~log: 1> instrument om de snelheid, door het water, van een schip te bepalen. a> de combinatie van logplankje en loglijn. b> zie patentlog.
~logboek: 1> het boek waarin alle gegevens, die verband houden met het navigeren, bijgehouden worden.
2> voornamelijk onder watersporters: een kombinatie van een soort dagboek (journaal) aangevuld met enige gegevens met betrekking tot het varen.
~logementschip: vaartuig dat ingericht is als onderkomen voor grote groepen mensen.
De term werd onder meer gebruikt gebruikt voor vaartuigen van de overheid/defensie die een dergelijke functie hadden. Ook schoolgaande schipperskinderen werden wel op een dergelijk vaartuig, eigenlijk drijvende inrichting onder gebracht.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
Onder meer bij Mr Jhr. J. van Lennep aangetroffen, maar verder geen oudere verneldingen bekend.
~loggat,
lokgat,
logtgat,
lochgat:
minder gebruikelijke termen voor wat men een muizeling noemt. Een uitsparing in de spanten waardoor het water dat op het vlak terecht komt kan vloeien.
~loggen:
met behulp van een log de snelheid bepalen.
~loggerzak:
soort van leren, waterdicht gemaakte, plunjezak. Voornamelijk alleen in de (zee)visserij in gebruik geweest.
~loggerzeil: langsscheepszeil, dat voornamelijk op enkele kleine vaartuigen gebruikt werd. Het loggerzeil, lijkt op een gaffelzeil met een erg lange gaffel. Echter rust het bovenste rondhout niet tegen de mast, maar steekt daar een klein stukje voorbij en ook het onderste rondhout, moet men het een giek of onderra noemen, steekt, indien aanwezig, meestal tot naast de mast. Men kan het natuurlijk ook zien als een ra zeil, dat men langsscheeps zet met de bovenra een eind voorbij de mast en het ondereind tot de mast. Het is maar hoe men het bekijken wilt.
De grotere schepen zoals de Meppelder praam voerden dit zeil met giek. De Belgische kanaal schepen (Walen) maakten soms ook gebruik van dit zeil, maar dan meestal zonder giek. Het zeil wordt dan door sommigen een emmerzeil door anderen een emerzeil genoemd.
~logglas:
zandloper, die vroeger 14 of 28 seconden liep. Later is men tijdglazen die 15 of 30 seconden liepen gaan gebruiken.
Deze verandering houdt vermoedelijk verband met de algemene bruikbaarheid van het tijdglas. Bijgevolg van deze verandering werd de onderlinge afstand van de knopen in de loglijn natuurlijk aangepast.
~loglijn:
hennepen lijn op regelmatige afstand voorzien van knopen, waarmee men de snelheid van het schip kan bepalen.
De lijn is aan een voorloop, die verbonden is met het logplankje geknoopt. De lijn had vroeger om de 1,44 m (1,5 yard), later om de 1,54 m een knoop. Het aantal knopen dat, terwijl men de loglijn laat vieren, gedurende 1 of 2 logglazen, door de hand loopt, geeft de snelheid in tienden knopen(1). Er zijn echter ook loglijnen waar in de knopen op 76,16 cm van elkaar zitten. Het aantal knopen per enkel logglas (van 15 seconden) geeft dan de snelheid.
~logplankje:
plankje in de vorm van een cirkelsegment van ca. 50 graden, aan de onderkant verzwaard met een strip lood. De tophoek is verbonden met de voorloop. De onderhoeken zijn samen verbonden met een pennetje dat in een busje dat aan de voorloop zit vastklemt. Tijdens het loggen zal het plankje zo wat rechtstandig in het water blijven. Geeft men een ruk, dan schiet het pennetje los, klapt het bordje om en kan men de lijn makkelijk in halen.
~Londaine:
onbekend. Het gaat hier waarschijnlijk om een vrij groot (30 meter?) rivierschip. Het zou kunnen dat dit de Loerdenne is, waar Haalmeijer en Vuik het over hebben. Zie bij Loerdenne.
metalen houder, die in de cilinderkop geschroefd wordt, waarin het startlontje zich bevindt.
~lontstartend:
van motoren: met behulp van een startlontje op gang te brengen. Startlontjes worden (bijna) uitsluitend bij motoren met een voor- of wervelkamer gebruikt.
~lood: 1> algemene benaming voor een klein zwaar voorwerp dat bedoelt is om iets te doen laten zinken.
3>loodje: metalen plaatje, vaak in de vorm van een muntje, dat als bewijs van betaling dient. Zie verder bij scheepvaartpenning.
~loodijzermenie:
conserveringsmiddel voor staal, grondlaag voor diverse verfsystemen. Mengsel van lood- en ijzeroxide met synthetisch bindmiddel. Vaak als tussenlaag, tussen loodmenie en grondverf gebruikt.
In de oude zeevaart was de loodlijn een kabelslag, hennepen lijn, op regelmarige afstanden voorzien van merken. Later is men ca. 6mm dik gevlochten hennep gaan gebruiken.
2> denkbeeldige lijn, haaks op de waterlijn, die het voorste of achterste punt van de romp (stevenbalken en andere uitsteeksels niet meegerekend) raakt.
~loodmenie:
conserveringsmiddel voor staal of hout, grondlaag voor diverse verfsystemen. Mengsel van loodoxide en lijnolie of tegenwoordig soms synthetisch bindmiddel.
~loodmenieplamuur,
loodplamuur,
bloedplamuur:
een mengsel van loodoxide, krijt en lijnolie. Het wordt op het onderwaterschip als een soort vulmiddel gebruikt.
~loodpees:
met behulp van lood (soms ook ijzer) verzwaarde lijn langs de onderkant van een visnet.
Gerelateerde termen: onderpees, bovenpees. Zie ook pees-reep.
~loodplaatje:
vlak stukje lood dat rond de onderreep, de loodreep, geklopt wordt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~loods,
loodsman: 1> (havenloods), binnenloods: persoon, die in verband met zijn of haar bekendheid van het vaarwater, de kapitein van een zeeschip advies geeft of hem inzake de navigatie vervangt. In de zeevaart zijn loodsen, door het rijk aangestelde, ambtenaren.
2>slikloods, binnenloods: meestal plaatselijke (oud-)schipper, die vreemde schippers behulpzaam zijn bij het varen of de navigatie.
3>rivierloods, binnenloods: persoon, die in verband met zijn of haar bekendheid van het vaarwater, de kapitein of schipper advies geeft of hem inzake de navigatie vervangt.
Vooral op de Rijn waren op diverse plaatsen loodsen aanwezig. In de jaren vijftig kon men ze bij Bingen, R¨desheim, Kaub, St. Goar, Oberspay, Koblenz, Urmitz en Keulen aantreffen.
4> vaartuig, dat voor een ander vaartuig uit varend, de te volgen koers aangeeft.
Gerelateerde term: begeleidingsvaartuig.
~loodsboot:
Algemene term voor een vaartuig dat door loodsen(1) gebruikt wordt. In de binnenvaart, in tegenstelling tot de zeevaart, vaak inderdaad een (roei)boot ( uitleg). In de Rijnvaart ook bekend onder de naam 'leinenschlepper' en 'nachen'.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Loodsboten in de zeehavens en loodsafhaalvaartuigen behoren eigenlijk tot de zeeschepen en vallen daarom buiten het bestek van dit werk.
~loodskamer,
loodshut,
loodsenverblijf:
op de wat grotere schepen aanwezige ruimte waarin de loods kon overnachten.
Diverse delen van de Rijn waarop loodsplicht heerste, waren dermate lang dat loods aan boord moest blijven overnachten. Sommige van de grote schepen hadden daarvoor een aparte kamer in de voorroef of zelfs in de achteropbouw. Ook waren er soms een kamer gemaakt in de diepherften. Kleinere schepen konden de loods vaak niet de luxe van een eigen hokje bieden en deze moest dan inschikken bij de bemanning of zelfs genoegen nemen met een plaatsje op de bank in de roef.
~loodslast:
vorm van belasting geheven i.v.m. de instand houden van de loodsdiensten. Zie ook loodsgeld. Ook loodsrecht genoemd en als lootslast geschreven.
~loodspatent:
bewijs van bekwaamheid waar men over dient te beschikken, wanneer men als loods (op de Rijn) wilt opereren.
Het beroep van loods, zoals uitgeoefend door de loodsen van Bingen, Kaub en St. Goar is een degelijke opleiding. De gegadigde werd tot de opleiding toegelaten als hij voldoende ervaring had opgedaan als scheepsjongen en matroos aan boord van een op de Rijn, de zijrivieren en kanalen varend binnenschip. Hij moest minstens 23 jaar oud zijn en in het bezit van het schipperspatent. Daarnaast moet hij van onbesproken gedrag en lichamelijk en geestelijk fit zijn voor het beroep van loods.
Wordt aan al deze voorwaarden voldaan, dan laat het Wasser- und Schifffahrtsamt in Bingerbr¨ck toe, nadat er eerst contact wordt opgenomen met het plaatselijke loodsenstation, waar de aankomende loods in opleiding wil gaan. De kandidaat moet dan met zijn leerloods of leermeester een bepaald aantal vaarten - leervaarten - op de route waar hij zijn patent wil halen uitvoeren. Deze vaarten moet de kandidaat in een speciaal dienstboek laten opschrijven. Normaal gezien had de leerling ongeveer een jaar nodig om het aantal vaarten te volbrengen. Daarna laat hij zijn dienstboek zien aan het Wasser- und Schifffahrtsamt in Bingerbr¨ck samen met de aanvraag voor het loodsenexamen. De examencommissie, bestaande uit de voorzitter van het WSA en twee 'proefmeesters' (loodsen van de lokale loodsenstations) neemt dan het examen af. Na gunstig resultaat krijgt de kandidaat zijn loodsenpatent dat door de staat uitgedeeld wordt. Nu kan hij op de op het paent vermelde route schepen beloodsen, voor loodsen uit Bingen: van Bingen naar Kaub, voor Kauber loodsen: van Kaub naar Bingen en van Kaub naar St. Goar, voor loodsen uit St. Goar: van St. Goar naar Kaub.
De loods is/was als bezitter van het loodsenpatent de nautische raadgever van de schipper. Onder alle omstandigheden behield de schipper echter het bevel aan boord. Tekst: Robert Delhaye.
~loodsrecht:
vorm van belasting geheven i.v.m. de instand houden van de loodsdiensten. Zie ook loodsgeld. Ook loodslast genoemd.
Loodsvletten werden onder meer door de Rijnloodsen gebruikt.
~loodswezen:
overkoeplende organisatie van de diverse loodsdiensten.
~loodvet,
loodmenievet:
mengsel van waterbestendig vet en loodoxide. Wordt gebruikt om bouten en moeren, die onder water zitten of geregeld nat worden, gangbaar te houden.
~loodwit,
witte menie:
grondverf, menie, op basis van basisch loodcarbonaat. Thans niet meer verkrijgbaar.
Alhoewel loodwit geregeld als menie gebruikt werd, wordt er beweerd dat deze juist het roesten bevorderd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de onderreep, de loodreep, van een visnet te slaan. De term wordt ondermeer te Moerdijk en Woudrichem gebruikt. Elders ook kloppen, opkloppen en aflooien genoemd. [Diverse termen inzake het vistuig>.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~van Loon:
Folkert N. van Loon (1775-1840). Friese scheepsontwerper, schrijver en werktuigkundige.
Hij werd geboren te Harlingen als zoon van Mr. Nicolaas van Loon, advocaat en houthandelaar en Trijntje Schellingwouw. In 1798 werd hij secretaris van Rauwerderhem, in 1806 commissaris voor de verpondingen, in 1811 ontvanger, later controleur der directe belastingen en maire der gemeente Rauwerd, in 1822 controleur te Dokkum, totdat hij in 1824 van deze betrekking ontslag kreeg en zich vestigde te Harlingen. Gedurende zijn 20-jarig verblijf te Irnsum (gem. Rauwerderhem), waar hij tevens een hout- en boterhandel dreef, hield hij zich steeds met oefeningen in scheepsbouw en werktuigkunde bezig en bezocht daarvoor zelfs buitenlandsche werven. Hij ging daarbij van het beginsel uit, dat de burgerlijke scheepsbouw in Nederland in de laatste jaren niet in dezelfde mate als de scheepsbouw voor de marine en de burgerlijke bouwkunde was vooruitgegaan. De scheepsbouwers waren z.i. te zeer gehecht aan hun oude wijze van bouwen naar de eens gemaakte modellen en legden zich te weinig op de teekenkunst toe. Hij vond nu een nieuwe teekenwijze uit en maakte eenvoudige machinale teekeninstrumenten, waarmede het zeer gemakkelijk was om al de lijnen der teekening van een snelvarend schip te trekken. Met deze uitvinding stond een tweede in verband, n.l. die van de loeflijn, een lijn tusschen de kiel van het schip en de oppervlakte van het water, die hij, tot modelleering in de lengte en tot bepaling van het punt der meeste wijdte, als het grondbeginsel der snelheid en van de beste modelleering beschouwde. Op dit grondbeginsel zijn vervolgens een aantal snelvarende schepen onder zijn opzicht gebouwd. De resultaten van zijn studie gaf hij in Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeillaadje (Haarlem 1820) en Handleiding tot den burgerlijken scheepsbouw, met atlas van 20 platen, ontworpen ten gevolge van het Koninkl. besluit dd. 31 Juli 1837 (Workum, 1838). Hij vervaardigde velerlei werktuigen, o.a. een kunstig samengestelde steigermachine, waarop hij koninkl. octrooi ontving, een turfpersmachine en het model eener nieuwe pont voor de oude schouw. Hij ontwierp een betere inrichting der friesche trekschepen, die van regeeringswege werd ingevoerd. Verder deed hij allerlei uitvindingen ter verbetering van verschillende onderdeelen van het schip.
Extract uit: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6(1924) P.J. Blok, P.C. Molhuysen, zoals te vinden op dbnl.org.
~loonschipper: schipper, die tegen een vast loon vaart.
onder de kluiverboom of boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Natuurlijk wordt het net ook kluiver(boom)net of kluifnet genoemd.
[Afbeelding]
Het loopnet is tot de komst van de charterschepen(1) in de binnenvaart slechts weinig in gebruik geweest. Bekijken we de werken van G. Groenewegen en P. Le Comte dan heeft geen van de schepen, ook de zeegaande schepen niet, een loopnet. Toch zijn er wel oude foto's waarop binnenvaartschepen met een loopnet te zien zijn. Het zijn dan vooral de grotere schepen, zo tegen de twintig meter of groter, die een dergelijk net hebben. Een redelijk aantal van deze foto's zijn echter gemaakt toen het schip net van stapel gelopen was. Op schepen die overduidelijk de sporen van jarenlang gebruik dragen, ziet men zelden of nooit een loopnet. Of men daar bepaalde conclusies aan moet verbinden? Ik denk van wel. Het loopnet was waarschijnlijk een prijzig geval en moet heel wat onderhoud gevergd hebben. We spreken immers over de periode van natuurlijke touwvezels. Uit het feit dat een flink aantal schepen in plaats van het net voetpaarden gebruikten of helemaal geen net hadden, blijkt dat men het ook best zonder net kon stellen. Wat was logischer dan deze onderhoudsonvriendelijke kostenpost te verwijderen?
Vroeger waren de netten waren grofmazig. Het waren eigenlijk meer weeflijnen die tussen de boegstagen en twee hulplijnen gespannen waren dan een net. (Als men deze weeflijnen wegdenkt dan heeft men een kluiverboom met boegstagen en voetpaarden.) Tegenwoordig zijn ze in het algemeen nogal variabel van samenstelling. Bij de zeilende beroepsvaart dienen ze tegenwoordig echter aan bepaalde voorschriften te voldoen.
~loopschroef:
schroef die ontworpen is om het schip snelheid te geven.
Bij het ontwerpen van een schroef spelen zeer veel factoren een rol. Twee daarvan zijn het gewicht dat verplaatst moet worden en de snelheid waarmee dat gebeurt. Als gevolg daarvan kan men kiezen voor een schroef die goed presteert bij een redelijke snelheid, de loopschroef, of een schroef die goed werkt bij zware belasting, een trekschroef. Een trekschroef bewijst goede diensten bij sleepboten e.d., een loopschroef bij passagiersschepen.
Bron: WNT online. Vermoedelijk van lozen, lossen; dus vrij maken.
2> in de betekenis: over, te veel, reserve. Volgens Witsen: "in reserve, ter vervanging van iets dat onklaar of verloren geraakt is". Onder meer gebruikt in de samenstelling waarloos, dwz. reserve waren.
Bron: WNT online. Hier dus meer de betekenis van vrij zijn, nog niet aan gebonden zijn.
~Loosdrechtse schouw:
circa 8 meter lange variant van de Loosdrechtse boot.
~Loosdrechtse boot:
vrij klein roeischouwtje dat door boeren rond de Vinkeveense plassen gebruikt werd. Volgens G.J. Schutten (blz321) slechts 3,6 meter lang.
Zo op het eerste gezicht zou men kunnen denken met een dekschuit te doen te hebben, maar deze tuindersschuiten hebben ronde kimmen. Verder bestaat de voorzijde uit niet meer dan een zware horizontale balk, loopt het achterschip smaller toe dan het voorschip en zijn deze schuiten voorzien van een ruim met luikendek. In voor- en achterdek bevinden zich weegstoelen. Afhankelijk van de belading werd het schip aan de voorzijde of de achterzijde gewogen. Het helmhout werd met behulp van een stuurboog/nagelbank in de gewenste positie vastgezet.
De platte voorsteven werd benut om het vaartuig, wanneer het met de kop tegen de wal lag, makkelijk te kunnen laden en lossen. Om dezelfde reden werden soms ook drielingengekopt.
Dat de nokken op de voorsteven het wapen van Loosduinen zouden symboliseren is gezien het veelvuldig voorkomen van nagelkoppen als versiering, niet waarschijnlijk.
~loosgat: a> willekeurige opening waardoor water af kan vloeien. Bijvoorbeeld een spuigat.
b> soort spuigat, maar dan voor de kuipvloer, vaak afgesloten met een loosklep.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~loper: 1>taliereep,
takelloper,
runner: touw of staaldraad, dat door een blok loopt, in het bijzonder touw of staaldraad waarmee een takel gevormd wordt. Slechts in een enkel geval bestaat de loper uit ketting; de zogenaamde kettingloper.
Vergelijk: talreep.
Wanneer de koers die het baken aangeeft moet veranderen, verplaatst men de loper. Vandaar de naam. Hierbij gaat men er gemakshalve dat het punt waar men op afstevend gelijk zal blijven.....
~lording,
loerding,
lorring:
geteerde hennepen lijn die bij het bekleden gebruikt werd.
~Lorelei,
Loreley:
is een beroemde bocht met een steil oprijzende rotswand aan de oostoever van de Rijn bij kmr 554,2 en ten zuiden van Sankt Goarshausen. De lokatie werd onder meer bekend door het kenteren van de zwavelzuurtanker 'Waldhof' op 13 januari 2011.
document waarin de plaats van bestemming, lossing, van alle vervoerde goederen en een volledige beschrijving van deze goederen opgenomen is. Ook geschreven als losceêl.
Het document was voornamelijk bedoeld om de bevoorrading van vijandelijke partijen tegen te gaan. Gebruik ca. 17-18e eeuw. Bron o.a.: De Koophandel Van Amsterdam: Naar Alle Gewesten Des Werelds. 1753.
~losdag: 1> elk der, in de vrachtbrief of bij Koninklijk besluit vastgelegd aantal dagen, waarbinnen het schip na (de eventueel afgesproken) aankomst op de losplaatsgelost moet zijn.
2> dag waarop gelost wordt.
~losgeld,
losloon,
loskosten,
lastgeld:
vergoeding, die men aan personen, die bij het lossen van het schip behulpzaam waren, betaalde.
~losgereed,
losbereid,
losklaar:
van een schip: in de hoedanigheid dat men onmiddelijk met het lossen kan beginnen.
eenvoudige, tegenwoordig vaak hydraulisch bediende, inrichting meestal bestaande uit een vrij korte mast, vaak koning genoemd, en een vrij lange 'laadboom', waarlangs een flinke leiding geleid is.
De installatie wordt op tankers gebruikt om de lading, vloeistof of poeder, te lossen.
[A>]
Op bunkervaartuigen spreekt men van een bunkergiek.
Gerelateerde term: laadgiek.
~losgoed,
mangoed,
handgoed:
zeer klein stukgoed. Te groot (of te kwetsbaar) om los te storten, te klein om per stuk te hijsen. Vroeger waren dat bijv. turven, rietbundels, bakstenen, e.d.
[Afbeelding] Tegenwoordig wordt losgoed vervoerd per container of verpakt, bijvoorbeeld met behulp van pallets tot stukgoed.
Verwante termen: stortgoed, bulkgoed.
~losgooien: 1> de touwen of draden waarmee het schip vastligt losgooien en vertrekken.
2> bij lieren: de pal lichten en eventueel de vang losdraaien of lossen.
~loslaten:
van het zog: herstellen van een door het schip veroorzaakte verplaatsing.
Men spreekt van schepen, die het water makkelijk of moeilijk loslaten. Bij de eersten vloeit het water als het schip vaart zonder al te veel kolkingen weer samen; dat zijn meestal geveegde schepen. In het tweede geval ontstaat er een sterke turbulentie in het water. Dit veroorzaakt soms schuim, dat als het ware tegen het achterschip blijft plakken. Het zijn meestal volgebouwde schepen die een dergelijk verschijnsel vertonen.
~losliggend:
niet direct met de oevers verbonden zijnd.
LOSLIGGEND GEVAAR
: een object dat hinder voor de scheepvaart op kan leveren en dat door vaartuigen aan alle zijden gepasseerd kan worden. Losliggende gevaren worden in de regel gemarkeerd met een baken van het kardinaalstelsel.
Een voorbeeld van een losliggend gevaar is bijv een scheepswrak maar ook een meetboei kan als losliggend gevaar gemarkeerd zijn. Bakens en boeien zelf worden, ondanks het feit dat er ernstige ongelukken mee geburt zijn, niet als een gevaar gezien.
~losmotor:
motor, die gebruikt wordt om een hijslier aan te drijven. Ook wel hijsmotor of zie overslagmotor genoemd.
O.a. genoemd in: Weekblad Schuttevaêr, 29-05-1926.
De term lijkt, getuige een advertentie van motorenfabriek 'De Industrie' uit ALphen, voornamelijk(?) voor motoren bij zelflossers gebruikt te worden. Bron: Weekblad Schuttevaêr, 29-08-1931
~losplaats,
losplek: 1> de plaats of de plek waar gelost moet worden.
~losplan:
document waarop vermeld is waar, wanneer, wat en hoeveel men moet lossen of in het geval van een laadplan, moet laden.
Laad- en losplannen zijn van belang bij schepen die achtereenvolgens op verschillende locaties moeten laden en/of lossen. Zulks vond vroeger onder meer plaats in de beurtvaart, als ook in de stukgoederenvaart. Tegenwoordig is het vooral de containervaart die volgens dat soort schema's zal werken.
~lotuitdeler:
iemand die bij de sluizen de briefjes uitdeelt waarop het volgnummer van in- en uitvaren vermeld staat. (Verouderd).
Gerelateerde term: sluiswachter.
~Louw:
niet voldoende bekend. Vrachtschip van rond 1800 van het formaat van de toenmalige tjalken of wat groter.
~L.O.V.,
Landelijk Oudercontact Varenden:
Organisatie van ouders wier kinderen het schippersinternaat bezoeken.
~lozingskoker:
in de zijkant van een beun van zandschepen gemaakte voorziening waardoor het water kan wegvloeien en men de hoogte tot waar geladen wordt kan bepalen.
De koker is een achter de beunwand aangebrachte vertikale schacht die onder op het vlak uitmondt. Boven in de wand zijn een aantal makkelijk afsluitbare openingen aangebracht, zodat men de hoogte van de lading nat zand op eenvoudige wijze kan bepalen. Het voordeel van dit systeem boven het systeem met normale loospoorten is dat er geen zand door de gangboorden hoeft te spoelen. Zand dat in het gangboord blijft 'hangen' kan er toe bijdragen dat het schip scheef beladen wordt.
~luchten:
zorgen dat er lucht in of tussen kan komen.
Vooral bij houten schepen was het belangrijk dat het inwendige voldoende gelucht werd. Een hoge vochtigheid tast op den duur niet alleen het houtwerk, maar ook de opgeborgen touwen en zeilen aan. Het open leggen van de luiken, het uitnemen van de vullingplanken, het uitnemen van een paar buikdenningplanken, het moest op zijn tijd gebeuren.
zuiger- of plunjerpomp, die van een luchthelm gebruik maakt.
[Afbeelding] Dit soort pompen waren op oude motoren veelvuldig 'standaard' en werden als koelwater- en lenspomp gebruikt.
~luchtschelp:
lage, aan één zijde, soms ook twee zijdes, open, afdekking van een gat in een scheepswand, waardoor frisse lucht in de aangrenzende ruimte kan stromen. [nr.2 in afbeelding]
~luchtsmering:
systeem waarbij over de (volle) breedte van van de romp, onder het voorschip, een 'gordijn' van luchtbellen opgewekt wordt, met het doel de wrijving van de romp te verminderen. Het systeem wordt onder meer toegepast op enkele ijsbrekers en op futura carriers.
~luchtstart:
de mogelijkheid om een motor met behulp van samengeperste lucht, startlucht, te kunnen starten.
Gerelateerde termen: aanzethandel,
aanzetklep.
~luchtstartmotor:
zuigermotor, die door middel van startlucht in beweging gezet wordt en die op zijn beurt de te starten motor in beweging zet.
~luchttank,
luchtfles:
stalen vat waarin samengeperste lucht, de startlucht, opgeslagen wordt.
~luchtzak:
minder gebruikelijke term voor wat velen een koelzeiltje noemen.
~lui:
1> aangaande schepen: traag in al hun bewegingen.
2> inzake hout, ook loom: niet voldoende gebogen. Soms ook: wat gebogen moet zijn.
4>: (houten) rand van een boogje boven de deur, de kuif.
~luien:
bepaalde manier van het lossen van zakgoed.
Tot op heden geen duidelijke beschrijving van deze term kunnen vinden. Men spreekt over het op- en neerhalen van touwen (als bij het luiden van klokken?), misschien moet men dus denken aan wippen.
een luik, dat geen vaste plaats in de luikenkap heeft en als reserve en voor het stuwen van een deklast gebruikt kan worden. De genummerde luiken behoren dus wel tot de kap en noemt men kapluiken.
~luikbeugel:
metalen beugel/strip waarmee een dekluik afgesloten kan worden.
Een zelfde soort beugel aan een kapluik noemt men onder meer een zegelklep.
~luikdeksel:
ongebruikelijke, maar correcte, term voor het onderdeel waarmee een luikopening afgesloten wordt. Meestal wordt dit echter kortweg een luik genoemd.
~luikegoot(je),
luikegoot(je)
:
als merkel fungerende constructie aan het begin of eind van (een bepaald deel van) de luikenkap.
grote metalen kooivormige, makkelijk afbreekbare, constructie, die op de luikenkap of het roefdek
geplaatst wordt, waarin de kinderen van de schipper kunnen spelen. De luikenbox is in de jaren 70 in zwang geraakt.
~luikendek:
(vrij) platte luikenkap, die niet op een den maar direct op de gangboorden of het bovenboord rust en tevens geschikt is om als laaddek gebruikt te worden.
In mijn speurtocht naar het ontstaan van het woord zolderschuit kwam ik het bestaan van dit soort 'luikenkappen' tegen. Het vereist nog enige verdere studie voordat ik een verbinding tussen het woord zolder en het woord luikendek durf te leggen.
Eigenlijk heet de opening waardoor het ruim toegankelijk is: luikopening of luikgat, of zo men wilt luikenopening of luikengat. Luikopening en luikgat worden echter alleen gebruikt voor kleine, met één of twee luiken te sluiten, openingen, terwijl de termen luikenopening en luikengat in het geheel niet gebruikt worden. De termen laadopening en laadhoofd worden in de binnenvaart weinig gebruikt. In de zeevaart zijn ze veel algemener. Al met al lijkt het er op als of men er in de binnenvaart weinig behoefte aan een term voor de opening heeft. Men spreekt meestal van 'onder de luiken', 'tussen de den' of van 'in het ruim'.
gegolfd metalenplaatje met één scherpe kant. De plaatjes werden o.a. gebruikt om beginnende scheuren in de luiken(2) in te tomen. Ze werden echter ook buiten de binnenvaart veelvuldig gebruikt om gescheurde planken te reparen.
hulpmiddel waarmee men metalen luiken, die de gehele breedte van de den overspannen, en dito merkels, makkelijker kon hanteren.
Wanneer men een luik, dat de volle breedte overspant, wil tillen, dan staat men onhandig dicht bij de den en er mee lopen wordt, zeker als er uitwendige denstutten zijn, helemaal een lastige zaak. Door op elk uiteinde van het luik twee luikenscharen te steken krijgt men twee stevige handgrepen en voldoende afstand tot de den. Hierbij gebruikt men opening B. Voor het tillen van merkels gebruikt men opening A. Hier gebruikt aan elk einde van de merkel één schaar, in het verlengde van de merkel, om deze te tillen en een tweede, haaks op de merkel, waarmee men de zaak in balans houdt.
mechanische inrichting bestemd om metalen schuifluiken op te stapelen.
Het systeem is vast tegen de den bevestigd en drukt met behulp van een frame het luik wat zich boven de stapelaar bevindt omhoog. Vervolgens schuift men het naastliggende schuifluik onder het opgetilde luik en laat de stapelaar weer zakken. Daarna begint het spel opnieuw met dien verstande dat er nu twee luiken opgedrukt worden en men er een derde onder kan schuiven. enz. enz. In tegenstelling tot de luikenwagen, waarbij het hefmechanisme heen en weer rijdt, moeten hier dus de luiken verrolbaar zijn.
~luikentouw,
merkeltouw:
lijntje, met aan één uiteinde een ingesplitste lus, waarmee men de merkels en de opgestapelde luiken samen- en/of vastbindt.
De term wordt bijna uitsluitend in verkleinvorm gebruikt.
Merkeltouwtje lijkt iets minder passend als luikentouwtje, maar sommige schippers volstonden met het samenbinden van de bovenste drie vier luiken met de daarop gestapelde merkels.
constructie waarmee de luiken van een luikenkap opgetilt en verplaatst kunnen worden.
Luikenwagens worden gebruikt om metalen kapluiken, die de volle breedte van het ruim overspannen, op te stapelen. Bij het meest gangbare systeem wordt het luik of het onderste luik van een stapeltje luiken, door het mechanisme gegrepen en dan een weinig opgehesen. Daarna verschuift men de wagen tot boven het volgende luik en laat het stapeltje op dat luik zakken. De greep laat los, zakt een beetje, om vervolgens dan weer het onderste luik met de hele stapel die er op ligt op te heffen. Een alternatief systeem is de luikenstapelaar.
lange stalen pen waarvan het ene uiteinde omgebogen is en het andere uiteinde van een aangebogen handvat voorzien is. Luikhaken worden gebruikt bij het openleggen van een Friese luikenkap.
De uitvoering van luikhoofden hangt sterk af van hun hoogte en het materiaal. Bij houten constructies gebruikt men vaak een waterlijst/hollijst en dan spreekt men onder meer van een karing.
dikke houten plank tegen de onderzijde van een luik. Soms ook een stalen strip. [Afbeelding]. In het Vlaams wel laanstok genoemd.
[E>Meer over luiken. (pdf 3,65mb)]
op de luiken van een luikenkap aangebracht merk, waaruit de plaats van het luik in de kap, afgeleid kan worden.
In de meeste kapluiken waren genummerd. Werden de merken gehakt dan werden hiervoor vaak romeinse cijfers gebruikt. Wanneer ze
geschilderd werden gebruikte men vaak arabische (gewone) cijfers. Bak- en stuurboord werden in dezelfde richting genummerd. Om onderscheid te kunnen maken tussen een bakboords- en een stuurboordsluik werd één zijde voorzien van een extra merk; een punt, een
streep, o.i.d. of bij geschilderde merken koos men voor bakboord bijvoorbeeld rode verf, voor stuurboord wit.[E>Meer over luiken en merken. (pdf 3,65mb)]
~luikopening:
1> een dekopening die met één of twee luiken afgesloten wordt. Ook luikgat genoemd.
2a> de opening die ontstaat wanneer men één of enkele kapluiken wegneemt. b Sommigen gebruiken de term ook voor de ruimte tussen de den. Zie daarvoor luikenhoofd.
~luikplank:
plank van een luik.
Vreemd genoeg bren ik deze term tot nu toe alleen in het Vlaams tegen gekomen.
~luikschuit:
houten schuit waarin de lading deugdelijk met luiken afgedekt kan worden.
In Amsterdam ging het om (een soort) korenlichters waarmee de lading van de grote schepen in de haven overgenomen werd. De vaartuigen werden uitsluitend met handkracht voortbewogen.
~Luikse aak:
kleine, vermoedelijk geheel open, aak met weinig diepgang uit de periode rond 1700.
De Luikse aak wordt in documenten betreffende 's Gravenmoer genoemd. Over het vaartuig is weinig tot niets bekend.
~Luikse sleep:
wijze van slepen waarbij de twee schepen, die gesleept worden, langszij van elkaar vastgemaakt zijn en er met één enkele draad op één van de schepen door een sleepbooot of motorschip getrokken wordt.
~Luikse vaart:
de spitsenvaart tussen Luik en het Ruhrgebied.
~luikspang:
metalen versluiting van een houten luik.
Zie ook spang.
~luilijn:
plaatselijke term voor het touw waarmee het vooroor van de dwarskuil aan boord getrokken wordt. Zie ook luitouw.
~luitouw,
luilijn:
plaatselijke term voor het touw waarmee het vooroor van de dwarskuil aan boord getrokken wordt.
De term schijnt in Harderwijk in gebruik geweest te zijn. In Elburg noemde men het een luilink.
~luisteren:
GOED / SLECHT NAAR HET ROER LUISTEREN
: makkelijk of moeilijk bestuurbaar zijn.
~luiwagen:
1> vrij zachte boender aan een stok.
In de binnenvaart geniet de zogenaamde ankerluiwagen een zekere faam. De luiwagenborstel, waarin met donkere borstelharen de afbeelding van een anker verwerkt is, is verkrijgbaar met en zonder extra lange haren, een baard, aan de uiteinden.
De term LEIWAGEN wordt reeds bij van IJk genoemd. Alhoewel de term nog in de vanDale van 1956 vermeld wordt, scheen de term in de twintigste eeuw alleen nog in het West Vlaams in gebruik te zijn. In Nederland spreekt men over het algemeen van een overloop.
3> ondermeer door Maurice Kaak gebruikt synoniem voor stuurboog op een paviljoenschip.
In deze zin ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.
type motorschip met een vrij scherpe, vertikale steven, een fraaie zeeg, waarvan het laagste punt dichtbij de achterkant van het ruim ligt en een geveegd achterschip. De kop van een luxe-motor is beduidend hoger dan het achterschip.
[A>]
Verder een (luxueus ingerichte) salonroef, een stuurhut, die meestal op een verhoging, een uitbouw van de machinekamer, staat. Langs het achterschip, vaak ook op de roef en langs het gangboord relingwerk. Achter het ruim liggen het dek en de gangboorden gelijk met de bovenrand van het vaartuig. Het vaartuig heeft op het voorschip en langs het gangboord een boeiing/verschansing. Op het voorschip is deze vaak nog met een (wit geschilderd) waterbord verhoogd. Het boeisel langs het gangboord nodigde er veel schippers,/a> toe uit kalffdekken aan te laten brengen.
De vroegste exemplaren waren vaak uitgerust met een hulptuig. Later werd dit vaak een hijstuig.
Veel van deze schepen waren in de zandvaart actief en waren daarom voorzien van een zelflosser. Het was zelfs zo dat 'zelflosser' synoniem werd voor een Luxe-motor met zelflosser.
Er wordt soms onderscheid gemaakt tussen de Hollandse Luxe-motor, meestal Hollandse motor genoemd, en de Groningermotor. De eerste heeft het algemeen gebruikelijke, sterk naar binnenvallend hek. Bij de Groninger staat het boeisel veel steiler. Ook zijn de Groningers wat voller gebouwd. Verder onderscheid men onder meer de Lepeltakker en de stalen Belze motor.
De term Luxe-motor is vermoedelijk pas in de jaren vijftig ontstaan. Het oudste bewijs tot nu toe draagt het jaartal 1959.
Over wat nu wel en niet een Luxe-motor is, lopen de verschillen (flink) uiteen.
Er zijn veel schepen, die als Luxe-motor betiteld worden, maar geen volwaardige luxe-motor zijn.
Wel hebben ze aardig wat zeeg of een flinke holte, maar volwaardige luxe-motors zijn het toch niet. Deze schepen worden in bepaalde kringen motorscheepjes genoemd. De Luxe-motor stond en staat blijkbaar nog steeds echter in hoger aanzien dan het motorscheepje, vandaar dat de eigenaren dit soort schepen het eerder een luxe-motor, dan een motorscheepje zullen noemen. Waar men precies de grens moet trekken tussen de luxe-motor en het motorscheepje valt niet te zeggen. Voor mij zelf hanteer ik over het algemeen (maar niet altijd) de norm dat als de machinekamer geheel onder de stuurhut blijft het een luxe-motor is. Is er tegen de voorkant van de stuuhut een uitbouw geplaatst om aan de machinekamer voldoende ruimte te bieden, dan noem ik het een motorscheepje.
Het scheepstype is een logische ontwikkeling, die voortkwam uit de reeds bestaande schroefschepen (de beurtmotors) en vrachtschepen. Het geveegde achterschip en het scherpe voorschip heeft het type van de sleepboten en stoomschepen geërfd. De scheepsverhoudingen zijn meer die van de vrachtschepen. Het is moeilijk te zeggen wanneer het scheepstype echt ontstaan is. In 1901 wordt er bij Pannevis al een motorschip van meer dan 100 ton met alle kenmerken van de luxe-motor/het motorscheepje gebouwd. Ook de Tijdgeest uit 1908 van de werf van van Duijvendijk is een vroeg exemplaar. Het zal echter tot in de twintiger jaren duren voordat ze algemeen goed gaan worden. Vooral in de begin periode was een motorvrachtschip in verhouding tot een zeilschip met hetzelfde laadvermogen namelijk vrij prijzig. Het waren dus voornamelijk alleen de rijkere schippers, die zich een dergelijk schip konden veroorloven.
De vrij voorlijke plaatsing van de motor bood op het achterschip voldoende mogelijkheid tot het plaatsen van een zeer royale roef, vooral ook omdat men de hoeveelheid 'dek' rondom de roef zeer beperkte. Deze roeven werden overeenkomstig de welstand van de eigenaar betimmerd en ingericht. Vergeleken met de vaak krappe kleine roefjes van de zeilende vrachtvaarders waren de roeven op deze motorschepen ware toonbeelden van welvaart en luxe. Men neemt aan dat ze daarom de naam 'luxe-motor' kregen. Helemaal sluitend is deze redenatie niet. Er waren al tientallen sleepschepen die wel grotere en vaak ook mooiere roeven hadden.