'vaartuig' bestemd om waterplanten uit vaarten(5) en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de oevers. [A>] Min of meer de opvolger van de rietsnijder. De meeste maaiboten zijn geschikt om per kanteltrailer vervoerd en te water gelaten te worden. Ze zijn, gezien het geringe vrijboord, niet geschikt voor groot water. De tegenwoordige maaiboot kan naar believen uitgerust worden met een veegmes, een opduwframe, een taludmaaier en/of een T-frontmaaier. [E>]
Het vaartuig is grotendeels open, dus is de term boot, niet geheel onterecht en deze term wordt ook algemeen gebruikt. Het vaartuig opereeert echter volledig zelfstandig en dus zou de term schuit beter op zijn plaats zijn. [uitleg] Persoonlijk geef ik echter de voorkeur aan het ruimere begrip 'maaivaartuig'.
~maaiverzamelboot, maaiverzamelvaartuig:
soort maaiboot. De maaiverzamelboot heeft integenstelling tot de maaiboot de mogelijkheid om een redelijke hoeveelheid van het gemaaide aan boord te bergen. Aan de voorzijde is het vaartuig voorzien van drie balkmaaiers om de waterplanten te maaien, waarna ze op een open transportband naar de opslag verplaatst worden.
[E>]
halve schijfjes, die tussen de klootjes over de rakbanden geschoven worden. Halve maantjes zijn, ten behoeve van de katteval in het midden doorboord. [A>]
~Maasaak:
aanduiding voor die groep van aken, die in het stroomgebied van de Maas thuishoorden. Deze aken bezaten in de regel geen zwaarden. De Herna is de bekendste vertegenwoordiger van deze groep. Zie ook: Maasschip.
~Maaskast: vrachtschip, sleepschip, vaak van het type Kast bestemd voor het bevaren van de Maas in de tijd dat deze nog niet gekanaliseerd was. Ze worden gekenmerkt door een geringe holte, die vaak niet meer dan 1,6 meter bedraagt. Lengte en breedte zijn minder dan 42 respectievelijk 6,1 meter.
~Maaskruis:
kruisbeeld nabij de plaats waar scheepsjagers de Maas moesten doorwaden om hun weg te kunnen vervolgen.
Bij het kruisbeeld hoorde een offerblok/offerbus waarin men een geldstuk wierp voordat men aan de riskante oversteek begon. Van het geofferde geld werd jaarlijks een mis gehouden voor een behouden overtocht en ter nagedachtenis aan hen die de oversteek niet overleefd hadden. Het enige overgebleven Maaskruis staat bij Maasband-Stein. Bron: https://www.pbase.com/image/132662956 en H. Wijnen, Maasband.
~Maaspont(je):
geheel open, aan de Herna verwant type. Volgens G.J. Schutten (blz.396) soms voorzien van een midscheeps geplaatst roefje. Bij gunstige wind werd soms een razeiltje gevoerd. Afmetingen tot circa 15 bij 3 meter, 20 ton. Volgens Titven.nl [E>] zou de grootte echter circa 30 ton kunnen zijn.
~Maasschip: 1> naam, die door sommigen aan oudere scheepstypes, die de Maas bevoeren, gegeven wordt. Deze, vaak primitieve, schepen waren tamelijk rechthoekig van bouw. Voor en achterzijde waren meestal met dwarsscheeps aangebrachte planken afgesloten en helden iets naar buiten. Ook op de Rijn schenen dergelijke schepen te varen, deze worden daarom wel Rijnschip genoemd.
De vlakke schuin oplopende stevens doen sommige er toe besluiten deze schepen in de groep van aken(1) onder te brengen. Het is echter niet waarschijnlijk dat deze schepen in die tijd (voor circa 1800) al zo genoemd werden.
Pas de later ontwikkelde schepen is men Maasaken gaan noemen.
2> niet bekend. Vermoedelijk open houten vaartuig van de Maas.
scheepstype: een beetje op een belgische spits gelijkend schip. Meestal echter 43m lang, maar wel 5,05 meter breed. De kop is wat scherper, loopt meer op en de steven helt een weinig voorover. Het achterschip is erg rond, voor een spits, en het boeisel loopt naar de achtersteven toe vrij sterk op.
Later is het model ook met grotere afmetingen namelijk 47 x 5,6 x 2,2 meter gebouwd.
[E> uitgebreide tekst over Belgische schepen]
~Maastol:
elk der watertollen die op de Maas geheven werden.
~maasvaarder: 1> iemand die geregeld op de Maas vaart.
2> alles wat door het verrichten van maaswerk(1) ontstaat.
~maaswijdte:
lengte van de tussen haar eindknopen gestrekte, doch niet opgerekte maas, in natte toestand gemeten.
De maaswijdte bij een regelmatige maas is dus tweemaal de afstand tussen twee opeenvolgende knopen. Een complete maas kent immers vier knopen. Twee eindknopen aan de zijdes en elk een knoop aan boven en onderkant. De maaswijdte wordt bepaald door de breedte van de schiel waarmee men breit.
Maaswijdtes voor de vangst van verschillende vissoorten verschillen nogal. Ook zijn er voorschriften ter bevordering van de visstand waarbij de maaswijdte en de lengte van visnetten beperkt wordt.
2> persoon waarmee men samen het beroep uitoefent; een maatschap is aangegaan.
Beide termen zijn geen echte binnenvaarttermen. In de visserij is het werken in maatschap echter nog vrij gebruikelijk, terwijl dit elders niet vaak meer voorkomt. Derhalve kan men betekenis 2 toch ook als binnenvaartterm aanmerken.
~Maatkast: 1> een maatschip met het model van een Kast.
NV Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken,
MUZ:
deze maatschappij was een gelegenheidscombinatie van vier grote aannemers: M.J. van Hattum's Havenwerken in Beverwijk. Hollandsche Aannemingsmaatschappij in Den Haag, A. Bos Pzn in Dordrecht en A.Volker Lzn in Sliedrecht. Deze combinatie heeft ruim vijf jaar aan de Afsluitdijk gewerkt en er waren gemiddeld steeds meer dan 5000 arbeiders aan het werk. Verder zaten ook nog allemaal kleine onderaannemers die hun eigen personeel hadden. Verantwoordelijk voor de opdracht was de Dienst der Zuiderzeewerken, dit was een onafhankelijke overheidsdienst onder directe verantwoording van de minister. Toendertijd Ir. C. Lely.
Bron: Gert Schouwstra en 'Kapitein Spok' op het kustvaartforum.com.
~machinekamerbel:
in de machinekamer aanwezige die welke vanaf de stuurhut of brug geluid kan worden.
De machinekamerbel was op diverse stoomschepen te vinden. Deze verzorgde samen met de telegraaf en de eventueel aanwezige spreekbuis de communicatie tussen die twee plaatsen.
~machinekamerdek,
machinekamerdak:
de bovenkant van de machinekameropbouw.
~machinekamerlenspomp,
machinekamerpomp,
bilgepomp,
bilgewaterpomp: lenspomp waarmee de machinekamer leeg gepompt kan worden.
~machinekamerlicht: 1> tegen de voorwand van de stuurhut geplaatste, lage, stalen uitbouw, afgedekt met met stalen luikjes, voorzien van lichtranden, waarlangs men de machinekamer kan bereiken en deze van lucht en licht voorziet.
[Afbeelding] 2>hemellicht. 3> lichtpunt in de machinekamer.
~machinekameropbouw:
boven het dek uitstekende ruimte, waarin of waaronder de machinekamer zich bevindt. [T>Machinekamers.]
~machinekamerplaat,
vloerplaat:
staalplaten, die als vloer in de machinekamer fungeren. Deze vloerplaten zijn vaak van profielplaat gemaakt. Tegenwoordig gebruikt men ook roosters en aluminium profielplaten.
~machinekamertemperatuur:
de temperatuur van de lucht in de machinekamer gemeten.
Er is geen vast protocol voor het meten van deze temperatuur; het begrip is dus vaag.
De term komt onder meer voor op marinedieselbasics.com en in het "Marineblad, Volume 33" (Google books).
~machinekamertrap:
trap waarlangs men in de machinekamer af kan dalen.
~machinekamertelegraaf:
niet voldoende bekend. Misschien de gehele scheepstelegraaf, misschien ook alleen het in de machinekamer aanwezige deel.
~machinekamerventilator:
inrichting waarmee (warme) lucht en dampen uit de machinekamer afgevoerd worden.
Tegenwoordig zijn dit meestal electrische ventilatoren die via, van buitenaf afsluitbare roosters, de lucht afvoeren. Tot voor kort en nog wel maakte men echter gebruik van natuurlijke ventilatie met bijvoorbeeld luchthappers.
~machineschip: brugschip waarin de voortstuwingsinstallatie staat waarmee dat deel van de schipbrug uitgevaren wordt. Tegenwoordig wordt wel machinebrugschip gehanteerd.
~machinekuil:
plaatselijke term voor een machinaal gebreid kuilnet.
~machinetelegraaf:
mechanisme waarmee men commando's met betrekking tot het bedienen van de stoommachine of dieselmotor vanaf de stuurstand naar de machinekamer kan brengen en daar zichtbaar kan maken. Gewoonlijk slechts telegraaf genoemd.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~machinist: 1> vroeger: term voor iemand die een functie in de machinekamer van een stoomvaartuig vervulde, ook meester genoemd. Later ook van toepassing op machinekamerpersoneel op de grotere (passagiers)schepen. 2> tegenwoordig: officiele kwalificatie voor iemand die tenminste 18 jaar en in het bezit van een diploma machinist is of die minimaal 19 jaar is en ten minste 2 jaar als matroos-motordrijver op een binnenschip met eigen motor(en) gevaren heeft. Ook scheepswerktuigkundige of motordrijver genoemd.
In de binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term. Gerelateerde termen: deksman, lichtmatroos, matroos, volmatroos, matroos-motordrijver, stuurman, schipper.
~magazijnbak:
vermoedelijk een tot magazijn verbouwde baggerbak.
Onder meer genoemd in: https://onlinekrant.binnenvaartkrant.nl/2007-18/59378571/12
~Mainschiffahrts-GenossenschaftMainschip,
MSG
:
een maatschap van de aangesloten particuliere schippers die als bevrachter voor hun schepen optreedt. Opgericht in 1916. Na de Tweede Wereldoorlog is de maatschappij met eigen schepen tevens als reder gaan fungeren. De maatschappij is gevestigd in Würzburg, Duitsland.
~Mainschip:
Duits maatschip circa 50 x 7,5 x 1,65 meter, en 300 ton.
~Majol:
1> Zuid-Nederlandse, Vlaams-Waalse term die in het algemeen gebruikt voor ALLE schepen met een duidelijke heve, zoals bijv. de Herna, de Heveaak en de Walenmajol. Ook geschreven als Majole en Mijole. In Frans sprekende delen als Mignole en Marguelle.
Marie Jacops stelt in het werk A la recherche d'un patrimoine batelier dat de heves bij de mignole altijd in een punt en bij de Herna altijd met een horizontaal deel afgesloten worden.
Het oorspronkelijke franse woord is Mignole. De andere vormen zijn zowel met dubbel 'L' als met een enkele 'L' gevonden. Waar de term marguelle vandaan zou moeten komen is me nog niet bekend.
2> door sommigen gebruikt als verkorting van Walenmajol.
~M.A.K.,
Motore Anlage Kiel,
Machinenbau Kiel Gmbh:
Duitse fabrikant van onder meer scheepsdiesels. MAK is een na-oorlogse voortzetting van Deutsche Werke, Kiel. Afbeeldingen.
De motoren droegen de bijnaam; "Mist aus Kiel'.
De term Motore(n) Anlage Kiel is een term die ik wel gehoord, maar nog nooit in druk heb gezien. Een vergissing van een schipper misschien?
~Makelaarsboot,
Kaaiboot:
in zekere mate op een sloep gelijkend zeilvaartuig waarmee men in de haven van Antwerpen het verkeer tussen wal en voor anker liggende zeeschepen onderhield.
Het circa 6 meter lange scheepje is geheel open, heeft een steile steven, een vrij scherp voorschip en een kleine spiegel met aangehangen roer. De tuigage bestaat uit een eenvoudig emmerzeil aan een vrij voorlijk geplaatste mast. Het scheepje kan echter ook geroeid worden.
Het vaartuigje wordt onder meer bij Seghers en de Bock genoemd en afgebeeld. Zij spreken van een tuigage met een emerzeil.
~Makkumer aak:
verwarrende benaming voor een soort Wieringer bol.
~mallegat:
naam van diverse stukken water onder meer bij de Haarlemmertrekvaart te Lisse, een stuk water bij de Dortse Kil en in Rotterdam, de mallegatsluis in Koog-Zaandijk en Gouda, een havenkom te Delft, Rijswijk en Oldemarkt, een waterkering in Veenhuizen, een water in Vollenhove, de oude uitwatering van Rijnland te Katwijk, enz.. Ook kent men onder meer het Maldiep in de Biesbosch, het Mallemeer in Friesland, het Malmeer in de Schermer en de Malsloot in Rijnland.
Het WNT online geeft geen echte verklaring voor de betekenis van het woord. Een echt duidelijke overeenkomst tussen de wateren die zo genoemd worden lijkt er niet te zijn. De zeemansterm mal, een malle zee of een malle wind geeft aan dat het een onbetrouwbare wind of zee, stroming, is. Een andere verklaring die de ronde doet is dat malle met malen (draaien) en molen te maken heeft. Dit levert in ieder geval veel mogelijkheden tot het opbouwen van 'aanvaardbare verklaringen' of ze ook juist zijn, blijft natuurlijk de vraag. Zie bijvoorbeeld: molenkom.
~mallenbouw: scheepsbouwmethode toegepast bij de bouw van houten schepen waarbij men met behulp van mallen eerst de huid vormt. Meestal wordt dit schaalbouw genoemd.
~mallenloods,
mallenschuur:
gebouw waarin de mallen bewaard werden.
~mallenmakerij:
gedeelte van een nieuwbouwwerf waar de mallen, waarnaar de spanten gebogen worden, gemaakt worden.
~mamiering,
mammiering,
malmiering,
mallemiering:
soort slang gemaakt van zeildoek die onder meer gebruikt wordt om lenswater overboord te geleiden. (Verouderd)
~M.A.N.,
Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg:
Duitse fabrikant van onder meer scheepsdiesels. Afbeeldingen.
In 1898 fuseerden de, in 1840 opgerichte, Maschinenfabrik Augsburg en de, in 1841 opgerichte, Maschinenbau-AG Nürnberg tot de Vereinigten Maschinenfabrik Augsburg und Maschinenbaugesellschaft Nürnberg A.G.. In 1908 werd de naam veranderd in Maschinenfabrik Augsburg-N¨rnberg Aktiengesellschaft (M.A.N. AG.).
In 1897 bouwde de toenmalige fabriek de eerste door Rudolf Diesel ontwikkelde dieselmotor. De firma is, voor zover bekend, door de jaren heen scheepsmotoren blijven produceren en doet dat nog steeds.
~manchet,
schoorsteenband,
schoorsteenmanchet:
band rond de schoorsteen (of stroomlijnuitlaat?) waarop de kleuren en/of een kenmerk van de eigenaar aangebracht is.
Bij de schoorstenen van stoomschepen moest de manchet voorkomen, dat de verf door de hitte verkleurde.
kleine, water- en soms ook gasdicht gesloten, opening waardoor een ruimte, die normaal niet door personen betreden wordt, bereikt of geïnspecteerd kan worden. Eigenlijk dient een mangat groot genoeg te zijn om een persoon door te laten, anders spreekt men liever van een pompgat of inspectiedeksel. [Afbeelding]
Gerelateerde term: mandeksel.
~mangatdeksel:
metalen plaat, of vervangende metalen constructie, waarmee mangaten afgesloten zijn.
~mannetjesketting,
damketting:
ketting met dwarsverbindingen, dammen, in de schalmen. Veelvuldig gebruikt als ankerketting in de zeevaart, minder gebruikelijk in de binnenvaart.
~manoeuvreerwiel, manouvreerwiel:
wiel, waarmee de draairichting van omkeerbare motoren bepaald wordt.
~manoeuvreren, manouvreren:
serie van kortstondige bewegingen met een schip, met het doel het schip in een bepaalde positie of op een bepaalde plaats te krijgen of te houden.
~mantel:
eind touw, staal, draad of ketting aan de ene zijde verbonden met een blok aan de andere zijde verbonden met een vast deel van het schip of verbonden met de loper van een takel. Ook schinkel of hanger genoemd.
De term stamt uit de tijd dat een dergelijk blok aangeplitst, gestropt of op andere wijze permanent verbonden werd. De benaming is later echter over gegaan op de modernere constructies. Een bakstag die direct met een blok verbonden is, vormt dus een mantel. Dit is dus wanneer er een echte klaploper gebruikt wordt het geval.
~mantelbakstag: bakstag waarvan het (boven)blok min of meer permanent met de stag verbonden is. Dit is meestal het geval wanneer de bakstag in combinatie met een echte klaploper gebruikt wordt.
~mantelblok:
het blok wat aan de mantel bevestigd is. Ook schinkelblok genoemd.
scheepstype, ook bekend als benedenvisser (van de Schelde). Houten vissersscheepje van de Schelde, dat onder meer gebruikt werd voor de palingvisserij. Rond 6 x 2,1 x 0,9 meter groot, voorzien van een bun, zwaarden, sprietzeil en fok. Het schuitje kon echter ook geroeid worden. Het vaartuig bezat daartoe (meestal) twee stel dollen. [A>Afbeeldingen]
Ook op de Rupel kwam het scheepje voor. Het werd aldaar Boomse visboot genoemd. Met de Mariekerkse jol werd op paling, garnaal en geep gevist. Met het achteruitgaan van de waterkwaliteit van de Schelde nam ook de visserij op de Schelde na circa 1915 af. De oorlog en de daarmee gepaard gaande verminderde industriële activiteit zorgde voor een korte opleving. De meeste schepen voeren toen echter uitsluitend nog op de riemen. Rond 1950 verdwenen de laatste van deze schuitjes van het water.
Deze benedenvisser is een rondbodem, behorend tot de groep de kromstevens. Het achterschip is vrij slank en geveegd. De achtersteven helt iets achterover. Het roer is voorzien van een helm waarom het helmhout ligt. Het uiteinde van de voorsteven wijst vertikaal. Opvallend is dat het neusje niet eindigt met een duidelijke hoek, of zelf een punt (zoals bij sommige Belgische kromstevens), maar afgerond is. Door de neus steekt een stalen pen waaraan de voorstag bevestigd is. Het scheepje heeft een stevig berghout en vrij weinig zeeg. Het boeisel valt bij de achtersteven duidelijk naar binnen, langs de zijden en op het voorschip staat het boeisel bijna vertikaal. Bij sommige exemplaren ontbreekt het boeisel en wordt de vermminderde holte deels opgevangen door een breder berghout te benutten.
Volgens G.J. Schutten (blz.239) bestond er voor 1870 ook nog de Willebroekse jol. Deze was echter groter en voerde een gaffelzeil.
Diverse schrijvers duiden op een duidelijke verwantschap van de Mariekerkse Jol met de Brabantse boot. Volgens Haalmeijer en Vuik zou het verschil niet meer zijn dan dat de steven niet afgerond is en dat er een gaffelzeil gevoerd wordt.
Het plaatsje waarnaar deze jol genoemd is, heet Mariakerke, toch wordt de schrijfwijze Mariekerkse jol iets vaker gebruikt, dan de schrijfwijze Mariakerke. Maurice Kaak verzet zich een beetje tegen de huidige naamgeving, het scheepje werd immers ook in andere dorpen langs de Schelde gebruikt.
Voor het woord jol, zie aldaar.
~Marine Commissie Teruggave Vaartuigen,
M.C.T.V:
op 12 mei 1945 te Rotterdam opgerichte organisatie die de procedures vast moest stellen voor de opsporing en eventuele voorlopige teruggave van de in beslag genomen schepen.
~Maritiem Digitaal:
website in beheer bij het Maritiem Museum Rotterdam waarin men de 'collectie' van diverse Nederlandse scheepvaartmusea bij elkaar wilde brengen. Het project beantwoordt echter slechts ten dele aan de wensen van de gebruikers. Ook diverse van de aangesloten musea lijken niet tevreden met het resultaat en brengen hun collectie via een eigen website online.
~Maritiem cultuurlandschap:
gebied met bepaalde kenmerken waarvan de invloed merkbaar is op de scheepvaart.
Rond 1990 in gebruik geraakt begrip dat bekendheid kreeg door publicaties van Christer Westerdahl (Stockholm 1945- ). De gedachte is dat het landschap in hoge mate het aanzien van scheepvaart en alles wat er bij hoort bepaalt. Alhoewel dit idee oorspronkelijk geen betrekking had op de Nederlandse binnenlanden zijn een aantal historici van mening dat onder meer het ontstaan van bepaalde plaatselijke scheepstypes geheel in dat kader past.
~markeerboei: 1> tegenwoordig een gele boei, die de plaats van een, tijdelijk in het water aanwezig, obstakel aangeeft (bijv. een ankerboei) of een deel van het water, waar een bijzondere regel voor geldt (bijv. een speedbotenbaan), afbakent. De boeien zijn conform het huidige bebakeningstelsel geplaatst. [Gerelateerde termen>]
2> willekeurige duidelijk opvallende boei. Meestal niet door de vaarwegbeheerder geplaatst.
aan de Grundel en Gondel verwant scheepje voor de visserij met haringfuiken dicht onder de dijk. Ook wel Marker buitenboot genoemd. Het scheepje maakte gebruik van een driehoekzeil en een overhanger. Het was bijna zes meter lang.
Van gelijke bouw maar anderhalve meter korter was de Marker binnenboot. Deze bezat geen zeilage. Hij was min of meer gelijk aan het Waterlands schuitje.
volgens G.J. Schutten (blz.334) een aan het Waterlands plat verwant bakje waarmee men op het eiland Marken hooi vervoerde. Het vlak van de Markense hooivlet is echter recht.
2> volgens schaarse afbeeldingen: finke open lage houten schuit met vallende steven en platte spiegel, welk voor het transport van hooi gebruikt werd. Het vaartuig is verwant aan de Vlet van de eilandspolder.
~markeringsboei,
markeringston:
drijvend baken dat een bijzondere plaats, dan wel, indien groepsgewijs gebruikt, een bijzonder gebied markeert.
Tot de markeringsboeien behoren onder meer de ankerboei en thans (2010) gele boeien van het lateraalstelsel. Zie ook markeerboei. [Gerelateerde termen>]
De termen 'Marker rond' en 'Rondbouw' zijn een verkorting (Nederlanders schijnen een broertje dood te hebben aan het gebruik van lange namen) van Marker rondbouw. De term 'Ronde schouw' kan alleen verklaard worden als men het woord 'schouw' ziet als een algemene benaming voor een schip en de naam 'spekbak' moet in dit geval gezien worden als een algemene benaming voor een vissersschip. De woorden 'schouw' en 'spekbak' slaan in dit geval NIET op het scheepstype. De term rondkop zal vermoedelijk alleen plaatselijk in gebruik zijn geweest.
Sommige bronnen houden het aantal gebouwde exemplaren op 34. Er is namelijk een Rondbouw gebouwd die een platbodem en geen rondbodem was.
vissersschip met dekken, roef en bun. Het schip heeft een rond en vol, vrij hoog, voorschip met een iets gekromde, steilstaande, voorstevenbalk. Het achterschip is rond en gepiekt, vrij smal en laag. Het schip heeft een zware bovenste gang, dat als berghout fungeert. Zwaarden ontbreken. Het gepiekteonderwaterschip met een doorlopende kielbalk moeten dit gemis opvangen. Ze waren getuigd met een sprietzeil, fok en breefok. Boven op de verstaagde, wat voorover hellende, mast prijkte een palmpaas. De schepen waren 18 tot 20 meter lang en tot 6,5 meter breed. De oudere exemplaren van voor het midden van de 16de eeuw maten echter slechts 16 bij ca. 5 meter bovendien waren ze, in tegenstelling tot de latere schepen, overnaads gebouwd. Sommige bronnen beweren echter dat ook in later tijd de kleine maat, maar dan gladboordig, gebouwd werd.
Een ander en nogal opvallend aspect bij deze oude exemplaren was, dat er een soort dekbalken bovendeks aangebracht waren. Veel van deze schepen lijken met ballast in het schip gezeild te hebben. Het scheepswrak OW10 had zelfs 3,5 ton ballast in het voorschip en 6,5 ton ballast in het achterschip.
De door P. Le Comte getekende exemplaren hebben een ietwat vooroverhellende kop en voorsteven. In een ets van Nooms worden deze schepen Zuiderzeese vissers genoemd.
Het model wordt meestal gewoon 'waterschip' genoemd. De toevoeging 'Marker' verwijst voornamelijk naar het het gebruik in de negentiende eeuw en niet naar hun bouwplaats of daarmee verbonden eigenschappen. De toevoeging Marker wordt op deze site voornamelijk gebruikt om onderscheid te kunnen maken met de zoet- en zoutwaterschepen. Want ook plaatsen als Amsterdam, Zaandam en Harderwijk hadden hun waterschepen.
Het waterschip zou uit 1350 kunnen stammen, maar zekerheid daarover bestaat niet. Wel is bekend dat deze schepen alleen in het veroer van vis mochten voorzien. Sinds het midden van de 16de eeuw vaart men er echter ook mee ter visvangst. Naar het schijnt werd er voornamelijk met een soort kwakkuil gevist. Een aantal van deze schepen had sinds circa 1600 ook een contract om zeeschepen van en naar Amsterdam, dus over de droogte Pampus, te slepen. Ze werden daarom ook met de naam sleper aangeduid. Deze slepers werden soms nog eens extra geballast door de visbun af te sluiten en daarna geheel met water te vullen. Dit heeft er toe geleid dat sommige bronnen aan namen dat zij voor het transport van zoutwater gebruikt werden.
In 1756 waren er te Marken dertien schepen voor dit doel aanwezig. Voor de visserij scheen het toen geen gangbaar type meer geweest te zijn. In 1802 nam het Gouvernement het beheer van deze schepen over en werd het aantal op 18 schepen gebracht. De komst van het Noord-Hollandskanaal (1825) betekende het einde voor deze schepen. Onder meer E.W. Petrejus en ook P. le Comte bieden ruimschoots aandacht aan de waterschepen.
De door G.J. Schutten (blz.431) gereproduceerde tekening van het Rijksinstituut voor Oudheidkundig Bodemonderzoek toont een scheepje waarvan het vlak over de gehele lengte gepiekt is. De voorsteven van dit scheepje beschrijft bijna een kwartcirkelboog.
Het schilderij 'Alkmaar gezien over de nog onbedijkte Schermer' van H.C. Vroom toont rechts een drietal waterschepen. Het rechts op de voorgrond toont een vreemd verschijnsel in de vorm van een soort boegspriet met daaraan een zesvoudige spruit/weeflijn/gordijn of hoe men het noemen wilt, met een stag die aan de vlaggemast, welke boven in de mast zit, bevestigd is.
Ook de afbeelding van Nooms lijkt naast het normale gordijn een dergelijk 'lijnenspel' aan een boegsprietje te hebben. Beide bronnen beelden vissersschepen af.
Een in Oostelijke Flevoland gevonden wrak van een waterschip mat 19,70 m bij 6,34 m; de holte bedroeg 1,94 m.
~markies:
in Vlaanderen gebruikte benaming voor wat men hier een zonnetent noemt.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~marktboeier:
hiermee bedoelen sommigen een Boeier, die door handelaren gebruikt werden om kleine ladingen of monsters naar de markt te brengen. Vaak werden deze boeiers ook voor het spelevaren gebruikt.
scheepstype behorend tot de Turfpramen. Te onderscheiden in de
Drentse Marktpraam
en de
Hoogeveense marktpraam
, beiden ook
kleine (turf)praam
of
ONGEBOEIDE PRAAM
genoemd.
Grotendeels open houten vrachtschip. Afmetingen ca. 16 tot 18 meter lang, 3,6 meter breed, één meter hol en met een laadvermogen van 24 tot 36 ton. Voornamelijk gebruikt voor het vervoer van turf van uit zuid- en zuidoost-Drenthe naar Meppel en Zwartsluis, soms ook Zwolle en Kampen.
Enigszins spits toelopend achterschip met aangehangen roer. Naar het schijnt was ook het voorschip in vroeger tijden een weinig spits toelopend, maar in later tijd voller ronder. Licht gekromde bijna vertikale voorstevenbalk.
Vrij breed plat vlak met hoekige kim en rechte, minder dan 30 graden naar buiten vallende zijdes.
De bovenrand van de romp wordt in feite gevormd door het, vrij brede, berghout met een aansluitend boeisel. In de zijdes is het vrijboord ca. 65 cm. De voor- en achtersteven zijn respectievelijk ruim een meter en iets minder dan een meter hoger. Alleen het voorschip bezat, ter plaatse van het vooronder, een vast boeisel. De oorspronkelijk losse zetboorden (settelboorden) sloten hier op aan. Ze namen langzaam in hoogte af en eindigden aan de achterzijde van het ruim met een gilling. Later zijn deze losse zetboorden vervangen door een vast boeisel van gelijke vorm. Volgens G.J. Schutten noemde men het dan een Hoogeveense boeierpraam, maar ook de term geboeide praam wordt wel gehanteerd.
Onder het achterdek bevond zich een klein achteronder. Boven het achterdek bevond zich een houten boog, terplaatse worp genoemd, ongeveer vergelijkbaar met de stuurboog. Hierop rustte (volgens Schutten) het helmhout.
Het ruim was ongewegerd en meestal ook zonder luikenkap. Wanneer ze graan moesten laden, werd het ruim gegarneerd. Ze hadden geen gangboorden. Over de lading werden langsscheepse planken gelegd, zodat men toch naar voor kon lopen of kon bomen.
Indien het schip met luiken gevaren werd dan lagen deze meestal direct op de potdeksel. Het schip was voorzien van een tuigage met vaartzeil en fok.
Bij Petrejus is een Drentse boeier of Marktpraam afgebeeld, die afwijkt van de hier beschreven modellen. Zie verder bij Drentse boeier.
naar verluidt lag het berghout bij de Hoogeveense marktpramen een halve voet lager, dan bij de elders gebouwde types. Sopers tekent dit schip met een smaller vlak, een erg spits achterschip, een vrij stomp voorschip, gebogen zijdes, vast boeisel en een luikenkap. Sopers, Konijnenburg en le Comte noemen dit type een Hoogeveense praam.
Belangrijkste bronnen: Sopers en Schutten.
~marktschip,
marktschuit,
marktveer:
soort beurtschip, meestal naast goederen ook passagiers vervoerend, waarvan de dienstregeling afgestemd is op de marktdagen van de bestemmingen.
Afhankelijk van de situatie ter plaatse, voer men de ene dag naar een andere plaats dan de andere. Vaak ook was het vaarschema afhankelijk van het aanbod. Vooral seizoenproducten zorgden voor drukke, maar ook slappe tijden.
Een bijzondere vorm is het marktschip dat een bepaald product, bijvoorbeeld boter of kaas, vervoert. Daarvan is de dienst regeling natuurlijk volledig afgestemd op die bepaalde markt en marktdag.
2>Trek- of Pakschuit met een dienstregeling zoals een marktschip.
~marktsteen:
in de kade aangebrachte steen, die de grens van de ligplaatsen aangeeft.
Vroeger lagen veel markten direct aan het water. De goederen werden per schip en schuit aangevoerd en werden vaak al vanuit het vaartuig vermarkt.
Genoemd in: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
onder meer door Mr Jhr. J. van Lennep gezien als een algemene benaming voor lijn waarmee iets vastgezet, gemeerd wordt. Daarom ook volgens hem ook meerling geheten.
~marling:
ongebruikelijke, mogelijk verouderde, benaming voor marllijn.
~marlpriem,
marlpen: 1> houten priem met een afgeronde platte punt, o.a. gebruikt voor het splitsen van touw, vooral wanneer dat van natuurlijke vezels gemaakt is. Soms verward met de fit. Volgens Nicolaas Witsen vroeger ook teers genoemd.
2> stalen priem met een afgeronde platte punt en houten handvat, o.a. gebruikt voor het splitsen van touw en staaldraad. Soms verward met de marlspijker.
bepaalde steek die een schuiflus vormt, die rond de marlpriem genomen wordt.
Men gebruikt deze steek om dik garen extra sterk aan te halen. De steek wordt daartoe vlak bij het voorwerp gelegd. De priem wordt door de lus gestoken, dusdanig dat de punt tegen het werkstuk rust, waarna men het uiteinde van de priem van het werkstuk af beweegt. De priem wekt dan als een hefboom.
~marlsteek,
marlslag:
bepaalde steek waarmee men voorwerpen samenbindt of vastzet. De marlsteek wordt altijd als een serie van op elkaar volgende steken gelegd. Behalve de gewone (enkele) marlsteek bestaan er nog een aantal varianten.
~marmeren:
dusdanig beschilderen, dat het marmer lijkt.
wel wat op een Engelse bak gelijkend Frans model vrachtschip. Eigendom van de Franse maatschappij H.P.L.M. uit Parijs. Ze hadden namen van steden uit de Franse koloniën als Marokko, maar ook Viëtnam.
Bron: Harry de Groot via kustvaartforum.com. HPLM, La Compagnie Générale de Navigation, du Havre à Paris, Lyon et la Méditerranée is een samengaan van twee maatschappijen. Ze bestonden van ca. 1850 tot 1972. Bron: politique-auschwitz.blogspot.com
~mars:
één van de namen voor de onderste verbinding tussen steng en ondermast. Mogelijk ook schild of zaling genoemd.
In de zeevaart is de mars het platform, dat zich bij de onderzijde van een steng bevindt. De steng zelf ligt, zowel langsscheeps als dwarsscheeps opgesloten tussen zalingen. Uit dien hoofde zou de term zaling beter zijn. De term wordt in de binnenvaart echter al gebruikt voor dwarsscheepse delen die de stagen van het topwant spreiden. Mogelijk daarom is men de term mars gaan gebruiken. De term schild lijkt dubieus, daar een schild meestal een schot is dat iets begrensd. Daarvan is hier niet echt sprake.
~massagoed:
min of meer het zelfde als bulkgoed. In de tijd van de beurtvaart omvatte het echter alles wat in grote hoeveelheden getransporteerd werd en daarom niet per beurtschip vervoerd hoefde te worden en bekend stond als losgoed/handgoed. Toendertijd ook wel hoopvracht genoemd.
Massagoed wordt in het taalgebruik meestal tegen over stukgoed gezet. Duidelijke scheidingen met losgoed en handgoed zijn er echter moeilijk te maken.
Mastbakken werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen. Mastbakken hebben echter (meestal) geen eigen voortstuwing.
Genoemd bij: wvandijken.nl/R.Boltje&ZonenNV
~mastbalk:
iets minder gebruikelijk synoniem voor mastbank en zeilbalk.
1>ligbok, bok(5):
houten klos of schraag, of overeenkomstige constructie, al dan niet gedeeltelijk in staal, waarop de gestrekenmast rust. Ook gebruikt als rust voor de giek.
Gerelateerde: mik.
2> hijstoestel waarmee men (vaste) masten in het schip plaatst.
P. Dorleijn gebruikt de term in een bijschrijft bij een illustratie in "De bouw van een botter".
~mastbos: 1> bos met naaldbomen, aangeplant voor de productie van rondhouten. 2> mastenbos: grote hoeveelheid, in elkaars nabijzijn liggende, zeilschepen.
dwarsscheepse bout, door de bovenzijde van de mastkoker en door de mast, waar omheen de mast draait, wanneer deze gestreken wordt. In het Vlaams ook spil genoemd.
~mastbreuk:
zware, dwars op de nerf lopende, barst in de mast of werkelijk geheel of gedeeltelijk afgebroken mast, hebbend.
~mastbroek,
mastbroeking,
mastkraag,
broek:
stuk zeildoek, dat de mast van boven de hieling tot en met het dek omgeeft. Bedoeld om lekkage langs de mast te voorkomen.
~mastdek: dek tussen het voorste en achterstedeel van de luikenkap, waarop de mast staat.
~mastdekschuit: dekschuit met een hijsinstallatie vaak ook voorzien van een opbouw waarin een werkplaats ingericht is.
Mastbakken en dekschuiten werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~mastdocht:
dwarsscheepse constructie in een open vaartuig, die de mast, of soms ook de mastkoker, steunt. Bij kleine boten vaak tevens de voordoft.
~mastenhout:
hout dat voor masten en rondhouten gebruikt wordt. Over het algemeen het hout van sparren en de lariks.
~mastenkraan:
hijskraan, waarmee men vaste masten in het schip plaatst. In sommige vissersplaatsen was van gemeentewege een dergelijke kraan geplaatst.
~mastenmaker,
mastmaker:
persoon die masten maakt of eigenaar, leider van een mastenmakerij.
~mast- en tuigcertificaat:
document, af te geven door het bureau "Register Holland", waarmee verklaard wordt dat de zeilerij op het schip voldoet aan de eisen voor de vaart met betalende passagiers. [Afbeelding]
~mastfonds,
mastefonds,
mastenfonds:
soort van onderlinge verzekring waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed wordt.
Naar het schijnt waren dit soort beperkte verzekeringen voornamelijk in de (ijsselmeer)visserij in zwang.
~mastgebint:
Vlaamse term voor een constructie overeenkomend met de mastbank/zeilbalk.
~mastgrendel,
mastklink,
mastkling:
aan de onderkant van de mastkoker bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de mast, wanneer de voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt.
~mastherft,
herft:
op oude (voormalige) sleepschepen het herft waarop de lichtmast stond.
Op deze schepen stond vroeger de lichtmast niet tegen het voorschild of de voorroef maar op ca. 1/3 van voor 'op' de luikenkap.
~masthiel, hiel: 1> het aller onderste stuk van de mast. 2> volgens sommigen: hieling.
~masthoepel,
hoepel:
elk der essenhouten hoepels rond de mast, waaraan de leuvers van het voorlijk van het grootzeil gebonden worden. Masthoepels zijn tegen het eind van de negentiende eeuw verdrongen door rakbanden met klootjes en halve maantjes. Sommigen spreken van mastbanden in plaats van masthoepels.
~masthout:
hout dat geschikt is om een mast van te maken. [T>]
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
breed wigvormig vulstuk, dat onderin de mastkoker geplaatst wordt en de ruimte tussen de masthiel en het dek vult. Bij het zetten van de mast zal, de hiel op de keg lopen, waardoor de mast op het dek en niet al te veel op de mastbout zal leunen.
~mastklamp:
nog niet bekend.
De term wordt genoemd in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~mastkloot:
bol of ui-vormige versiering op de top van de mast.
Over de betekenis die sommigen aan een vergulde mastkloot hechten, zie bij boegster.
Een klein rond klootje onder het vleugelhek noemt men gewoonlijk een (mast)kraal.
~mastknie: knie, die op een of andere wijze de mast steunt.
~mastkraan:
inrichting bestaande uit een koning/mast en een boom/giek waarmee men vaste masten in schepen kan plaatsen.
~mastkram:
zware metalen beugel. Op scheepswerven gebruikt middel om zaken aan elkaar te hechten. Vermoedelijk variabel in uitvoering. Soort groot model 'nietje'. Tot ca. 20 cm breed en met 10 centimeter lange 'pootjes' met aan beide einden snedes die haaks op elkaar staan, dan wel puntvormig zijn.
Volgens P. Dorleijn fungeerde ze ook als handvat om zware stukken hout te kunnen tillen, transporteren.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~mastlichter:
soort hulk/onderlegger die voor het plaatsen van masten gebouwd is.
~mastlier: 1>tuiglier. 2> bij de mast geplaatst lier. Vaak een laadlier, maar bij bijvoorbeeld zelflossers wordt de lier alleen gebruikt om het tuig in positie te hijsen.. 3> een strijklier.
~mastlijn:
meestal wordt hiermede een vlaggelijntje dat via een blokje in de mast loopt, bedoelt.
~mastluik:
achterste luik van de uitwip. De voorste heet kopluik. Samen vormen ze de kokerluiken.
~mastpoort:
vermoedelijk wordt hiermede de mastvoet, danwel het mastspoor, bedoeld. Echter omschreven als: ijzeren ring waarin de hieling van de mast (lees masthiel) op de bodem zit vastgeklemd.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~mastpost:
dikke houten plank, waaruit de zijkant van de mastkoker bestaat. Vergelijk: kokerwang.
~mastring:
vermoedelijk een ring die als greelband op de zalmdrijver gebruikt wordt, maar zeker is dat niet.
~mastschraag:
twee benige constructie waarop de gestreken mast tijdens werkzaamheden kan rusten.
De mastschraag kon ook dienstig zijn bij het opzetten van masten van schepen met een vaste mast.
~mastslot:
volgens G.J. Schutten een ijzeren haak waarmee de mast in de mastkoker vastgezet werd.
Het is me nog niet bekend welk maat schip Dhr. Schutten hierbij voor ogen heeft.
~mastspoor: 1a>kolsum, spoorbalk:
op de leggers aangebrachte verstevigingen voor de mastkoker of de mastvoet. b> extra brede, zware legger of spant waarin een uitsparing voor de mastvoet aangebracht is.
Deze constructie komt vooral bij kleine vaartuigen voor.
2> in de deklast (turven) uitgespaarde gleuf, waarin de gestreken mast kan liggen.
~maststag:
willekeurige stag aan een willekeurige mast.
~maststeun:
vertikale houten plank, waarin de gestrekenmast kan rusten. Zie ook: (mast)schaar en mik.
~maststomp:
het nog overeind staande deel van een geheel afgebroken mast.
~maststrijkinrichting,
strijkinrichting:
eigenlijk: al het gene dat aangebracht is om de mast makkelijker te kunnen strijken. In de praktijk bedoelt men echter vaak alleen de strijktalie, de strijklier of de combinatie van de twee voornoemden en laat men de bokkepoten, sprenkel of wegerij buiten beschouwing.
~masttakel: 1>takel welke men gebruikt om de mast op schepen met een vaste mast, maar met open mastkoker (zoals een botter ), overeind te zetten.
Gerelateerde term: mastkraan. 2> synoniem voor masttalie, hetgeen ook een strijktalie kan zijn.
~mastverf:
vermoedelijk gebruikt voor een variant op het meer bekendere middel harpuis.
De term komt voor in een advertentie uit 1916 van verffabriek Premier Dordrecht.
~mastvoet: 1> onder in het schip geplaatste constructie, waarin de onderkant van de mast, de masthiel gezet wordt. 2> verwarrende benaming van hieling of hiel van de mast.
Veel schippers en watersporters gebruiken de termen hiel en masthiel niet. Ze noemen zowel het alleronderste deel van de mast, als de constructie waarin dat deel geplaatst wordt, de voet.
masttopversiering op het uiteinde van de trommelstok. De mastwortel is een stuk houtsnijwerk dat vaak uit een aantal fraai bewerkte ringen, die naar boven toe in diameter afnemen, bestaat. Op jachten werd deze vaak verguld.
In hoeverre de mastwortel in de beroepsbinnenvaart gebruikelijk was, is me niet echt bekend. Voor zover deze gebruikelijk was, is zij vermoedelijk in de loop van de 19de eeuw verdwenen.
~matroos: 1> vroeger, vooral op sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, gehanteerde term vor wat elders knecht genoemd werd.
2> sinds de jaren tachtig(?) officiele kwalificatie voor een soort knecht aan boord van een schip. Een matroos is minstens 17 jaar oud en heeft een gepaste opleiding gevolgd of is 19 jaar oud en heeft minstens 3 jaar als deksman gevaren.
In de binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term. Gerelateerde termen: lichtmatroos, volmatroos, matroos-motordrijver, stuurman, machinist, schipper.
~matrozenbestaan:
het leven van een matroos, zowel aan boord als in zijn vrije-tijd.
~matrozenverblijf:
de plaats waar de laagsten in rang sliepen. Vaak was dit de voorroef. [A>]
Wat en waar het matrozenverblijf was, had veel te maken met op welk schip men zat. Soms hadden de knechten niet meer dan een kooi in een diepherft, soms ook hadden ze beschikking over ruimtes die niet onderdeden voor die van de gezagvoerder/schipper.
~matrozenwoning: matrozenverblijf van enige omvang welk geheel of voor een belangrijk gedeelte bovendeks gelegen is. Meestal omvat het de voorroef en het eventueel aanwezig vooronder.
~matschudding:
onderste laag van een lading graan, wanneer deze waterschade opgelopen heeft.
~mattenschip:
vaartuig dat door de mattenschipper gebruikt werd. Dit waren (voornamelijk) de mattentjalk en de mattensnik.
~mattenschipper:
een schipper die met biezen matten vaart en hiervoor (vaak) ook de biezen snijdt.
Het gaat hier om eigenhandelschippers. Deze al in de 17de eeuw ontstane handel vond voornamelijk vanuit Blokzijl plaats en bereikte in 19de eeuw haar hoogtepunt. In die tijd telde Blokzijl rond 70 mattenschippers. Zij voeren met hun mattenschepen naar alle delen van het land. [E>]
~Mattensnik:
niet voldoende bekend. Snik, ca. 14 ton groot, die gebruikt werd om biezen te snijden en matten te vervoeren.
Inzake dit scheepstype is slechts één vermelding gevonden.
~Mattentjalk:
ca. 25 ton groot tjalkje dat in Noordwest Overijssel door de mattenschippers gebruikt werd. Velen gaan er vanuit dat het Blokzijler- of mattenjacht en een mattentjalk hetzelfde zijn. Mogelijk is dat toch niet het geval geweest.
~Mau Mau: midden jaren '50 de bijnaam van de N.P.R.C..
~meeligger: vaartuig dat in, min of meer, dezelfde richting vaart. Vergelijk: oploper.
~meeltankschip,
meeltanker: vrachtschip voor het vervoer van losgestort meel.
~meelvaarder: 1> voornamelijk in de regio Groningen gebruikte term voor schepen die de vaart op de aardappelmeelfabrieken onderhielden. 2> de schipper van een meelvaarder(1).
~meer: 1> water met een aanzienlijke lengte en breedte. 2>mare, maar: oorspronkelijk naam voor een grenswater; later de naam voor een water in het algemeen.
~meerbaksduwvaart:
de duwvaart waarbij er voor de duwboot meer dan één duwbak gekoppeld is.
De term ankerboei berust vermoedelijk op een vergissing. Het lijkt er op dat men meren en ankeren als hetzelfde gezien heeft.
De term tuiboei lijkt alleen in woordenboeken voor te komen.
~Meerboeier:
soort Friese Boeier, die door F.N. van Loon ontworpen werd.
~meermarkt:
groentenmarkt te Amsterdam waar de schepen van de omliggende meren, de Bijlmermeer, Diemermeer en Wetering. De markt lag in 1818 aan de Prinsengracht tussen Elandsgracht en Lauriergracht.
Bron: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
zware, in het water geplaatste, constructie om een schip aan te meren. Meestal bestaand uit een aantal dichtbij elkaar geplaatste en met elkaar verbonden meerpalen. [A>]
Schippers spreken over het algemeen van een eind (eindje), een touw (touwtje) en soms van een tros (trosje).
Woorden als meertouw worden misschien wel door schijvers maar zelden of nooit door hen die actief aan de beroepsbinnenvaart deelnemen gebruikt en landvast al helemaal niet.
~meerwandig:
van visnetten: bestaand uit twee of meer tegen elkaar aan hangende visnetten. Het binnenste net wordt meestal het boezemnet genoemd. Aan de buitenzijde vindt men vaak ladderingen, hangers, e.d.
~meester:
de hoofdverantwoordelijke voor de bediening en het onderhoud van de stoommachine.
~meesterknecht: 1a> zelden gebruikte term voor wat soms de scheepsbouwer is. b> meer algemene benaming voor de hoogste of belangrijkste handwerksman in een bedrijf als de scheepstimmerwerf, de mastenmakerij, en dergelijke.
2> direct onder de vlotmeester gestelde opzichter, die de opdrachten van de vlotmeester naar de bemanning of de 'drijvers' (pressers) overbrengt.
~meesterschuitenmaker:
leidinggevende, hoofdverantwoordelijke op een schuitenwerf.
Gerelateerde term: scheepsbouwmeester.
~meetboei: verankerddrijvend voorwerp waarop of waarin meetinstrumenten opgesteld zijn.
Tenzij buiten het vaarwater liggend, zal de meetboei tevens als baken dienst moeten doen. In veel gevallen zal het als losliggend gevaar gemarkeerd worden en dien overeenkomstig gemerkt en verlicht zijn.
Reeds in de 16de eeuw (mogelijk ook eerder) is er sprake van scheepsmetingen. Deze zijn voornamelijk bestemd om vergoedingen die verleend worden bij diensten voor het vaderland te verrekenen. Vanaf de Franse tijd worden er in toenemende mate meetbrieven verlangd ten einde de vaartuigen op de juiste wijze met accijnzen te kunnen belasten en op de maximale toegelaten diepgang te kunnen controleren. Meetbrieven als schaal voor de berekening van de geladen hoeveelheid raken eveneens in toenemende maten in de negentiende eeuw in gebruik. Uit de Ordonnantie voor den stedelijken accijns op den turf voor de stad Haarlem van 1825 blijkt echter dat er nog geenlandelijke meetplicht bestaat en dat schepen desnoods ter plaatse gemeten worden. Het gaat hierbij niet alleen om meting van het laadvermogen maar ook om het laadvolume.
~meetnummer:
volgnummer van de scheepsmeting van een bepaald scheepsmeetdistrict. Samen met de lettercode voor het meetdistrict vormt het de code die in de ijkmerken en op de meetbrief terug te vinden is. Ook ijknummer genoemd.
Zie ook meetbriefnummer.
~meetnummerijk: ijk waarin de code van de meetbrief ingeslagen is. Het andere ijk aan dezelfde zijde, toont vaak het maximale laadvermogen.
Bron: ir. G.L. Snijder MBA, auteur van De Maat genomen, Varenderfgoed in de liggers van de Scheepsmetingsdienst.
~meetponton: ponton waarop, -onder, of -aan instrumenten geplaatst zijn die, al dan niet zelfstandig, metingen kunnen verrichten.
~meiconsent:
vergunning om in de maand mei toch met aalkubben en korven te mogen vissen.
De vangst van aal met dat vistuig was in die periode verboden. Niet vanwege de aal, maar vanwege het gebruikte aas; witvis. De vergunning was daarom gekoppeld aan het verbod op het gebruik van vis als aas. In plaats daarvan werden mossels en garnalen gebruikt.
In de Zuid-Hollandse veengebieden gebruikt men voor dit doel een boerenschouw. Deze Boskoopse en Reeuwijkse melkschouw maten circa 5,7 bij 1,1 meter. Bron: G.J. Schutten blz 327.
In Friesland koos men natuurlijk voor de Friese schouw. Vooral de exemplaren waarmee men de melkbussen naar de fabriek bracht konden fors zijn.
2> in sommige streken mogelijk ook gebruikt voor een melkschuit van een willekeurig type.
Vermoedelijk sinds de invoering van de metalen melkbussen, ging men er in toenemende mate toe over de vaartuigen van een dek te voorzien waarop de lading geplaatst werd.
~melktanker,
melktankschip: tankschip voor het vervoer van losse melk. [Afbeelding]
~melkvaarder: 1> melkboot: schip waarmee melkbussen ( naar de melkfabriek) vervoerd werden. Zie ook: motormelkboot, melkschuit. 2> schipper op een melkvaarder(1).
~Menheerse boot:
:
dialect: de veerdienst op Middelharnis. Soms ook verbasterd tot Mijnheerse boot.
~menie:
verzamelnaam voor roestwerende grondverven.
~menieplamuur,
meniestopverf:
vroeger een mengsel van meniepoeder en stopverf, later van meniepoeder en plamuur. Vaak gebruikt om kleine naden te dichten en daarom stopmenie genoemd.
Dit soort mengsels werden vaak naar eigen inzicht gemaakt en niet altijd waren de ingredienten en de verhoudingen overal gelijk. onder meer gebruikt werd een mengsel van loodmeniepoeder, krijt en lijnolie in een volumeverhouding van 1:1:1.
verbindingsschakel die onder meer voor het verbinden van aandrijfkettingen en gewone (hijs/anker)ketting gebruikt kan worden.
Menotte is het Franse woord voor schakel. Zowel het voorwerp zelf als de termen zijn vrij onbekend. Toch werden deze schakels veelvuldig door de stadsreiniging in Amsterdam gebruikt om gebroken kettingen, die men gebruikte om de vuilnisschuiten met elkaar te koppelen, te repareren.
Vermoedelijk is deze sluiting echter ontworpen om bepaalde aandrijfkettingen, zoals onder meer toegepast werden bij de aandrijving van braadspillen deelbaar te maken. Het grootst bekende formaat meet echter 30cm het geen deze toepassing weer twijfelachtig maakt.
scheepstype. Zeilend, overnaads gebouwd, houten vrachtschip met vrijwel vertikaal staande rechte zijdes en vrij spits voor- en achterschip. Opvallend was dat het schip (oorspronkelijk) geen berghouten bezat. Het schip is voorzien van luikenkap en bewoonbaar voor- en achteronder. De mast staat op circa 1/3 van de lengte en in de luikenkap. Het was een vrij smal schip (ca. 21 x 3,9m en ca. 40 ton) dat naar het schijnt vooral voor het vervoer van boomstammen gebruikt werd. In verband daarmee stond de mastkoker "AVEREGTS" zoals F.N. van Loon dat uitdrukte. De mast streek dus voorover opdat slingerende en zwiepende boomstammen geen schade aan zouden richten. Aan de mast werd een loggerzeil en fok gevoerd.
Van Loon stelt ook dat dit het scheepstype was dat in verband met de smalle, hoge vorm en de gelijkvomigheid van voor- en achterschip door Groningse schippers Snijboon genoemd werd.
Het scheepstype is waarschijnlijk ver voor 1800 ontstaan. Ze werden voornamelijk te Meppel en Hoogeveen gebouwd. De schepen hadden geen wegering maar werden gegarneerd als men ladingen zoals graan vervoerde. Na ca. 1850 gaat men over tot de bouw van gladboordige pramen, die met de verbreding en verdieping van de belangrijke vaarwegen in Overijssel en Drente (1850-1890) ook breder, voller en hoger werden (waarschijnlijk heeft ook een verschuiving van het ladingaanbod hiertoe bij gedragen). Alhoewel dit schip dus niet specifiek voor de turfvaart bestemd was vertoont hij toch wel overeenkomsten met vertegenwoordigers uit de groep der turfpramen, maar ook met de beurtzomp.
Onder meer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~Meppeler sprietkaag,
Meppelsche sprietkaag,
Meppelder sprietkaag:
scheepstype. Nog geen gevens bekend.
~Mercator,
Mercator jol,
van Wouwe boot:
alleen in staal gebouwde variant van de Scheldejol, met een duidelijke zeeg en tamelijk vlak in de bodem en zijden. Tamelijk licht gebouwd (dikte tussen 1,5 en 2,5 mm), met in voor- en achterschip luchtkisten en een V vormig gebogen plaat als scheg. Beperkt als bijboot in gebruik geweest. De Mercator werd ontworpen en gebouwd door de ex-fietsenmaker van Wouwe uit Rupelmonde.
Oorspronkelijk betekende meren: met een schip op één plaats verblijven. Dit gold ook wanneer men met meerdere ankers vast lag. Het woord meren had echter ook de betekenis: palen plaatsen, aan een paal vast leggen. Dit woord echter een andere oorsprong, dan het andere meren. De twee begrippen zijn reeds eeuwen geleden versmolten tot één. Uiteindelijk had dit tot gevolg dat met ankers niet meer gemeerd, maar geankerd lag.
In plaats van meren sprak men ook van vastmeren. Ontmeren wil dus zeggen het schip losmaken van die dingen die het schip op zijn plaats houden. Daar hoorde tot in de 16de eeuw dus ook het anker toe. Na van IJk lijkt de term in scheepvaartkringen in onbruik geraak te zijn. Afmeren had oorspronkelijk de betekenis van ontmeren en wegvaren. Aanmeren was: aan komen varen en vervolgens meren.
Tegenwoordig geeft men de woorden meren, afmeren en aanmeren vaak allemaal de zelfde betekenis. Ontmeren lijkt in onbruik geraakt te zijn.
Taal is altijd en beweging en in de loop der tijden verandert de betekenis van woorden. Onder de gebruikers van de taal zijn er progressieve stromingen, die altijd de nieuwste betekenissen voor juist houden en conservatieve stromingen, die de nieuwe vormen onjuist vinden.
Merkels waren vroeger (geregeld ook op stalen schepen) van hout; een vierkante balk met holle goot en aan de uiteinden verschraald. Later is men stalen merkels gaan gebruiken. Naar het schijnt eerst een liggend half-I profiel en later gewone hoeklijn.
soort metalen stempel aan een lange, stalen, steel waarmee men het brandmerk aanbracht.
Er waren in hoofdzaak twee verschillende vormen. Brandijzers die door de scheepsmeter gebruikt werden, bestonden meestal merken met één enkele cijfer of letter en bestaan slechts uit een steel. Brandmerken waarmee men zijn eigen bezit, tonnen, vaatjes, emmers, enz. en bijv. vissers hun kurken, van een merk voorzag omvatte meestal het complete merk. Dit merk bestaat uit een soort stalen stempel die haaks op de steel aangebracht is.
~Merwede,
Merwe
:
rivierdeel in de delta van Maas (tot 1904) en Waal beginnend bij Loevenstein. Tot in de 18de eeuw de naam van de wateren die via Dordrecht en Krimpen a/d Lek tot aan Rotterdam/Pernis liepen. Na het gereed komen van de Nieuwe Merwede (1874), van Werkendam naar het Hollands Diep, kregen de verschillende delen andere namen.
Het vervolg van de Waal tussen Loevenstein en Werkendam ging Boven-Merwede heten en het deel tussen Werkendam en Dordrecht kreeg de naam Beneden-Merwede. Het resterende deel van de oude rivierloop vanaf Dordrecht kreeg tot de samenkomst met de Lek bij Krimpen, de naam Noord, terwijl het laatste deel Nieuwe Maas genoemd werd.
~Merwedekanaal:
in 1894 ingebruik genomen vaarweg tussen de haven van Amsterdam, de Lek bij Vreeswijk en de Merwede bij Gorinchem.
Kort na de totstandkoming van de Vaartse Rijn bleek deze vaarweg al niet meer aan de behoefte te kunnen voldoen. Men besloot daarom tot de aanleg van een geheel nieuw kanaal vanaf de meest oostelijke kant van de haven van Amsterdam, ten westen langs Utrecht en vervolgens aansluitend op de Vaartse Rijn die wederom verbeterd werd. Vandaar uit kon men via het vebeterde en daarom omgedoopte Zederikkanaal naar Gorkum. Ook het Merwedekanaal bleek al spoedig te klein en het werd rond 1933 opgevolgd door het Amsterdam-Rijnkanaal.