'vaartuig' bestemd om waterplanten uit vaarten(5) en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de oevers. De termen maaischuit of maaivaartuig zou beter op zijn plaats geweest zijn, maar worden weinig gebruikt. [Afbeeldingen] Min of meer de opvolger van de rietsnijder. De meeste maaiboten zijn geschikt om per kanteltrailer vervoerd en te water gelaten te worden. Ze zijn, gezien het geringe vrijboord, niet geschikt voor groot water. De tegenwoordige maaiboot kan naar believen uitgerust worden met een veegmes, een opduwframe, een taludmaaier en/of een T-frontmaaier. [Website Conver.com]
Het vaartuig is grotendeels open, dus is de term boot, niet geheel onterecht en deze term wordt ook algemeen gebruikt. Het vaartuig opereert echter volledig zelfstandig en dus zou de term schuit beter op zijn plaats zijn. [uitleg] Persoonlijk geef ik echter de voorkeur aan het ruimere begrip 'maaivaartuig'.
~maaischuit:
'vaartuig' bestemd om waterplanten uit vaarten en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de oevers. Meestal maaiboot genoemd. Zie verder aldaar.
De term wordt o.a. gebruikt in: Stekelige plant met breekbare bloem. Dagblad Trouw 5 juni 2009.
~maaivaartuig:
'vaartuig' bestemd om waterplanten uit vaarten en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de oevers. Meestal maaiboot genoemd. Zie verder aldaar.
De term wordt o.a. gebruikt in: Potentiƫle hoogwaardige toepassingen van riet.... Uitgave: InnovatieNetwerk 2010.
~maaiverzamelboot:
soort maaiboot. De maaiverzamelboot heeft in tegenstelling tot de maaiboot de mogelijkheid om een redelijke hoeveelheid van het gemaaide aan boord te bergen. Aan de voorzijde is het vaartuig voorzien van drie balkmaaiers om de waterplanten te maaien, waarna ze op een open transportband naar de opslag verplaatst worden. Eigenlijk maaiverzamelvaartuig geheten.
[Website Conver.com]
~maalstroom:
ronddraaiende stroming, vaak veroorzaakt door het samenkomen of ontmoeten van twee stromingen. Ook wel draaikolk genoemd. [Uitdrukkingen e.d.]
1a> anderskleurig geschilderd gedeelte op de kop van Skûtsjes, Tjalken, e.d. b> anderskleurig geschilderd gedeelte op de kont van schepen met een rond vol achterschip, zoals Skûtsjes, Tjalken, e.d. maar ook op de Klipperaak. Beter bekend als spiegel. In plaats van egaal gekleurd willen de spiegels op Skûtsjes ook wel gehout zijn.
Bron: Skipperstaal, Gildemacher, Jansma en Kuipers, 2003.
halve schijfjes, die tussen de klootjes over de rakbanden geschoven worden. Halve maantjes zijn, ten behoeve van de katteval in het midden doorboord. [Afbeelding]
~Maasaak:
aanduiding voor die groep van aken, die in het stroomgebied van de Maas thuishoorden. Deze aken bezaten in de regel geen zwaarden. De Herna is de bekendste vertegenwoordiger van deze groep. Zie ook: Maasschip.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Maashaven: haven die min of meer direct uitmondt op de Maas.
~Maaskade: kade die aan de Maas, of een Maashaven grenst.
~Maaskast: vrachtschip, sleepschip, vaak van het type Kast, bestemd voor het bevaren van de Maas in de tijd dat deze nog niet gekanaliseerd was. Ze worden gekenmerkt door een geringe holte, die vaak niet meer dan 1,6 meter bedraagt. Lengte en breedte zijn minder dan 42 respectievelijk 6,1 meter.
~Maaskruis:
kruisbeeld nabij de plaats waar scheepsjagers de Maas moesten doorwaden om hun weg te kunnen vervolgen.
Bij het kruisbeeld hoorde een offerblok/offerbus waarin men een geldstuk wierp voordat men aan de riskante oversteek begon. Van het geofferde geld werd jaarlijks een mis gehouden voor een behouden overtocht en ter nagedachtenis aan hen die de oversteek niet overleefd hadden. Het enige overgebleven Maaskruis staat bij Maasband-Stein. Bron: https://www.pbase.com/image/132662956 en H. Wijnen, Maasband.
geheel open, aan de Herna verwant type. Volgens G.J. Schutten (blz.396) soms voorzien van een midscheeps geplaatst roefje. Bij gunstige wind werd soms een razeiltje gevoerd. Volgens G.J. Schutten circa 12 tot 15 x 2,7 meter, en tot circa 25 ton groot. J. Titulaer (Titven.nl) stelt de maten iets ruimer en komt op circa 30 ton.
Voornoemde maten en vorm komen aardig overeen met wat Petrejus als een spitsbek opvoert.
~Maasschip:
naam, die door sommigen aan oudere scheepstypes, die de Maas bevoeren, gegeven wordt. Deze, vaak primitieve, schepen waren tamelijk rechthoekig van bouw. Voor en achterzijde waren meestal met dwarsscheeps aangebrachte planken afgesloten en helden iets naar buiten. Ook op de Rijn schenen dergelijke schepen te varen, al hoewel weinig verschillend (volgens de tekeningen althans) worden dezen dan Rijnschip genoemd.
Enkele oude scheepstypen van dit vaargebied, inclusief de schepen met een afwijkend model, zijn: de Bèchète, de Hoogers of Hoogaars, de Hoogmast, de Nacelle, de Nacle, het Paetschip, de Vlieger, het pontje van Tilff, de Maaspont, de Walenmajol, de Maasspits, de Herna enz.
De vlakke schuin oplopende stevens, die veel van deze types hebben, en het ontbreken van een stevenbalk, doen sommige er toe besluiten deze schepen in de groep van aken(lastaken) onder te brengen. Of deze indeling voor een model als van de Herna terecht is, moet ieder voor zich bepalen.
~Maasschipper:
een schipper, die met zijn schip vooral de Maas bevaart.
~Maassleepboot:
onvoldoende bekend. Vermoedelijk een sleepboot, die voornamelijk op de Maas actief is.
Zie ook 'De Kanaalvaart'.
~Maassluis platje:
vissersschip dat ondermeer gebruikt werd voor de garnalenvisserij in noordelijke Zeeuwse wateren. Zie verder bij Platje van Maassluis.
scheepstype: sleepschip van de Maas zowel in staal en hout gebouwd.
- De 'stalen' schepen lijken een beetje op een Belgische spits. Meestal zijn ze echter 43m lang, maar net als de spits ca. 5,05 meter breed. De kop is wat scherper, loopt meer op en de steven helt een weinig voorover. Het schip kreeg daardoor de bijnaam Muizekopje. Het achterschip is erg rond, voor een spits, en het boeisel loopt naar de achtersteven toe vrij sterk op.
De schepen zijn zowel in ijzer als in staal gebouwd en naar men zegt hadden sommige ijzeren schepen een houten vlak en stevens.
Later is het model ook met grotere afmetingen namelijk 47 x 5,6 x 2,2 meter gebouwd.
[Tekst: Belgische schepen m.b.t. scheepswerf Baasrode op ethesis.net]
- de houten schepen zouden volgens P.J.V.M. Sopers uit het Moezelschip ontstaan (kunnen) zijn. Dit schip had al een wat gebogen achterschip met verticale achterstevenbalk, terwijl het voorschip naar het schijnt een ontwikkeling door maakte van een platte (brede) heve tot een voorschip met (een kleine heve gecombineerd met) een voorsteven. Er is mij echter weinig van deze types bekend.
Vermoedelijk verschilt een dergelijke sleepboot weinig van wat men een riviersleepboot pleegt te noemen.
Bron: Toelichting bij het voorstel tot wijziging van de 'Maatregel schepen' d.d. 21-04-1952. Directeur Generaal voor de Scheepvaart.
~Maastol:
elk der watertollen die op de Maas geheven werden.
Dezen zijn er ondermeer geweest te: Tiel, Zaltbommel, Ravenstein, Haps, Cuijk, Grave, Lith, Gennep, Megen, Batenburg, Venlo, etc.
Bronnen: archieven.nl | regionaalarchiefdordrecht.nl...Gemene maashandelaars | Vervolg der handvesten van Nijmegen. Goor, Asuerus van (II) Nijmegen, 1753-1799,1789. Via Delpher.nl.
~Maasvaarder: 1> iemand die geregeld op de Maas vaart.
2> alles wat door het verrichten van maaswerk ontstaat.
~maaswijdte:
lengte van de tussen haar eindknopen gestrekte, doch niet opgerekte maas, in natte toestand gemeten.
De maaswijdte bij een regelmatige maas is dus tweemaal de afstand tussen twee opeenvolgende knopen. Een complete maas kent immers vier knopen. Twee eindknopen aan de zijdes en elk een knoop aan boven en onderkant. De maaswijdte wordt bepaald door de breedte van de schiel waarmee men breit.
Maaswijdtes voor de vangst van verschillende vissoorten verschillen nogal. Ook zijn er voorschriften ter bevordering van de visstand waarbij de maaswijdte en de lengte van visnetten beperkt wordt.
2> persoon waarmee men samen het beroep uitoefent; een maatschap is aangegaan.
Beide termen zijn geen echte binnenvaarttermen. In de visserij was het werken in maatschap echter nog lang vrij gebruikelijk, terwijl dit elders niet vaak meer voorkomt. Derhalve kan men betekenis 2 toch ook als binnenvaartterm aanmerken.
~Maatkast: 1> een maatschip met het model van een Kast.
Bron: verspreide teksten en Ontdek de historie van EOC op eoc.nl.
~NV Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken,
MUZ:
deze maatschappij was een gelegenheidscombinatie van vier grote aannemers: M.J. van Hattum's Havenwerken in Beverwijk. Hollandsche Aannemingsmaatschappij in Den Haag, A. Bos Pzn in Dordrecht en A.Volker Lzn in Sliedrecht. Deze combinatie heeft ruim vijf jaar aan de Afsluitdijk gewerkt en er waren gemiddeld steeds meer dan 5000 arbeiders aan het werk. Verder zaten ook nog allemaal kleine onderaannemers die hun eigen personeel hadden. Verantwoordelijk voor de opdracht was de Dienst der Zuiderzeewerken, dit was een onafhankelijke overheidsdienst onder directe verantwoording van de minister. Toendertijd Ir. C. Lely.
Bron: Gert Schouwstra en 'Kapitein Spok' op het kustvaartforum.com.
~maatschappijvlag:
vlag van de rederij waarvoor men vaart. Zie verder bij rederijvlag.
~machinekamerbel:
in de machinekamer aanwezige bel die welke vanaf de stuurhut of brug geluid kan worden.
De machinekamerbel was op diverse stoomschepen te vinden. Deze verzorgde samen met de scheepstelegraaf en de eventueel aanwezige spreekbuis de communicatie tussen die twee plaatsen.
De machinekamerbel werd later vaak vervangen door een in de scheepstelegraaf ingebouwd belgeluid, dat weerklonk als de telegraaf verzet werd.
~machinekamerlenspomp,
: lenspomp waarmee de machinekamer leeg gepompt kan worden. Ook machinekamerpomp, bilgepomp of bilgewaterpomp genoemd.
~machinekamerlicht: 1> tegen de voorwand van de stuurhut geplaatste, lage, stalen uitbouw, afgedekt met met stalen luikjes, voorzien van lichtranden, waarlangs men de machinekamer kan bereiken en deze van lucht en licht voorzien wordt.
[Afbeelding]
2> een op het (machinekamer)dek geplaatst hemellicht.
~machinekamerpersoneel:
zij die de zorg voor de machinekamer, de motoren en werktuigen hebben. Ook machinist, motordrijver en soms ook (scheeps)werktuigkundige genoemd. Bijna alleen op de grotere schepen en dan nog voornamelijk die welke in de continuvaart actief zijn, was machinekamerpersoneel aanwezig.
Bron o.a.: Schuttevaêr, jrg 55, no. 19, 07-08-1943.
~machinekamerplaat:
staalplaten, die als vloer in de machinekamer fungeren. Ook vloerplaat genoemd. Deze platen zijn vaak van profielplaat gemaakt. Tegenwoordig gebruikt men echter ook roosters en aluminium profielplaten.
~machinekamersludge:
mengsel van water en vuil en soms ook olie of vet, dat zich onderin het schip verzamelt. Zie ook slop.
~machinekamertemperatuur:
de temperatuur van de lucht in de machinekamer gemeten.
Er is geen vast protocol voor het meten van deze temperatuur; het begrip is dus vaag.
De term komt ondermeer voor op marinedieselbasics.com en in het "Marineblad, Volume 33" (Google books).
~machinekamertrap:
trap waarlangs men in de machinekamer af kan dalen.
~machinekamerventilator:
inrichting waarmee (warme) lucht en dampen uit de machinekamer afgevoerd worden.
Tegenwoordig zijn dit meestal electrische ventilatoren die via, van buitenaf afsluitbare roosters, de lucht afvoeren. Tot voor kort en nog wel maakte men echter gebruik van natuurlijke ventilatie met bijvoorbeeld luchthappers.
~machineschip: brugschip waarin de voortstuwingsinstallatie staat waarmee dat deel van de schipbrug uitgevaren wordt. Tegenwoordig wordt wel machinebrugschip gehanteerd.
~machinekuil:
plaatselijke term voor een machinaal gebreid kuilnet.
~machinetelegraaf:
mechanisme waarmee men commando's met betrekking tot het bedienen van de stoommachine of dieselmotor vanaf de stuurstand naar de machinekamer kan brengen en daar zichtbaar kan maken. Gewoonlijk scheepstelegraaf of slechts telegraaf genoemd.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~machinist: 1> vroeger: term voor iemand die een functie in de machinekamer van een stoomvaartuig vervulde, ook meester genoemd. Later ook van toepassing op machinekamerpersoneel op de grotere (passagiers)schepen.
2> tegenwoordig: officiële kwalificatie voor iemand die tenminste 18 jaar en in het bezit van een diploma machinist is of die minimaal 19 jaar is en ten minste 2 jaar als matroos-motordrijver op een binnenschip met eigen motor(en) gevaren heeft. Ook scheepswerktuigkundige of motordrijver genoemd.
In de binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term. Gerelateerde termen:
deksman,
lichtmatroos,
matroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
stuurman,
schipper.
~machtiging gebruik marifoon:
bewijs dat men een bepaalde radiozend-ontvangstinstallatie mag bezitten en gebruiken.
Voor het verkrijgen van een dergelijke machtiging moet het toestel (type)gekeurd en geregistreerd zijn en moet de eigenaar in het bezit zijn van een diploma voor het gebruik van een dergelijke installatie. Zie: registratiebewijs marifoon, bedieningscertificaat marifoon.
~magazijnbak:
vermoedelijk een tot magazijn verbouwde baggerbak.
~Mainschiffahrts-GenossenschaftMainschip,
MSG
:
een maatschap van de aangesloten particuliere schippers die als bevrachter voor hun schepen optreedt. Opgericht in 1916. Na de Tweede Wereldoorlog is de maatschappij met eigen schepen tevens als reder gaan fungeren. De maatschappij is gevestigd in Würzburg, Duitsland.
~Mainschip:
Duits maatschip circa 50 x 7,5 x 1,65 meter, en 300 ton.
~Majol:
Zuid-Nederlandse, Vlaams-Waalse term die in het algemeen gebruikt voor ALLE schepen met een duidelijke heve, zoals bijv. de Herna, de Heveaak en de Walenmajol. Ook geschreven als Majole en Mijole. In Frans sprekende delen als Mignole en Marguelle.
Marie Jacops stelt in het werk A la recherche d'un patrimoine batelier dat de heves bij de mignole altijd in een punt en bij de Herna altijd met een horizontaal deel afgesloten worden.
Het oorspronkelijke Franse woord is Mignole. De andere vormen zijn zowel met dubbel 'L' als met een enkele 'L' gevonden. De term marguelle wordt door P.J.V.M. Sopers genoemd..
~M.A.K.:
afkorting van MAchinebau Kiel. Duitse fabrikant van scheepsdiesels. Zie verder bij Machinebau Kiel.
~Makelaarsboot:
in zekere mate op een sloep gelijkend zeilvaartuig waarmee men in de haven van Antwerpen het verkeer tussen wal en voor anker liggende zeeschepen onderhield. Ook Kaaiboot genoemd.
Het circa 6 meter lange scheepje is geheel open, heeft een steile steven, een vrij scherp voorschip en een kleine spiegel met aangehangen roer. De tuigage bestaat uit een eenvoudig emmerzeil aan een vrij voorlijk geplaatste mast. Het scheepje kan echter ook geroeid worden.
Het vaartuigje wordt ondermeer bij Seghers en de Bock genoemd en afgebeeld. Zij spreken van een tuigage met een emerzeil.
~Makkumer aak:
verwarrende benaming voor een soort Wieringer bol.
~mallegat:
naam van diverse stukken water. Ondermeer bij de Haarlemmertrekvaart te Lisse, een stuk water bij de Dortse Kil en in Rotterdam, de Mallegatsluis in Koog-Zaandijk en Gouda, een havenkom te Delft, Rijswijk en Oldemarkt, een waterkering in Veenhuizen, een water in Vollenhove, de oude uitwatering van Rijnland te Katwijk, enz.. Ook kent men ondermeer het Maldiep in de Biesbosch, het Mallemeer in Friesland, het Malmeer in de Schermer en de Malsloot in Rijnland.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. geven geen echte verklaring voor de betekenis van het woord. Een echt duidelijke overeenkomst tussen de wateren die zo genoemd worden lijkt er niet te zijn. De zeemansterm 'mal', een malle zee of een malle wind geeft aan dat het een onbetrouwbare wind of zee, stroming, is. Een andere verklaring die de ronde doet is dat malle met malen (draaien) en molen te maken heeft. Dit levert in ieder geval veel mogelijkheden tot het opbouwen van 'aanvaardbare verklaringen' of ze ook juist zijn, blijft natuurlijk de vraag. Zie bijvoorbeeld: molenkom. Ook de term 'maalstroom' zou de oorsprong kunnen zijn. Daarbij kan opgemerkt worden dat de naamgeving van de opgenoemde wateren niet telkenmale de zelfde oorsprong hoeft te hebben.
~mallenloods:
gebouw waarin de mallen bewaard werden. Ook mallenschuur genoemd.
Alleen werven die een grote verscheidenheid aan grote schepen bouwden hadden een mallenloods. Kleinere werven hadden een mallenzolder of zochten in de bouwloods een plaatsje voor hun mallen.
~mallenmakerij:
gedeelte van een nieuwbouwwerf waar de mallen, waarnaar de spanten gebogen worden, gemaakt worden.
~mallenschuur:
gebouw waarin de mallen bewaard werden. Ook mallenloods genoemd.
~mallenzolder:
1> plaats waar de mallen bewaard worden.
2> zolder waar de spantenvloer zich bevindt en waar de mallen dus uitgetekend worden. Ook malzolder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~maller:
persoon die de mallen samen- of opstelt. Ook malder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~mallemiering:
soort slang gemaakt van zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om lenswater overboord te geleiden. Zie ook mamiering.
~malmiering:
soort slang gemaakt van zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om lenswater overboord te geleiden. Zie ook mamiering.
~malzolder:
zolder waar de spantenvloer zich bevindt en waar de mallen dus uitgetekend worden. Ook mallenzolder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~mamiering:
soort slang gemaakt van zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om lenswater overboord te geleiden. Ook geschreven als mammiering, malmiering en als mallemiering. (Allen verouderd)
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en vanDale's woordenboek 1914. Vermoedelijk afkomstig uit het Portugese: mangueira.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~mammiering:
soort slang gemaakt van zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om lenswater overboord te geleiden. Zie ook mamiering.
~man:
Stevig paaltje of iets dergelijks. Zie verder bij mannetje
MAN OVER BOORD MANOEUVRE
: handelingen die men moet verrichten om een over boord geslagen persoon weer aan boord op te kunnen nemen.
Hier bij zijn de afmetingen en de wijze van voortstuwing van het schip, de eigenschappen van het vaarwater, de heersende weersomstandigheden en dergelijke, bepalend voor de acties die men moet ondernemen. Zeilschepen zullen bij harde wind op groot water daarbij meestal een zogenaamd stormrondje moeten draaien. Van daar dat dat soms als synoniem voor de man-over-boord-manoeuvre gezien wordt. Grote vaartuigen zullen meestal hun bijboot moeten gebruiken om de drenkeling op te pikken.
~
M.A.N.
:
afkorting van Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg. Zie verder aldaar.
~manchet:
band die rond de schoorsteen (of stroomlijnuitlaat?) aangebracht is. Hierop zijn dan de kleuren en/of een kenmerk van de eigenaar aangebracht. Ook bekend als schoorsteenband of schoorsteenmanchet.
Bij de schoorstenen van stoomschepen moest de manchet voorkomen, dat de verf door de hitte verkleurde. Het latere gebruik is op die gewoonte gebaseerd.
Ondermeer genoemd op beeldbank.regionaalarchiefdordrecht.nl en kustvaartforum.com.
kleine, water- en soms ook gasdicht gesloten, opening waardoor een ruimte, die normaal niet door personen betreden wordt, bereikt of geïnspecteerd kan worden. Eigenlijk dient een mangat groot genoeg te zijn om een persoon door te laten, anders spreekt men liever van een pompgat of inspectiedeksel. [Afbeelding]
Gerelateerde term: mandeksel.
~mangatdeksel:
metalen plaat, of vervangende metalen constructie, waarmee mangaten afgesloten zijn. Ook Ook mandeksel genoemd.
~mangoed:
zeer klein stukgoed. Te groot (of te kwetsbaar) om los te storten, te klein om per stuk te hijsen. Zie ook losgoed.
~manifest:
verzameling papieren waaruit de aard en omvang van de lading tot in detail blijkt. Zie verder bij scheepsmanifest.
~mannen: laden of lossen door een menselijke keten te vormen.
Het is voornamelijk vrij zwaar handgoed of klein stukgoed dat op deze wijze geladen of gelost wordt.
~manneke: 1> bepaalde pen, staf of paaltje. Dialectvorm van mannetje. Zie verder aldaar.
2> ongebruikelijke term voor een houten roerkoning.
~Mannesmannpijp:
stalen naadloze pijp. Genoemd naar de eerste of bekendste fabrikant van dit soort pijp in voor laadmasten geschikte maten.
~mannetje:
1> kleine houten bolder of daarop gelijkende constructie zoals een beretand of een speen. Ook manning of manneke genoemd.
2> pen, bout of klink door een sluiting. Ook manning of manneke genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
4> dwarsverbinding in een damketting. Ook schalmmannetje of dam genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~mannetjesketting:
ketting met dwarsverbindingen, dammen, in de schalmen. Ook damketting genoemd. Veelvuldig gebruikt als ankerketting in de zeevaart, minder gebruikelijk in de binnenvaart.
~Mannheimer:
bepaald type stokloos anker ook bekend als Heuss-Special anker. Wat model betreft iets tussen een poolanker en een klipanker in.
~manning:
bepaalde pen, staf of paaltje. Verbastering van mannetje. Zie verder aldaar.
~manoeuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Verkorting van: vaarmanoeuvre. Ook geschreven als manouvre, resp. vaarmanouvre en als maneuver, resp. vaarmaneuver.
De schrijfwijze met oeu wordt genoemd in VanDale's Groot Woordenboek van 1984.
De schrijfwijze manouvre wordt genoemd in 'Dat gebeurde hier' door S. Presser, 1945.
De schrijfwijze maneuver wordt genoemd in VanDale's Groot Woordenboek van 1984.
~manoeuvreerbaar:
van schepen: in staat zijn, alle noodzakelijke bewegingen uit te kunnen voeren. Ook geschreven als manouvreerbaar.
~manoeuvreereigenschap:
elk der bijzondere wijzes waarop een vaartuig op het manoeuvreren reageert.
Ook geschreven als manouvreereigenschap.
~manoeuvreerhandel:
handel waarmee de draairichting van omkeerbare motoren bepaald wordt. Ook geschreven als manouvreerhandel. [nr.2 in afbeelding]
~manoeuvreerwiel:
wiel, waarmee de draairichting van omkeerbare motoren bepaald wordt. Ook als manouvreerwiel geschreven.
~manoeuvreren:
serie van kortstondige bewegingen met een schip, met het doel het schip in een bepaalde positie of op een bepaalde plaats te krijgen of te houden. Ook als manouvreren en maneuvreren geschreven.
~manouvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Verkorting van: vaarmanouvre. Zie verder bij manoeuvre.
~mantel:
eind touw, staal, draad of ketting aan de ene zijde verbonden met een blok aan de andere zijde verbonden met een vast deel van het schip of verbonden met de loper van een takel. Ook schinkel of hanger genoemd.
De term stamt uit de tijd dat een dergelijk blok aangeplitst, gestropt of op andere wijze permanent verbonden werd. De benaming is later echter over gegaan op de modernere constructies. Een bakstag die direct met een blok verbonden is, vormt dus een mantel. Dit is dus wanneer er een echte klaploper gebruikt wordt het geval.
Volgens J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon, zou een mantel altijd als loper van een takel fungeren.
~mantelbakstag: bakstag waarvan het (boven)blok min of meer permanent met de stag verbonden is. Dit is meestal het geval wanneer de bakstag in combinatie met een echte klaploper gebruikt wordt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~mantelblok:
het blok wat aan de mantel bevestigd is. Ook schinkelblok genoemd.
hout of kolenkachel met open gewerkte gietijzeren ommanteling. Ook hekjeskachel genoemd.
Fotofragment: Rijksdienst voor het cultureel erfgoed.
~mantelketting:
een ketting aan de ene zijde verbonden met een blok aan de andere zijde verbonden met een vast deel van het schip of verbonden met de loper van een takel.
~manteltalie: takel waarvan de loper door een tweede takel aangehaald kan worden. Zie ook mantel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
scheepstype: Houten vissersscheepje dat ondermeer gebruikt werd voor de palingvisserij op de Schelde. Ook bekend als benedenvisser (van de Schelde) en als Mariakerkse Jol,
of Mariakerkse boot. Rond 6 x 2,1 x 0,9 meter groot, voorzien van een bun, zwaarden, sprietzeil en fok. Het schuitje kon echter ook geroeid worden. Het vaartuig bezat daartoe (meestal) twee stel dollen. [Afbeeldingen]
Ook op de Rupel kwam het scheepje voor. Het werd aldaar Boomse visboot genoemd. Met de Mariekerkse jol werd op paling, garnaal en geep gevist. Met het achteruitgaan van de waterkwaliteit van de Schelde nam ook de visserij op de Schelde na circa 1915 af. De oorlog en de daarmee gepaard gaande verminderde industriële activiteit zorgde voor een korte opleving. De meeste schepen voeren toen echter uitsluitend nog op de riemen. Rond 1950 verdwenen de laatste van deze schuitjes van het water.
Deze benedenvisser is een rondbodem, behorend tot de groep de kromstevens. Het achterschip is vrij slank en geveegd. De achtersteven helt iets achterover. Het roer is voorzien van een helm waarom het helmhout ligt. Het uiteinde van de voorsteven wijst verticaal. Opvallend is dat het neusje niet eindigt met een duidelijke hoek, of zelf een punt (zoals bij sommige Belgische kromstevens), maar afgerond is. Door de neus steekt een stalen pen waaraan de voorstag bevestigd is. Het scheepje heeft een stevig berghout en vrij weinig zeeg. Het boeisel valt bij de achtersteven duidelijk naar binnen, langs de zijden en op het voorschip staat het boeisel bijna verticaal. Bij sommige exemplaren ontbreekt het boeisel en wordt de verminderde holte deels opgevangen door een breder berghout te benutten.
Volgens G.J. Schutten (blz.239) bestond er voor 1870 ook nog de Willebroekse jol. Deze was echter groter en voerde een gaffelzeil.
Diverse schrijvers duiden op een duidelijke verwantschap van de Mariekerkse Jol met de Brabantse boot. Volgens Haalmeijer en Vuik zou het verschil niet meer zijn dan dat de steven niet afgerond is en dat er een gaffelzeil gevoerd wordt.
Het plaatsje waarnaar deze jol genoemd is, heet Mariakerke, toch wordt de schrijfwijze Mariekerkse jol iets vaker gebruikt, dan de schrijfwijze met Mariakerke. Maurice Kaak verzet zich een beetje tegen de huidige naamgeving, het scheepje werd immers ook in andere dorpen langs de Schelde gebruikt.
Voor het woord jol; zie aldaar.
~marifoonexamen:
examen dat men met goed gevolg afgesloten moet hebben om in het bezit van een bedieningscertificaat marifoon te geraken.
~marifooninstallatie:
zend-ontvanginstallatie voor het draadloze contact tussen schepen onderling en tussen schepen en walposten. Kort weg de marifoon genoemd.
~Marine Commissie Teruggave Vaartuigen,
M.C.T.V:
op 12 mei 1945 te Rotterdam opgerichte organisatie die de procedures vast moest stellen voor de opsporing en eventuele voorlopige teruggave van de in beslag genomen schepen.
~marineëtablissement:
sinds 1863 (of eerder) de naam van de marineterreinen en gebouwen aan het eiland Kattenburg te Amsterdam. Voorheen 's Lands Zeemagazijn. Zie ook marinewerf.
Genoemd in: Nieuwe Rotterdamsche courant, 28-11-1863.
~marinehaven:
haven van de marine. Vroeger vaak oorlogshaven genoemd.
~Marinesleepboot: sleepboot die onderdeel is van de marinevloot.
~Marineschokker: Schokker die gebruikt werd door het korps torpedisten van de Koninklijke landmacht. Zie torpedistenschokker.
~marinetransportvaartuig:
Term voorkomend in de liggers der meetdiensten: niet bekend, mogelijk een soort ro-roschip.
~marinevloot:
verzameling vaartuigen van het defensie onderdeel marine. Deze bestaat voor een zeer groot deel louter uit zeegaande vaartuigen.
~marinewerf:
terrein, kade, of scheepswerf van de marine.
~maritiem:
de zeevaart betreffende. De binnenvaart hoort daar dus niet bij.
Gerelateerde term: nautisch.
~maritieme archeologie:
onderzoek naar (water)bodem vondsten de scheepvaart betreffende. Zie ook scheepsarcheologie.
~Maritiem cultuurlandschap:
gebied met bepaalde kenmerken waarvan de invloed merkbaar is op de scheepvaart en de scheepstypen.
Rond 1990 in gebruik geraakt begrip dat bekendheid kreeg door publicaties van Christer Westerdahl (Stockholm 1945- ). De gedachte is dat het landschap in hoge mate het aanzien van scheepvaart en alles wat er bij hoort bepaalt. Alhoewel dit idee oorspronkelijk geen betrekking had op de Nederlandse binnenlanden zijn een aantal historici van mening dat ondermeer het ontstaan van bepaalde plaatselijke scheepstypes geheel in dat kader past. Naar mijn mening is dit kader in zekere mate voor kleine vaartuigen toepasselijker, dan voor de grotere vaartuigen en heeft men soms onvoldoende oog voor de verspreiding van kennis en gewoonten doordat nazaten van scheepsbouwers geregeld elders in de leer gingen of elders zelf een bedrijf begonnen.
~Maritiem Digitaal:
website in beheer bij het Maritiem Museum Rotterdam waarin men de 'collectie' van diverse Nederlandse scheepvaartmusea bij elkaar wilde brengen. Het project beantwoordt echter slechts ten dele aan de wensen van de gebruikers. Ook diverse van de aangesloten musea lijken niet tevreden met het resultaat en brengen hun collectie via een eigen website online.
~mark:
een soort goot onder de kapluiken. Gewoonlijk merkel genoemd.
~markeerboei: 1> tegenwoordig een gele boei, die de plaats van een, tijdelijk in het water aanwezig, obstakel aangeeft (bijv. een ankerboei) of een deel van het water, waar een bijzondere regel voor geldt (bijv. een speedbotenbaan), afbakent. De boeien zijn conform het huidige bebakeningstelsel geplaatst. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
2> willekeurige duidelijk opvallende boei. Meestal niet door de vaarwegbeheerder geplaatst.
~markel:
een soort goot onder de kapluiken. Gewoonlijk merkel genoemd.
~Markense:
topografisch voorvoegsel dat gebruikt wordt in plaats van 'Marker'.
~Marker botter:
type Botter met, naar men zegt, een wat slanker voorschip dan de Zuidwal botter en volgens sommige bronnen tot ca. 13 meter lang. Voor een algemene beschrijving zie bij botter.
aan de Grundel en Gondel verwant scheepje voor de visserij met haringfuiken dicht onder de dijk. Ook wel Markense fuikenboot of Marker buitenboot genoemd. Het scheepje maakte gebruik van een driehoekzeil en een overhanger. Het was bijna zes meter lang.
Van gelijke bouw maar anderhalve meter korter was de Marker binnenboot. Deze bezat geen zeilage. Hij was min of meer gelijk aan het Waterlands schuitje.
volgens G.J. Schutten (blz.334) een aan het Waterlands plat verwant bakje waarmee men op het eiland Marken hooi vervoerde. Het vlak van de Markense hooivlet is echter recht.
2> volgens schaarse afbeeldingen: flinke open lage houten schuit met vallende steven en platte spiegel, welk voor het transport van hooi gebruikt werd. Het vaartuig is verwant aan de Vlet van de eilandspolder.
~markeringsboei:
drijvend baken dat een bijzondere plaats, dan wel, indien groepsgewijs gebruikt, een bijzonder gebied markeert. Ook markeringston genoemd.
Tot de markeringsboeien behoren ondermeer de ankerboei en thans (2010) gele boeien van het lateraalstelsel.
Zie ook markeerboei. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
minder bekend type vissersschip. Stalen zeilschip met een gekromde, iets voorovervallende steven, een vrij scherp voorschip met ruime boegen, een opvallende breed boeisel, een aflopende zeeg en een vrij smal laag achterschip dat wordt afgesloten met een iets achteroverhellende spiegel. Ook bekend als: Marker rond, Rondkop, Ronde schouw, Rondbouw en als Spekbak. Ook geschreven met spatie als: Marker rondbouw.
Het schip bezit een gaffeltuig en zeezwaarden. Alle 33 exemplaren van dit type zijn tussen 1935 en 1947 op diverse werven rond het IJsselmeer gebouwd. Er werd gevist op snoekbaars en paling. Afmetingen circa 10,5 x 3,4 x 1,5 meter.
[Afbeelding]
[site over Markerrondbouw op home.kpn.nl,
Site: MarkerRondbouw.nl.]
De termen 'Marker rond' en 'Rondbouw' zijn een verkorting (Nederlanders schijnen een broertje dood te hebben aan het gebruik van lange namen) van Marker rondbouw. De term 'Ronde schouw' kan alleen verklaard worden als men het woord 'schouw' ziet als een algemene benaming voor een schip en de naam 'spekbak' moet in dit geval gezien worden als een algemene benaming voor een vissersschip. De woorden 'schouw' en 'spekbak' slaan in dit geval NIET op het scheepstype. De term rondkop zal vermoedelijk alleen plaatselijk in gebruik zijn geweest.
Sommige bronnen houden het aantal gebouwde exemplaren op 34. Er is namelijk een Rondbouw gebouwd die een platbodem en geen rondbodem was.
vissersschip met dekken, roef en bun. Het schip heeft een rond en vol, vrij hoog, voorschip met een iets gekromde, steilstaande, voorstevenbalk. Het achterschip is rond en gepiekt, vrij smal en laag. Het schip heeft een zware bovenste gang, dat als berghout fungeert. Zwaarden ontbreken. Het gepiekteonderwaterschip met een doorlopende kielbalk moeten dit gemis opvangen. Ze waren getuigd met een sprietzeil, fok en breefok. Boven op de verstaagde, wat voorover hellende, mast prijkte een palmpaas. De schepen waren 18 tot 20 meter lang en tot 6,5 meter breed. De oudere exemplaren van voor het midden van de 16de eeuw maten echter slechts 16 bij ca. 5 meter bovendien waren ze, in tegenstelling tot de latere schepen, overnaads gebouwd. Sommige bronnen beweren echter dat ook in later tijd de kleine maat, maar dan gladboordig, gebouwd werd.
Een ander en nogal opvallend aspect bij deze oude exemplaren was, dat er een soort dekbalken bovendeks aangebracht waren; de zogenaamde scheenbrekers. Veel van deze schepen lijken met ballast in het schip gezeild te hebben. Het scheepswrak OW10 had zelfs 3,5 ton ballast in het voorschip en 6,5 ton ballast in het achterschip.
De door P. Le Comte getekende exemplaren hebben een ietwat vooroverhellende kop en voorsteven. In een ets van Nooms worden deze schepen Zuiderzeese vissers genoemd.
Het model wordt meestal gewoon 'waterschip' genoemd. De toevoeging 'Marker' verwijst voornamelijk naar het het gebruik in de negentiende eeuw en niet naar hun bouwplaats of daarmee verbonden eigenschappen. Ook plaatsen als Amsterdam, Zaandam en Harderwijk hadden hun waterschepen.
Het waterschip zou uit 1350 kunnen stammen, maar zekerheid daarover bestaat niet. Wel is bekend dat deze schepen alleen in het vervoer van vis mochten voorzien. Sinds het midden van de 16de eeuw vaart men er echter ook mee ter visvangst. Naar het schijnt werd er voornamelijk met een soort kwakkuil gevist. Ze wserden daarom ook wel toogschuiten of schepen genoemd. Een aantal van deze schepen had sinds circa 1600 ook een contract om zeeschepen van en naar Amsterdam, dus over de droogte Pampus, te slepen. Ze werden daarom ook met de naam sleper of watersleper aangeduid. Deze slepers werden soms nog eens extra geballast door de visbun af te sluiten en daarna geheel met water te vullen. Dit heeft er toe geleid dat sommige bronnen aannamen dat zij voor het transport van zoutwater gebruikt werden.
In 1756 waren er te Marken dertien schepen voor dit doel aanwezig. Voor de visserij scheen het toen geen gangbaar type meer geweest te zijn. In 1802 nam het Gouvernement het beheer van deze schepen over en werd het aantal op 18 schepen gebracht. De komst van het Noord-Hollandskanaal (1825) betekende het einde voor deze schepen. Ondermeer E.W. Petrejus en ook P. le Comte bieden ruimschoots aandacht aan de waterschepen.
De door G.J. Schutten (blz.431) gereproduceerde tekening van het Rijksinstituut voor Oudheidkundig Bodemonderzoek toont een scheepje waarvan het vlak over de gehele lengte gepiekt is. De voorsteven van dit scheepje beschrijft bijna een kwartcirkelboog.
Het schilderij 'Alkmaar gezien over de nog onbedijkte Schermer' van H.C. Vroom toont rechts een drietal waterschepen. Het rechts op de voorgrond toont een vreemd verschijnsel in de vorm van een soort boegspriet met daaraan een zesvoudige spruit/weeflijn/gordijn of hoe men het noemen wilt, met een stag die aan de vlaggemast, welke boven in de mast zit, bevestigd is.
Ook de afbeelding van Nooms lijkt naast het normale gordijn een dergelijk 'lijnenspel' aan een boegsprietje te hebben. Beide bronnen beelden vissersschepen af.
Een in Oostelijke Flevoland gevonden wrak van een waterschip mat 19,70 m bij 6,34 m; de holte bedroeg 1,94 m.
~markeur:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Vlaams voor tallyman.
~markies:
in Vlaanderen gebruikte benaming voor wat men hier een zonnetent noemt.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~Marktboeier:
hiermee bedoelen sommigen een Boeier, die door handelaren gebruikt werden om kleine ladingen of monsters naar de markt te brengen. Vaak werden deze boeiers ook voor het spelevaren gebruikt.
scheepstype behorend tot de Turfpramen. Te onderscheiden in de
Drentse Marktpraam
en de
Hoogeveense marktpraam
, beiden ook
kleine (turf)praam
of
ONGEBOEIDE PRAAM
genoemd.
Grotendeels open houten vrachtschip. Afmetingen ca. 16 tot 18 meter lang, 3,6 meter breed, één meter hol en met een laadvermogen van 24 tot 36 ton. Voornamelijk gebruikt voor het vervoer van turf van uit zuid- en zuidoost-Drenthe naar Meppel en Zwartsluis, soms ook Zwolle en Kampen.
Enigszins spits toelopend achterschip met aangehangen roer. Naar het schijnt was ook het voorschip in vroeger tijden een weinig spits toelopend, maar in later tijd voller ronder. Licht gekromde bijna verticale voorstevenbalk.
Vrij breed plat vlak met hoekige kim en rechte, minder dan 30 graden naar buiten vallende zijdes.
De bovenrand van de romp wordt in feite gevormd door het, vrij brede, berghout met een aansluitend boeisel. In de zijdes is het vrijboord ca. 65 cm. De voor- en achtersteven zijn respectievelijk ruim een meter en iets minder dan een meter hoger. Alleen het voorschip bezat, ter plaatse van het vooronder, een vast boeisel. De oorspronkelijk losse zetboorden (settelboorden) sloten hier op aan. Ze namen langzaam in hoogte af en eindigden aan de achterzijde van het ruim met een gilling. Later zijn deze losse zetboorden vervangen door een vast boeisel van gelijke vorm. Volgens G.J. Schutten noemde men het dan een Hoogeveense boeierpraam, maar ook de term geboeide praam of opgeboeide praam wordt wel gehanteerd.
Onder het achterdek bevond zich een klein achteronder. Boven het achterdek bevond zich een houten boog, ter plaatse worp genoemd, ongeveer vergelijkbaar met de stuurboog. Hierop rustte (volgens Schutten) het helmhout.
Het ruim was ongewegerd en meestal ook zonder luikenkap. Wanneer ze graan moesten laden, werd het ruim gegarneerd. Ze hadden geen gangboorden. Over de lading werden langsscheepse planken gelegd, zodat men toch naar voor kon lopen of kon bomen.
Indien het schip met luiken gevaren werd dan lagen deze meestal direct op de potdeksel. Het schip was voorzien van een tuigage met vaartzeil en fok.
Bij Petrejus is een Drentse boeier of Marktpraam afgebeeld, die afwijkt van de hier beschreven modellen. Zie verder bij Drentse boeier.
naar verluidt lag het berghout bij de Hoogeveense marktpramen een halve voet lager, dan bij de elders gebouwde types. Sopers tekent dit schip met een smaller vlak, een erg spits achterschip, een vrij stomp voorschip, gebogen zijdes, vast boeisel en een luikenkap. Sopers, Konijnenburg en le Comte noemen dit type een Hoogeveense praam.
Belangrijkste bronnen: Sopers en Schutten.
~marktschip:
soort beurtschip, meestal naast goederen ook passagiers vervoerend, waarvan de dienstregeling afgestemd is op de marktdagen van de bestemmingen. Ook bekend als marktschuit of marktveer.
Afhankelijk van de situatie ter plaatse, voer men de ene dag naar een andere plaats dan de andere. Vaak ook was het vaarschema afhankelijk van het aanbod. Vooral seizoenproducten zorgden voor drukke, maar ook slappe tijden.
Een bijzondere vorm is het marktschip dat een bepaald product, bijvoorbeeld boter of kaas, vervoert. Daarvan is de dienst regeling natuurlijk volledig afgestemd op die bepaalde markt en marktdag.
~marktschuit: schuit die op marktdagen vaart; een klein marktschip bijvoorbeeld een Trek- of Pakschuit met een dienstregeling zoals een marktschip.
~marktsteen:
in de kade aangebrachte steen, die de grens van de ligplaatsen aangeeft.
Vroeger lagen veel markten direct aan het water. De goederen werden per schip en schuit aangevoerd en werden vaak al vanuit het vaartuig vermarkt.
Genoemd in: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
~marlen:
iets met marlsteken samenbinden of vastzetten. Vroeger ook geschreven als marrelen.
Oorspronkelijk scheen de term gebruikt te worden voor het aanzetten van het onderste lijkentouw aan een razeil.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig..... 1858
Oorspronkelijk scheen de term gebruikt te worden voor de lijn die gebruikt werd bij het aanzetten van het onderste lijkentouw aan een razeil.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Ondermeer door Mr Jhr. J. van Lennep gezien als een algemene benaming voor lijn waarmee iets vastgezet, gemeerd wordt. Daarom ook volgens hem ook meerling geheten.
~marling:
ongebruikelijke, mogelijk verouderde, benaming voor marlijn.
~marlpen:
houten spits toelopende priem, die gedienstig is bij het marlen. Zie ook marlpriem.
~marlpriem:
1> houten priem met een afgeronde platte punt, o.a. gebruikt voor het splitsen van touw, vooral wanneer dat van natuurlijke vezels gemaakt is. Ook marlpen genoemd. Soms verward met de fit. Volgens Nicolaas Witsen vroeger ook teers genoemd.
2> stalen priem met een afgeronde platte punt en houten handvat, o.a. gebruikt voor het splitsen van touw en staaldraad. Soms verward met de marlspijker.
bepaalde steek, een schuiflus vormend, die rond de marlpriem genomen wordt.
Men gebruikt deze steek om dik garen extra sterk aan te halen. De steek wordt daartoe vlak bij het voorwerp gelegd. De priem wordt door de lus gestoken, dusdanig dat de punt tegen het werkstuk rust, waarna men het uiteinde van de priem van het werkstuk af beweegt. De priem wekt dan als een hefboom.
2> dunne lijn, die men bij dwarsscheepse zeilen gebruikte om het onderlijk van het zeil een beetje op te geien. In de binnenvaart ook gebruikt om het onderlijk van de fok een beetje op te trekken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Nicolaas Witsen Aeloude scheepsbouw ende bestier. Via books.google.nl
~marlslag:
bepaalde steek, die bij het marlen gebruikt wordt. Ongebruikelijke benaming voor marlsteek.
1> ronde taps toelopende, één stuk gevormde, stalen priem. Qua model gelijk aan de fit.
2> spits toelopend, plat stuk staal met afgeronde platte punt en een dwarsgreep. Zie ook splitsijzer.
~marlsteek:
bepaalde steek waarmee men voorwerpen samenbindt of vastzet. Ook
marlslag genoemd. De marlsteek wordt altijd als een serie van op elkaar volgende steken gelegd. Behalve de gewone (enkele) marlsteek bestaan er nog een aantal varianten.
~marmeren:
dusdanig beschilderen, dat het marmer lijkt.
wel wat op een Engelse bak gelijkend Frans model vrachtschip. Eigendom van de Franse maatschappij H.P.L.M. uit Parijs. Ze hadden namen van steden uit de Franse koloniƫn als Marokko, maar ook Viƫtnam.
Bron: Harry de Groot ā via kustvaartforum.com. HPLM, La Compagnie Générale de Navigation, du Havre Ć Paris, Lyon et la Méditerranée is een samengaan van twee maatschappijen. Ze bestonden van ca. 1850 tot 1972. Bron: politique-auschwitz.blogspot.com
~marrelen:
iets met een opeenvolgende serie halve steken samenbinden of vastzetten. Zie ook marlen.
~marrelreep:
dunne lijn gebruikt om lijken vast te naaien op zeilen op te binden. Zie verder bij marlreep.
~mars:
één van de namen voor de onderste verbinding tussen steng en ondermast. Ook schild genoemd.
In de zeevaart is de mars het platform, dat zich bij de onderzijde van een steng bevindt. De steng zelf ligt, zowel langsscheeps als dwarsscheeps opgesloten tussen zalingen. Voor zover bekend komt deze constructie in de binnenvaart niet voor. Ook koffen en smakken lijken geen mars te bezitten.
Duitse fabrikant van ondermeer scheepsdiesels. MAK is een na-oorlogse voortzetting van Deutsche Werke, Kiel. [Afbeeldingen]
De motoren droegen de bijnaam; "Mist aus Kiel'.
Zie ook: de.wikipedia.org/wiki/Maschinenbau_Kiel.
De term Motore Anlage Kiel die soms ook genoemd wordt, is een term die ik wel gehoord, maar nog nooit in druk heb gezien. Een vergissing van een oudschipper misschien?
~Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg,
M.A.N.:
Duitse fabrikant van ondermeer scheepsdiesels. Afbeeldingen.
In 1898 fuseerden de, in 1840 opgerichte, Maschinenfabrik Augsburg en de, in 1841 opgerichte, Maschinenbau-AG Nürnberg tot de Vereinigten Maschinenfabrik Augsburg und Maschinenbaugesellschaft Nürnberg A.G.. In 1908 werd de naam veranderd in Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg Aktiengesellschaft (M.A.N. AG.).
In 1897 bouwde de toenmalige fabriek de eerste door Rudolf Diesel ontwikkelde dieselmotor. De firma is, voor zover bekend, door de jaren heen scheepsmotoren blijven produceren en doet dat nog steeds.
~massagoed:
min of meer het zelfde als bulkgoed. In de tijd van de beurtvaart omvatte het echter alles wat in grote hoeveelheden getransporteerd werd en daarom niet per beurtschip vervoerd hoefde te worden. Toendertijd ook wel hoopvracht genoemd. Vaak betrof het wel meerdere scheepsladingen. Losgoed en handgoed ging via de beurtdiensten.
Massagoed wordt in het taalgebruik meestal tegenover stukgoed gezet. Duidelijke scheidingen met losgoed en handgoed zijn moeilijker te maken.
Mastbakken werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen. Mastbakken hebben echter (meestal) geen eigen voortstuwing.
Genoemd op de website van: R. Boltje & Zonen NV, (resultaat van 2021)
~mastbalk:
dwarsscheepse balk die de mast steunt. Iets minder gebruikelijk synoniem voor mastbank en zeilbalk.
2> rond de mast klembare beugel, waaraan een zwaansoog of een lummelpot bevestigd is. Vaak ook voorzien van een aantal kikkers. Ook mastbeugel genoemd.
3> eind touw, waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Zie verder bij rakband.
4> elk der essenhouten hoepels rond de mast, waaraan de leuvers van het voorlijk van het grootzeil gebonden worden. Zie verder bij masthoepel.
houten klos of schraag of overeenkomstige constructie staal, waarop de gestrekenmast rust. Ook gebruikt als rust voor de giek. Ook ligbok of alleen bok genoemd. Abusievelijk ook als mik betitelt.
2> hijstoestel waarmee men (vaste) masten in het schip plaatst.
~mastbol:
uivormige versiering bovenop de mast. Ongebruikelijk synoniem voor mastkloot.
dwarsscheepse bout waar omheen de mast draait, wanneer deze gestreken wordt. In het Vlaams ook spil genoemd.
~mastbreuk:
zware, dwars op de nerf lopende, barst in de mast of werkelijk een geheel of gedeeltelijk afgebroken mast, hebbend.
~mastbroek:
stuk zeildoek, dat de mast van boven de hieling tot en met het dek omgeeft. Bedoeld om lekkage van regen- en buiswater langs de mast te voorkomen. Ook mastbroeking, mastkraag of broek genoemd.
~mastcertificaat:
5-jaarlijkse keuring waarbij de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de mast wordt gecontroleerd.
Zie verder bij mast- en tuigcertificaat.
~mastdek: dek tussen het voorste en achterste deel van de luikenkap, waarop de mast staat.
~mastdekschuit: dekschuit met een hijsinstallatie vaak ook voorzien van een opbouw waarin een werkplaats ingericht is.
Mastbakken en dekschuiten werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~masteinde:
het uiteinde van iets (van bijvoorbeeld de giek) dat het dichtst bij de mast is, ligt. Ook mastuiteinde genoemd.
Niet te verwarren met masttop.
Bron: Binnenvaarttaal 2023. :-)
~mastefonds:
soort van onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed wordt. Ook mastfonds genoemd.
~mastenbos:
verzameling van bij elkaar liggende zeilschepen. Zie ook mastbos.
~mastenfonds:
soort van onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed wordt. Ook mastfonds genoemd.
Bron: De Mastenmaakster door Joop Hart, 2006.
~mastenhout:
hout dat voor masten en rondhouten gebruikt wordt. Over het algemeen het hout van sparren en de lariks.
~mastenkraan:
hijskraan, waarmee men vaste masten in het schip plaatst. In sommige vissersplaatsen was van gemeentewege een dergelijke kraan geplaatst.
~mastenmaker:
persoon of bedrijf dat masten maakt of de eigenaar, leider van een dergelijk bedrijf. Ook wel mastmaker, respectievelijk mastenmakerij genoemd.
~mastfonds:
soort van onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed werd. Ook bekend als mastefonds of mastenfonds.
Naar het schijnt waren dit soort beperkte verzekeringen voornamelijk in de (IJsselmeer)visserij in zwang.
~mastgebint:
Vlaamse term voor een constructie overeenkomend met de mastbank/zeilbalk.
~mastgrendel:
aan de onderkant van de mastkoker (bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de mast, wanneer de voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook mastklink of mastkling genoemd.
~masthamer:
zwaar stuk staal in gebruik als ram wanneer men beslagbanden rond de mast drijft.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
breed wigvormig vulstuk, dat onderin de mastkoker geplaatst wordt en de ruimte tussen de masthiel en het dek vult. Bij het zetten van de mast zal, de hiel op de keg lopen, waardoor de mast op het dek en niet al te veel op de mastbout zal leunen. Ook wel mastklamp genoemd.
2> kleine wiggen waar mee men de mast in het mastgat vastzet.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
Bronnen: P. Versnel's Vakwoordenboek | 'Onze Zeilvissloepen' van Frans Bly 1904. Wel genoemd, maar niet verklaard. Omgekeerde verklaring te vinden onder Hommer in: Jozef Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, 1925. Via Delpher.nl
2> stuk hout waarmee men een mast in het mastgat vast zet; een mastkeg.
Bron: Handboek der Nederlandsche taal". L.C.G. Malmberg,1914.
3> zware dwarsscheepse houten verbinding tussen mast en dekbalk, zeilwerk. (Bij uit het Vikingtijdperk.)
Bron: Jan Pieter Marie Laurens de Vries, De Germanen. Tjeenk Willink,1941. Via Delpher.nl
4> houten klos geschikt om touwen op vast te zetten. Ze kunnen al dan niet voorzien zijn van gaten waarin korijnagels gestoken kunnen worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~mastkling:
aan de onderkant van de mastkoker (bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de mast, wanneer de voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook bekend als mastgrendel.
~mastklink:
aan de onderkant van de mastkoker (bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de mast, wanneer de voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook bekend als mastgrendel.
~mastkloot:
bol of ui-vormige versiering op de top van de mast. Soms ook mastdruif, mastbol of solletje genoemd.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
- Over de betekenis die sommigen aan een vergulde mastkloot hechten, zie bij boegster.
- Een klein rond klootje onder het vleugelhek noemt men gewoonlijk een (mast)kraal.
~mastknie: knie, die op een of andere wijze de mast of de mastkoker steunt.
~mastkraag: 1> houten rand rond de mast waar deze door het dek of de mastdoft gaat. Ook kraag of soms ook broeking genoemd.
2> stuk zeildoek, dat de mast van boven de hieling tot en met het dek omgeeft. Bedoeld om lekkage van regen- en buiswater langs de mast te voorkomen. Zie verder bij mastbroek.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
2> rond bolletje rond de rakbanden. Gewoonlijk klootje genoemd. Ook slechts kraal genoemd.
~mastkraan:
inrichting bestaande uit een koning/mast en een boom/giek waarmee men vaste masten in schepen kan plaatsen.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~mastkram:
zware metalen beugel. Op scheepswerven gebruikt middel om zaken aan elkaar te hechten. Vermoedelijk variabel in uitvoering. Soort groot model 'nietje'. Tot ca. 20 cm breed en met 10 centimeter lange 'pootjes' met aan beide einden snedes die haaks op elkaar staan, dan wel puntvormig zijn. Volgens P. Dorleijn fungeerde ze echter als handvat om zware stukken hout te kunnen tillen, transporteren. Zie ook houvast.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~mastplank: 1> versierde plank, die tegen de hieling van de mast bevestigd is. Gewoonlijk mastbord genoemd.
2> soms gebruikt als synoniem voor bootmansstoeltje; een zitje waarmee je in de mast gehesen kan worden.
~mastpoort:
vermoedelijk wordt hiermede de mastvoet, dan wel het mastspoor, bedoeld. Echter omschreven als: ijzeren ring waarin de hieling van de mast (lees masthiel) op de bodem zit vastgeklemd.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~mastpost:
dikke houten plank, waaruit de zijkant van de mastkoker bestaat. In het zuidelijk taalgebied ook bekend als mastkaak of mastkalf. Vergelijk: kokerwang.
~mastring:
vermoedelijk een ring die als greelband op de zalmdrijver gebruikt wordt, maar zeker is dat niet.
~mastrol: 1> windas waarmee de mast gestreken kan worden. Zie ook strijkrol.
2> bij de mast geplaatste kleine windas ondermeer gebruikt om de vallen te hijsen.
Vooral op de grote houten rivierschepen zag men deze weleens.
~mastschaar:
constructie van twee kruisende planken waar de gestreken mast op kan rusten. Gewoonlijk alleen schaar genoemd. Zie ook mastschraag.
~mastschild:
versierde plank, die tegen de hieling van de mast bevestigd is. Gewoonlijk mastbord genoemd.
~mastschraag:
twee benige constructie waarop de gestreken mast tijdens werkzaamheden kan rusten. Vergelijk (mast)schaar.
De mastschraag wordt o.a. gebruikt bij fabrikage van, of werkzaamheden aan, masten, maar kon ook dienstig zijn bij het opzetten van masten bij schepen met een vaste mast.
~mastslot:
volgens G.J. Schutten een ijzeren haak waarmee de mast in de mastkoker vastgezet werd.
Het is me nog niet bekend welk maat schip Dhr. Schutten hierbij voor ogen heeft.
~mastspoor: 1a> op de leggers aangebrachte verstevigingen voor de mastkoker of de mastvoet. Ook bekend als kolsum of spoorbalk. b> extra brede, zware legger of spant waarin een uitsparing voor de mastvoet aangebracht is.
Deze constructie komt vooral bij kleine vaartuigen voor.
2> in de deklast (turven) uitgespaarde gleuf, waarin de gestreken mast kan liggen.
~maststeun:
verticale houten plank, waarin de gestrekenmast kan rusten. Zie ook: (mast)schaar en mik.
Het zijn vooral kleine open boten die een dergelijke steun gebruiken.
~maststomp:
het nog overeind staande deel van een geheel afgebroken mast.
~maststrijkinrichting:
eigenlijk: al het gene dat aangebracht is om de mast makkelijker te kunnen strijken. In de praktijk bedoelt men echter vaak alleen de strijktalie, de strijklier of de combinatie van de twee voornoemden en laat men de bokkepoten, sprenkel of wegerij buiten beschouwing. Vaak wordt de term ingekort tot strijkinrichting.
~masttakel: 1>takel welke men gebruikt om de mast op schepen met een vaste mast, maar met open mastkoker (zoals een botter ), overeind te zetten.
Gerelateerde term: mastkraan.
2> takel behulpzaam bij het strijken en zetten van de mast, vaak strijktalie genoemd.
~masttalie:
takel behulpzaam bij het srijken en zetten van de mast, vaak strijktalie genoemd.
~masttop:
bovenste deel van de mast. Natuurlijk ook gewoon top genoemd.
~masttopbeslag:
metalen delen die aan of rond de masttop, dus boven de hommer, bevestigd zijn.
Ondermeer aangetroffen in de Leeuwarder courant van 3-09-1970.
~mastverf:
conserveringsmiddel voor masten. Vermoedelijk gaat het om een variant op het meer bekendere middel harpuis.
De term komt voor in een advertentie uit 1916 van verffabriek Premier Dordrecht.
~mastvoet: 1> onder in het schip geplaatste constructie, waarin de onderkant van de mast, de masthiel gezet wordt.
2> verwarrende benaming van hieling of hiel van de mast.
Veel schippers en watersporters gebruiken de termen hiel en masthiel niet. Ze noemen zowel het alleronderste deel van de mast, als de constructie waarin dat deel geplaatst wordt, de voet.
~mastwang:
houten klamp ter bevestiging en ondersteuning van het ezelshoofd. Ook ezelsoor genoemd.
~mastwerk:
de constructie die de mast of mastkoker steunt. Gewoonlijk het zeilwerk genoemd.
masttopversiering op het uiteinde van de trommelstok. De mastwortel is een stuk houtsnijwerk dat vaak uit een aantal fraai bewerkte ringen, die naar boven toe in diameter afnemen, bestaat. Op jachten werd deze vaak verguld.
In hoeverre de mastwortel in de beroepsbinnenvaart gebruikelijk was, is me niet echt bekend. Voor zover deze gebruikelijk was, is zij vermoedelijk in de loop van de 19de eeuw verdwenen.
~mastzuiger:
elk der rond de mast aangebrachte, en met het voorlijk van het grootzeil verbonden houten hoepels. Met deze masthoepels of zuigers wordt het zeil bij de mast gehouden.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~matroos: 1> vroeger, vooral op sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, gehanteerde term voor wat elders knecht genoemd werd.
2> sinds de jaren tachtig(?) officiële kwalificatie voor een soort knecht aan boord van een schip. Een matroos is minstens 17 jaar oud en heeft een gepaste opleiding gevolgd of is 19 jaar oud en heeft minstens 3 jaar als deksman gevaren.
~matrozenbestaan:
het leven van een matroos, zowel aan boord als in zijn vrije-tijd.
~matrozenverblijf:
de plaats waar de laagsten in rang sliepen. Vaak was dit de voorroef. [Afbeelding]
Wat en waar het matrozenverblijf was, had veel te maken met op welk schip men zat. Soms hadden de knechten niet meer dan een kooi in een diepherft, soms ook hadden ze beschikking over ruimtes die niet onderdeden voor die van de gezagvoerder/schipper.
~matrozenwoning: matrozenverblijf van enige omvang welk geheel of voor een belangrijk gedeelte bovendeks gelegen is. Meestal omvat het de voorroef en het eventueel aanwezig vooronder.
~matschudding:
onderste laag van een lading graan, wanneer deze waterschade opgelopen heeft.
~mattenjacht:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje uit Noordwest-Overijssel. Zie verder bij Blokzijlerjacht.
~mattenschip:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje uit Noordwest-Overijssel. Zie verder bij Blokzijlerjacht en bij mattensnik. .
~mattenschipper:
een schipper die met biezen matten vaart en hiervoor (vaak) ook de biezen snijdt.
Het gaat hier om eigenhandelschippers. Deze al in de 17de eeuw ontstane handel vond voornamelijk vanuit Blokzijl plaats en bereikte in 19de eeuw haar hoogtepunt. In die tijd telde Blokzijl rond 70 mattenschippers. Zij voeren met hun mattenschepen naar alle delen van het land. [zie Canon van Blokzijl]
~Mattensnik:
vermoedelijk een Snik, ca. 14 ton groot, die gebruikt werd om biezen te snijden en matten te vervoeren.
Aangetroffen in de publicatie: Schippers van Blokzijl door A.H.J. Prins, (Enkhuizen 1969) (Via canonvannederland.nl). Ook in een publicatie van Cor en Fred Spijker over de Geschiedenis van het Geslacht Spijker uit Blokzijl komt een vermelding voor. De bijbehorende foto in dat geschrift toont, als ik de stevenbalk en het zwaard zo bekijk, mijns inziens echter een Schokker en geen (Friese) Snik.
~Mattentjalk:
ca. 25 ton groot tjalkje dat in Noordwest Overijssel door de mattenschippers gebruikt werd. Velen gaan er vanuit dat het Blokzijler- of mattenjacht en een mattentjalk hetzelfde zijn. Mogelijk is dat toch niet het geval geweest.
~Mau Mau:
midden jaren '50 de bijnaam van de N.P.R.C..
De Mau-mau was een verzetsbeweging die in Kenia in opstand kwam tegen de koloniale onderdrukking. De N.P.R.C. was een organisatie die in verzet kwam tegen de georganiseerde dwang van de bevrachters, verladers en begon daarom een eigen bevrachting.
De term ankerboei berust vermoedelijk op een vergissing. Het lijkt er op dat men niet voldoende op de hoogte was van het verschil tussen meerboei en zelf moeten ankeren.
De term tuiboei lijkt alleen in woordenboeken voor te komen.
~Meerboeier:
soort Friese Boeier, die door F.N. van Loon ontworpen werd.
~meerling:
lijn waarmee marlsteken gelegd zijn. Gewoonlijk marlijn genoemd.
Bron: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek. 1856.
~meermarkt:
groentenmarkt te Amsterdam waar de schepen van de omliggende meren, de Bijlmermeer, Diemermeer en Wetering hun waren aanboden. De markt lag in 1818 aan de Prinsengracht tussen Elandsgracht en Lauriergracht.
Bron: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
~meerpoel:
ander woord voor drijfkist of toepoel, alleen in woordenboeken en lijsten voorkomend zonder nadere of uitgebreide verklaring.
Bron: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek 1856 (via DBNL.org).
Enig mogelijke verklaring zou: terzijde van het vaarwater gelegen ondiepe kom waar in men beschut kan liggen, kunnen zijn.
een schip met twee of meer rompen. Term die gebruikt wordt om onderscheid te kunnen maken tussen normale schepen en schepen met meerdere rompen.
Op 21 juni 2007 werden er door de Google zoekmachine geen vermeldingen gevonden. Wel werd het woord in de Leeuwarder courant van 06-06-1990 aangetroffen.
Archief voor vaderlandsche en inzonderheid Vriesche geschiedenis oudheid en taalkunde bijeenverzameld door H.W.C.A. Visser en H Amersfoordt 1824, Via Googlebooks., | Middelnederlandsch handwoordenboek, J. Verdam 1949.
zware, in het water geplaatste, constructie om een schip aan te meren. Meestal bestaand uit een aantal dichtbij elkaar geplaatste en met elkaar verbonden meerpalen. Ook wel dukdalf genoemd. [Afbeelding]
Schippers spreken over het algemeen van een eind (eindje), een touw (touwtje) en soms van een tros (trosje).
Woorden als meertouw worden misschien wel door schrijvers maar zelden of nooit door hen die actief aan de beroepsbinnenvaart deelnemen gebruikt en landvast al helemaal niet.
het verbod schepen met draden, touwen, kettingen, enz. aan de oever vast te maken. Ook bekend als aanlegverbod, afmeerverbod of aanmeerverbod. VERGELIJK: ligplaatsverbod.
Het verbod is bedoeld om bepaalde gedeelten van de oever(s) vrij van schepen te houden, men mag dus wel ankeren, een spudpaal gebruiken of het schip aan de grond zetten (als dat kan). Bij een ligplaatsverbod is het verboden om met een vaartuig op een bepaald stuk vaarwater stil te liggen. Lees voor de juiste betekenis echter de toelichtingen op de wetteksten uit de desbetreffende perioden.
~meerwandig: 1> van visnetten: bestaand uit twee of meer tegen elkaar aan hangende visnetten. Het binnenste net wordt meestal het boezemnet genoemd. Aan de buitenzijde vindt men vaak ladderingen, hangers, e.d.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 17-01-1931. Via Delpher.nl.
~meester:
de hoofdverantwoordelijke voor de bediening en het onderhoud van de stoommachine.
~meesterknecht: 1a> zelden gebruikte term voor wat soms de scheepsbouwer is. b> meer algemene benaming voor de hoogste of belangrijkste handwerksman in een bedrijf als de scheepstimmerwerf, de mastenmakerij, en dergelijke.
2> direct onder de vlotmeester gestelde opzichter, die de opdrachten van de vlotmeester naar de bemanning of de 'drijvers' (pressers) overbrengt.
~meesterschuitenmaker:
leidinggevende, hoofdverantwoordelijke op een schuitenwerf.
Gerelateerde term: scheepsbouwmeester.
~meetboei: verankerddrijvend voorwerp waarop of waarin meetinstrumenten opgesteld zijn.
Tenzij buiten het vaarwater liggend, zal de meetboei tevens als baken dienst moeten doen. In veel gevallen zal het als losliggend gevaar gemarkeerd worden en dien overeenkomstig gemerkt en verlicht zijn.
Reeds in de 16de eeuw (mogelijk ook eerder) is er sprake van scheepsmetingen. Deze zijn voornamelijk bestemd om vergoedingen die verleend worden bij diensten voor het vaderland te verrekenen. Vanaf de Franse tijd worden er in toenemende mate meetbrieven verlangd ten einde de vaartuigen op de juiste wijze met accijnzen te kunnen belasten en op de maximale toegelaten diepgang te kunnen controleren. Meetbrieven als schaal voor de berekening van de geladen hoeveelheid raken eveneens in toenemende maten in de negentiende eeuw in gebruik. Uit de Ordonnantie voor den stedelijken accijns op den turf voor de stad Haarlem van 1825 blijkt echter dat er nog geenlandelijke meetplicht bestaat en dat schepen desnoods ter plaatse gemeten worden. Het gaat hierbij niet alleen om meting van het laadvermogen maar ook om het laadvolume.
~meetnummer:
volgnummer van de scheepsmeting van een bepaald scheepsmeetdistrict. Samen met de lettercode voor het meetdistrict vormt het de code die in de ijkmerken en op de meetbrief terug te vinden is. Ook ijknummer en meetbriefnummer genoemd.
~meetnummerijk: ijk waarin de code van de meetbrief ingeslagen is. Het andere ijk aan dezelfde zijde, toont vaak het maximale laadvermogen.
Bron: ir. G.L. Snijder MBA, auteur van De Maat genomen, Varenderfgoed in de liggers van de Scheepsmetingsdienst.
~meetponton: ponton waarop, -onder, of -aan, instrumenten geplaatst zijn die, al dan niet zelfstandig, metingen kunnen verrichten.
~megafoon: 1> electronisch instrument waarmee men middels versterkt geluid anderen kan aanroepen. Ook praaiinstallatie genoemd.
2> van hard materiaal gevormde trechter die spraakgeluiden richt en zodoende versterkt. Zie ook scheepsroeper.
~meiconsent:
vergunning om in de maand mei toch met aalkubben en korven te mogen vissen.
De vangst van aal met dat vistuig was in die periode verboden. Niet vanwege de aal, maar vanwege het gebruikte aas; witvis. De vergunning was daarom gekoppeld aan het verbod op het gebruik van vis als aas. In plaats daarvan werden mossels en garnalen gebruikt.
~melkmeid:
zelden gebruikte term voor die stand van de zeilen waarbij de fok te loevert staat. Zie ook melkmeisje.
De term is afkomstig uit de zeevaart en heeft dan betrekking op een dwarsgetuigd schip, dat lijzeilen voert.
~melkmeisje:
zelden gebruikte term voor die stand van de zeilen waarbij de fok te loevert staat.
Bronnen: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | diverse zeilers forums.
Sommigen zijn van mening dat je alleen van een melkmeisje mag spreken wanneer de zeilen min of meer in één vlak liggen. Dus twee voorzeilen aan de voorstag of een voorzeil naast de mast in combinatie met het grootzeil.
De term is afkomstig uit de zeevaart en heeft dan betrekking op een dwarsgetuigd schip, dat lijzeilen over beide zijden voert. Men zeilt dus min of meer plat voor de wind.
De term wordt bij vaartips.nl afbeeldingen lijzeilen uit de doeken gedaan.
~melkmotor(tje):
motorvaartuig, vaak, maar niet altijd, van een type verwant aan het motorschip, dat met melk, in bussen, maar soms ook in een tank, vaart. Zie ook motormelkboot.
~melkersschuit(je):
eigenlijk een schuitje voor het vervoer van melkers van en naar het land, maar ook vaak gebruikt voor het transport van melkbussen, dus als melkschuit.
~melkjol:
open boot om melkers te vervoeren. Zie verder bij Zaanlandse Jol.
In de Zuid-Hollandse veengebieden gebruikt men voor dit doel een boerenschouw. Deze Boskoopse en Reeuwijkse melkschouw maten circa 5,7 bij 1,1 meter. Bron: G.J. Schutten blz 327.
In Friesland koos men natuurlijk voor de Friese schouw. Vooral de exemplaren waarmee men de melkbussen naar de fabriek bracht konden fors zijn.
2> in sommige streken mogelijk ook gebruikt voor een melkschuit van een ander type dan de schouw.
Vermoedelijk sinds de invoering van de metalen melkbussen, ging men er in toenemende mate toe over de vaartuigen van een dek te voorzien waarop de lading geplaatst werd.
~menieplamuur:
vroeger een mengsel van meniepoeder en stopverf, later van meniepoeder en plamuur. Vaak gebruikt om kleine naden te dichten en daarom meniestopverf of stopmenie genoemd.
Dit soort mengsels werden vaak naar eigen inzicht gemaakt en niet altijd waren de ingrediënten en de verhoudingen overal gelijk. Ondermeer gebruikt werd een mengsel van loodmeniepoeder, krijt en lijnolie in een volumeverhouding van 1:1:1.
~meniestopverf:
een mengsel van meniepoeder en stopverf, later van meniepoeder en plamuur. Vaak gebruikt om kleine naden te dichten. Zie verder bij menieplamuur
verbindingsschakel die ondermeer voor het verbinden van aandrijfkettingen en gewone (hijs/anker)ketting gebruikt kan worden. Ook menotte genoemd.
Menotte is het Franse woord voor schakel. Zowel het voorwerp zelf als de termen zijn vrij onbekend. Toch werden deze schakels veelvuldig door de stadsreiniging in Amsterdam gebruikt om gebroken kettingen, die men gebruikte om de vuilnisschuiten met elkaar te koppelen, te repareren.
Vermoedelijk is deze sluiting echter ontworpen om bepaalde aandrijfkettingen, zoals ondermeer toegepast werden bij de aandrijving van braadspillen deelbaar te maken. Het grootst bekende formaat meet echter 30cm het geen deze toepassing weer twijfelachtig maakt.
~Meppeler brandschuit:
relatief klein houten vrachtschip. Gestrekt, laag, vaartuig met platte bodem, hoekige kim, rechte naar buiten vallende zijdes, bijna ronde voor- en achterkant en gekromde steven. Zie verder bij brandschuit.
scheepstype. Zeilend, overnaads gebouwd, houten vrachtschip met vrijwel verticaal staande rechte zijdes en vrij spits voor- en achterschip. Ook bekend als Meppelsche praam of Meppelder praam. Opvallend was dat het schip (oorspronkelijk) geen berghouten bezat. Het schip is voorzien van luikenkap en bewoonbaar voor- en achteronder. De mast staat op circa 1/3 van de lengte en in de luikenkap. Het was een vrij smal schip (ca. 21 x 3,9m en ca. 40 ton) dat naar het schijnt vooral voor het vervoer van boomstammen gebruikt werd. In verband daarmee stond de mastkoker "AVEREGTS" zoals F.N. van Loon dat uitdrukte. De mast streek voorover opdat slingerende en zwiepende boomstammen geen schade aan zouden kunnen richten. Aan de mast werd een loggerzeil en fok gevoerd.
Van Loon stelt ook dat dit het scheepstype was dat in verband met de smalle, hoge vorm en de gelijkvormigheid van voor- en achterschip door Groningse schippers Snijboon genoemd werd.
Het scheepstype is waarschijnlijk ver voor 1800 ontstaan. Ze werden voornamelijk te Meppel en Hoogeveen gebouwd. De schepen hadden geen wegering maar werden gegarneerd als men ladingen zoals graan vervoerde. Na ca. 1850 gaat men over tot de bouw van gladboordige pramen, die met de verbreding en verdieping van de belangrijke vaarwegen in Overijssel en Drenthe (1850-1890) ook breder, voller en hoger werden (waarschijnlijk heeft ook een verschuiving van het ladingaanbod hiertoe bij gedragen). Alhoewel dit schip dus niet specifiek voor de turfvaart bestemd was vertoont hij toch wel overeenkomsten met vertegenwoordigers uit de groep der turfpramen, maar ook met de beurtzomp.
- J. van Beylen omschrijft in zijn Zeilvaart lexicon een geheel ander schip; iets wat meer weg heeft van de Hoogeveens praam.
- Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~Meppeler sprietkaag:
scheepstype. Ook Meppelsche sprietkaag of Meppelder sprietkaag genoemd. Hoogst waarschijnlijk een Kaag met sprietzeil. Waarin deze zich onderscheidde van sprietkagen uit andere plaatsen is mij niet bekend.
Plaatsnaam toevoegingen in oude vermeldingen KAN op andere zaken dan het model betrekking hebben.
~Mercator:
alleen in staal gebouwde variant van de Scheldejol, met een duidelijke zeeg en tamelijk vlak in de bodem en zijden. Ook Mercator jol of van Wouwe boot genoemd. Tamelijk licht gebouwde boot (dikte tussen 1,5 en 2,5 mm), met in voor- en achterschip luchtkisten en een V vormig gebogen plaat als scheg. Beperkt als bijboot in gebruik geweest. De Mercator werd ontworpen en gebouwd door de ex-fietsenmaker van Wouwe uit Rupelmonde.
Oorspronkelijk betekende meren: met een schip op één plaats verblijven. Dit gold ook wanneer men met meerdere ankers vast lag. Het woord meren had echter ook de betekenis: palen plaatsen, aan een paal vast leggen. Dit woord echter een andere oorsprong, dan het andere meren. De twee begrippen zijn reeds eeuwen geleden versmolten tot één. Uiteindelijk had dit tot gevolg dat met ankers niet meer gemeerd, maar geankerd lag.
In plaats van meren sprak men ook van vastmeren. Ontmeren wil dus zeggen het schip losmaken van die dingen die het schip op zijn plaats houden. Daar hoorde tot in de 16de eeuw dus ook het anker toe. Na van IJk lijkt de term in scheepvaartkringen in onbruik geraak te zijn. Afmeren had oorspronkelijk de betekenis van ontmeren en wegvaren. Aanmeren was: aan komen varen en vervolgens meren.
Tegenwoordig geeft men de woorden meren, afmeren en aanmeren vaak allemaal de zelfde betekenis. Ontmeren lijkt in onbruik geraakt te zijn.
Taal is altijd en beweging en in de loop der tijden verandert de betekenis van woorden. Onder de gebruikers van de taal zijn er progressieve stromingen, die altijd de nieuwste betekenissen voor juist houden en conservatieve stromingen, die de nieuwe vormen onjuist vinden.
Merkels waren vroeger (geregeld ook op stalen schepen) van hout; een vierkante balk met holle goot en aan de uiteinden verschraald. Later is men stalen merkels gaan gebruiken. Naar het schijnt eerst een liggend half-I profiel en later gewone hoeklijn.
2> hoepel, die men gebruikt om zeilen te drogen. Ook bekend als markel of mark(e).
soort metalen stempel aan een lange, stalen, steel waarmee men het brandmerk aanbracht. Ook brandmerkijzer, brandmerk of
brandijzer genoemd.
Er waren in hoofdzaak twee verschillende vormen. Brandijzers die door de scheepsmeter gebruikt werden, bestonden meestal merken met één enkele cijfer of letter en bestaan slechts uit een steel. Brandmerken waarmee men zijn eigen bezit, tonnen, kisten, vaatjes, emmers, enz. en bijv. vissers hun kurken, van een merk voorzag omvatte meestal het complete merk. Dit merk bestaat uit een soort stalen stempel die haaks op de steel aangebracht is. Ook stukgoederen werden wel van brandmerken voorzien.
~merklijn:
lijn die tussen twee merktekens of bakens getrokken kan worden en die bij het bepalen van koers of positie behulpzaam kan zijn.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~Merwede:
rivierdeel in de delta van Maas (tot 1904) en Waal beginnend bij Loevenstein. Vroeger ook Merwe genoemd. Tot in de 18de eeuw de naam van de wateren die via Dordrecht en Krimpen a/d Lek tot aan Rotterdam/Pernis liepen. Na het gereed komen van de Nieuwe Merwede (1874), van Werkendam naar het Hollands Diep, kregen de verschillende delen andere namen.
Het vervolg van de Waal tussen Loevenstein en Werkendam ging Boven-Merwede heten en het deel tussen Werkendam en Dordrecht kreeg de naam Beneden-Merwede. Het resterende deel van de oude rivierloop vanaf Dordrecht kreeg tot de samenkomst met de Lek bij Krimpen, de naam Noord, terwijl het laatste deel Nieuwe Maas genoemd werd.
~Merwedekanaal:
in 1894 ingebruik genomen vaarweg tussen de haven van Amsterdam, de Lek bij Vreeswijk en de Merwede bij Gorinchem.
Kort na de totstandkoming van de Vaartse Rijn bleek deze vaarweg al niet meer aan de behoefte te kunnen voldoen. Men besloot daarom tot de aanleg van een geheel nieuw kanaal vanaf de meest oostelijke kant van de haven van Amsterdam, ten westen langs Utrecht en vervolgens aansluitend op de Vaartse Rijn die wederom verbeterd werd. Vandaar uit kon men via het verbeterde en daarom omgedoopte Zederikkanaal naar Gorkum. Ook het Merwedekanaal bleek al spoedig te klein en het werd rond 1933 opgevolgd door het Amsterdam-Rijnkanaal.