verkreeg men een concessie voor 25 jaar. De leiding van de NV kwam bij Charles Gilhuys en Dirk de Waard uit Marken werd schipper op de Pampus. De dienst is minstens tot na 1868, in welk jaar 247 schepen doorgehaald werden, actief geweest. Over het bestaan na die tijd ontbreken mij de gegevens. Na opening van het Noordzeekanaal in 1876 werd de dienst sowieso geheel overbodig.
~
Nederlandschen Rooms Katholieke Bond van Reders en Schippers Sint Nicolaas,
RKSB:
vereniging van katholieke
schippers en
reders opgericht 28 april 1919, opgeheven 15 september 2012. Ook bekend onder de naam
Rooms Katholieke Schippersbond. Aanleiding tot de oprichting van de vereniging was ondermeer de slechte situatie in de
binnenvaart na de eerste wereldoorlog, de gebrekkige onderwijsvoorzieningen voor schipperskinderen en de algehele verzuiling die in die jaren binnen de bonden ontstond. In 1998 ging men in
Kantoor Binnenvaart een samenwerkingsverband met diverse andere
schippersbonden aan. Bij de hervorming van Kantoor Binnenvaart tot de
Binnenvaart Branche Unie in 2012 besloot men de bond op te heffen.
~
Nederlandse Binnen-Beurtvaart Vereniging.,
N.B.B.V.:
na onenigheid binnen de
Vereeniging tot Behartiging der Stoomvaartbelangen in Nederland in 1918 opgerichte belangenvereniging van
beurtvaarders. Vermoedelijke voorloper van het
Nederlandsch BinnenvaartBureau.
~
Nederlandse Particuliere Binnenvaart Combinatie,
N.P.B.C.:
organisatie die zich tussen 1972 en 1986 bezig hield met bevrachtingen. Men was gevestigd te Rotterdam.
~
Nederlandse Protestansch-Christelijken Schippersbond,
NPCSB:
vroegere naam (tot 1969) van de
Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart.
~
Nederlandse Particuliere Binnenvaart Centrale,
N.P.B.C.:
Federatie van belangen organisaties in de binnenvaart. De centrale was ondermeer tussen 1940 en 1952 actief. Mogelijk ook
Stichting Nederlandse Particuliere Binnenvaart Centrale genoemd.
Sociaal maandblad; tijdschrift voor arbeidsrecht, arbeidsmarkt, werkloosheidsbestrijding, sociale verzekering en andere arbeidsvraagstukken, jrg 4, 1949, no. 5, 02-05-1949, via Delpher.nl.
~
Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale,
N.P.R.C.:
in 1935 opgericht samenwerkingsverband van particuliere sleepschepen, sleepboten en motorschepen (in de Rijnvaart) met midden jaren '50 meer dan 500 deelnemende vaartuigen. Typisch werk van de NPRC in die tijd was het vervoer van sojabonen of fosfaat naar Mannheim en stukgoed van Hoechst of Ludwigshafen naar Rotterdam of Antwerpen. De organisatie droeg toen, de bijnaam
Mau Mau (Verklaring aldaar.).
Thans (2009) is de NPRC een coöperatie met zo'n 80 schepen en een bevrachtingsafdeling. [
Website]
~
Nederlandse Rijnvaart Missie:
in mei 1945 onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse zaken opgerichte militaire organisatie die de Nederlandse Rijnvaartbelangen moet behartigen. De missie wordt in 1951 opgeheven.
~
Nederlandse Rijnvaart Vereeniging,
N.R.V.:
in 1920 opgericht samenwerkingsverband tussen de in 1911 opgerichte
NV Transport Maatschappij, Rotterdam, NV W. van Driel's Stoomboot en Transportondernemingen, Rotterdam, Karl Schoers Reederij Maatschappij, Rotterdam en NV 'Stoombootdienst De Keulse Vaart' Utrecht.
In de binnenvaart algemeen bekend als "
De steenkolen
". De N.R.V. was tevens de stichter van de
Neska kantoren. In 1944 ging de N.R.V. een vennoot aan met de
N.T.M. en werd het de N.V. Nederlandse Rijnvaart Maatschappij.
De
vlootlijst op sleepschepen.nl.
~
Nederlandse Sleepbootdienst v/h P.Smit jr.:
in 1877 opgerichte sleepdienst. Zie verder bij
Piet Smit Sleepdienst.
~
Nederlandse Stoomboot Rederij Akkermans,
N.S.R.A.:
Deze firma verzorgde zowel vracht- als passagiersdiensten op de rijn. Ze is in 1948 ontstaan uit een fusie van de Nederlandse Stoomboot Rederij (uit 1823?) en Rederij Akkermans. Ook bekend onder de naam
Nestorak.
Voorlopige
schepenlijst. Helaas nog geen verdere gegevens bekend.
~
Nederlandse Transport Maatschappij,
N.T.M.:
voortzetting van de in 1911 te Rotterdam oprichtte
N.V. Transport Maatschappij. Op 29 maart 1944 werden de N.T.M en de
Nederlandse Rijnvaart Vereniging verenigd tot één nieuwe nv; de N.V. Nederlandse Rijnvaart Vereniging.
~
Nederlandse Vereniging van Gezagvoerders in de Binnenvaart:
in 1913 door S. Schaafsma, J. Kokje en G. de Jong opgerichte vereniging, die tot doel had de maatschappelijke positie van de schipper/kapitein in de binnenvaart te verbeteren. Als belangrijkste middel daartoe zagen zij in de eerste plaats het algemeen onderwijs, gevolgd door het praktijkgericht onderwijs. Binnen de vereniging ontstond in 1921 de Stichting Onderwijs, wat in 1924 het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart ging heten. Zie verder bij
Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart.
~
Nederlandse Vereniging van Zeilmakers en Scheepstuigers,
NVZS:
bedrijfsvereniging. Opgericht op 6 mei 1949. Op 14 maart 1956 bij de fusie met de
Vereniging van Scheepsbenodigdhedenhandelaren opgeheven, waarna de belangen behartigd werden door de
Vereniging van Scheepsbenodigdhedenhandelaren, zeilmakers en scheepstuigers (SZS).
~
Neder-Rijn
:
1> in Duitsland: de
Rijn tussen Bonn en de Nederlandse grens. Ook bekend als de
Duitse Nederrijn of onder Nederlandse schippers als de
Beneden Rijn, maar officieel Niederrhein geheten.
2> de Rijn tussen
Pannerdense kop en Wijk bij Duurstede. Ook geschreven als:
Neder Rijn en
Nederrijn.
De schrijfwijze 'Neder-Rijn' lijkt standaard in de staatscourant, het staatsblad, vanaf 1814 tot minimaal 2023.
Het traject Neder-Rijn staat onder schippers ook bekend als Het Fietspad. Doorgaande schepen, die deze route varen, doen dat meestal omdat het op de Nederrijn minder hectisch is dan op de Waal.
Het eerste deel van dit water bestaat uit het Pannerdens kanaal. Sommige mensen zien dit niet als onderdeel van de Nederrijn, maar als zelfstandige vaarweg.
Bij Westervoort splitst de rivier zich en gaat de naar het noorden afbuigende tak IJssel heten. (Vermoedelijk bestonden Rijn en IJssel rond het begin van de jaartelling als gescheiden rivieren en is er meer dan 1000 jaar geleden op natuurlijke of kunstmatige wijze een verbinding gekomen.) Na Wijk bij Duurstede gaat de rivier Lek heten. Vroeger boog de rivier daar echter naar het noorden; dit gedeelte staat bekend als Kromme Rijn.
~
nedervaren:
oudere vorm van
neervaren in de betekenis in de tegengestelde richting als voorheen.
~
neer:
1> een, aan de
hoofdstroom, tegengestelde stroming. Ook
neerd of
weerstroom genoemd. Deze treedt o.a. tussen de
kribben en in andere hoeken en gaten, op. [
Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde termen:
eer,
kribstroom.
2> sterke turbulentie in het water. Zie ook
neren.
Ondermeer het kielzog* en de turbulentie die achter de kuilhouten bij het schoonspoelen van de ankerkuil ontstaat** noemt men neer. Deze ontstaat feitelijk door de sterke stroming van de rivier. Het is me echter niet bekend of in overeenkomstige gevallen ook de turbulentie achter palen en peilers neer genoemd wordt.
Bron: *Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870. | **P.J.M. Martens, Schokkermannen en Bootvissers. ZHC Tilburg 1999.
3> de eerste vlecht die de basis vorm voor een
vissteek.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
neerboord:
1> bij bepaalde scheepstypes de eerste
gang boven de
kim; de
kimgang. Zie ook
onderboord.
2> het onderste,
gladboordig deel van de
huid bij ondermeer de
Keen.
~
neerhaalder:
lijn waarmee men zaken naar beneden trekt. Zie verder bij
neerhaler.
~
neerhaler:
1> lijn aan de
klauw- of
tophoek van een
zeil, waarmee het zeil, als de
val losgemaakt is, naar beneden getrokken kan worden. Ook
neerhaalder,
zeilhaler of
bekaaier genoemd.
O.a. beschreven in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.
2> lijn aan de onderkant van een petroleum-
navigatielicht, waarmee voorkomen wordt dat het licht te veel kan slingeren en waarmee men hem tijdens het vieren in bedwang kan houden. Ook
neerhaalder genoemd.
3> een
takel, tussen de
giek, een eindje van de
mast, en een, zo laag mogelijk, punt,
tegen de mast(koker), waarmee de giek naar benden getrokken kan worden. In de
beroepsvaart niet of nauwelijks gebruikt.
~
neerschutten:
naar een lager peil schutten. Ook
afschutten genoemd.
~
neervaren:
Alleen nog gebruikelijk in
OP EN NEERVAREN
: dan weer de ene, dan weer de andere kant op varen.
Mogelijk toch begonnen als stroomop en weer af varen.
~
neervoet:
pad langs de onderkant van de dijk.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
neeten:
houten delen met een dunne stalen pen met elkaar verbinden. Hierbij worden de uitstekende einden van de pen omgebogen en terug in het hout geslagen. Ook
nieten genoemd.
~
neetnagel:
dunne stalen pen die men gebruikt om houten delen aan elkaar te
nieten. Ook
nietnagel genoemd.
Gerelateerde term:
naainagel.
~
neg:
de zelfkant van het
zeildoek, het
kleed. Waarschijnlijk ook negge genoemd.
STIJVE NEG
,
SLAPPE NEG
: de zelfkanten van zeildoek zijn niet volkomen gelijk maar onderscheiden zich door een steviger en een slappere kant. Bij het
IN DE NAAD NAAIEN
werkt men de slappe neg zoveel mogelijk in de stijve neg weg.
Marine zakboek P. Koning ca. 1870 en Jan Carel Pilaar, Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip.
~
negenkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, welke op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
negenkorfse praam:
praam met negen spanten. Ook
Negenkorver of
Negenkorter genoemd. Zie ook
Nieuwkoopse praam,
Amsterdamse groentenschuit en
Vijfkorfse praam.
~
Negenkorver:
open houten schuit met negen
spanten op het
vlak. Zie ook
Amsterdamse groentenschuit.
~
Negenkorter:
verbastering van
Negenkorver. Zie ook bij
Amsterdamse groentenschuit.
~
negge:
volgens sommige bronnen: de zelfkant van het
zeildoek, het
kleed. Zie verder bij
neg.
~
negotieschipper:
schipper, die met
eigenhandel (meestal voor de verkoop aan particulieren) vaart. Zie ook:
parlevinker,
potschipper.
~
negotievaart:
de
vaart met
eigenhandel. Vaak voor de verkoop aan particulieren. Ook
neringvaart genoemd.
De schipper koopt dus zelf zijn lading in en zoekt zelf zijn afnemers. De trufvaart was vaak eigenhandel. Daarbij was men meestal wel verzekerd van een aantal grote vaste klanten, zoals bakkers, maar het eventuele restant werd aan particulieren uitgevent.
~
nek:
1> de binnenzijde van een kromming.
a> de kromming van een hijshaak tussen oog en bek.
b> de binnenzijde van een (houten)
knie.
2> de hoek van een
sprietzeil waaraan de
zeilval bevestigd is. Ook
nekhoek genoemd.
~
nekhoek:
de hoek van een
sprietzeil waaraan de
zeilval bevestigd is. Dus die hoek die het dichtst bij de masttop zit. Ook kortweg
nek genoemd. Zie ook
Tekst: Het Spriettuig.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
neklap:
extra versteviging van zeil doek op de hoek van een
sprietzeil waaraan de
zeilval bevestigd is.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
nekslag:
1> bepaalde
steek waarmee men een
touw of ketting op een haak zet.
2> slipsteek op een
halve klamp of een
hakblok.
~
neren:
1> het uitspoelen van het
kuilnet bij de
ankerkuilvisserij. Zie ook
bungelen en
dwasbroezen.
Eigenlijk: het veroorzaken van neer. Deze turbulentie wordt gebruikt om het vuil uit het net te spoelen. De neer wordt met de kuilhouten zelf, of met een bungel- of broesplank opgewekt.
Een plaatselijke variant is eren.
2> het met een
bungel- of broesplank veroorzaken van
neer. Ook
eren en
woelken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
neringvaart:
scheepvaart waarbij de schipper zelf zijn lading in koopt en verkoopt. Zie verder bij
negotievaart.
~
Nervien kempenaar:
kempenaar gebouwd bij Arnold Maassen te Maastricht. Deze kempenaars waren gebouwd om op de Zuid-Willemsvaart, waar een maximale diepgang van 1,9m gold, toch veel mee te kunnen nemen. Ze hadden op éénnegentig een laadvermogen van ca. 460 ton. Overige kenmerken van deze schepen zijn nog niet bekend.
~
Neska:
Door de Nederlandse Rijnvaartvereeniging vanaf 1920 opgerichte ondernemingen met vestigingen te Duisburg (1920), Mannheim (1920), Keulen (1925), Kehl (1929), Berlijn (1939) en Düsseldorf. Ook bekend als:
Niederländisches SchifffahrtKontor,
Niederrheinisches Schiffahrtskontor en
Nederlands Scheepvaart Kantoor.
De verandering van de naam van Niederländisches in Niederrheinisches Schiffahrtkontor was in 1932. De naam Neska is een afkorting van Nederlands Scheepvaart Kantoor; deze laatste naam is echter officieel nooit in gebruik geweest.
De Neska was niet alleen de bevrachter van de schepen der Nederlandse Rijnvaart Vereniging in Duitsland, ze was tevens de Reder van de motorschepen der NRV.
Behalve de eigen schepen van de Neska waren er ook diverse schepen onder de vlag van de NVR die de naam Neska gevolgd door een nummer droegen.
~
nest:
1> komvormige uitsparing in de
nestenschijf van bijv. een
ankerlier. Ook
kom genoemd. [
nr 8 in afbeelding]
2> ondermaatse of onbruikbare vis (uit de Zuiderzee). Nest werd gebruikt als veevoer en als mest.
Aangezien het wegvangen van nest de visstand schaadt, waren er, ook onder de vissers, felle tegenstanders van het gebruik van nest en puf.
Gerelateerde term:
puf.
~
nestelgat:
gaatje in het
zeil waardoor een
rifseizing of
leuver gezet wordt. Het gat wordt meestal van een
trens en/of
zeilkous voorzien. Ook
nestelgat,
kramgat,
zeiloog,
motgat of
mot geheten.
Ondermeer genoemd in: De Scheepsbestierder door Bourdé de Villehuet. 1768.
~
nestelsteek:
steek gebruikt om de randen van stof te verstevigen. Ook wel gebruikt voor het vastzetten van touw, koord of band op (zeil)doek.
Wel genoemd maar niet verklaard in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
Uit de context en de zoekresultaten In Delpher.nl en Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. valt op te maken dat het zowel een gewone overhandse steek, als ook een festonsteek kan zijn. Zie ook trens.
~
nestenschijf:
kettingschijf met uitsparingen,
nesten, waarin de liggende schakels precies passen. De nokken van de vernauwingen tussen de nesten noemt men
kiezen. [
nr 7 in afbeelding] Ook
komschijf,
kabelaringschijf,
kabelaris en
kabbelaris genoemd.
Nestenschijven zijn het best bekend van ankerlieren, maar bijvoorbeeld ook in kettingstuurwerken worden nestenschijven toegepast.
Gerelateerde termen:
ankerkettingschijf,
neuringkettingschijf.
~
Nestorak:
rederij die zowel vracht- als passagiersdiensten op de Rijn verzorgde. Zie verder bij
Nederlandse Stoomboot Rederij Akkermans
~
net:
1> verzamelnaam voor al het vlecht- of
knoopwerk met grote openingen.
2> verkorting van
visnet. [
Uitdrukkingen e.d.]
~
nethoutje:
houtje dat de onderkant van het
botschutwant iets omhoog houdt.
Door Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland op iet wat raadselachtige wijze omschreven als: houtjes waarmee de bocht van het schutwant iets boven de bodem blijft hangen, zodat het water bij eb gemakkelijk kan wegvloeien en de bot niet kan ontsnappen.
Ik zou denken dat wanneer het water makkelijk onder het net door kan ook platvis, tenzij deze houtjes zo dicht bij elkaar staan als bij een botperk, er onderdoor kan. Alleen, als men al een perk heeft, wat voor een nut heeft het net dan?
~
nettenboeten:
visnetten of
fuiken herstellen. Ook ingekort tot
boeten. [
Lijst: overige termen inzake het vistuig.].
~
nettenboeter:
man, die
visnetten herstelt. Ook wel een
nettenknoper genoemd. Vergelijk
nettenbreier.
~
nettenboetster:
vrouw, die
visnetten herstelt. Ook wel een
nettenknoopster genoemd. Vergelijk
nettenbreister.
~
nettenbreien:
het fabriceren van
visnetten.
Een enkeling spreekt van
nettenknopen; zie ook
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
nettenbreier:
man, die
visnetten fabriceert. Ook wel een
nettenknoper genoemd. Vergelijk
nettenboeter.
~
nettenbreister:
vrouw, die
visnetten fabriceert. Ook wel een
nettenknoopster genoemd. Vergelijk
nettenboetster.
~
nettenknoopster:
vrouw, die
visnetten herstelt of fabriceert. Vergelijk
nettenboetster en
nettenbreister.
~
nettenknopen:
visnetten herstellen of fabriceren. Vergelijk
nettenbreien en
nettenboeten.
~
nettenknoper:
man, die
visnetten herstelt of fabriceert. Vergelijk
nettenboeter en
nettenbreier.
~
nettenlood:
metalen plaatje als bewijs van betaling van de verschuldigde
visrechten. Dit lood werd, i.v.m. mogelijk verlies, soms aan
boord van het schip vastgespijkerd.
Zie ook
scheepvaartpenning.
~
nettenruim:
tot berging van
netten bestemde ruimte van redelijke omvang binnen de
romp van een
vissersschip.
~
nettenwerk:
1> ëën of meerdere aaneengeschakelde
visnetten. Ook
want,
netwant of
netwerk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> de behandeling van visnetten tijdens het vissen.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 4 juni 2005, pag. 29.
~
netverzwaarder:
zwaar massief voorwerp, bijvoorbeeld een steen, al dan niet voorzien van een ring of een strop waarmee de onderkant van een
visnet verzwaard kan worden.
Bron: Glavimans verslag van een lezing door W. Waldus.
~
netwant:
ëën of meerdere aaneengeschakelde
visnetten. Ook
want genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
netwerk:
ëën of meerdere aaneengeschakelde
visnetten. Ook
want of
nettewerk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
neuring:
1> lijn, staaldraad of ketting waarmee het
anker getakeld kan worden. Ook bekend als
neuringketting,
ankerlijn,
of
partuurlijn.
[Zie tekst:
Rijnsleepvaart, ankeren.]
In het geval men touw gebruikte werd hieraan vaak ook de
ankerboei gebonden.
2> touw aan het uiteinde van een
ankerkuil. Ook
staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
3> bij de ankerkuilvisserij: stuk ketting tussen het anker en het slot. Zie verder bij
boegketting.
~
neuringdraad:
staaldraad die als
neuring gebruikt wordt.
~
neuringketting:
vast met het
ankerkruis of (via) de
transportband verbonden ketting waarmee het
anker getakeld kan worden. [
Afbeeldingen]
[
Tekst Rijnsleepvaart, ankeren.]
~
neuringkettingblok:
blok aan de
ankerdavit waarover de
neuringketting loopt. [
Afbeeldingen]
Alhoewel dit niet persé een speciaal blok hoeft te zijn, ziet men, vooral als het zich om grote zware ankers handelt, toch vaak één bepaald type blok. (Zie afbeelding.) Daarmee is echter nog niet gezegd dat dit type blok werkelijk zo heet.
~
neuringkettinghaak:
soort
duivelsklauw die op de
neuringketting gebruikt wordt. Soms slechts
kettinghaak genoemd.
Wanneer men het stokanker, met de neuring hangende aan de kranebalk/davit, binnenboord wenst te draaien, zal men eerst de neuringketting moeten vieren. Om te voorkomen dat daarbij het anker zakt, wordt de duivelsklauw die met een ketting aan de koning van de davit bevestigd is, over de neuringketting gestoken.
~
neuringkettingschijf:
1> de
schijf in een
neuringkettingblok.
2> nestenschijf in een lier, meestal de
ankerlier, waarover de
neuringketting loopt.
~
neuringlijn:
touw dat als
neuring gebruikt wordt.
Volgens sommige bronnen wordt het touw soms niet aan het ankerkruis, maar aan een ankerarm bevestigd.
~
neuringring:
1>
ring of oog aan of nabij het
ankerkruis waaraan de
neuring vastgemaakt kan worden.
In het hiernaast afgebeelde voorbeeld nr 1. Fotofragment: Paul Guermonprez
Bron: Stadsarchief Amsterdam. nr 010016000297 PD
2> ruime stalen ring aan de
transportband(3) die rond de
ankerschacht geklemd is (of enig ander bevestigingspunt dat voor dat doel aanwezig is) en waardoor heen, ten behoeve van het aan boord hijsen van het
stokanker, de
neuringketting gehaald kan worden.
In het hiernaast afgebeelde voorbeeld nr 2. Fotofragment: Paul Guermonprez
Bron: Stadsarchief Amsterdam. nr 010016000297 PD
3> schijfje dat tegen de zijkant van de
stevenbalk bevestigd is waarover men de
neuringlijn laat lopen.
Bron: J.W. van Dijk in 'RV 93', Waterkampioen maart 1963.
~
neus:
het bovenste, meest voorlijke, vaste deel van de
romp. Meestal
neusje genoemd.
~
neusklik:
houten klos die de bovenzijde van de
voorstevenbalk afdekt. Soms ook
klik,
kopstuk,
stevenklos of (onterecht)
klapmuts genoemd.
~
neusklos:
massief houten sluitstuk aan de bovenzijde van de
voorsteven bij ondermeer de
Vlet en de
Keen.
~
neusplaat:
1> stuk staalplaat waarvan het voorste deel van het
schanddek gemaakt is.
2> bij houten scheepjes: metalen plaat op en direct achter de
steven.
3> mogelijk synoniem van
boegplaat.
~
neusputting:
putting, die tegen de
voorsteven of
voorstevenbalk bevestigd is. Vaak hetzelfde als de
voorstagputting.
~
neust:
soort houten
hoosvat.
Ondermeer genoemd in Eens ging de zee hier tekeer, Door Eva Vriend. Atlas Contact 2022.
~
neuswaring:
volgens sommigen een
leguaan. Dit is echter niet in overeenstemming met de andere vormen met
waring te brengen, dan zou men eerder aan een
waterbord o.i.d. denken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
neut:
1> algemene term (ook buiten de binnenvaart) voor:
a> blokjes van willekeurig materiaal aangebracht om de geregelden gang van een werktuig te bevorderen.
b> kleine knop of balkvormige delen die bepaalde zaken borgen of het verschuiven tegen gaan. Mogelijk ook
douwel genoemd.
c> naam voor diverse goot of cilindervormige uitsparingen.
2a> oog aan (de bovenkant van) een
blok, waarmee het blok bevestigd wordt. De term werd voornamelijk gebruikt voor de door
touw gevormde ogen aan een
gestropt blok. [Links:
blokken, takels, hijsgerei.]
b> volgens enkelen ook
ankeroog.
3> volgens sommigen: groeven of uitsparingen in het hout van een gestropt blok, waarmee voorkomen wordt dat de
strop van het blok afglijdt. Ook
keep genoemd. [Links:
blokken, takels, hijsgerei.]
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
4> enigszins holle klamp waarover de
slede van een houten
sleephelling glijdt. Ook
keus genoemd.
~
nevelinstallatie:
installatie, die een fijne waternevel sproeit, waarmee bijv. een
blusvaartuig koel en brandvrij gehouden wordt.
~
nevenvaarwater:
vaarwater van minder belang dan het
hoofdvaarwater waar het op aan sluit of wat het kruist.
Vergelijk:
zijvaarwater.
~
niersvuil:
drijvende restanten van het oogsten van riet, stro en hooi, die het riviertje 'De Niers' af komen drijven.
Zie ook
drijfvuil.
~
nieten:
houten delen met elkaar verbinden door een dunne stalen nagel, de
nietnagel, door beide delen te slaan, dan krom te buigen en terug in het hout te drijven.
Alhoewel de term zeer goed passend is, is deze in het Nederlands erg ongebruikelijk. Feitelijk is het een Germanisme (nieten=klinken). Van het bestaan van de Nederlandse vormen neeten en neetnagel heb ik tot nu toe in slechts één enkel geschrift bewijs aangetroffen.
In de meeste geschriften spreekt men van klinken, vastzetten of beschrijft men de handeling.
~
nietnagel:
lange gesmede stalen nagel die door het hout wordt geslagen, vervolgens wordt krom gebogen en dan terug in het hout gedreven wordt. Zie ook bij
nieten!
In enkele moderne bronnen spreekt men van naainagel. De koggenagel is in feite ook een dergelijke nagel.
~
Nieuw Amsterdamsch peil:
bepaald referentie vlak; zie bij
Normaal Amsterdams peil.
~
Nieuw Amsterdams peil:
bepaald referentie vlak; zie bij
Normaal Amsterdams peil.
~
nieuwbouwwerf:
scheepswerf of een gedeelte daarvan waar men zich bezig houdt met het bouwen van nieuwe schepen. Ook bekend als
bouwwerf,
scheepsbouwwerf en
scheepsnieuwbouwwerf.
Zie ook
bouwhelling en
ijzerhelling.
Gerelateerde termen:
stopwerk,
op
avontuur bouwen.
~
Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij
:
In 1911 door een fusie tussen de "Friesch - Noord-Hollandsche Stoombootmaatschappij" en de "Leeuwarder Stoomboot Maatschappij" ontstane beurtvaartonderneming. Zie ook bij
Stanfries.
~
Nieuwe Rijnvaart Maatschappij,
N.R.M.:
de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij werd op 31 juli 1903 op initiatief van de K.N.S.M. opgericht met het doel de doorstroom van, de per zeeschip in Amsterdam aangevoerde, goederen naar het achterland, Duitsland, te bevorderen. Voor het eerste schip koos toenmalige lid van bestuur P. den Tex de naam 'Katwijk', waarbij de opmerking geplaatst werd dat het de mogelijkheid bood om in het totaal een veertigtal schepen een aardrijkskundige naam eindigend op 'wijk' te geven. Deze schepen staan algemeen bekend als de
Wijkschepen
[
Opsomming wijkschepen,
Afbeeldingen].
Op 1 april 1982 hield de N.R.M. op te bestaan.
Zie ook:
roggebroodmaatschappij.
~
Nieuwe Rotterdamse Sleepdienst,
N.R.S.:
in 1961 opgericht samenwerkingsverband van sleepbootrederijen die in het Rotterdamse havengebied actief waren. Dit waren: L.Smit & Co's Sleepdienst N.V., N.V. Stoomsleepdienst 'Mars', N.V. Scheepvaart Maatschappij Tros (voor Piet Smit Sleepdienst), Internationale Sleepdienst Maatschappij, N.V. Verenigde Onafhankelijke Sleepdienst, N.V. Stoomsleepdienst 'Cosmopoliet', N.V. Stoomsleepdienst 'Maas', Hudig & Verder N.V..
In 1988 volgde een fusie met Smit Internationale Havendiensten en de Nieuwe Vlissingse Sleepdienst tot Smit Havendiensten en hield de NRS op te bestaan.
~
Nieuwe-Merwede:
water tussen Werkendam en Hollands Diep. Zie bij
Merwede.
~
Nieuwe Rijn:
nevenwater van de Oude Rijn te Leiden. Zie verder bij
Oude Rijn(Utrecht-Zuid-Holland).
~
Nieuwe Wetering:
vaarweg in Friesland van Oude Schouw tot De Horne (Terhornstermeer). Sinds 1951 onderdeel van het Prinses Margrietkanaal.
Na het verdwijnen van de Middelsee ontstond in de twaalfde eeuw een afwatering vanaf de Boorne naar het Sneekermeer een eind ten westen van Terhorne. Deze afwatering werd Wetering genoemd. Op de hoek van de Wetering met de Boorne werd een veerdienst, een schouw ingesteld. Naar men zegt werd in de loop van de 18de eeuw een deel van de Wetering verder uitgegraven en werd het laatste deel iets verlegd. Het water kreeg de naam Nieuwe Wetering. Op het zuidelijke deel lag iets ten westen van de huidige vaarweg vroeger nog een restant van de Oude Wetering.
~
Nieuwkoopse bok:
type
Hollandse bok door de veeboeren in die streek voor het transport van hun vee en hooi gebruikt.
~
Nieuwkoopse praam:
open houten vaartuig dat overeenkomt met de
Nieuwkoopse bok, alleen dan wat kleiner. Volgens
G.J. Schutten (blz.280) kende met een acht- en een negenkorfse roeipraam, resp. 6,3 en 6,9 bij circa 1,6 meter, een brede praam van circa 6,9 bij 1,85 meter en de 'gewone' praam, die 7,5 bij 2 meter mat.
~
Nieuwkoopse roeiboot:
ruim vier meter lange
roeischouw met een vrij laag
voorbord en nog lager
achterbord. Ook
Nieuwkoopse boot genoemd. Opvallend is dat de
zijde ,van boven gezien, een bijna vlak stuk kent.
G.J. Schutten (blz.280) noemt ook nog een 14 voets versie met twee paar
roeidollen en de
Nieuwkoopse schietschouw.
~
Nieuwkoopse schietschouw:
jagersschouw-schietschouw met holstaand
vlak dat voor zien was van
schinkels. Afmeting circa 3,5 bij 1 meter.
~
Nieuwkoopse vlet:
twaalf tot vijftien meter lange schuit met het model van een roeischouw maar met klein voor- en achterbord. Ongeveer gelijk aan de
Vinkeveense vlet.
~
Nieuwpoortse palingboot:
bepaalde voor de
kruisnetvisserij gebruikte
visschuit. Een sterk op de
visschuit van de IJzer gelijkend vaartuigje. Zie de beschrijving aldaar.
~
Firma Nijhuis:
De firma Nijhuis, gevestigd te Winterswijk, produceerde vanaf 1917
zuiggasinstallaties. De ten tijde van de tweede wereldoorlog op schepen toegepaste vergasser, was een zogenaamde
dwarsvergasser.
~
Nijhuis koeler-reiniger:
onderdeel van een
gasgenerator, zijnde een natte
gaskoeler-reiniger met ingebouwde droger gemaakt door de
firma Nijhuis, Winterswijk.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
nijpen:
1> bij de
zegenvisserij het, door een onjuiste combinatie van
kurken en
stenen, te dicht bij elkaar staan van
boven- en
onderreep. Ook de
stroomsterkte van de rivier is hierop van invloed.
2> bij de
drijfnetvisserij: het naar elkaar toekomen van de uiteinden van het
handnet en het
buitennet. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
nivelleeropening:
opening in een
sluisdeur waardoor men het water in of uit de
sluiskolk laat stromen. Ook
nivelleringsopening,
slak- of
schoftgat genoemd.
De opening wordt afgesloten met een
nivelleerschuif of
rinket.
~
nivelleerschuif:
schuif waarmee de
nivelleeropening afgesloten kan worden. Ook
nivelleringsschuif of
rinket genoemd.
~
nivelleringsopening:
opening in een
sluisdeur waardoor men het water in of uit de
sluiskolk laat stromen. Zie ook
nivelleeropening.
~
nivelleringsschuif:
schuif waarmee de
nivelleeropening afgesloten kan worden. Zie ook
nivelleerschuif.
~
nobel:
ander woord voor
leggers bij een
punters (Giethoorn e.o.).
~
nobeltje:
ander woord voor
kalf bij een
punters (Giethoorn e.o.).
~
nok:
1> bovenhoek van een driehoekig of de achterboven hoek van een vierhoekig
zeil. Ook bekend als:
tophoek,
nokhoek. Een enkele maal ook
gei genoemd.
DE NOK ERAF HALEN
: de
piekeval vieren om het zeiloppervlak te verkleinen. Zie ook
nokken.
2> het vrije uiteinde van
giek,
kluiverboom,
boegspriet of
gaffel.
3> Vlaams voor het houten draaipunt van een
rol/spil of
braadspil. In het Nederlands een (as)tap genoemd.
~
nokbindsel:
bindsel, waarmee men de
nok van het
zeil aan de nok van de
gaffel, de
ra of de
spriet vastmaakt.
~
nokblok:
blok waardoor de
nokkeval loopt: het
nokkevalblok.
~
nokhoek:
bovenhoek van een driehoekig of de achterboven hoek van een vierhoekig zeil; de
nok.
~
nokken:
1> een
nokbindsel aanbrengen.
2> de
piekeval vieren om het zeiloppervlak te verkleinen. Ook
afnokken of
afpieken genoemd.
Gerelateerde termen:
geien,
halzen,
katten,
reven.
~
nokken......: zie ook nokke..... .
~
nokkeval:
1> val aan de
hanepoot(spruit) aan de
gaffel. Ook
nokval of
piekeval genoemd.
2> val aan de
nok van de
spriet bij een
ferrietuig. Ook
nokval genoemd.
~
nokkevalblok:
mastblok waardoor de
nokkeval loopt. Ook
piekevalblok of
nokblok genoemd.
~
noklap:
zeildoeken versteviging bij de
nok van het zeil.
~
nokleuver:
leuver aan de
nok van het
zeil.
~
nokoor:
verouderd synoniem voor de
schoothoorn aan
razeilen.
Merkwaardig aan deze verklaring is dat men de nok over het algemeen aan de bovenzijde van iets verwacht en dat schoten juist onderaan de zeilen aangehecht worden.
Nicolaas Witsen was in 1671 mogelijk de eerste die het, in druk, noemt. Hij schrijft: op blz. 501 "Nok-ooren: Siet schoothoornen." en op blz. 507 schrijft hij: "Schoot-hoornen, en Nok-ooren. De tippen of einden van de zeilen: aan deeze worden de schooten en halzen vastgemaakt.".
Mr Jhr. J. van Lennep neemt het woord over maar schrijft in 1856 dan: NOKOOREN z, n, o, mv. (veroud): Stevige wel met marlijn voorziene oogen aan de benedenhoeken der vierkante zeilen waardoor de schoten loopen.
Witsen lijkt dus onderscheid te maken tussen de schoothoornen (aan de onderzijde) en de nokoren (aan de bovenzijde). Van Lennep lijkt op het standpunt te staan dat Witsen schoothoornen, gelijk stelt aan nokoren.
Zie ook
nokleuver en
nokbindsel.
~
noktakel,
:
1> takel tussen
mast en de
nok van een
spriet (of
laadboom). Ook bekend als
noktalie.
2>
takel bestaande uit een
drieschijfs- en een
tweeschijfsblok. Ook
noktalie,
halfgijn c.q.
halve gijn genoemd. De benodigde kracht op de loper is theoretisch een vijfde van de last.
I.p.v. GIJN gebruikt men ook het woord gein of jijn.
~
noktalie:
takel tussen
mast en de
nok van een boom, spriet, e.d. Zie verder bij
noktakel.
~
nomber:
Vlaams voor een meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de
masttop. Zie verder bij
hommer.
~
nommer:
meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de masttop. Zie verder bij
hommer.
~
nommerstuk:
tegen de
hommer aangebrachte klampen, die de
mars steunen.
~
non:
klos met touwlus, waarin op de
botter e.d. het achtereind van de
kluiverboom gestoken wordt.
~
noodanker:
anker dat als reserve gehouden wordt. In de
binnenvaart niet erg gebruikelijk.
~
noodankerketting:
ankerketting voor het
noodanker.
Eigenlijk wordt het verklaard met een ankerketting, die in geval van nood gebruikt kan worden. Men kan dus ook denken aan een soort van reserve-ankerketting.
~
noodbaken:
in feite elke vorm van herkenningsteken dat in geval van nood gebruikt wordt.
Meestal gebruikt voor kleine drijvende objecten die een radiosignaal uitzenden wanneer ze geactiveerd worden.
Gerelateerde termen:
EPIRB,
SART,
SARSAT,
reddingboeilicht,
baken.
~
noodbrug:
brug die min of meer onverwacht en voor een beperkte periode de taak van een andere brug over moet nemen.
Sommige noodbruggen blijven echter soms wel ca. 40 jaar in gebruik. (Baileybrug Marssloot-Kanaaldijk Landsmeer)
~
nooddeur:
sluisdeur die in noodgevallen gebruikt kan worden.
In hoeverre reserve deuren tot nooddeuren gerekend moeten worden, is mogelijk een persoonlijke kwestie.
~
noodhaven:
1> haven aangelegd om schepen in een
noodgeval ligplaats te bieden. Vrij onbekende term voor
vluchthaven.
Een noodhaven is soms niet meer dan een beschutte ankerplaats.
2> soms gebruikt voor een gewone
haven of
havenplaats, die men in geval men de reis onverwachts moet onderbreken, aan zal lopen.
~
noodhelmhout:
stalen
helmhout dat op de bovenzijde van de
roerkoning geplaatst kan worden.
Een dergelijke voorziening trof men soms aan op schepen die van een kettingstuurwerk gebruik maakten.
~
noodladingpomp:
in geval van nood te gebruiken
ladingpomp.
~
noodnagel:
tapse stalen of eikenhouten pen, die men, als er door het verliezen van een
klinknagel een lek ontstaan was, in het
klinkgat sloeg.
~
noodpeil:
1> de waterstand waarbij sluizen of dijken hun kerende werking verliezen. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron: Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland voor 1975 II door A.A. Beekman, Martinus Nijhoff,1905-1907 via Delpher.
2> de peilschaal die waterstand beneden het noodpeil in Rijnlandse voeten weergeeft.
Het nulpunt van de schaal ligt dus aan de bovenzijde en telt naar beneden toe op.
~
noodpont:
weinig gebruikte term voor een pont die in gezet wordt om een weggevallen
oeververbinding te vervangen.
Ook wanneer een brug of tunnel wegvalt en men tijdelijk in pont inzet, spreekt men van een noodpont.
De term komt ondermeer voor in: Provinciale Verslagen 1891, bijlage g. rivieren en waterlossingen. waterstanden en waterkeeringen. Pagina 6. Via historisch.cbs.nl
~
noodroer:
roer dat bij ongerief aan het eigenlijke roer, dat roer tijdelijk vervangt.
~
noodschalm:
bij kettingbreuk gebruikte
sluitschalm. De meest gebruikte noodschalmen lijken de
patentschalm en de
splijtschalm te zijn.
~
noodscheerbalk:
extra
scheerbalken, die parallel aan de scheerbalk, over de
binten geplaatst worden om de
luiken in het midden extra steun te geven. Een wat onjuiste benaming dus. Zie verder bij
hulpscheerbalk.
~
noodschuit:
schuit die polder- en uiterwaardenbewoners gereed hadden liggen om in noodgevallen nog zo veel mogelijk have en goed te kunnen redden. Over noodschuiten werd geen belasting, lastgeld, geheven.
Ondermeer genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1819. Via Delpher.
~
noodsein:
willekeurig signaal dat men geeft wanneer men in nood verkeert. Een noodsein kan bestaan uit: een
geluidssein: een reeks van lange
stoten of
klokslagen, een
dagteken: zwaaien met een rode vlag, de
vlag in sjouw hijsen of
rooksignalen,
lichtseinen: het zwaaien met een rode lamp of het tonen van een sterk rood (
stakel)licht of vuur, het afvuren van
lichtkogels of
parachutefakkels of een combinatie van dit alles. Een bijzonder noodsein is het
blijf-weg-siggnaal.
~
noodstuurinrichting:
meestal mechanische
stuurinrichting, die ingeschakeld kan worden, wanneer de gebruikelijke stuurinrichting uitvalt. Ook
noodstuurwerk genoemd.
~
noodstuurhuis:
tijdelijke van goedkoop materiaal opgetrokken
stuurhuis. Zie verder bij
noodstuurhut.
~
noodstuurhut:
tijdelijke van goedkoop materiaal opgetrokken
stuurhut.
Na een ongelukje ziet men steeds vaker schepen met een noodstuurhut varen. Met de toegenomen hoeveelheid kwetsbare electronica die men tegenwoordig in een stuurhut nodig schijnt te hebben, is het noodzakelijk het inwendige van de stuurhut tegen weersinvloeden te beschermen. Bij ongelukjes gaat men er daarom al snel toe over een noodstuurhut te plaatsen.
~
noodstuurwerk:
meestal mechanische
stuurinrichting, die ingeschakeld kan worden, wanneer de gebruikelijke stuurinrichting uitvalt. Zie verder bij
noodstuurinrichting.
~
noodtuig:
van een noodtuig is in de
binnenvaart eigenlijk zelden sprake. Wel zette men soms een
nood- of
steunzeiltje.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
noodvergunning:
tijdelijke vergunning die tijdens de tweede wereldoorlog voor het gebruik van
vissersschepen verstrekt kon worden.
~
noodvlot:
drijvende constructie voorzien van een zwaar verticaal raamwerk, dat achter de
sluisdeuren geplaatst kan worden ten einde deze meer steun te geven. [
Afbeelding]
Bron: Noord-Hollands Archief, NL-HlmNHA_269_0772, Plan, opstand en profils van een noodvlot voor de Willemsluis en andere groote sluizen op het Groot Kanaal door Noordholland.
~
noodzeil:
een 'zeil' dat gevoerd wordt omdat men niet (in voldoende mate) over de gebruikelijke voortstuwing kan beschikken.
Soms probeerde men bij motoruitval op groot water toch nog ergens te komen door iets wat als zeil kon fungeren in de lichtmast of hijsmast te hijsen. Tijdens de tweede wereldoorlog trachtte men op een dergelijke wijze brandstof uit te sparen.
~
Noordelijk International Motorschippers Verband,
N.I.M.V.:
vereniging die de bevrachting van schepen der leden regelde. Vergelijkbaar met het
A.I.M.K..
~
noordendijk:
de dijk aan de noordzijde van de rivier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
noordenkant:
de oever aan de noordzijde van de rivier.
Plaatselijk gebruik onder vissers te Woudrichem en Lith. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
noordenwal:
de oever aan de noordzijde van de rivier.
~
noorderdijk:
de dijk aan de noordzijde van de
rivier.
~
noorderhoofd:
het uiteinde van de noordelijke
havendam.
Bron: Friese koerier, 25-02-1963 via Delpher.nl
~
Noordertij:
onregelmatigheid in de vloed bij Texel. Zie verder bij
naspui.
~
Het Noorderveer:
de Amsterdamse onderneming Het Noorderveer, gevestigd aan de Handelskade 30-31, opgericht juli 1909, voer met tjalken tussen de Groninger veenkoloniën en Amsterdam. De lading bestond op de reis naar Amsterdam uit producten van de strokartonfabrieken, op de terugweg namen ze stukgoed mee. Deze tjalken waren zwaar gebouwd en hadden een forse tuigage. Ze waren uitgerust met 28 pk Kromhout BENZINE motor, maar meestentijds zeilden ze. Ze waren ca. 145 ton groot en heetten: Ada, Bertha, Clara, Dora, Emma, Frieda, Gerda. De firma noemde zich een beurtveer, maar de schippersbonden die beursbevrachting voorstonden waren het daar niet mee eens.
Bron. F. Loomeijer, Met zeil en Treil, blz.137. Diverse dagbladen 1910-1930 via Delpher.
~
noorderwal:
de oever aan de noordzijde van de rivier.
~
Noord-Hollandse boeier:
zowel gebruikt als aanduiding voor de (gladboordige)
Amsterdamse- als ook voor de (al dan niet overnaadse)
Zaanse boeier.
Of de door G.C.E. Crone en G. Groenewegen betitelde Noord-Hollandse boeier werkelijk een dergelijke boeier is of dat het een Zuid-hollandse boeier genoemd moet worden, zoals ik ook gedaan heb, blijft natuurlijk een punt van discussie. Crone voert in zijn boek echter twee NH-boeiers uit dezelfde periode ten tonele en schrijft over de tweede: "Dit model vertoont een boejer geheel verschillend van den vorigen, want behalve dat hij eene gladde huid heeft, is hij ovaler en scherper naar de stevens."
Of er naast het kopjacht, de Zaanse- en de Amsterdamse boeier nog plaats is voor een derde type is met het weinige betrouwbare materiaal uit die periode moeilijk vast te stellen.
~
Noord-Hollandse bok:
1> scheepstype. Klein
vrachtscheepje met
onbewegerd ruim, geen
gangboorden of
roef en meestal zonder
luikenkap. Eenvoudige
rompvorm met vallende rechte
stevens, een breed naar buitenvallend
boord en een verticaal
boeisel. Het
voorschip lijkt vrij spits, het
achterschip is mogelijk wat ronder. Het scheepje was voorzien van een
vooronder en een klein
achterondertje. Ze waren vermoedelijk rond 20 ton groot en werden gebruikt voor het vervoer van turf, hoofdzakelijk naar Amsterdam en Utrecht.
Geregeld worden door schrijvers diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Zo schijnt men de Noord-Hollandse bok soms ook Amsterdamse bok te noemen, een enkeling noemt het een Zandbok, een volgende noemt het een Hollandse bok. Dit scheepje dat door P. Le Comte getekend en beschreven werd, wordt door hem slechts 'bok' en niets meer genoemd. Ze hoorden thuis in de contreien van Ankeveen en 's-Graveland en schijnen vooral in de laatste plaats gebouwd te zijn geworden. De schipper sliep in het vooronder waar ook stook- en kookgelegenheid was. Het achteronder diende als berging en slaapplaats voor de knecht.
De door Le Comte getekende bok heeft een verhoogd boeisel ter hoogte van het ruim. Vaak was dit een steekleer/hogelast en dus afneembaar.
2> houten vrachtscheepje. Scheepstype; zie verder bij
Amsterdamse bok.
~
Noord-Hollandse Gondel:
houten
vissersschip uit Noord-Holland met sterk voorover vallende
steven en vlakke
spiegel. Zie verder bij Gondel, visgondel.
~
Noord-Hollandse kaag:
door
G.J. Schutten (blz 352) gebruikte term. Hij stelt het schip gelijk aan de
Zwolse Kaag en/of
Tesselse lichter.
Je zou toch zeggen dat gelijke schepen, gelijke types zijn. Dhr. Schutten maakte echter nogal een punt van de topografische herkomst van vaartuigen en zag er blijkbaar geen been in om op die wijze het aantal scheepstypes uit te breiden.
~
Noord-Hollandse modderbak:
modderschouwtje van rond de vier meter. Het
Langedijker modderbakje doet zijn naam meer eer aan en is vrijwel rechthoekig. Volgens
G.J. Schutten waren ze tussen de 3,5 bij 1,2 meter en 4,5 bij 1,5 meter groot.
~
Noord-Hollandse schuit:
houten
tjalk met vrij rechte vlakke
zijdes en weinig
zeeg. Anders dan bij de houten
kraak heeft het
boeisel een vrij normale breedte en heeft het vaartuig vaak een
statie. Deze statie is tamelijk laag van bouw.
Bron G.J. Schutten blz. 351., oude foto's, doch het aantal foto's waarop dit type onmiskenbaar te zien is, is gering.
~
Noord-Hollandse veerschuit:
houten
beurtscheepje op Zaandam. Zie verder bij
Zaandammer veerschuit.
~
Noord-Hollandsjacht:
1> vrij klein, snel,
tjalkachtig, houten
vaartuig, dat echter een breed,volkomen plat,
vlak heeft. Het scheepje is vaak uitgevoerd met een
roefje met daarachter een kleine
kuip met het
dek als zitbanken. Mogelijk heeft het vaartuig aan deze kuip zijn toevoeging 'jacht' te danken. Deze jachten waren in verhouding wat korter dan de tjalken. Voorkomende maat 16 bij 4 meter. Ook geschreven als
Noord-Hollands jacht.
Volgens Petrejus loopt het berghout, dat in het midden vrij recht is, met een wat merkwaardige bocht naar kop en kont op.
De wat afwijkende gevormde voorstevenbalk met het achterwaarts gerichte uiteinde en de wat overhangende kop wekken de indruk dat het om een wat ouder model dan het Noord-Hollandspaviljoenjacht gaat. Een onderscheid tussen het gewone jacht en het paviljoenjacht wordt echter niet door iedereen gemaakt.
2> kleine houten
Hollandse tjalk met een paviljoen en de kenmerkende krappe
boegen. Zie verder bij
Noord-Hollandspaviljoenjacht.
~
Noord-Hollandspaviljoenjacht:
kleine houten
Hollandse tjalk met de kenmerkende krappe
boegen. Anders dan de gewone Hollandse tjalk ligt het
boeisel aan
kop en
kont meer naar binnen, waren de lijnen wat vloeiender maakt. De
kimmen zijn ruimer dan bij de gewone tjalken.
De door het Maritiemmuseum Rotterdam gegeven beschrijving van de door ir. E van Konijnenburg gemaakte tekening vermeldt de term Noord-Hollandse poon.
GJ Schutte (blz 352) maakt geen naamsonderscheid tussen het NH paviljoenjacht en het jacht met roef en kuip. De verschillen tussen beide types zijn echter groot. Het paviljoenjacht heeft van boven gezien een veel rechthoekiger aanblik dan het ei-vormige 'roefjacht'. Bij de dwarsdoorsnede is juist het paviljoenjacht veel ronder. Ook in het verloop van de breedte en de stand van het boeisel, iets wat voor een belangrijk deel de lijn van het schip bepaalt, zitten duidelijke verschillen.
Vanwege deze verschillen vond ik het noodzakelijk om door middel van de toevoeging 'paviljoen' ook in woord onderscheid tussen deze types te maken. Ik ben trouwens ook geneigd om dit type vanwege de krappe boegen ZUID-Hollands te noemen.
De afbeelding welke GJ Schutte voor dit type gebruikt toont een scheepje met ruime boegen zonder paviljoen. Indien het scheepje een roef heeft dan steekt deze niet boven de luikenkap uit.
~
noordtijd:
herfstweer met voornamelijk noordelijke winden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
noordoever:
de oever die de begrenzing aan de noordzijde van het water vormt.
~
noordoostenweer:
helder weer met NO-wind.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
noordoostoever:
de oever die de begrenzing aan de noordoostzijde van het water vormt.
~
Noordoostpolder:
polder in de voormalige Zuiderzee voor de kust van Noordwest-Overijssel, direct ten zuiden van Friesland gelegen.
~
Noordoostpolderdijk:
de dijk die een groot deel van de Noordoostpolder omsluit. De dijk werd in december 1940 gesloten.
Gerelateerde term:
Rotterdamse hoek.
~
Noordwal:
in het algemeen: de noordelijke
oever. Niet alleen aan de Zuiderzee, c.q. het IJsselmeer, maar soms op het (ruimere)
binnenwater en de
zeearmen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, 06-04-1912 en 09-11-1907, via Delpher.nl
~
noordwestoever:
de oever die de begrenzing aan de noordwestzijde van het water vormt.
~
Noordwoldse bok:
scheepstype, gelijkend op een grote
Giethoornse bok maar dan met een niet al te hoog
boeisel. Het
open schuitje had een een
achterdek en een verhoogd
voordekje. In dit
vooronder huisde het gezin. Voorkomende maat: 14 x 3,2 meter. Iets groter is de
Noordwoldse praam.
~
Noordwoldse praam:
scheepstype, gelijkend op een grote
Noordwoldse bok maar dan met een wat breder
boeisel, een
roefje en een
luikenkap die van
boord tot boord liep. Ook bekend als
Noordwoldige praam.
De Noordwoldse praam heeft veel weg van wat
G.J. Schutten een (grote)
Friese bok noemt. Deze Friese bok heeft echter veel meer
holte.
Bron: GJ Schutten blz.382.
Term Noordwoldige praam is afkomstig uit de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype is echter soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Noordzee.....: zie ook
zee...... .
~
Noordzeebotter:
grote, zwaar gebouwde, vaak stalen,
Botter, vroeger vaak een houten
Urker botter. Volgens
G.J. Schutten(blz.436) was er onder de houten botters echter ook een echt apart type. Deze geleek de
Kwak maar was op bepaalde punten afwijkend.
~
Noordzeeklipper:
grote, wat zwaarder gebouwde
Klipper voor de vaart naar de Oostzee, soms met een achterovervallend
hek. Zie verder bij
Schoeneraak en
Zeeklipper.
~
Noordzeekorder:
schip dat op de Noordzee met de
kor vist, dan wel de schipper van dat vaartuig.
Genoemd in: Heldersche Courant, 24 maart 1937.
~
Noordzeeschokker:
grote, zwaar gebouwde, vaak stalen,
Schokker.
~
Noordzeeschuit:
door de Huizer vissers gebruikte, iets kleinere,
Volendammer kwak.
~
Noordzeetjalk:
soort Groninger tjalk, vaak wat groter en robuuster, zwaarder gebouwd en met een duidelijk hogere kop. Zie verder bij
Zeetjalk.
~
Noordzeevisserij:
eigenlijk de
visserij op de Noordzee, maar in Groningen ook gebruikt voor de visserij, die zich op het
wad en rond de waddeneilanden voltrekt. Niet te verwarren met de begrippen
kust- en zeevisserij.[Links:
Diverse termen visserij.]
~
Noordzuid:
organisatie van schippers in de vrachtvaart. Verkorting van
Vereniging Toerbeurt Noord-Zuid.
~
noorwegen:
aan boord van grote
palingaken de doorgang over de
deek van de
bun van
achteronder naar het
vooronder.
~
nopjesplaat:
staalplaat met kleine ronde bolletjes op het oppervlak. Zie verder bij
druppelplaat.
~
noppenijzer:
staalplaat met kleine ronde bolletjes op het oppervlak. Zie verder bij
druppelplaat.
~
noppenplaat:
staalplaat met kleine ronde bolletjes op het oppervlak. Zie verder bij
druppelplaat.
~
noria:
1> bepaalde pomp. Andere naam voor een
emmertjespomp.
2> bepaalde elevator. Andere naam voor een
jacobsladder.
~
normaal Amsterdams peil,
N.A.P.:
referentievlak, ongeveer overeenkomend met de gemiddelde
waterstand tijdens de vloed, waarnaar de waterstanden in Nederland gemeten worden.
Tussen 1684 - 1880 sprak men van Amsterdamsch peil. Dit peil was afgeleid van de gemiddelde hoogwaterstand op het IJ te Amsterdam, gedurende de zomer. Sinds 1860 werd dit punt als referentie door geheel Nederland gebruikt. Daarbij waren er echter fouten begaan. Na afsluiting van het IJ te Amsterdam was men instaat het gemiddelde beter te bepalen en ontstond het nauwkeurig Amsterdams(ch) peil. Tussen 1885 en 1894 werden de AP merken vervangen door nieuwe gecorrigeerde en genormaliseerde merken, dit werd het Normaal Amsterdams(ch) peil genoemd. In de volksmond werden deze NIEUWE merken aangeduid met nieuw Amsterdams(ch) peil.
Gerelateerde termen:
stuwpeil,
rivierpeil,
kanaalpeil,
nulpeil,
enz.
~
normaallijn:
denkbeeldige lijn over de koppen der kribben.
Genoemd in: Verslag aan de Koningin Over de Openbare werken.... 1875.
~
normalisatie:
van een rivier: het geheel aan maatregelen, die genomen worden om een rivier goed
bevaarbaar te maken.
~
normaliseren:
van rivieren: de rivier beter
bevaarbaar maken.
In het algemeen houdt dit in dat men door door verlegging van het rivierbed, het afsnijden van bochten, het opruimen van ondieptes en het aanbrengen van kribben een vaargeul instand tracht te houden die voldoende breed en diep blijft.
~
nominale paardekrachten,
nPK.:
Het aantal PK dat aan de uitgaande as van de motor werkelijk beschikbaar is. Een andere benaming voor
ePK, effectieve paardekrachten.
~
notarisbootje:
klein passagiersscheepje. Een kleine
glazenkast; zie verder aldaar.
~
notedop:
klein nietig
scheepje (op
groot water).
~
N.P.R.C:
Zie
Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale.
~
nulpeil:
referentievlak voor waterstand gerelateerde metingen. Voorloper van
N.A.P..
Aangetroffen in Staatsblad nr. 75 1840.
Gerelateerde termen:
stuwpeil,
rivierpeil,
kanaalpeil,
enz.
~
nummeren:
zich op de
schippersbeurs aanmelden.
Gerelateerde term:
afnummeren.
~
nylonnet:
drijfnet gemaakt van nylon.
De term stamt uit de tijd dat nylon nog niet algemeen was. Met deze nieuwe, machinaal gebreide, netten kwamen ook nieuwe termen mee. Zo werden de repen van deze netten zimmen en de ladderings, spiegelmazen genoemd.
bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
N.Z.H.R.M.:
reddingsmaatschappij die ten Noorden van Ter Heide actief was. Zie verder bij
reddingmaatschappij.